• No results found

J. Brouwer, Het binnenste naar buiten. Beginselen en activiteiten van mr. J. J. L. van der Brugghen (1804-1863)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "J. Brouwer, Het binnenste naar buiten. Beginselen en activiteiten van mr. J. J. L. van der Brugghen (1804-1863)"

Copied!
6
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Op de inhoud valt eveneens het nodige aan te merken, al zijn er betere delen naast de slechte. Tot die slechte gedeelten behoort zeker het eerste hoofdstuk. De argeloze lezer krijgt hier bijvoorbeeld de indruk dat in de 'Duistere middeleeuwen', toen Europa 'nog grotendeels verzonken (lag) in een diepe duisternis van onwetendheid en bijgeloof' ieder-een in het westen met kerkvader Lactantius geloofde dat de aarde plat was (24). Het alles-beheersende onderscheid tussen fysische en mathematische hypothesen in de middeleeuw-se astronomie schijnt de schrijver verder geheel ontgaan te zijn. Het zou goed zijn geweest als de schrijver een wetenschapshistoricus in de arm had genomen om de tekst eens kritisch door te nemen. Dan was bijvoorbeeld ook de verwarring tussen Roger en Francis Bacon voorkomen (zie index). En dat is dan nog maar één van de vele onnauwkeurigheden die in het boek voorkomen. In de jaartallen van niet-Friezen zijn bijvoorbeeld nogal wat fou-ten geslopen.

Waar waarschijnlijk alleen niet-Friezen moeite mee zullen hebben is de afbakening van het onderwerp. Is er de hele geschiedenis door wel zoiets als 'de Friese astronomie' ge-weest, of kwam deze er pas - en dit lijkt mij juister - na de oprichting van de universiteit van Franeker, toen een onderwijsinstelling en niet een geografisch of stamverband voor de samenhang ging zorgen? Wat doet voorts de rekenmeester Sybrandt Hansz. Cardinael (1578-1647), wiens enige band met Friesland zijn afkomst was, in dit boek? Vondel noem-de hem wel 'De Vriesche Euclinoem-des', maar al zijn werkzaamhenoem-den vallen in zijn Amster-damse tijd. En waarom wordt opeens aandacht besteed aan David Fabricius uit Oost-Friesland (hij ontdekte de lichtwisselingen van de ster Mira Ceti iets eerder dan de hoogleraar Holwerda uit Franeker), terwijl Oost-Friesland verder in het verhaal niet voor-komt? Te oordelen naar de bijlage schijnt zelfs Descartes door een verblijf van enkele maanden in Franeker een Fries te zijn geworden.

Wat tenslotte nog ontbreekt zijn de vragen. Gesteld dat Friesland in de achttiende eeuw inderdaad een opmerkelijk groot aantal amateur-sterrenkundigen had, hoe valt dat dan in het licht van de bedroevende staat van het lager onderwijs te verklaren? Was de uitstra-ling van de universiteit voldoende of speelden ook geloof sin vloeden mee? In het Noorder-kwartier en West-Friesland deed zich een eeuw eerder een soortgelijk verschijnsel voor als in Friesland in de achttiende eeuw en daarin hadden doopsgezinden toen een belangrijk aandeel. De vergelijking wordt echter niet getrokken.

Al met al kan men dit werk beter niet zien als een wetenschappelijke studie, maar als een bio- en bibliografisch lexicon van sterrenkundigen die in Friesland geboren zijn of er ge-werkt hebben, waarbij één artikel, dat over Eisinga, is uitgegroeid tot een aparte verhan-deling. Voor geleerden als Metius, Holwerda en Van Swinden kunnen we ook elders terecht, maar voor amateurs uit de bloeitijd van de Friese sterrenkunde (1740-1850) alleen bij Terpstra. Wie iets wil weten over Wytze Foppes Dongjuma, Klaas Gerrits Wieringa, Jan Pieters van der Bildt, Arjen Roelofs en Lokle Siderius zal in hem een enthousiaste gids vinden.

K. van Berkel

J. Brouwer, Het binnenste naar buiten. Beginselen en activiteiten van mr. J.J.L. van der Brugghen (1804-1863) (Zutphen: De Walburg Pers, 1981, xvi + 343 blz., ƒ57,—, ISBN 90 6011 030 7).

Ook nadat de schoolstrijd in de praktijk, met de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs in 1920, was uitgevochten, is de strijd op papier nog lange tijd

(2)

voort-gezet. Protestanten, katholieken en liberalen zijn er ieder op hun eigen wijze mee doorge-gaan. Vooral in de protestantse wereld is men het niet moe geworden de discussie over de feitelijk gevoerde strijd voort te zetten, zij het dat de aandacht in de laatste tijd wat is verflauwd en de felheid ervan door het huidige geestelijke klimaat enigszins is afgenomen.

Een van de strijdpunten, die vele pennen in beweging heeft gezet is het conflict Van der Brugghen - Groen van Prinsterer naar aanleiding van de behandeling van de schoolwet van 1857. Na enkele vergeefse pogingen van voorgaande ministeries werd door het ministerie-Van der Brugghen het in de grondwet van 1848 neergelegde beginsel van vrij-heid van onderwijs eindelijk uitgewerkt in een schoolwet, maar dan wel op een manier, die tot grote teleurstelling leidde van Groen van Prinsterer, die van zijn 'vriend' Van der Brugghen een andere wet verwacht had. Een diepgaand en nooit bijgelegd conflict was ontstaan en niet alleen de twee hoofdrolspelers, ook aanhangers van elk van hun hebben zich jarenlang het hoofd gebroken over de oorzaak ervan en over de schuldvraag. De Groenianen schilderden Van der Brugghen af als de man die de beginselen had verzaakt, waarvoor hij en Groen samen streden, voor de Van der Brugghianen was Van der Brug-ghen de consequente christen, die met de schoolwet niet anders deed dan wat hij al jaren-lang had verkondigd als te zijn de beste oplossing van het slepende schoolvraagstuk. In Brouwers boek passeren - en dat lijkt een juist begin over een zaak waarover zo veel en zo verschillend geschreven is - de verschillende visies op de hoofdrolspelers de revue, aan de ene kant die van Groens verdedigers, aan de andere kant die van hen, die Van der Brugghen prijzen om zijn houding en beleid. Daarnaast komen auteurs van liberale en ka-tholieke huize aan het woord, die zich overigens minder over het conflict als zodanig uitla-ten, maar meer geïnteresseerd zijn in de schoolwet van 1857 zelf en de betekenis ervan voor de toekomst.

Brouwer maakt ons in de inleiding al duidelijk waar het hem om begonnen is: eerherstel voor Van der Brugghen. De auteur, als onderwijzer opgeleid aan de Klokkenberg, de in Nijmegen door Van der Brugghen gestichte christelijke kweekschool (Brouwer doceerde daar jarenlang geschiedenis), plaatst zich daarmee in een door oud-kwekelingen van die school gevestigde traditie. Echter, voor deze en andere Van der Brugghianen vormen Van der Brugghens theologische beginselen zo ongeveer het een en het al. Er is meer - en daar-om wil Brouwer Van der Brugghen verstaan 'uit het geheel van zijn levens- en wereldbe-schouwing en zijn tijd-, plaats- en standsgebondenheid'. Uit alle 'kenbare gegevens', niet alleen door de literatuur verschaft maar ook geput uit de bronnen wil de auteur in zijn Nijmeegse proefschrift 'een complete Van der Brugghen schetsen'.

Brouwer onderscheidt in het leven van Van der Brugghen vier perioden. Het eerste hoofdstuk (1804-1839) behandelt zijn afkomst uit een vooraanstaande Nijmeegse pro-testantse familie, behorend tot de kleine bovenlaag van de bevolking die in de stad de bestuurlijke en rechterlijke functies stevig in handen had. Een groep, die dicht bij elkaar in een schoon stukje Nijmegen woonde en bovendien kerkte in de exclusieve Waalse kerk. Deze kring van notabele en vermogende protestantse regentenfamilies komt tegen 1840 sterk onder invloed van de Réveil-beweging te staan. Als uitvloeisel daarvan komt er in Nijmegen een eigen Réveil-kring, voornamelijk bestaande uit de families Van der Brug-ghen, Van Lynden, Mackay en Singendonck. Dan verdiept Van der Brugghen zijn gods-dienstig leven, tot dan toe was hij slechts 'op zoek naar waarheid, deugd en recht' (titel van het eerste hoofdstuk).

In de nu volgende periode (1839-1849) staat Van der Brugghen alles helder voor de geest; hij is volgens Brouwer 'overtuigd van waarheid en recht'. Van der Brugghen heeft dan

(3)

-na studie in Leiden, enige jaren advocatuur in zijn geboorteplaats, vrederechter te Eist en Bemmel en rechter bij de Nijmeegse rechtbank - een toppositie in de rechterlijke macht bereikt: hij is in 1839 president geworden van de arrondissementsrechtbank. Van nu af wordt zijn doen en laten bepaald door het evangelisch-christelijk beginsel, dat hij gaat toe-passen op wetgeving, bestuur en rechtspraak, op opvoeding en onderwijs en op de gods-dienst der kerkgenootschappen. Praktische toepassing van zijn denkbeelden zoekt hij vooral in de onderwijssector. Christenen moeten naar zijn mening strijden voor de ophef-fing van het verplicht gemengd en algemeen-christelijk karakter van de openbare school zoals dat in de schoolwet van 1806 is vastgelegd en voor het verlenen van vrijheid om bij-zondere scholen op te richten en naar eigen goeddunken in te richten. Zelf geeft hij in Nij-megen het voorbeeld: een bijzondere protestants-christelijke school wordt er vooral door zijn toedoen in 1844 gesticht - de eerste in ons land - en in 1849 komt er een christelijke bijzondere normaalschool.

In de periode 1848-1858 treedt Van der Brugghen buiten zijn vertrouwde Nijmeegse om-geving: hij is dan overal in Nederland hoorbaar - naar de titel van dit hoofdstuk als 'getui-ge van waarheid, vrijheid en recht'. Hij wordt lid van de Gelderse Provinciale Staten (1850-1853) en van de Tweede Kamer (1853-1854). Zijn betrokkenheid bij de oplossing van het onderwijsvraagstuk wordt steeds groter en in 1856 valt op hem de keuze als forma-teur van een kabinet dat verzoening moet brengen onder de tegenover elkaar staande rich-tingen, die de oplossing van het onderwijsvraagstuk tot dan toe onmogelijk gemaakt heb-ben. Enerzijds zijn daar de katholieken en liberalen die, vanuit een verschillende achter-grond overigens, liefst iedere godsdienstige richting van de scholen willen verbannen, aan de andere kant de groot-protestanten onder aanvoering van Groen, die de school juist een bepaalde godsdienstige richting willen opleggen. Van der Brugghen van zijn kant meent, dat de wetgever de mate van christelijkheid van de school niet kan en mag vastleggen, maar dat deze moet worden overgelaten aan de vrijheid van de plaatselijke bevolking (haar gezindheid telt) en aan de persoon van de onderwijzer.

Van der Brugghen en Groen van Prinsterer waarderen de betekenis van het christendom voor de staat verschillend. Van der Brugghen is tegen het denkbeeld van een christelijke staat, Groen daarvóór en bijgevolg denken ze verschillend over de oplossing van het on-derwijsvraagstuk. Dat was al lang duidelijk - bijvoorbeeld via de vergaderingen van de Christelijke Vrienden - , het werd eens te meer duidelijk in het gesprek, dat zij juist voor de kabinetsformatie hadden. Brouwer karakteriseert dat gesprek als een onderhoud, waar-in beiden voortdurend langs elkaar heen praatten en slechts datgene hoorden of wilden horen, waaraan zij op dat moment behoefte hadden. Tijdens de behandeling van het wets-ontwerp, in nauwe samenwerking met Van der Brugghen door Van Rappard opgesteld, barstte de bom. Groen van Prinsterer, die in Van der Brugghen steeds een medestander - althans een heel eind weegs - gezien had, begrijpt steeds minder van wat er zich afspeelt. Van 'vrienden' worden de heren nog tijdens de kamerdiscussies 'vijanden' en als Van der Brugghen uiteindelijk wint, verlaat Groen demonstratief de kamer.

Maar Van der Brugghen verlaat Den Haag ook spoedig - gedesillusioneerd omdat Groen en zijn medestanders hem in de kamer zo hard gevallen zijn. In het laatste hoofdstuk van Brouwers boek is hij het 'slachtoffer van onwaarheid en onrecht'. Slechts enkelen zijn hem trouw gebleven en zijn pogingen om met degenen, met wie hij vroeger in nauw con-tact stond weer op goede voet te komen door een beroep te doen op hun 'weten' zijn tever-geefs. De ambteloze Van der Brugghen overlijdt op 2 oktober 1863 op zijn buiten te Ubbergen, waar hij zich had teruggetrokken, negenenvijftig jaar oud.

(4)

onder-werp van zijn studie nam, die zelf zo veel heeft geschreven en over wie nog meer door an-deren is verhaald. Het vinden van een eigen weg na zo veel jaren van partijdige geschied-schrijving over Van der Brugghen en zijn conflict met Groen was bepaald niet gemakke-lijk. Dankzij Brouwers speurzin zijn nu ongetwijfeld een aantal zaken, die tot nu toe niet, te weinig of al te eenzijdig belicht waren boven water gekomen en het lijkt mij een grote verdienste, dat door Brouwers werk Van der Brugghens ontwikkeling van begin tot eind gevolgd kan worden. Of degenen, die er altijd anders over hebben gedacht dan volgens Brouwer zou moeten, na lezing van het boek volledig kunnen instemmen met de aange-brachte selectie in het overvloedige materiaal en vooral met de conclusie, dat Van der Brugghen als minister noch zijn beginselen noch zijn antecedenten heeft verloochend, blijft echter aan enige twijfel onderhevig. De zaak wordt er wat dat betreft niet beter op, als de 'andersdenkenden' lezen, hoe Brouwer het conflict Groen - Van der Brugghen schil-dert: aan de ene kant Groen, die niet de moeite neemt zijn gebrek aan kennis van de denk-beelden van Van der Brugghen op te heffen en een op drijfzand gebaseerde filippica af-steekt, aan de andere kant Van der Brugghen, die Groen in een zeer uitvoerig en meester-lijk betoog van repliek dient. Dat meester-lijkt mij niet de toon, die een evenwichtig relaas moet hebben en Brouwer zal dan ook wel ingedeeld worden bij de Van der Brugghianen, zij het dat hem niet verweten kan worden, dat zijn bronnenmateriaal beperkt is en dat hij alleen naar het theologische uitgangspunt van Van der Brugghen gekeken heeft.

Komen we in Brouwers boek, met zijn 343 dichtbedrukte pagina's nu ook iets te weten over de gehele persoon Van der Brugghen? We leren eigenlijk in dit boek hem vooral ken-nen uit datgene wat hij zelf geschreven heeft en uit wat over hem door anderen is gezegd. Wat voor soort man hij was wordt daarbij niet duidelijk, hij blijft een 'papieren' man met principes, die hij op verschillende terreinen van het kerkelijk en maatschappelijk leven in praktijk trachtte te brengen; Van der Brugghens handelen met en instelling ten opzichte van de mensen met wie hij omging is onderbelicht. Hoe was bijvoorbeeld zijn houding ten aanzien van zijn directe Nijmeegse omgeving? Over zijn vrouw, Anna van Singendonck, wordt, heel opvallend, niets anders meegedeeld dan tot tweemaal toe het blote feit, dat hij in 1834 met haar trouwt. En wat zijn directe omgeving betreft: had Van der Brugghen ook belangstelling voor het wel en wee van de Nijmeegse protestanten, die minder met aardse goederen bedeeld waren dan de vertegenwoordigers van de groep waartoe hij behoorde?

Over zijn verhouding tot de katholieken, toch de meerderheid van de Nijmeegse bevol-king - en over die bevolbevol-king sprak Van der Brugghen recht - zouden wij ook wel wat meer willen weten. In Nijmegen en omgeving leefde bij de katholieken sinds jaar en dag een zeker wantrouwen ten opzichte van de door protestanten gedomineerde rechtspraak. Brouwer gaat daar niet op in, deelt over het praktisch functioneren van Van der Brugghen als rechter niets mee. Ook laat de auteur de prachtkans voorbijgaan iets meer helderheid te verschaffen over het optreden van Van der Brugghen als voorzitter van de plaatselijke schoolcommissie (van 1838-1851) in de godsdienstig zo sterk verdeelde stad. Hoe stond hij tegenover de aspiraties van de katholieken, onder andere op onderwijsgebied, die zich blijkens mededelingen uit die tijd op alle mogelijke terreinen tekort gedaan voelden? Brouwer laat ons hierover in het ongewisse - en dat terwijl Van der Brugghen voor de ei-gen geloofsei-genoten rusteloos in de weer was om een bijzondere christelijke school te stich-ten, wat uiteindelijk ook nog lukte. Hij bewandelde daarbij - en dat feit is naar mijn in-druk door Brouwer onderbelicht - onalledaagse en zeker door de bestuurders, die een wankel evenwicht in stand wilden houden, weinig gewaardeerde wegen en ging soms zelfs over de schreef, bijvoorbeeld toen hij een onbevoegde onderwijzer aanstelde en in

(5)

onder-handeling trad - wat Brouwer niet vermeldt - met Heldring over de overkomst naar Nij-megen van de onderwijzer Gangel, die zich bij de Appelternse katholieken onmogelijk had gemaakt, hetgeen de onderwijs- en bestuurlijke autoriteiten inmiddels hadden erkend. En tenslotte, hoe moet men Van der Brugghens positie inschatten na 1843, als deze opperrech-ter langs de weg pamfletten uitdeelt aan bedevaartgangers naar Kevelaar, waarin ze bela-chelijk worden gemaakt en waarover, zoals te verwachten was, in katholieke kring grote beroering niet uitblijft? Zo'n zaak is niet afgedaan - al wil Brouwer ons dat doen geloven - door Van der Brugghens verklaring achteraf, dat hij de katholieken niet heeft willen be-ledigen en zich verder niet met het twistgeschrijf wilde inlaten. Weten de katholieken wer-kelijk, wat zij aan Van der Brugghen hebben, het trotse lid bovendien van de Nijmeegse afdeling van het Metalen Kruis, dat de herinnering levend houdt aan de roemruchte strijd tegen de Belgen, een episode uit de geschiedenis die gezorgd heeft voor jarenlange frustra-ties bij de katholieken in het noorden.

Niet alleen hier blijft over de man en zijn gedrag ten opzichte van zijn omgeving onduide-lijkheid bestaan, die onduideonduide-lijkheid is er evenzeer met betrekking tot Van der Brugghens verhouding tot de Christelijke Vrienden, de gespreksgroep die zich ook met de toekomst van het onderwijs bezig houdt. Als het onderwijs als discussiepunt in de vergadering van oktober 1848 door Groen aangedragen wordt is Van der Brugghen al naar huis. Op de volgende bijeenkomst in april 1849 is Groen afwezig en mengt Van der Brugghen zich niet in de discussie en op de tiende vergadering, in oktober 1849, schittert - naar de woorden van Brouwer - de Nijmegenaar door afwezigheid. En ondertussen publiceren Groen, Van der Brugghen en de andere 'vrienden' dat het een lust is, maar lijken althans Groen en Van der Brugghen een rechtstreekse confrontatie uit de weg te gaan, waardoor - zelfs voor sommigen onder de 'vrienden' niet duidelijk wordt in hoeverre men eensgezind voor de zaak van het onderwijs optreedt. Hoe dikwijls heeft Van der Brugghen Groen werkelijk ontmoet en in hoeverre zijn ze werkelijk wat men in het normale spraakgebruik noemt vrienden geworden? En, is tenslotte Groens achterdocht over Van der Brugghens optreden in Den Haag niet begrijpelijk? Want wisten ze werkelijk wat ze aan elkaar hadden en kan men uit Van der Brugghens optreden niet eerder concluderen, dat hij ongrijpbaar was, ie-mand die te weinig zijn 'binnenste naar buiten' keerde?

Hoezeer Brouwer ook, na zonder twijfel veel en langdurige inspanning, zijn best doet om de gedachtenwereld van zijn hoofdpersoon uit de doeken te doen, de 'echte' Van der Brugghen, een compleet beeld van hem, is er niet uitgekomen in dit door de Walburg Pers fraai uitgegeven boek, compleet met 22 illustraties, enkele bijlagen en een bibliografie van Van der Brugghen.

P.Th.F.M. Boekholt

Cornelia A. Kloosterhuis, De bevolking van de vrije koloniën der Maatschappij van Wel-dadigheid (Zutphen: De Walburg Pers, 1981, 663 blz., geïll., kaarten, tabellen, ƒ75,—, ISBN 90 6011 026 9).

Dankzij de impulsen die Rothman, Foucault en anderen hebben gegeven aan het onder-zoek naar disciplineringsvormen en -instituten als gevangenissen, krankzinnigengestich-ten, werkhuizen voor armen en dergelijke is recentelijk de belangstelling voor de historische dimensies van verschijnselen als 'disciplinering van de burger' of 'het burger-lijk beschavingsoffensief' sterk toegenomen. In ons land heeft met name Van den

(6)

Eeren-beemt op dit terrein pionierstudies verricht. Evenals de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen is de Maatschappij van Weldadigheid een begrip in de vaderlandse geschiedenis der laatste twee eeuwen. De maatschappij van weldadigheid, een schepping van koning Willem I en Johannes van den Bosch, heeft al enkele geschiedschrijvers gevonden. J.J. Westendorp Boerma wijdde aan de energieke generaal en gouverneur-generaal in 1927 zijn dissertatie - een bijgewerkte biografie liet hij in 1950 verschijnen -, terwijl J.D. Dorgelo in 1964 zijn studie publiceerde over de koloniën van de maatschappij van weldadigheid in de beginfase, 1818-1859, als een landbouwkundig experiment. Er bleef echter alle ruim-te voor een omvatruim-tende studie waarin inruim-tensief gebruik zou worden gemaakt van de rijke archieven van de maatschappij (RA Drenthe en Frederiksoord) en van de familie Van den Bosch (ARA).

Ir. Kloosterhuis (1909-1979) heeft vele jaren aan deze taak besteed. Het resultaat heeft zij niet meer in druk mogen zien. Haar omvangrijke boek kent toch wel een paar beperkin-gen. In de eerste plaats heeft zij zich gericht op de vrije koloniën. De onvrije koloniën (Veenhuizen, Ommerschans) komen slechts zijdelings ter sprake. Ten tweede is haar op-tiek - heel legitiem overigens - een andere dan die van de in de aanhef genoemden. Toch bevat haar studie veel materiaal dat een studie in een disciplineringsperspectief mogelijk maakt. Immers, als eerste vraag stelde schrijfster zich al: hoe moeten de activiteiten van de maatschappij van weldadigheid worden beschouwd in vergelijking met de destijds bestaande vormen van armenzorg? Verdere aandachtspunten waren: de criteria voor selec-tie der kolonisten en de uitvoering der selecselec-tie; het verschil tussen vrije en onvrije koloniën en hun wisselwerking (tot 1859); persoonlijke en collectieve achtergronden der kolonisten en hun ervaringen; resultaten van medische zorg en onderwijs voor kolonisten. Deze the-ma's zijn door schrijfster geplaatst in het kader van de institutionele geschiedenis van de maatschappij. Oprichtingsgeschiedenis, de persoonlijkheid van de initiatiefnemer, doelstelling - in de eerste plaats bestrijding van het pauperisme - en bestuursinrichting worden uitvoerig belicht evenals de stichtingsperikelen van de diverse koloniën zelf zoals Ommerschans, Veenhuizen (voor bedelaars en weeskinderen), Frederiksoord, Willems-oord. Bijzonder indringend wordt in drie hoofdstukken - perioden 1818-1830, 1830-1860 en 1860 tot heden - het dagelijks leven van vrije kolonisten en beambten beschreven. Scharnierpunt is het einde van de jaren vijftig toen een andere beheersvorm met het rijk werd overeengekomen: de onvrije koloniën gingen toen over in beheer van de staat.

Om slechts enkele saillante punten aan te stippen: het reglement voor de handhaving van de interne tucht was gebaseerd op de regels voor de militaire discipline (54, 76). Toen spoe-dig na de stichting bleek dat op basis van vrijwilligheid de maatschappij haar doel niet zou kunnen bereiken, ging men tot dwangmatige plaatsing van onmaatschappelijk bevon-den liebevon-den over. Zo heette het over Ommerschans: 'De bedelaars zullen tot een werkzaam leven worden opgeleid en, gedurende hun verblijf in het Etablissement, tot arbeiden wor-den genoodzaakt' (71). Gebrek aan properheid en spaarzaamheid zagen directeuren overi-gens als belangrijker oorzaak van armoede dan de luiheid van hun onderzaten (175, 178). Drankmisbruik plaatste de directies voor grote zorgen. Speciale aandacht besteedt schrijfster aan groepen als kinderen van kolonisten en bejaarden. Zij heeft ook kwantifi-cerend trachten na te gaan wat de antecedenten der 'bestedelingen' waren en wat er, na ontslag, van hen terechtkwam. De bezigheidstherapie bestond zeker niet alleen uit het ste-ken van plaggen of het bebouwen van land, maar ook uit nijverheid als katoenspinnen en natuurlijk allerlei andere werkzaamheden die bij het streven naar een 'self supporting' bestaan nodig waren. De maatschappij van weldadigheid heeft de golf van kritiek die het liberale getij met zich mee bracht, weten te breken. Inderdaad fungeerde de maatschappij

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het is misschien leuk om te vermelden dat mijn vrouw Jopie en ik Brouwer de twee- de dag bij ons thuis hadden uitgenodigd voor het avondeten.. Na aankomst vertelde Brouwer

Ook de Anti-Revolutionaire Partij wenst midden in dit volk te staan. Ook de antirevolutionair weet van solidariteit met heel het volk. Vele zonen en dochteren

Oud had gegeven voor de zeggenschap van de burgemeester over de politie (optredend in opsporingsaangelegenheden) de vraag van de juridische ver- deling der bevoegdheden

Ook ons land heeft daaronder zeer geleden, afhankelijk als het in zijn economisch bestaan is van het buitenland. COLIJN bepleitte in Genève de stabiliteit der

Daarbij heeft de Bank geen enkel begrip getoond voor de specifieke omstandigheden van hun situatie en heeft zij zeer onrealistische voorstellen gedaan voor betalingsregelingen

'k Beloofde voortaan beterschap En gaf mijn beste Ma een zoen, En als 'k mijn les nu leeren moet, Of naadjes aan mijn breikous doen - Dan werk ik voort met lust en vlijt, Al duurt

3°. een eigenaar ophoudt de hoedanigheden te bezitten voorgeschreven bij art. Verzoeken ter verkrijging van een eersten jaar- pas worden schriftelijk gerigt aan de hoofden

waar gedeelten van de bekleding of de gehele bekleding "voldoende" scoorden, en waarbij geldt dat schade aan dit gedeelte gevaar kan opleveren voor de veiligheid en dus