• No results found

Enkele aspecten van de formele leiding in de landbouw : een orienterend onderzoek onder bestuursleden en leden van agrarische organisaties in de gemeente Vorden (Gld.)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Enkele aspecten van de formele leiding in de landbouw : een orienterend onderzoek onder bestuursleden en leden van agrarische organisaties in de gemeente Vorden (Gld.)"

Copied!
120
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ir. E. T o n k e n s No. 2 . 1 4 Ir. A . L . G . M . B a u w e n s Ir. J . G . M . H e l d e r F . M . de N o o r d ENKELE A S P E C T E N V A N DE FORMELE L E I D I N G IN DE LANDBOUW Een o r i ë n t e r e n d o n d e r z o e k o n d e r b e s t u u r s l e d e n en leden van a g r a r i s c h e o r g a n i s a t i e s in de g e m e e n t e V o r d e n (Gld.)

/ ^ / ^

^ ... % D

«H/U

e ^

x/4, '

y

Ht 1969

h.rti IQfiQ JR x BIBLIOTHEEK

J u n i 1 9 6 9 M % r ; T U ^ '

L a n d b o u w - E c o n o m i s c h I n s t i t u u t A f d e l i n g S t r e e k o n d e r z o e k

(2)

Inhoud WOORD VOORAF INLEIDING HOOFDSTUK I B l z . 7 HOOFDSTUK II HOOFDSTUK IH

ENKELE KENMERKEN VAN BESTUURS-LEDEN EN NIET-BESTUURSBESTUURS-LEDEN VAN AGRARISCHE VERENIGINGEN EN INSTELLINGEN

§ 1. Een aantal k e n m e r k e n d e r g e ë n q u ê -t e e r d e n

§ 2 . Het d e e l n e m e n aan het a g r a r i s c h e v e r e n i g i n g s l e v e n VERANDERINGEN, P R O B L E M E N EN A C T U E L E KWESTIES § 1. Meningen o v e r huidige en in de t o e k o m s t t e v e r w a c h t e n v e r a n d e -r i n g e n § 2 . De a a r d van en m e n i n g e n o v e r b e -s t a a n d e p r o b l e m e n § 3 . Meningen o v e r een a a n t a l a c t u e l e k w e s t i e s

ENKELE A S P E C T E N VAN BESTUURS-LEDEN, DE AGRARISCHE VERENIGINGEN E N DE BESLUITVORMING § 1. De v o o r n a a m s t e b e s t u u r d e r s op a g r a -r i s c h t e -r -r e i n en de bekendheid m e t de n a m e n van de b e s t u u r s l e d e n § 2 . K e n m e r k e n en k w a l i t e i t e n , d i e de b e -s t u u r -s l e d e n v o o r a l dienen te b e z i t t e n § 3 . De m e n i n g o v e r de b e t e k e n i s van de a g r a r i s c h e o r g a n i s a t i e s en de b e k e n d heid m e t de S t r e e k v e r b e t e r i n g s c o m -m i s s i e § 4 . Bekendheid m e t en standpunt t . a . v . de b e s l u i t v o r m i n g in a g r a r i s c h e v e r e n i -gingen en instellingen SAMENVATTING EN SLOTBESCHOUWING I 1. De p r o b l e e m s t e l l i n g en de o p z e t van het o n d e r z o e k § 2 . E n k e l e k e n m e r k e n van b e s t u u r s l e d e n en n i e t - b e s t u u r s l e d e n van a g r a r i s c h e o r g a n i s a t i e s , a l s m e d e hun d e e l n e m i n g aan het p l a a t s e l i j k e v e r e n i g i n g s l e v e n 16 16 22 28 28 36 44 54 54 59 67 69 73 73 74

(3)

Biz. § 3. Veranderingen, problemen en

actuele kwesties 76 § 4 . Enkele aspecten van bestuursleden

het agrarische verenigingsleven en

de besluitvorming 81 § 5. Slotbeschouwing 84 BIJLAGEN

1. Vragenlijst 89 2. De bestuursleden en niet-bestuursleden naar godsdienst 97

3. De bestuursleden en niet-bestuur sleden naar beroep van

vader en schoonvader 97 4. Het onderwijs van de echtgenotes naar categorie, bedrijf

s-grootte en leeftijd van dé man 98 5. Het vervullen van een bestuursfunctie op niet-agrarisch

terrein 99 6. Het lidmaatschap van agrarische verenigingen naar

cate-gorie, bedrijfsgrootte, leeftijd en onderwijs 100 7. Het verkopen van produkten aan of via een coöperatie 102

8. Het gebruik maken van diensten van een

landbouwcoöpera-tie 103 9. Mening over het belang van voorlichting over een aantal

onderwerpen 104 10. Meningen m.b.t. de waterafvoer in het waterschap

"De Berkel" 106 11. Meningen m.b.t. de waterafvoer in en de activiteiten van

het waterschap "De Baakse Beek" 107 12. Meningen m.b.t. de diverse verbeteringen die door de

ruilverkaveling Warnsveld tot stand zullen komen 108 13. Het noemen van namen van personen die, volgens de

ge-ënquêteerden, een belangrijke rol in het plaatselijke

agra-rische organisatie- of verenigingsleven spelen 110 14. De mening m.b.t. het aantal personen dat bereid is een

be-stuursfunctie te vervullen 111 15. Bekendheid met de namen van de bestuursleden van de

eigen coöperatieve landbouwvereniging 112 16. Bekendheid met de namen van de. bestuursleden van de

eigen boerenleenbank 113 17. Voorkeur m.b.t. een nieuwe voorzitter van een a g r a r i

sche organisatie of vereniging, waarbij keuze uit 2 p e r -sonen met gelijke bekwaamheden, waarvan de één een wat groter en de ander een wat kleiner bedrijf

exploi-teert 114 18. Voorkeur m.b.t. een nieuwe voorzitter van een a g r a r i

-sche organisatie of vereniging, waarbij keuze tussen 2 personen met gelijke bekwaamheden, waarvan de één

(4)

Biz. 19. Overzicht van de meest genoemde eigenschappen of

hoedanigheden waarop de geënquêteerden tevens let-ten wanneer zij mede beslissen wie er in een agra-rische organisatie of vereniging een bestuursfunctie

moet hebben 116 20. De mening van de geënquêteerden m.b.t. de eisen die

aan een boer - gemeenteraadslid in vergelijking met een boer- agrarisch bestuurslid moeten worden

ge-steld 117 21. Overzicht van de door 5 of meer geënquêteerden van

betekenis geachte besluiten die het afgelopen j a a r in

de plaatselijke agrarische organen zijn genomen 118 22. Meningen m.b.t. de instelling die de grootste invloed

op de activiteiten en initiatieven van de coöperatieve

aan- en verkoopvereniging heeft 119 23. Meningen m.b.t. de instelling die de grootste invloed

op de activiteiten en initiatieven van de

boerenleen-bank heeft 120 24. Samenstelling begeleidingscommissie 121

(5)

Woord vooraf

In een tijd van snelle en ingrijpende structurele veranderingen in de landbouw en in de plattelandssamenleving is een effectieve leiding in het agrarische milieu van grote betekenis. In het bijzonder de agrarische o r -ganisaties kunnen bij het leidinggeven aan en bij het begeleiden van deze veranderingen een belangrijke rol spelen. Informatie over de leiding in het agrarische milieu en over zijn betekenis voor het proces van econo-mische en sociale verandering in de landbouw en op het platteland is dan ook van groot belang.

Vandaar dat het Landbouw-Economisch Instituut gehoor heeftgegeven aan het verzoek van de Provinciale Landbouwkundige Dienst in Gelderland om een proefonderzoek naar de leiding in het agrarische milieu in te stellen. Dit te meer omdat van de zijde van de agrarische standsorgani-saties in Gelderland veel belangstelling voor een dergelijk onderzoek be-stond.

Het zal duidelijk zijn, dat niet alle aspecten van de leiding in het agra-rische milieu konden worden onderzocht. In overleg met de Provinciale Landbouwkundige Dienst, die hierbij werd geadviseerd door een begeleidingscommissie 1), waarin o.a. vertegenwoordigers van agrarische v e r -enigingen zitting hadden, werd be sloten het onderzoek te beperken tot een aantal aspecten van de leiding bij de agrarische verenigingen, dus van het formele leiderschap.

Het onderzoek werd verricht op de afdeling Str eekonder zoek. I r . E. Tonkens heeft het onderzoek voorbereid en opgezet, alsmede de resultaten geanalyseerd en in eerste instantie beschreven. Na het v e r -trek van i r . E . Tonkens werd de verslaggeving verzorgd door

i r . A.L.G.M. Bauwens, i r . J.G.M. Helder en de heer F.M. de Noord. Het conceptverslag werd besproken in de begeleidingscommissie. Van de door deze commissie gemaakte opmerkingen werd een dank-baar gebruik gemaakt. De wetenschappelijke verantwoordelijkheid blijft echter geheel voor rekening van het L.E.I. Door de begeleidingscommis-sie werd verder een beleidsnota opgesteld, welke in bijlage 25 i s opgeno-men.

^reéteur,

\llWJ

Den Haag, juni 1969 \(Dr. A M i a c i s ^ - ^

(6)

Inleiding

In het samenvattende rapport van het Agrarisch Welzijnsplan voor de provincie Gelderland worden enkele onderwerpen genoemd, die voldoende actueel en urgent zouden zijn om te worden onderzocht. Een van deze on-derwerpen werd als volgt omschreven.

"Een onderzoek naar het plattelandskader, waarbij zowel de interne als de externe positie van de lokale leiders aan de orde moet worden ge-steld".

Als toelichting werd hierbij vermeld: "De functies, die agrarische leiders vervullen, de wijze waarop die functies bij sommige personen zijn geconcentreerd, de wijze waarop hun leiding wordt geaccepteerd, zowel bij de agrarische bevolking als bij de anderen, zijn interessant. Wellicht zijn er belangrijke regionale verschillen.

Het onderzoek moet discussiestof opleveren en zo mogelijk aanwij-zingen geven voor kadervorming". 1)

Deze belangstelling voor het leiderschap en het functioneren van de leiding op het platteland vloeit, naar wel mag worden aangenomen, voort uit de snelle en ingrijpende veranderingen, die zich momenteel in de plattelandssamenleving en in de landbouw voordoen. Deze veranderingen, die hier bekend verondersteld mogen worden, stellen hoge eisen aan de-genen, die in de diverse instellingen en organisaties leiding moeten ge-ven en aan het functioneren van deze leiderschapsmedia.

De economische en sociale structuurveranderingen op het platteland brengen bovendien consequenties met zich mee voor de structuur van de-ze media en voor de positie van de bestuursleden, de z.g. formele lei-d e r s . Het zijn lei-dan ook vooral lei-de veranlei-deringen in lei-de plattelanlei-dssamen- plattelandssamen-leving, die de behoefte dóen ontstaan aan informatie over de leiders en het functioneren van de leiding op het platteland. Het thema van het on-derzoek, waarover in de volgende bladzijden verslag wordt uitgebracht, zou dan ook kunnen worden aangeduid met "verandering en leiding in het plattelandsmilieu", al zal uit het volgende blijken, dat deze omschrijving te ruim is voor het onderhavige onderzoek. Dit thema omvat immers een omvangrijk, zeer gevarieerd complex van onderling nauw samenhangen-de ontwikkelingen en vraagstukken. De veransamenhangen-deringen hebben betrekking op het agrarische bedrijf, het boerengezin en op de plattelandssamenle-ving. Het aantal instellingen en organisaties is groot; zij vervullen vele en uiteenlopende functies.

Het werd dan ook al spoedig duidelijk, dat een eerste onderzoek naar deze problematiek een proefonderzoek met een beperkt karakter zou moeten zijn. Een eerste beperking werd gevonden door in het onderzoek

1) "Agrarisch Welzijnsplan voor Gelderland". Samenvattend rapport van het basisplan 1963 blz.79.

(7)

alleen in te gaan op de leiding in het agrarische milieu. De agrarische be-volking wordt wel in het bijzonder geconfronteerd met het proces van economische en sociale verandering in de moderne samenleving. Een tweede beperking bestaat hierin, dat alleen het formele leiderschap in het onderzoek wordt betrokken. Aan personen, die geen bestuursfunc-ties vervullen, maar in een bepaalde organisatie of in de agrarische samenleving in het algemeen veel invloed hebben en aldus informeel leiding geven aan het denken en handelen van een groter of kleiner deel van de agrarische bevolking, wordt als zodanig in het onderzoek geen aandacht besteed.

Deze beperkingen hebben ertoe geleid, dat het onderzoek vrijwel uitsluitend is gericht op de z.g. categoriale organen in het agrarische m i -lieu, d.w.z. die organen, die uitdrukkelijk de belangen van de agrarische beroepsgroep behartigen. De z.g. territoriale instellingen, die ten be-hoeve van of namens buurtschappen, dorpen, burgerlijke en kerkelijke gemeenten optreden, zijn in dit onderzoek buiten beschouwing gebleven. De probleemstelling

Na de voorgaande beperkingen zou de probleemstelling van het onderzoek in het algemeen als volgt geformuleerd kunnen worden: het v e r k r i j -gen van informatie over een aantal aspecten van het formele leider schap in de agrarische samenleving, in het bijzonder ten aanzien van de samen-hang met de veranderingen in de landbouw en in de plattelandssamenle-ving.

Deze nog steeds te ruime probleemstelling dient, rekening houdend met de toegankelijkheid voor onderzoek en met de beschikbare onder-zoekcapaciteit, scherper te worden afgebakend en nader te worden ge-concretiseerd. Zo bleek het b.v. niet mogelijk aandacht te besteden aan de gang van zaken bij bestuursverkiezingen en -veranderingen en aan de interne en externe posities van de lokale agrarische leiders. Ook op de informele aspecten kon, zoals reeds werd gezegd, niet expliciet worden ingegaan. Verder bleken ook de besluitvorming en de invloeden van bui-ten op het agrarische leiderschap weinig toegankelijk voor onderzoek bin-nen de ter beschikking staande onderzoekcapaciteit.

Na overleg met de Provinciale Landbouwkundige Dienst in Gelderland, met vertegenwoordigers van agrarische organisaties en de door deze dienst ingestelde begeleidingscommissie werd besloten het onderzoek te richten op de volgende vraagpunten:

1. welke zijn de kenmerken van de boeren, die een of meer bestuursfunc-t i e ^ ) vervullen in agrarische organisabestuursfunc-ties, vergeleken mebestuursfunc-t die van de niet-be stuur sleden;

2. in welke mate nemen bestuursleden en niet-bestuursleden deel aan het agrarische verenigingsleven;

3 . in hoeverre zien en verwachten bestuursleden en niet-bestuursleden veranderingen en welke mening hebben zij over deze veranderingen; 4 . hoe denken bestuursleden en niet-bestuursleden over de problemen,

(8)

5. hoe denken bestuursleden en niet-bestuursleden over een aantal met name genoemde actuele kwesties en wat is hun mening over de activiteiten, die de bestuursleden met betrekking tot enkele van deze p r o -blemen ontplooien;

6. in hoeverre zijn bestuursleden en niet-bestuursleden bekend met de naam en de persoon van de bestuursleden van de diverse agrarische instellingen en organisaties;

7. welke kenmerken en eigenschappen zijn naar de mening van de be-stuursleden en niet-bebe-stuursleden vooral vereist voor het vervullen van agrarische bestuursfuncties;

8. welke zijn volgens de bestuursleden en niet-bestuursleden de belang-rijkste agrarische instellingen en verenigingen;

9. in hoeverre zijn de bestuursleden en niet-bestuursleden op de hoogte van de besluiten, genomen door agrarische organen en wat is hun m e -ning over deze besluiten;

10. welke invloed kennen bestuursleden en niet-bestuursleden toe aan het bestuur, aan de benoemde functionarissen en aan overkoepelende in-stanties.

Aan de hand van de antwoorden op deze vragen is het mogelijk een beeld te krijgen van een aantal verschillen tussen bestuursleden en niet-bestuursleden, met betrekking niet alleen tot enkele belangrijke bestuurs-ledenkenmerken, als leeftijd, gevolgd onderwijs, de grootte van hun be-drijven, de deelneming aan het agrarische verenigingsleven e.a., maar ook tot hun kennis van en hun mening over veranderingen en problemen in de agrarische samenleving. Ook komt informatie beschikbaar over de eisen, die aan agrarische bestuursleden worden gesteld en, zij het in zeer beperkte mate, over de besluitvorming in enkele agrarische instellingen.

Verder is het wellicht mogelijk zich een indruk te vormen van de wenselijkheid aandacht te besteden aan de vorming van kader voor a g r a r i -sche organen en van de onderwerpen, waarmee deze kadervorming zich bezig zou moeten houden, van de veranderingsbereidheid van bestuurs-leden en niet-bestuursbestuurs-leden, van de communicatie tussen bestuursbestuurs-leden, en niet-bestuursleden en van de waardering van de activiteiten van de bestuursleden door de niet-bestuursleden.

De opzet van het onderzoek

Vanwege het verkennende karakter werd besloten het onderzoek uit te voeren in één gemeente. Hiervoor werd de gemeente Vorden uitgekozen. Deze gemeente was een van de onderzoekgemeenten van het z.g. b a s i s -onderzoek in het kader van het Provinciaal Agrarisch Welzijnsplan voor wat betreft de publikatie over de aspecten van het levensniveau in Gelder-se plattelandsgemeenten, de publikatie over de aspecten van de maat-schappelijke positie van de agrarische bevolking, alsmede de publikatie over de sociale situatie van de afdelingen van agrarische organisaties.

Vorden is verder een van de drie gemeenten, waar in 1963 door de afdeling Sociologie van de Landbouwhogeschool in Wageningen een onder-zoek naar het leiderschap in territoriale zin is ingesteld. De bevolking in

(9)

de gemeente Vorden is verder gedifferentieerd van samenstelling en het percentage boeren, dat lid is van agrarische organisaties is hoog.

Ten-slotte was er ook van de zijde van het gemeentebestuur belangstelling voor dit onderzoek.

Met betrekking tot de steekproef kan het volgende worden gezegd. De namen en adressen van de bestuursleden van agrarische verenigingen en instellingen konden worden ontleend aan een met medewerking van de ge-meentesecretarie uitgevoerde schriftelijke enquête in het kader van het onderzoek naar het leiderschap van de afdeling Sociologie van de Land-bouwhogeschool.

Het aantal agrarische bestuursleden bleek ruim 100 te bedragen. Het leek verantwoord om daarvan de helft te enquêteren. Voorts werd besloten tweemaal zoveel personen, die geen bestuursfuncties in het a g r a r i -sche verenigingsleven vervulden, in het onderzoek te betrekken. Het aan-tal respondenten kwam daarmee op ongeveer 150.

De samenstelling van de te enquêteren bestuursleden werd bepaald met behulp van de volgende verdeelsleutel:

van de belangrijkste organisaties elk 3 van de minder belangrijke elk 2 van de minst belangrijke elk 1

De mate van belangrijkheid werd gemeten aan de hand van het leden-tal en tevens van de uitkomsten van het door de afdeling Sociologie van de Landbouwhogeschool uitgevoerde onderzoek, waarbij aan de respon-denten gevraagd werd, welke naar hun mening de belangrijkste vereni-ging was. Aldus werd het aantal te enquêteren bestuursleden vastgesteld .op 55.

Hiernaast dienden dus 110 niet-bestuursleden in de enquête te worden betrokken. Deze werden via een steekproef van ongeveer 2 op 5 ontleend aan de inventarisatieformulieren van de meitelling 1965 van alle grond-gebruikers met meer dan 3 ha cultuurgrond, exclusief uiteraard de

be-stuursleden.

Van deze 165 grondgebruikers werden uiteindelijk 11 niet-bestuurs-leden om diverse redenen niet geënquêteerd. Van 3 niet-bestuursniet-bestuurs-leden bleek dat zij inmiddels een bestuursfunctie waren gaan vervullen. Het aantal respondenten bedraagt dus 154, van wie 58 bestuursleden. Onder de 96 niet-bestuursleden bevinden zich 5 personen, die het landbouwbe-drijf als nevenberoep exploiteren (land- en bosarbeider, coöperatiear-beider en caféhouder). 1)

In het onderzoek is gezocht naar samenhangen tussen diverse aspec-ten. Een betrouwbaar hulpmiddel daartoe vormt de chikwadraattoets.Daar het hier twee afzonderlijk genomen steekproeven betreft zijn behalve de verschillen binnen de groepen ook de verschillen in percentages tussen bestuursleden en nietbestuursleden op hun statistische significantie g e -toetst. 2)

1) Voor de vragenlijst, zie bijlage 1.

2) Oppenheim, A.N.: Questionnaire draign and Attitude Measurement New York 1966. n J287-293,.

(10)

De indeling van het verslag

Aan het eind van deze inleiding wordt nog een beknopte beschrijving van de landbouw in de gemeente Vor den gegeven.

In het eerste hoofdstuk zal worden ingegaan op de kenmerken van de bestuursleden en van de niet-bestuursleden. Verder wordt in dit

hoofd-stuk een indruk gegeven van de mate, waarin de a g r a r i ë r s in de gemeen-te Vorden lid zijn van verenigingen op agrarisch gemeen-terrein en van het aan-tal vergaderingen, dat zij bezoeken. Ook hierbij wordt onderscheid ge-maakt tussen bestuursleden en niet-bestuursleden.

In het tweede hoofdstuk wordt nagegaan in hoeverre de bestuursleden en nietbestuursleden zich bewust zijn van de veranderingen in het r e -cente verleden en in hoeverre zij nog veranderingen verwachten. Ook komt hun mening over deze veranderingen aan de orde. Tenslotte wordt in het tweede hoofdstuk nader ingegaan op de mening over enkele met name genoemde actuele kwesties en de activiteiten, die de plaatselijke agrarische bestuursleden met betrekking tot enkele van deze problemen ontplooien.

Vervolgens wordt in het derde hoofdstuk een beeld gegeven van de mate, waarin bestuursleden en niet-bestuursleden namen noemen van personen, die zij als de voornaamste bestuursleden op agrarisch gebied beschouwen. Tevens wordt nagegaan, in hoeverre de agrarische bevol-king op de hoogte is van de namen van de gekozen leiders. Dit hoofdstuk bevat verder een overzicht van de kenmerken en kwaliteiten, welke de bestuursleden volgens de mening van de boeren, bestuursleden en niet-bestuursleden, vooral moeten bezitten. Vervolgens wordt ingegaan op de vraag, welke instellingen en organisaties naar de mening van de be-stuursleden en niet-bebe-stuursleden de meeste betekenis hebben voor de agrarische bevolking. Tenslotte wordt een indruk gegeven van de kennis van de agrarische bevolking van de activiteiten van de diverse organen in het agrarische milieu en van de invloed, die door de be stuur sleden en niet-bestuursleden wordt toegekend aan het bestuur, de benoemde func-tionarissen en aan overkoepelende instanties.

In een samenvatting en slotbeschouwing wordt daarna nog getracht enkele conclusies te formuleren.

De landbouw in Vorden 1)

In de gemeente Vorden hebben de 505 geregistreerden te zamen 3 686 ha cultuurgrond in gebruik, hetgeen neerkomt op een gemiddelde bedrijf s-grootte van 7,3 ha. Er komen dan ook veel kleine bedrijven voor. Zo heeft 40% van alle geregistreerde grondgebruikers minder dart 5 ha cultuur-grond in gebruik en kan 33% tot de grootteklasse van 5-10 ha worden

1) Gebaseerd op gegevens van de Landbouwtelling mei 1965 van het C.B.S.

(11)

gerekend. Voorts exploiteert 12% van hen een landbouwbedrijf van 15 ha of m e e r .

Bovengenoemde geringe bedrij f sgrootte hangt mede samen met het feit, dat 25% der geregistreerden een niet-agrarisch hoofdberoep uit-oefent dan wel landarbeider i s . De grondgebruikers met hoofdberoep landbouwer hebben gemiddeld een bedrijf van 9,2 ha.

Van de totale oppervlakte cultuurgrond bestaat 67% uit grasland en is bijna 33% beteeld met akkerbouwgewassen. Het overgrote deel der g e r e -gistreerde bedrijven heeft dan ook een gemengd karakter. Zo heeft meer dan 90% van alle grondgebruikers gemiddeld ruim 5,2 ha grasland in ge-bruik, terwijl bijna 90% van hen gemiddeld bijna 2,8 ha bouwland exploi-teert. Hoewel het grasland overheerst is de teelt van

akkerbouwgewas-sen derhalve op vele bedrijven een belangrijk bedrijfsonderdeel. Van het bouwlandareaal wordt 88% ingenomen door granen (waarvan de voor-naamste zijn rogge met 51%, gerst met 22% en haver met 20%) en 10% door knol- en wortelgewassen. (waarvan voederbieten 48% en aardappelen 45%).

Bij de meeste bedrijven neemt de rundveehouderij de belangrijkste plaats in. Op 88% van alle geregistreerde bedrijven zijn gemiddeld ruim 20 stuks rundvee aanwezig. De nadruk valt, zoals algemeen bij dit soort bedrijven, op de melkveehouderij. Gemiddeld houden de bedrijven met rundvee 8,4 melk- en kalfkoeien. Voorts is de gemiddelde melkveebezet-ting, die ruim 150 melk- en kalfkoeien per 100 ha grasland bedraagt, gunstig te noemen en de jongveebezetting (103 kalveren + pinken per 100 melkkoeien), zodanig, dat de melkveestapel elke twee j a a r met eigen fok-materiaal kan worden vernieuwd. Kalvermesterij is hier van weinig be-t e k e n i s evenals vebe-tweiderij, gebe-tuige hebe-t feibe-t dabe-t de mesbe-tkalveren en hebe-t

overige m e s t - e n weidevee respectievelijk slechts 8 en 6% van de totale rundveestapel uitmaken.

Vanouds vormt op de gemengde bedrijven in oostelijk Gelderland ook de varkenshouderij een belangrijk bedrijfsonderdeel. In Vorden houdt bokma 80% der geregistreerden gemiddeld ruim 51 varkens per bedrijf, terwijl 53% van de varkensstapel uit mestvarkens en 11% uit fokzeugen bestaat.

Aan pluimveehouderij wordt door 82% der geregistreerden in m e e r -dere of min-dere mate gedaan. Gemiddeld bedraagt de totale pluimvee-stapel van deze bedrijven 170 stuks, terwijl de leghennen hiervan 47% uitmaken. Het houden van slachtkuikens komt slechts op 15 bedrijven voor, die gemiddeld 2 250 stuks hebben, zodat het aantal slachtkuikens ruim 22% van de gehele pluimvee stapel bedraagt.

Tenslotte is het met behulp van bewerkingseenheden 1) mogelijk een

1) Bewerking seenheden zijn verhoudingsgetallen voor de omvang van de bewerking in de verschillende produktierichtingen en als zodanig vormen zij een maat voor de produktieomvang van bedrijven en bedrijfs-onderdelen vanuit de gezichtshoek van de bewerking. Zie ook "Land-bouwcijfers 1968", pag. 195.

(12)
(13)

globale indruk te geven van de gemiddelde bedrijfsomvang. Deze blijkt voor alle geregistreerde grondgebruikers ongeveer 970 bewerkingseen-heden te bedragen, hetgeen gelijk staat met volledige werkgelegenheid voor ongeveer 3/4 volwaardige mannelijke arbeidskracht. Van de totale produktieomvang komt 25% op rekening van de akkerbouw, een m e e r -derheid wordt besteed aan de rundveehouderij (54%} en 21% is voor de veredelingsproduktie (waarvan 32% voor dè varkensmesterij, 29% voor de varkensfokkerij en 28% voor de legpluimveehouderij).

De landbouw in Vor den wordt derhalve overwegend uitgeoefend op g e -mengde bedrijven van gemiddeld ruim 7 ha, waarvan op 75% als hoofdbe-roep. Het bedrijf van laatstgenoemde groep is gemiddeld ongeveer 2 ha groter. Het accent ligt op de rundveehouderij, terwijl daarnaast de ak-kerbouw en de veredelingsproduktie (met name de varkenshouderij) be-langrijke bedrijfsonderdelen zijn. Zowel het houden van mestkalverén als van slachtkuikens komt weinig voor.

(14)

HOOFDSTUK I

Enkele kenmerken van bestuursleden en niet-bestuursled en

van agrarische verenigingen en instellingen

In dit hoofdstuk zal een indruk worden gegeven van de mate, waarinde a g r a r i ë r s in de gemeente Vorden lid zijn van plaatselijke verenigingen op agrarisch t e r r e i n . Tevens zal hierbij enige aandacht worden besteed aan het vervullen van een bestuursfunctie op niet-agrarisch terrein door a g r a r i ë r s , terwijl tenslotte het bezoek aan vergaderingen van agrarische verenigingen zal worden behandeld. Hierbij zal steeds onderscheid wor-den gemaakt tussen de groep a g r a r i ë r s met een of m e e r bestuursfunc-tie(s) in agrarische organen en zij, die uitsluitend lid zijn van een of meer agrarische organen.

Alvorens hiertoe over te gaan zal e e r s t èen aantal belangrijke ken-merken van de geënquêteerden, onderverdeeld in bestuursleden en niet-be stuur sleden, worden vermeld.

§ 1. E e n a a n t a l k e n m e r k e n d e r g e ë n q u ê t e e r d e n

Een voor a g r a r i ë r s belangrijk kenmerk is de grootte van hun bedrijf.1) •Derhalve geven wij hieronder e e r s t een indeling van bestuursleden en niet-bestuursleden naar de oppervlakte van hun bedrijven.

Tabel 1. De bestuursleden en niet-bestuur sleden naar bedrij f sgrootte Categorie Totaal- Aantal geënquêteerden met een bedrijf van

aantal < 8 ha 8-15 ha ^ 1 5 ha geënquê- abs. in % abs. in % abs. in %

teerden v.h. v.h. v.h. totaal totaal totaal Bestuursleden 58 10 17 30 52 18 31

Niet-bestuursl. 96 49 51 39 41 8 8 De bedrijven van de bestuursleden zijn over het algemeen groter dan van de boeren, die geen bestuursfunctie in agrarische organen vervullen.

1) De bedrij f sgrootte is zeker bij gemengde bedrijven minder kenmer-kend dan de bedrijfsomvang. Een indeling naar laatstgenoemd aspect is evenwel niet mogelijk wegens het ontbreken van de daarvoor beno-digde bedrijfsgegevens.

(15)

De boeren met een bedrijf van 15 ha of groter (in-het vervolg "grote boe-r e n " genoemd) zijn in de bestuboe-ren van deze oboe-rganen steboe-rk oveboe-rveboe-rtegen- oververtegen-woordigd, de kleine boeren (met een bedrijf kleiner dan 8 ha) sterk on-dervertegenwoordigd. Onder de niet-be stuur sleden komen relatief weinig grote boeren voor, terwijl in de be stuur der sgroep het aandeel van de klei-ne grondgebruikers vrij bescheiden i s .

Een ander kenmerk, waarvan in het verdere verloop van deze be-schrijving gebruik zal worden gemaakt, is de leeftijd.

Tabel 2. De bestuursleden en niet-be stuur sleden naar leeftijd C a t e g o r i e B e s t u u r s -leden T o t a a l -aantal g e ë n q u ê -t e e r d e n 58 N i e t b e stuur s -leden 96 Aantal g e ë n q u ê t e e r d e n j onger dan 45 i a a r a b s . in % v . h . t o t a a l 15 26 23 24 4 5 -a b s . 21 29 in de leeftijdsklas! 55 j a a r 55 j a a r in % a b s . v . h . totaal 36 22 30 44 sen van en o u d e r i n % v . h . t o t a a l 38 46

Tussen bestuursleden en nietbestuursleden blijken vrijwel geen v e r -schillen in leeftijdsopbouw te bestaan. De oudste leeftijdsgroep komt bij de bestuursleden wat minder voor dan bij de niet-bestuursleden.

Ook t.a.v. de herkomst bestaat er tussen beide categorieën geen we-zenlijk verschil (zie tabel 3). Bovendien blijkt zowel bij de bestuursleden als bij de niet-bestuursleden ongeveer de helft der echtgenotes in Vorden te zijn geboren.

Tabel 3. De bestuursleden en niet-bestuursleden naar eigen geboorte-plaats en geboortegeboorte-plaats echtgenote

C a t e g o r i e T o t a a l -aantal g e ë n q u ê -t e e r d e n B e s t u u r s -leden 58 N i e t b e s t u u r s -leden 96 % g e ë n q u ê t e e r -den g e b o r e n in buiten de g e m . Vorden 79 21 70 30 T o t a a l a a n t . gehuwde g e e n q u ê t e e r -den 58 93 % gehuwde g e ë n -q u ê t e e r d e n w r v . echtgenote g e b . in buiten de g e m . V o r d e n 50 50 49 51

De nauwelijks aanwezige levensbeschouwelijke verschillen tussen be-stuursleden en niet-bebe-stuursleden (zie bijlage 2) zijn te verklaren uit de agrarische organisatiestructuur. Zo komen onder de bestuursleden naar

(16)

verhouding wat meer Rooms-Katholieken voor, omdat voor deze minder-heidsgroep onder de a g r a r i ë r s toch ook de eigen organen (als A.B.T.B. en Boerenleenbank) een bepaald aantal bestuursleden behoeven.

De scholingsgraad ligt bij de bestuursleden nauwelijks hoger dan bij de niet-bestuursleden (zie tabel 4). Van laatstgenoemde categorie heeft 1/5 voortgezet agrarisch dagonderwijs gevolgd, van eerstgenoemde ca-tegorie 29%.

Tabel 4. Het opleidingsniveau der bestuursleden en niet-bestuur sleden naar bedrij f sgrootte en leeftijd

Deelgroep Bestuursleden < 8 ha 8 - 15 ha > 15 ha < 45 jaar 45 - 55 jaar > 55 jaar Totaal Niet-bestuurs-leden < 8 ha 8 - 15 ha > 15 ha < 45 jaar 45 - 55 jaar > 55 jaar Totaal Totaal-aantal geënquê-teerden 10 30 18 15 1) 21 22 58 49 39 8 1) 23 29 44 96

% geënquêteerden met ali shoog-ste vorm van agrarisch onderwij s middelb. landb.-school 10 7 33 47 5 5 15 6 10 38 26 10 3 11 lagere landb.-school 20 13 11 27 10 9 14 4 13 25 35 4 -9 een of meer cursussen 70 77 55 27 85 82 69 55 62 38 30 55 70 56 % geënq. zonder voortgez. onderwij s -3 -5 2 35 15 -9 31 27 24

N.B. Het onderwijs is geteld, indien een diploma is behaald. 1) Afrondingen van percentages.

Zowel onder de bestuursleden als de niet-bestuur sleden is de scho-lingsgraad op agrarisch gebied het hoogst bij de jongste leeftijdsgroep. Voorts hebben van de bestuursleden jonger dan 45 jaar aanzienlijk meer een middelbare landbouwschool gevolgd dan van de corresponderende groep niet-bestuursleden. Hetzelfde geldt bij beide categorieën voor de grote boeren t.o.v. kleinere. Het slecht geschoold zijn de kleine grond-gebruikers onder de niet-bestuursleden, van hen heeft slechts 10%

(17)

voort-gezet agrarisch dagonderwijs gevolgd. Tenslotte heeft ongeveer 1/4 van de niet-bestuursleden geen enkele vorm van voortgezet onderwijs ge-volgd, terwijl dit bij de be stuur der sgroep vrijwel niet voorkomt. In bei-de categorieën is bij een meerbei-derheid het voortgezet onbei-derwij s beperkt gebleven tot het volgen van een of meer cursussen.

De bestuursleden komen vrijwel geheel-uit het boerenmilieu, de niet-bestuursleden in mindere mate, terwijl 17% van laatstgenoemde catego-r i e niet met een boecatego-rendochtecatego-r is gehuwd (zie bijlage 3). In combinatie met onderstaande gegevens moge blijken, dat de beroepscontinuiteit in het milieu der bestuursleden waarschijnlijk groter is dan in het milieu der niet-bestuur sleden, hetgeen o.a. samenhangt met de vele kleine be-drijven in laatstgenoemde categorie.

Tabel 5. De geënquêteerden naar de werkkring van de zoon(s) en/of schoonzoon(s) D e e l g r o e p B e s t u u r s l e d e n < 8 ha 1) 8 - 15 ha > 15 ha < 55 j a a r > 55 j a a r T o t a a l N i e t b e s t u u r s -leden < 8 ha 8 - 15 h a > 15 ha < 55 j a a r . > 55 j a a r T o t a a l P e r c i u i t s l u i t e n d zoon(s) e n / o f schoonzoon(s) w e r k z . i n de a g r . s e c t o r 33 22 39 44 14 28 10 45 25 24 27 26 entage g e ë n q u ê t e e r d e n m e t u i t s l u i t e n d zoon(s) e n / o f schoonzoon(s) w e r k z . in de n i e t - a g r . s e c t o r 33 15 6 10 8 20 22 25 38 13 21 zowel zoon(s) e n / of schoonzoon (s) w e r k z . i n de a g r . a l s in de n i e t - a g r . s e c t o r 33 78 46 50 76 64 70 33 50 38 60 53 1) Afrondingen van percentages.

Dat de grotere beroepscontinuiteit in het bestuurdersmilieu t.o.v. het milieu der nietbestuur sleden niet uitsluitend samenhangt met het v e r -schil in de bedrijfsgrootte, blijkt uit de hiernavolgende tabel.

(18)

Tabel 6. Het voorkomen van meewerkende (schoon) zoon(s) op de bedrijven van bestuursleden en niet-bestuursleden naar bedrijfsgrootte

Categorie Aantal geënquê- Aantal geënquêteerden met een of teerdenmeteen meer meewerkende (schoon)zoon(s) of meer meew. in % v.h. totaal p e r grootteklasse (schoon)zoon(s) < 8 ha 8-15 ha < 15 ha in % v.h. totaal

Bestuursleden 55 20 63 61

Niet-bestuurs-leden 39 31 49 38 Bovenstaande verschillen tussen bestuursleden en niet-bestuursleden, die vooral bij de grote boeren onder hen opmerkelijk zijn, wijzen in de richting van een verband tussen het bekleden van bestuursfuncties in het agrarische verenigingsleven en het meewerken van een of meer (schoon)zoon(s) op het bedrijf. Uit de enquêtegegevens is evenwel niet op te m a kan of het hierbij gaat om het m e e r tijd kunnen besteden aan het a g r a r i -sche verenigingsleven, omdat er (een) meewerkende (schoon)zoon(s) op het bedrijf is (zijn), dan wel om het veelvuldiger meewerken van (schoon)-zoon(s), omdat het bedrij f shoofd, door als bestuurslid directer bij de agrarische problematiek betrokken te zijn, mogelijk meer perspectief in de landbouw ziet of omdat het tijd besteden aan het agrarisch vereni-gingsleven het meewerken van een zoon noodzakelijk maakt.

Dat er een samenhang bestaat tussen het aantal bestuursfuncties en het meewerken van (schoon)zoon(s) moge blijken uit het feit dat van de-genen met 1 of 2 agrarische bestuursfuncties bijna de helft een of meer meewerkende (schoon)zoon(s) op het bedrijf heeft, terwijl dit bij 3/4 der boeren met 3 of m e e r agrarische bestuursfuncties het geval i s . De aard der bestuursfuncties blijkt hierbij niet van invloed te zijn.

Indien wij in onze tijd (en zeker voor de toekomst) uit mogen gaan van de duidelijk grotere kansen en mogelijkheden in de maatschappij voor personen met voortgezet dagonderwijs (agrarisch of anderszins), dan zullen zoons uit een bestuurdersmilieu gemiddeld betere kansen k r i j -gen dan zoons, van wie de vader geen bestuursfunctie in het agrarisch verenigingsleven bekleedt.

Evenals de zoons hebben ook de dochters uit het bestuurdersmilieu meer en betere opleidingskansen gekregen dan de dochters van niet-bestuursleden. Van laatstgenoemde categorie heeft 15% der dochters van 12 j a a r en ouder geen voortgezet onderwijs gevolgd, terwijl dit bij de dochters van bestuursleden niet voorkomt. Voorts heeft 93% van laatstgenoemde dochters een voortgezette dagopleiding gevolgd c.q. volgt nog een dergelijke opleiding, van de dochters van nietbestuursleden 72%. Noch t.a.v. dé zoons noch t.a.v. de dochters blijkt het v e r -schil in bedrijfsgrootte tussen bestuursleden en niet-bestuursleden van doorslaggevende betekenis te zijn geweest voor het verschil in oplei-ding tussen beide categorieën.

(19)

Tabel 7. De beroepen en het onderwijs van de zoons van 12 jaar en ouder

Aantal zoons werkzaam in de

Categorie agrarische sector

in%v.h.to-taalaantal zoons van 1 2 j a a r e . o .

van wie met o.a.agr.dag-onderw.in % v.h. totaal niet-agrarische sector in7ovanhet totaalaantal zoons van 12 jaar e.o.

van wie met o.a.niet-agr. dagonderw. in % v.h .tot. Bestuursleden 52 Niet-best.leden 40 91 54 48 60 80 51 Tenslotte blijken de echtgenotes van bestuursleden wat ontwikkelder te zijn dan van niet-be stuur sleden (zie bijlage 4); relatief meer met een of meer cursussen, relatief minder zonder voortgezet onderwijs. In bei-de categorieën heeft, zoals te verwachten was, bei-de jongste leeftijdsgroep aanzienlijk meer voortgezet dagonderwijs gevolgd dan de oudere.

Niet veel minder dan de helft der geënquêteerde bestuursleden be-kleedt tevens een of meer bestuursfuncties op niet-agrarisch terrein, van de niet-be stuur sleden slechts 1/6 (zie bijlage 5). Voorts blijken 10 leiders een bestuursfunctie in 2 of meer niet-agrarische verenigingen te vervullen. De grote boeren en de boeren met dagonderwijs hebben r e -latief het meest een niet-agrarische bestuursfunctie. Tenslotte blijkt een groter aantal agrarische bestuursfuncties samen te vallen met een of meerdere functies in niet-agrarische verenigingen (tabel 8).

Tabel 8. Het verband tussen het vervullen van een bestuursfunctie op agrarisch en op niet-agrarisch terrein

Aantal agrarische bestuurs-functies 1 2 3 of 4 < 5 Totaal Totaal-aantal geënq. leiders 25 16 9 8 58

Aantal geënquêteerden bestuursleden dat be stuur sfunctie(s) op niet-agrarisch terrein vervult geen 17 8 4 3 32 1 6 2 4 4 16 2 > 2 3 5 3 3 1 1 5 Gplet op de aard der niet-agrarische functies komt duidelijk naar vo-ren dat bestuursleden naar verhouding meer functies vervullen in ter plaatse invloedrijkere organen of verenigingen (b.v. kerk- en school-be stuur,-kiesvereniging, marktvereniging, gemeenteraad) dan niet-be stuur sleden. Het minder invloedrijke karakter van de meeste niet- be-stuursfuncties van agrarische niet-bestuursleden (o.a. in ontspannings-verenigingen en feestcommissies) blijkt ook uit het hoge aandeel van de

(20)

gewone bestuursfuncties (ruim 4/5) in vergelijking met de functies van agrarische bestuursleden in de diverse niet-agrarische verenigingen (1/3 van alle door hen beklede functies zijn dagelijks-bestuursposten).

Mede op grond van de in deze paragraaf geconstateerde verschillen tussen be stuur sleden en niet-be stuur sleden kan met de nodige voor zichtigheid wor-den ge steld, dat de boeren met be stuur sfunctie ( s) in agrarische organen iri het algemeen gerekend kunnen worden tot een agrarische bovenlaag.

§ 2. Het deelnemen aan het agrarische verenigingsleven

H e t l i g t v o o r d e hand dat bestuursleden van agrarische organen meer bij het agrarische verenigingsleven zijn betrokken dan nietbe stuur sleden. Hierbij kan a l l e r e e r s t de vraag worden ge steld of dit v e r -schil ook tot uiting komt in het aantal lidmaatschappen van agrarische organisaties en verenigingen. In onderstaande tabel wordt hierop een antwoord gegeven, terwijl een uitgebreid overzicht van het aantal leden-geënquêteerden per agrarische vereniging (exclusief de standsorganisa-ties) is vastgelegd in bijlage 6.

Tabel 9. De bestuursleden en niet-be stuur sleden naar het aantal lid-maatschappen van agrarische organisaties en/of verenigingen Deelgroep Tot.aant. P e r c .geënquêteerden met lidmaatschappen

geënquê- van agr. organisaties en/of verenigingen B e s t u u r s l e d e n < 8 h a 8 - 15 h a == 15 h a t e e r d e n 10 30 18 < 6 -3 -6 en 7 20 20 11 8 en 9 30 17 22 > 10 50 60 67 < 45 jaar 45 - 55 j a a r =: 55 jaar 15 21 22 Met dagonderwijs 17 Zonder " 41 20 10 23 12 20 33 14 18 23 20 47 76 55 65 58 T o t a a l 58 N i e t - b e stuur sleden < 8 h a 49 8 - 15 h a 39 £ 1 5 h a 8 2 18 26 13 17 27 33 -21 45 23 37 60 10 18 50 < 45 j a a r 45 - 55 j a a r > 55 j a a r Met d a g o n d e r w i j s Zonder " T o t a a l 23 29 44 19 77 96 13 24 23 16 22 21 13 17 4 1 16 30 27 35 49 27 31 36 35 39 10 9 37 12 17

(21)

Het aantal lidmaatschappen van agrarische verenigingen is over het algemeen niet onaanzienlijk. Gemiddeld hebben de bestuursleden (10,3) er meer dan de niet-bestuursleden (7,4). Dit verschil is voornamelijk een gevolg van een relatief kleiner aantal met minder dan 6 en een r e l a -tief groter aantal met 10 of meer lidmaatschappen onder eerstgenoemde categorie. Bij beide categorieën zijn de boeren met een bedrijf van 15 ha en groter lid van meer verenigingen en organisaties dan de boeren met een bedrijf kleiner dan 15 ha. Voorts blijkt dat onder de niet-bestuursle-den de kleine boeren, de boeren zonder dagonderwij s en de oudere boe-ren in de groep van 10 of meer lidmaatschappen ondervertegenwoordigd zijn.

Vele bestuursleden bekleden in het organisatie- en verenigingsleven meerdere bestuursfuncties, een klein aantal van hen zelfs vele.

Tabel 10. Het aantal agrarische bestuursfuncties

Deelgroep Tot.aantal

geënq .be-stuur sleden

% geënquêteerde be-stuursleden met agr. bestuur sfunctie(s) Gem. aantal agr .bestuurs-functie s .bedrij tsgrootte < 8 ha 8 - 15 ha > 15 ha < 45 jaar 45 - 55 jaar > 55 jaar Met dagonderwijs Zonder " Totaal 10 30 18 15 21 22 17 41 58 1 70 47 22 60 33 41 40 44 43 2 20 30 28 20 43 18 24 29 27 3 of 4 -13 28 7 10 27 12 17 16 5 Of 10 10 22 13 14 14 24 10 14 1,9 2,1 3,1 1,9 2,3 2,7 2,9 2,1 2,3

Ruim de helft der bestuursleden heeft meer dan een agrarische be-stuursfunctie, ongeveer een zevende vervult een bestuursfunctie in 5 of meer agrarische organisaties of verenigingen. Deze cumulatie van func-ties is het sterkst onder de grote boeren en de boeren met dagonderwijs en neemt regelmatig in betekenis toe naarmate men ouder i s . Bij de klei-ne boeren en de jonge boeren treffen wij de zwakste functiecumulatie aan.

Voorts is ook de aard der bestuursfuncties, die door de geënquêteer-de bestuurslegeënquêteer-den worgeënquêteer-den vervuld, een interessant gegeven. Meer dan geënquêteer-de helft der bestuursleden bekleedt geen functie in het dagelijks bestuur van een agrarische organisatie of vereniging.

Ruim 40% der bestuursleden vervult een functie in een dagelijks be-stuur, 14% zelfs van meer dan een agrarische vereniging of organisatie. Ook deze functiecumulatie is het sterkst bij de grote boeren en de

(22)

boe-Tabel 1 1 . De aard der agrarische bestuursfuncties D e e l g r o e p B e d r i j f s g r o o t t e < 8 h a 8 - 15 h a > 15 h a < 45 j a a r 45 - 55 j a a r > 55 j a a r Met d a g o n d e r w i j s Z o n d e r " T o t a a l Tot .aantal g e ë n q . b e -s t u u r -s l e d e n 10 30 18 15 21 22 17 4 1 58 % g e ë n q u ê t e e r d e b e s t . l e d e n d a g e l i j k s -b e s t u u r s f u n c t i e ( s ) in h e t a g r a r i s c h e o r g a n i s a t i e r en v e r e n i g i n g s l e v e n z o n d e r 60 57 55 60 62 50 52 58 57 1 40 33 17 27 29 32 24 32 29 2 3 17 13 9 12 5 7 3 7 11 9 9 12 5 7

ren en de boeren met dagonderwij s, komt bij de kleine boeren niet voor en is in de oudste leeftijdsgroep groter dan in de beide andere.

Een vereniging die een grote rol speelt in de landbouw en waarvaneen groot aantal respondenten lid is, is de coöperatieve aan- en verkoopver-eniging. Wegens het belang van deze vereniging en mede omdat bepaalde aspecten van de coöperatieve aan- en verkoopvereniging in dit rapport nog aan de orde komen, wordt aan de participatie aan deze coöperatie hier wat meer aandacht gegeven.

In de gemeente komen twee van deze coöperaties voor, respectieve-lijk gevestigd in het dorp en in de buurtschap Linde. Uit bijlage 6 brespectieve-lijkt dat 83% der bestuursleden en 75% der niet-be stuur sleden lid is van een aan- en verkoopcoöperatie. De niet-leden treft men vooral aan onder de oudere boeren - onder de niet-bestuursleden relatief meer dan onder de bestuursleden - en onder de boeren zonder agrarisch dagonderwijs.

Bij beide categorieën ligt het percentage dat goederen van een coöpe-ratieve aan- en verkoopvereniging betrekt iets hoger dan het percentage dat lid is, aangezien ook een aantal niet-leden zakelijke relaties met de-ze coöperatie blijkt te onderhouden. Zo is van de bestuursleden 88% als "coöperatie-klant" te beschouwen en 80% van de niet-bestuursleden (zie tabel 12). Over het geheel genomen betrekt een vrij hoog percentage

(70 à 80%) van beide categorieën alle kunstmest, zaaizaad en pootgoed en bestrijdingsmiddelen van de coöperatieve aan- en verkoopvereniging. Dit zelfde geldt t.a.v. de be stuur der sgroep ook voor alle veevoeder en brandstoffen, hetgeen bij de niet-bestuursleden naar verhouding lager ligt.

Naar bedrijfsgrootte zijn er weinig verschillen in de mate van betrek-ken van goederen van de coöperatieve aan- en verkoopvereniging. Onder de bestuursleden betrekken de grote boeren (> 15 ha) in meerdere mate alle werktuigen ervan dan de kleinere, terwijl dit onder de niet-be stuur

(23)

s-•o

.»f e

h 5 o

1-83

«3 »ca

III

« S o o o CD 6 0 I "O CD 4) O) O > > § 2 O u

s

•SP > & O •s > « J o -1 * . CD £ ? •

0) 0) M I N 04 I CO O C<I i H t - l J i H i H 00 O cd cH

l.

§ co in IA 3 T-l i H œ v i Al v Al « S -2 m S N H o O i H ! CM (N rt CO | i H Cd in co ' co co Tf • * IO • * n c û | ^ t

(24)

-leden met de boeren met een bedrijf van 8 ha of kleiner in vergelijking met de grotere boeren t.a.v. het veevoeder wel het geval i s .

Van de bestuursleden verkoopt ongeveer 80%Produkten aan of via de coöperatie; van de niet-be stuur sleden 64%. (Zie bijlage 7). De verschil-len binnen de beide categorieën naar bedrijfsgrootte, leeftijd en scho-lingsgraad zijn gering. In hoofdzaak gaat het bij deze afzet om granen en rundvee (coöperatieve vee en vleesafzet), in mindere mate om v a r -kens en eieren.

Ongeveer 60% van de bestuursleden en 40% van de niet-be stuur sleden maakt nog gebruik van andere diensten van de landbouwcoöperatie, zo-als met name voorlichting op het gebied van de veevoeding, het gebruik-maken van de diensten van de pluimvee sélecteur en het laten uitvoeren van sproeiwerk (zie bijlage 8). Onder de bestuursleden maken de boeren met een bedrijf van 15 ha of groter hier meer gebruik van dan de klei-nere, hetgeen bij beide categorieën met betrekking tot de voorlichting op het gebied van de veevoeding eveneens geldt voor de boeren jonger dan 45 jaar t.o.v. de oudere.

Eén van de belangrijkste "moderne" verenigingen op agrarisch t e r -rein is ongetwijfeld de vereniging voor bedrij f sverzorging. Elders wordt omtrent de werkwijze van deze organisatie een vraag gesteld, hier inte-r e s s e e inte-r t ons speciaal het deelnemingsaspect als zodanig. Het blijkt dan dat van de bestuursleden 53% bij deze vereniging is aangesloten, van de niet-be stuur sleden slechts 25%. Aangezien deze vereniging is opgericht op initiatief van een aantal toenmalige bestuursleden van plaatselijke af-delingen der standsorganisaties is het niet verwonderlijk dat er onderde "ongeorganiseerden" zeer weinig leden van deze vereniging worden aan-getroffen. Elimineren wij deze laatste groep in beide categorieën, dan wordt het verschil in ledenpercentage tussen bestuursleden en niet-bestuursleden echter nauwelijks geringer (57% versus 32%). De bestuurs-leden hebben dooreengenomen meer meewerkende zoons dan de niet-bestuursleden. Dat toch meer bestuursleden lid zijn kan samenhangen met de omstandigheid, dat de bestuursleden, die bij de oprichting betrok-ken waren, meenden lid te moeten worden en te blijven, ook al hadden zij er zelf voor hun bedrijf niet zo'n grote behoefte aan. Voorts komen in beide categorieën onder de boeren met een bedrijf van 8 ha of kleiner en de boeren zonder dagonderwijs relatief minder leden voor dan r e s -pectievelijk onder de grotere boeren en de boeren met dagonderwijs. Bij de boeren jonger dan 45 j a a r onder de niet-be stuur sleden ligt het leden-,percentage (65%) nog iets hoger dan bij de bestuursleden.

Voorts is er bij de enquête nog een vraag gesteld naar het vergader-bezoek door geënquêteerden in het winterseizoen 1965/1966. In principe gaat het hierbij om alle vergaderingen op agrarisch gebied.

Er werden in het algemeen niet veel vergaderingen bezocht, maar hierbij dient wel te worden aangetekend dat ten tijde van de enquête (be-gin februari) het vergader seizoen nog niet ten einde was. Belangrijker voor ons is dat het onderscheid tussen bestuursleden en niet-bestuurs-leden opvallend groot is eerstgenoemde groep had gemiddeld al meer dan 3 vergaderingen bezocht, laatstgenoemde nog slechts 0,9. Wanneer we de

(25)

vergaderingen van de verenigingen en organisaties, waarin de geënquê-teerde bestuursleden als zodanig zitting hebben, buiten beschouwing la-ten, dan is vorengenoemd verschil minder groot (gemiddeld vergader-bezoek der bestuursleden: 1,8), maar toch nog van betekenis. Zowel bij de bestuursleden als bij de niet-bestuursleden hebben de boeren van 55 j a a r en ouder relatief minder vergaderingen bezocht dan de jongere.

Van de niet-bestuursleden hebben zij, die jonger zijn dan 45 jaar gemid-deld 1,5 vergaderingen bezocht, derhalve bijna evenveel als de bestuurs-leden in hun hoedanigheid van gewoon lid. Tenslotte blijkt er tussen de bestuursleden en niet-bestuursleden geen wezenlijk verschil te bestaan in de verhouding van het bezoeken van vergaderingen van standsorgani-saties en van die der andere agrarische verenigingen.

(26)

HOOFDSTUK H

Veranderingen, problemen en actuele kwesties

Na 1945 heeft door allerlei oorzakeneen groot aantal meer of minder ingrijpende veranderingen op het platteland plaatsgevonden. Deze veran-deringen hebben zich in een dermate snel tempo voltrokken, dat met recht kan worden gezegd dat het platteland in een stroomversnelling is terechtgekomen. Beziet men de aard en de oorzaak van de veranderin-gen nader, dan mag worden aanveranderin-genomen dat het einde nog niet in zicht i s .

In de inleiding is reeds opgemerkt dat in een tijd van snelle en ingrij-pende veranderingen hogere eisen gesteld worden aan hen die in bestuur-lijk-organisatorische zin leiding moeten geven in plattelandsgebieden.

Ten einde inzicht te verkrijgen in de betekenis van het leiderschap in deze tijd van snelle verandering wordt in dit hoofdstuk nagegaan hoe de bestuursleden - vergeleken met de niet-bestuursleden - staan tegenover de veranderingen en de daarmee samenhangende problemen. Daartoe zijn tijdens de enquête zowel vragen gesteld over veranderingen in het v e r l e -den als over de door de geënquêteer-den te verwachten veranderingen in de toekomst. Tevens is een persoonlijk oordeel over het effect van deze beide soorten veranderingen gevraagd.

Voorts is door middel van de enquête getracht te weten te komen of en zo ja welke huidige problemen men ziet en in hoeverre aan deze problemen, naar de mening der geënquêteerden, door de plaatselijke a g r a r i

-sche bestuursleden aandacht wordt besteed.

Tenslotte is op enige met name genoemde actuele kwesties, die tijdens een aantal voor de enquête gehouden interviewsmetplaatselijke deskun-digen steeds weer naar voren werden gebracht, nader ingegaan. De na-druk is hierbij sterk gelegd op de mening der geënquêteerden over deze kwesties.

In het vervolg van dit hoofdstuk zal achtereenvolgens aandacht worden besteed aan de enquêteresultaten m.b.t. de veranderingen (§ 1), de p r o -blemen (§ 2) en de actuele kwesties (§ 3). Hieraan zullen steeds de ter zake gestelde vragen voorafgaan, waarbij tevens het nummer van de vraag in de vragenlijst (bijlage 1) wordt vermeld.

§ 1. M e n i n g e n o v e r h u i d i g e e n in d e t o e k o m s t t e v e r -w a c h t e n v e r a n d e r i n g e n

Een overzicht van de naar de mening der geënquêteerden belangrijkste veranderingen gedurende de laatbelangrijkste twee decennia kan worden v e r -kregen aan de hand van de antwoorden op de volgende vraag (No. 31a):

(27)

"Wat vindt U de voornaamste verandering voor de boerenbevolking in Vorden, wanneer U b.v. de laatste 20 j a a r overziet?"

Een antwoord op deze vraag is verkregen van 148 respondenten (5 had-den geen mening, 1 zag geen belangrijke veranderingen). De volgende veranderingen zijn 10 of meer keren genoemd;

a. sterke toeneming van de mechanisatie (67); b. verharding van zandwegen (32);

c . hogere levensstandaard, o.a. tot uiting komend in moderner leven, meer luxe, bezit van een auto (16);

d. afneming aantal arbeidskrachten in de landbouw, waardoor o.a. ver-mindering van de burenhulp (12);

e. overal electriciteit (10); f. aanleg waterleiding (19);

g. antwoorden op het terrein van de sanering van de bedrij f sgrootte, een samenvatting van uitspraken als "afneming van het aantal kleine be-drijven", "vele kleine bedrijven kunnen niet meer meekomen" en "vergroting van de landbouwbedrijven" (10).

Met betrekking tot de in tabel 13 genoemde veranderingen blijkt e r geen wezenlijk verschil tussen bestuursleden en niet-bestuursleden te zijn. De verharding van zandwegen wordt door bestuursleden wat vaker genoemd. De meeste veranderingen, die minder dan 10 maal worden v e r -meld, worden relatief iets minder vaak genoemd door de bestuursleden. Van deze veranderingen noemen wij nog: hogere produktie, intensive-ring, specialisatie (8), ruilverkaveling (7, alleen door niet-bestuursleden genoemd), verbeterde bedrijfsvoering (4), opkomst van de K.I. (4), v e r betering van de afwatering (3, ook alleen door nietbestuursleden v e r -meld) en groei en modernisering van de landbouwcoöperaties (2). Een aantal veranderingen wordt slechts een keer genoemd, overwegend door niet-bestuursleden (o.a. betere pachtwetgeving, ontstaan van loonbedrij-ven, meer samenwerking, sterk gestegen grondprijzen). In 5 gevallen wijst men op het verdwijnen van het isolement der plattelanders, waar-door o.a. meer contact met n i e t - a g r a r i ë r s ontstaat. De hogere levens-standaard krijgt naar verhouding bij de jongste leeftijdsgroep (jonger dan 45 jaar) meer aandacht dan bij de oudere.

In het algemeen kan geen verschil van inzicht geconstateerd worden tussen bestuursleden en niet-bestuursleden omtrent de veranderingen. Hoewel de bestuursleden iets meer veranderingen weten te noemen dan de niet-bestuursleden, is het beeld dat beide groepen hebben van de voor-naamste veranderingen vrijwel gelijk.

Het oordeel der geënquêteerden over de door hen genoemde verande-ringen en de motivering van het gegeven oordeel werd verkregen door middel van de volgende vraag (No. 31b en c):

"Vindt U deze verandering (en) gunstig of ongunstig? Waarom?"

Vrijwel unaniem wordt de mechanisatie gunstig geacht door degenen die deze verandering hebben genoemd. Slechts één bestuurslid en één niet-be stuur slid spraken een ongunstig oordeel uit. Mechanisatie verge-makkelijkt het boerenwerk en vangt de afneming van het aantal arbeids-krachten op, voorts komt het werk nu sneller klaar. Dit zijn de meest

(28)

dl H

'1

o bO >

S

l-o e '•g & c hO 3 3 . & - § a J "O i c J> o a>

iJ?l

iS.S c • a . c h s a> < > :

IB

h - i S SS m > e

a l

- e n o) e . t i e « ! J3 J3 y oo tÄ i o s »H t-t

Ê-IÜ. Al v AI -s S 3 o H c û ° . § es ci ni CQ J - »Ö J3 $ oo m m in m 'S v i AI v AI

t.

0) • o s 0 8P T l • M a> S h Cd • O S O N O E i

(29)

gehoorde argumenten pro mechanisatie; zij hebben-overigens niet zozeer het karakter vaneen openbaring. Niet zeer verrassend is ook om te vernemen dat de verharding van zandwegen ieder s instemming heeft. Ambivalent en deels afwijzend wordt door een aantal respondenten de daling van het aantal landbouwbedrijven beoordeeld; het proces van agrarische sanering ont-moet bepaald geen algemene instemming, zoals ook verder nog zal blijken.

Ook in het oordeel over de veranderingen bestaat er geen verschil tussen bestuursleden en niet-bestuursleden.

Met betrekking tot de in de toekomst te verwachten veranderingen op landbouwgebied is de volgende vraag gesteld (No. 32a):

"Er wordt wel gezegd dat er in de toekomst op het platteland nog veel meer zal veranderen. Wat zal naar Uw mening in elk geval op landbouw-gebied veranderd zijn, als we 20 jaar verder zijn?"

Ongeveer 75% van de be stuur sleden en ongeveer 60% van de niet-bestuurs-leden wij st op de toekomstige daling van het aantal landbouwbedrijven.

Zowel bij de bestuursleden alsbij de niet-bestuursledenkomt deze mening wat vaker voor bij grotere boeren dan bij kle inere boeren. Onder de be stuur s-leden hebben de jongeren deze mening vaker dan de ouderen, terwijl er tussen jongere en oudere niet-be stuurder s wat dit betreft geen verschil i s .

Andere toekomstige veranderingen, die 10 of meer keren genoemd worden, zijn: voortgang van de mechanisatie, toeneming van de speciali-satie (meer bij bestuursleden) en ruilverkaveling (vrijwel alleen door niet-bestuursleden naar voren gebracht).

Ten einde de mening te peilen omtrent de genoemde toekomstige v e r -anderingen is gevraagd (No. 32b en c):

"Zoudt U deze veranderingen) gunstig of ongunstig vinden? Waarom?" Van de bestuursleden, die in de toekomst het aantal bedrijven zien v e r -minderen, vindt 38% deze ontwikkeling gunstig en 45% ongunstig; van de niet-bestuursleden respectievelijk 28% en 58% (zie tabel 14). Deze

laat-ste groep staat er dus iets meer afwijzend tegenover dan de bestuurders. De jongeren onder de bestuursleden verschillen nauwelijks van mening met de oudere bestuursleden. Bij de niet-bestuursleden echter vinden de jongeren een vermindering van het aantal bedrijven in meerderheid gun-stig, terwijl de ouderen dit overwegend ongunstig achten.

De zwaardere belasting van het bedrij f shoofd en het verdwijnen van de arbeidsreserve bij sanering van het kleinbedrijf vormen de voornaamste motieven voor een ongunstig oordeel over de daling van het aantal (klei-ne) landbouwbedrijven.

Behalve door de geënquêteerden spontaan veranderingen te laten noe-men, kan men een indruk verkrijgen van hun standpunt over de verande-ringen die zich in hun omgeving, in hun organisaties en in de maatschappij voordoen, door hun mening te vragen over feitelijke en mogelijke v e r -anderingen of maatschappelijke ontwikkelingen. Hiertoe is de volgende vraag gesteld (No. 58):

"Tenslotte leg ik U nog enkele uitspraken voor, waarvan ik graag zou willen vernemen of U het er al dan niet mee eens bent". (Bij de enquête werd de respondenten een kaartje voorgelegd waarop de antwoordrubrieken: volkomen eens eens ten dele eens, ten dele oneens oneens

(30)

-volkomen Oneens - geen mening).

Tabel 14. Mening van de geënquêteerden m.b.t. hetgeen in de komende 20 jaar op landbouwgebied in de gemeente Vorden in elk ge-val zal zijn veranderd

Deelgroep P e r c .geënquêteerden, dat van mening is dat in de

komende 20 jaar in elk geval het aantal landbouw-bedrijven verder zal afnemen, met name de klei-ne, en dat er grotere eenheden zullen ontstaan. totaal

Niet- be stuur sleden

< 8 ha 57 " 8 - 15 ha 62

> 15 ha 63

waarvan % dat dit

gunstig ongunstig B e s t u u r s l e d e n < 8 h a 8 - 15 h a > 15 h a < 45 j a a r > 45 j a a r Met dagonderwij s Zonder " T o t a a l 70 73 78 87 70 82 71 74 43 32 50 39 40 43 38 38 a c h t 29 55 36 39 47 36 48 45 18 42 20 71 42 60 < 45 j a a r > 45 j a a r Met d a g o n d e r w i j s Z o n d e r " T o t a a l 57 60 58 59 59 54 20 54 22 28 23 68 18 67 58

In tabel 15 zijn de verkregen antwoorden samengevat. De meningen "volkomen eens" en "eens" zijn in de tabel samengevat onder "eens"; de meningen "oneens" en "volkomen oneens" zijn in de tabel samenge-vat onder "oneens".

(31)

8-1.

C CD •o

S

•s a o § •o '3 S

I

s M> CD M > S m

S

a ^ 00 o oo C O W O l O •^ <N CO I •* o CM «M - ^ CM "tf 00 CM- CM T? ) « D H © C- E- «O CM CO CO CM CS) t H CO i l O H N i O O O CO CM I ß W I O N 00 ca CM T* m in co c- c o i A o t - Oi co m co TH CO ^ co w co o i CM W H U3 00 A 00 CM 00 CO t - co co «o co CM m - ^ W H K5 CM

.1

s CD c j w m f <B c C r « «1 « i c i c CD CD ci) M "O <0 G (3 c « "> <D m C <D CD - S o ht

î s

S3 s M 'O CD C e a v u CD S C CD 0) " O M » 'S g, a •71 ffl S M "O <D C s a o a « S e « <B -S o ho co s CD CD 2 h O > 6ÓA

f*"

• o © <D « • s * â m "O co c (3 c CD CD a) s c eu CD -S O M «•s ! J CD CD I*

S-8

•Ö C CD CD

'le-'

hD O

s * g

|!ï

&B g

IJfl

Cft U 5 CO CO m co iH CM g CD CD î—« CD S CD - S CD « g ß B CD S CD CD 13 CD O bù CD c m "O S C c CD CD S C CD - S O

(32)

I

p. ,8 & z. H co oo <o eo W O I Ö i 00 H H D -I O G 0 > -I t - f l 0 f O -I Sf - « a c c a) o) «j S e » v -is o bo to *ö S -M c » c H <D C 4) « S3 <U , O bo 8 'S Jf c

«8

o Ö

'f

&; •a SS m « S«3 o S » S & « s 5 ,

<u s bo S

.2 S •c & c c S O » w-3-6

(33)

Bij het bezien van de resultaten van deze vraag kan worden geconsta-teerd, dat bestuursleden en niet-bestuursleden over een aantal uitspra-ken nagenoeg gelijk denuitspra-ken. Dit betreft in de eerste plaats de uitsprauitspra-ken over de indu strie vestiging (b), de ziektenkostenverzekering (f) en het aantal verenigingen (g), waarmee beide categorieën in meerderheid ak-koord gaan. Naaf leeftijd bestaan er t.a.v • deze uitspraken ook geen we-zenlijke verschillen. Betreffende de uitspraak over de behoefte aan een dorpshuis (c) lopen de meningen van de bestuursleden en niet-bestuurs-leden eveneens niet zoveel uiteen, maar zijn meer verdeeld dan t.a.v. de vorige drie. Bovendien zijn bij beide categorieën de jongere boeren het hiermee in mindere mate eens dan de boeren van 45 jaar of ouder. Tenslotte bestaat er tussen bestuursleden en niet-be stuur sleden over-eenstemming over de uitspraken betreffende het niet in het buitengebied blijven wonen van oude boeren (h) en het verdwijnen van tradities en ge-woonten (i). Deze worden door beide categorieën afgewezen, door de jon-geren onder hen echter in minder sterke mate dan door de ouderen.

Over de uitspraken betreffende het niet voldoende aan bod komen van , jongeren (a), de behoefte aan hulp voor alleenwonende bejaarden (d) en de grotere samenwerking binnen de gemeente (e) denken bestuursleden en niet-bestuursleden wel verschillend. Deze uitspraken suggereren dat er iets moet veranderen. De bestuursleden staan hier relatief meer af-wijzend tegenover, de niet-bestuursleden stemmen er overwegend meer mee in. Voorts blijken bij beide categorieën de boeren jonger dan 45 j a a r het naar verhouding meer met de uitspraken d en e eens te zijn dan de oudere . Ten aanzien van uitspraak a, het niet voldoende aan bod komen van jongeren in de besturen, valt het op dat de jongere bestuursleden in meerderheid het er matig of niet mee eens zijn, terwijl de jongere niet-bestuursleden er in meerderheid wel mee akkoord kunnen gaan.

Het geheel overziende valt er geen verklarende factor te ontdekken voor de houding van de respondenten tegenover de uitspraken. Een v e r -schil in houding tussen bestuursleden en niet-bestuursleden springt evenmin duidelijk naar voren.

Als hypothese ter verklaring van enkele verschillen die zijn gecon-stateerd zou kunnen worden gesteld dat de bestuursleden de uitspraken a, d en e ervaren als verhulde kritiek op het vigerende beleid en dat deze uitspraken daarom bij hen op meer weerstand stuiten dan bij de niet-bestuursleden. In feite zou hun houding dus minder afwijzend zijn en dichter bij die van de niet-bestuursleden staan. T.a.v. de andere uit-spraken denken bestuursleden en niet-bestuursleden in dezelfde richting. 'Dit zou inhouden dat de houding van bestuursleden en niet-bestuursleden

tegenover de uitspraken in wezen niet verschilt. Tevens dient bij de be-oordeling van de resultaten van deze vraag rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat de niet-bestuursleden door hun geringere con-tacten binnen de dorpsgemeenschap (o.a. minder bestuursfuncties in niet-agrarische verenigingen) sommige uitspraken minder goed kunnen toetsen aan de bestaande situatie dan de bestuursleden. Met name zou dit het geval kunnen zijn bij de uitspraken c, d, e en g.

De onderling samenhangende uitspraken d, h en i ontmoeten veruit de geringste instemming. Alle drie hebben zij te maken met het in de

(34)

Achterhoek nog sterk in de grondhouding verankerde instituut van de fa-miliale "ouderenverzorging" (recht op verzorging in het eigen milieu door minstens een van de kinderen).

Deze uitspraken zijn duidelijk in strijd met dit instituut, voor welks verdwijnen een veel verder gaande gezinsindividualisering op het Ach-terhoekse platteland zal moeten plaatshebben. Dat dit proces - zij het voor vele "verzorging splichtigen" te langzaam - enigermate op gang is gekomen, moge o .a. blijken uit de wat grotere adhesie in de kring der j ongere boeren - zowel onder de bestuursleden als de niet-be stuur sleden - met de uitspraken d, h en i.

Hoewel men het overwegend niet met uitspraak i eens is, wordt toch wel een aantal tradities en gewoonten afgekeurd. Zo is het zogenaamde "introuwen" tienmaal genoemd en "de naoberschap, burenhulp en/of af-legplicht bij sterfgevallen" zesmaal. Voorts is vijfmaal bezwaar gemaakt tegen "de uitgebreide boerenbruiloften" en driemaal tegen "de overdre-ven nieuwjaarsvisites". Ook is in dit verband de te late bedrijfsopvolging

(een gewoonte?) genoemd en is er een respondent met een enigermate curieus punt van kritiek: "het maaien van rogge met de zicht". Tenslotte is er nog een respondent die de "afhankelijkheid van de adel" (het geen-mening-durven-hebben) zo spoedig mogelijk wil doen verdwijnen.

De algemene indruk tenslotte, omtrent de houding van de respondenten tegenover de uitspraken is, dat er geen verschil geconstateerd kan wor-den tussen bestuurslewor-den en niet-bestuurslewor-den in hun houding tegenover de uitspraken als geheel. De jongeren geven de indruk dat zij iets meer akkoord gaan met de gesuggereerde veranderingen en ontwikkelingen dan de ouderen.

§ 2 . De a a r d v a n en m e n i n g e n o v e r b e s t a a n d e p r o b l e -m e n

Ten einde een indruk te krijgen van de huidige problemen, die in de onderzoekgemeente van belang zijn, is de volgende vraag gesteld (No.33a): "Wat vindt U momenteel het belangrijkste probleem voor de boerenbevol-king in de gemeente Vorden?"

Van de 154 respondenten, die deze vraag hebben beantwoord blijkt on-geveer de helft van mening te zijn dat er ten tijde van de enquête (febru-ari 1966) voor de boerenbevolking in de gemeente Vorden geen enkel be-langrijk probleem te signaleren valt. Van de niet-bestuursleden hebben relatief meer hierover geen mening dan van de bestuursleden. Overigens is er in deze weinig verschil tussen beide categorieën. Wel valt het op dat zowel onder de bestuursleden als onder de niet-bestuursleden het "probleembewustzijn" bij de jongere boeren (jonger dan 45 jaar) groter is dan bij de oudere (zie tabel 16).

Het feit dat ongeveer de helft van de respondenten geen problemen heeft genoemd, wil echter nog niet zeggen dat zij ook geen problemen hebben. Om op de gestelde vraag direct een antwoord te geven moet men zich bewust zijn van de bestaande problemen en deze ook kunnen formu-leren. Het is goed mogelijk dat men wel problemen ervaart, doch dat men

(35)

zich erbij heeft neergelegd, of dat men zich niet bewust is wat nu p r e -cies de kern van het probleem is, terwijl men het ook moeilijk kan vin-den om direct een formulering te vinvin-den. Jongeren zijn hier wellicht meer toe in staat.

In zoverre problemen zijn genoemd, blijkt de aard van de problema-tiek volgens de betreffende respondenten primair in de sfeer van de ex-terne produktieomstandigheden te liggen. Bijna de helft van het aantal genoemde problemen heeft daarop betrekking. Door 18 geënquêteerden

(25% van hen die problemen genoemd hebben) is de slechte waterbeheer-sing genoemd als belangrijkste probleem; 13 respondenten ervaren de slechte toestand van de zandwegen als probleem, terwijl de ongunstige verkaveling zevenmaal als belangrijkste probleem is genoemd. Het valt hier op dat problemen op dit gebied relatief veel meer genoemd worden door niet-bestuursleden dan door bestuursleden (zie tabel 17).

Tabel 16. De mening van de geënquêteerden omtrent het al dan niet aan-wezig zijn van een belangrijk probleem.in de gemeente Vorden D e e l g r o e p B e s t u u r s l e d e n < 8 ha 8 - 15 ha > 15 ha < 4 5 j a a r > 45 j a a r M e t dagonderwij s Z o n d e r " T o t a a l N i e t - b e stuur sleden < 8 ha 8 - 15 h a > 15 ha < 45 j a a r > 45 j a a r Met dagonderwij s Z o n d e r " T o t a a l T o t a a l -aantal g e ë n q u ê -t e e r d e n 10 30 18 15 43 17 41 58 49 39 8 23 73 19 77 96 P e r c e n t a g e g e ë n q u ê t e e r d e n dat m . b . t . het b e l a n g r i j k s t e p r o b l e e m voor de b o e -renbevolking in de g e m e e n t e Vorden g e e n mening heeft 3 2 6 1 10 13 17 8 16 9 10 geen p r o b l e m e n z i e t 30 63 39 33 56 35 56 50 43 49 50 30 50 42 47 46 een of m e e r p r o b l . heeft g e n o e m d 70 34 61 67 42 59 44 49 47 38 50 53 42 42 44 44

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Indicateurs liés à des pathologies 25/80 points Structure 40/80 points Résultats 15/80 points Processus 20/80 points Résultats 5/80 points. Statut d’accréditation ISQua qui

We beoordelen de eerste norm als voldaan: in de gesprekken is aangegeven dat alle relevante organisaties (VluchtelingenWerk, de afdeling inkomen, Werkkracht en werkgevers) door

Hierbij zijn de gegevens geanalyseerd met General Linear Models (GLMs) (zie Appendix B voor een uitleg van deze analyse). Voor de overige VBC-gebieden waarvoor minder dan 6

Kiest bij het installeren, onderhouden en repareren van technische voorzieningen van jachten de benodigde materialen en middelen en gebruikt deze op effectieve wijze, zodat

Er werden ook twee checklists opgesteld die de verzorgenden zelf kunnen invullen (Thuiszorg. Analysefiche voor de risico’s voor de rug; Laten we de rug van de verzorgenden

Ons team is een multidisciplinair, mobiel team dat advies en begeleiding verstrekt aan de palliatieve patiënt, zijn familie en aan de hulpverleners van het ziekenhuis en dit op elke

Ka afloop van de proef werd in monster D nog vrij veel stikstof gevonden In de overige monsters werd matig tot normaal stikstof gevonden.. De kaligehalten zijn niet

van 100 cm en hebben een hoogte van 5 cm. De monsters worden doorgaans verticaal genomen met behulp van een boor waar de monsterring is ingesloten. Nadat de grond tot de gewenste