• No results found

Ecosysteemeffecten van lokaal veranderde slibgehaltes in de westelijke Waddenzee

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ecosysteemeffecten van lokaal veranderde slibgehaltes in de westelijke Waddenzee"

Copied!
121
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

slibgehaltes in de 

westelijke Waddenzee

 

    AG Brinkman    Rapport C157/15             

IMARES

Wageningen UR  Institute for Marine Resources & Ecosystem Studies      Opdrachtgever:  Rijkswaterstaat  Water, Verkeer en Leefomgeving  Postbus 17  8200 AA Lelystad              Publicatiedatum:  23 december 2015   

(2)

IMARES is:   Missie Wageningen UR: To explore the potential of marine nature to improve the quality of life.   IMARES is hét Nederlandse instituut voor toegepast marien ecologisch onderzoek met als doel  kennis vergaren van en advies geven over beheer en duurzaam gebruik van zee‐ en kustgebieden.   IMARES is onafhankelijk en wetenschappelijk toonaangevend.                        Aanbevolen citatie: Brinkman AG. 2015. Ecosysteemeffecten van lokaal veranderde slibgehaltes in de  westelijke Waddenzee. IMARES Rapport C157/15.    Foto voorblad: © Bert Brinkman    PB 68   PB 77  PB 57   

1970 AB IJmuiden  4400 AB Yerseke  1780 AB Den Helder    Tel: +31 (0)317 48 09 00  Tel: +31 (0)317 48 09 00  Tel: +31 (0)317 48 09 00    Fax: +31 (0)317 48 73 26  Fax: +31 (0)317 48 73 59  Fax: +31 (0)223 63 06 87    E‐Mail: imares@wur.nl  E‐Mail: imares@wur.nl  E‐Mail: imares@wur.nl    www.imares.wur.nl  www.imares.wur.nl  www.imares.wur.nl   

          © 2015 IMARES Wageningen UR    IMARES, onderdeel van Stichting DLO.  KvK nr. 09098104,   IMARES BTW nr. NL 8113.83.696.B16.  Code BIC/SWIFT address: RABONL2U   IBAN code: NL 73 RABO 0373599285    De Directie van IMARES is niet aansprakelijk voor gevolgschade,  noch voor schade welke voortvloeit uit toepassingen van de  resultaten van werkzaamheden of andere gegevens verkregen  van IMARES; opdrachtgever vrijwaart IMARES van aanspraken  van derden in verband met deze toepassing.  Dit rapport is vervaardigd op verzoek van de opdrachtgever  hierboven aangegeven en is zijn eigendom. Niets uit dit rapport  mag weergegeven en/of gepubliceerd worden, gefotokopieerd of  op enige andere manier gebruikt worden zonder schriftelijke  toestemming van de opdrachtgever.     

(3)

Inhoudsopgave 

  Samenvatting ... 5  Dank ... 7  Inleiding ... 8  1.1  Algemeen ... 8  1.2  Inzet EcoWasp ... 10  Gebiedsindeling ... 11  2.1  Al eerder toegepaste indeling ... 11  2.2  Nieuw ontworpen indeling ... 14  2.2.1  Hoofdcompartimenten ... 14  2.2.2  Subcompartimenten ... 15  Data ... 19  3.1  Sedimentdata ... 19  3.2  Veluwemeerdata ... 19  3.3  Waterkwaliteitsdata ... 20  3.4  Data voor slib in de waterfase ... 20  3.5  Meteodata ... 20  3.6  Morfologische data ... 20  3.7  Stroming en golven ... 20  3.8  Debieten ... 20  3.9  Mogelijke verbeteringen... 21  3.10  Gebiedskenmerken ... 21  Het model ... 24  4.1  Algemeen ... 24  4.2  Compartimentnummeringen en menging van watermassa’s ... 26  Modelafregeling: saliniteit en slibgehaltes in de waterkolom ... 28  5.1  Inleiding ... 28  5.2  Indeling in achttien compartimenten ... 28  5.3  Gebiedsindeling in 141 compartimenten ... 28  5.3.1  Saliniteit ... 28  5.3.2  Zwevend slib ... 29  Resultaten indeling met zes hoofdcompartimenten ... 33  6.1  Inleiding, doorgerekende varianten ... 33  6.2  Oude indeling, resultaten inclusief begrazing door macrofauna en microzooplankton, geen  veranderde slibgehaltes ... 33  6.2.1  Inleiding ... 33  6.2.2  Overzicht simulatieresultaten 1976‐2010 ... 33  Ortho‐fosfaat ... 33  Nitraat ... 35  Ammonium ... 36  Silicaat ... 36  Chlorofyl‐a ... 36 

(4)

Schelpdierbestanden en ‐activiteit ... 37  Primaire en secundaire productie ... 38  6.2.3  Jaargemiddelden voor de periode 2001‐2010 ... 39  6.3  Effecten veranderde slibgehaltes bij de eenvoudige gebiedsschematisatie ... 40  6.3.1  Inleiding ... 40  6.3.2  Doorgerekende scenario’s ... 40  6.3.3  Resultaten van de berekeningen ... 41  Voorlopige resultaten, indeling met 33 hoofdcompartimenten ... 46  7.1  Inleiding ... 46  7.2  Overzicht simulatieresultaten 1976‐2010, als functie van de tijd ... 46  7.3  Jaargemiddelden voor de periode 2001‐2010 ... 49  7.4  Voorbeeld van een ruimtelijke verdeling van een aantal toestandsvariabelen en –processen   50  7.5  Doorgerekende scenario’s ... 53  7.6  Ruimtelijke verdeling van veranderingen van een aantal toestandsvariabelen en –processen   62  Overeenkomst en verschillen tussen beide modeltoepassingen ... 65  Conclusies en aanbevelingen ... 67  10  Referenties ... 71  Bijlage A Opzet modelsysteem ... 74  Bijlage B Opwerking sedimentdata ... 76  Bijlage C Benthische diatomeeën ... 79  Bijlage D Simulatie zoutverspreiding: zoektocht naar mengconstantes en verspreiding van  IJsselmeerwater ... 81  Bijlage E Simulatie gesuspendeerd materiaal, gebaseerd op Deltares‐berekeningen en MWTL‐ monitoringgegevens. ... 84  Bijlage F MWTL‐monitoringgegevens en modeluitkomsten, eenvoudige gebiedsschematisatie. .... 96  Bijlage G Testen op belang adsorptie en de waarde van de NH4/NO3‐Monod‐coefficienten voor  niet‐diatomeeën en van dichtheid benthische diatomeeën. ... 99  G4. Effect hogere gehaltes benthische diatomeeën ... 101  Bijlage H Uitgangssimulatie voor de scenarioberekeningen; uitgebreide gebiedsschematisatie. .. 107  Bijlage I Parameterwaarden ... 109  Kwaliteitsborging ... 120  Verantwoording ... 121     

(5)

Samenvatting 

  Door middel van modelberekeningen is onderzocht hoe gevoelig primaire (algen) en secundaire  (schelpdier‐)productie in de westelijke Waddenzee is voor een veranderde troebelheid. De studie is  onderdeel van een gezamenlijke studie van Deltares‐IMARES naar antropogene invloeden op de  primaire en secundaire productie. In de voorliggende studie worden ten behoeve van die analyse  veel grotere troebelheidsveranderingen verondersteld dan welke in de praktijk kunnen voorkomen.  De troebelheid van het water kan toenemen wanneer baggerwerkzaamheden of andere menselijke  activiteiten plaatsvinden waarbij bodemslib wordt opgewoeld. Deze modelberekeningen zijn  uitgevoerd voor de periode van 2001 tot 2011, waarbij in de westelijke Waddenzee gedurende 2003‐ 2011 de troebelheid met 25% is verhoogd, dan wel met 20% is verlaagd ten opzichte van de normale  situatie. Vervolgens zijn er berekeningen uitgevoerd waarbij alleen in een deel van het  simulatiegebied zulke veranderingen zijn verondersteld. Tot slot zijn deze berekeningen ook  uitgevoerd voor een situatie waarin deze veranderingen alleen zijn toegepast voor de jaren 2003 tot  en met 2007. De jaren 2008‐2011 zijn dan als hersteljaren beschouwd.   De berekeningen zijn uitgevoerd met de ecosysteemmodel EcoWasp. Er zijn twee  modelschematisaties toegepast:   ‐ een eenvoudige, waarbij de westelijke Waddenzee in 6 hoofdcompartimenten is opgedeeld, elk  onderverdeeld in getijdenplaten, ondiepe sublitorale delen en geulen (18 in totaal). Deze  situatie is, evenals de gebruikte parameterinstellingen, gebaseerd op eerder werk, en derhalve  zijn de resultaten te beschouwen als meest betrouwbare modeluitkomst. Bij deze rekensessies  is de troebelheid veroorzaakt door alleen de slibfractie (de fractie<63 µm) in de waterfase  veranderd. De veranderingen zijn verrekend door de specifieke bijdrage van de slibfractie met  de betreffende factor te veranderen. Omdat de troebelheid mede bepaald wordt door algen en  detritus zijn de veranderingen van het lichtklimaat kleiner dan de genoemde 25 cq 20%.   ‐ een uitgebreide, waarbij het aantal compartimenten in de westelijke Waddenzee is vergroot van  6 tot 27 en waarbij ook een deel van de Noordzeekustzone (6 compartimenten) in de  modelschematisatie is betrokken. Al deze 33 hoofdcompartimenten zijn onderverdeeld in drie  hoogtezones op de getijdenplaten, een ondiep sublitoraal en geulen, uiteraard voor zover  aanwezig. In totaal heeft deze nieuwe modelschematisatie 141 subcompartimenten.   Bij deze rekensessies is de troebelheid veroorzaakt door álle zwevende stof veranderd, dus  inclusief de bijdragen van algen en detritus. De veranderingen zijn verrekend door de specifieke  bijdrage van ál de zwevende stof met de betreffende factor te veranderen. Omdat de  hoeveelheid algen en detritus in de waterkolom op den duur ook zullen gaan veranderen zijn de  veranderingen van het lichtklimaat in de waterkolom wat anders (meestal wat geringer) dan de  genoemde 25 cq 20%. Ook waren de parameterinstellingen voor deze modelschematisatie niet  helemaal dezelfde als die voor de eenvoudige schematisatie, én moet het model ook nog beter  worden afgesteld. Hierdoor moeten de resultaten als voorbeeld, maar niet als leidend worden  beschouwd.   Voor beide modelschematisaties is eerst een lange aanlooptijd (1976‐2001) doorgerekend om ervoor  te zorgen dat het verloop in de geanalyseerde periode 2001‐2010 niet afhankelijk was van mogelijke  aanloopproblemen.  

(6)

Veranderingen in zwevend slibgehalte en daardoor een veranderend lichtklimaat hebben betrekking  op meer of minder groeimogelijkheden voor algen. Meer troebelheid uit zich in een geringere  primaire productie, lagere algengehaltes en een geringere faunabiomassa en een iets hoger gehalte  aan nutriënten; wordt het water helderder dan vindt het omgekeerde plaats. De grootste respons  wordt steeds aangetroffen bij de fauna, de veranderingen in primaire productie zijn geringer, en het  algengehalte verandert, met de nutriëntconcentraties, het minst.   De uitkomsten bij beide modelschematisaties waren eensluidend waar het gaat om het totale  ecosysteemeffect van lokale troebelheidsveranderingen: die zijn marginaal op het niveau van het  hele systeem.   De berekende effecten van een veranderd lichtklimaat kunnen soms vrij aanzienlijk zijn, vooral waar  het het effect op het faunagehalte betreft, en dus op de secundaire productie, en beschikbaarheid  (lees: productie) van voedsel voor vogels (en andere dieren en ook mensen). De grootste effecten  worden berekend voor de Noordzeekustzone, met als hoofdoorzaak dat het daar het diepst is,  waardoor meer of minder licht daar meer effect heeft dan in een ondiep deel van de Waddenzee.   Globaal volgt voor het systeemgemiddelde dat bij de eenvoudige modelschematisatie 25% meer of  20% minder slib en lutum zorgt voor 10% minder of 7% meer fauna, 6% minder/meer algen en 6%  meer/minder P, Si of NO3‐. De bruto primaire productie kan tot 10% lager/hoger worden. Nutriënten  reageren dus invers, nemen toe bij meer troebelheid en omgekeerd. De respons bij ammonium is  anders en volgt ongeveer die van de algen.   Bij de uitgebreide modelschematisatie zorgt 25% meer of 20% minder totale troebelheid (dus  inclusief algen en detritus) voor een veel forsere respons, wat toe te schrijven valt aan i) de situatie  dat ook de bijdrage van algen en detritus bij de troebelheidsverandering is betrokken, ii) ook de  Noordzeekustzone is meegenomen, en iii) het model niet goed is afgeregeld. De berekende  veranderingen bedragen 6% minder of 7% meer algen en 2 à 3% meer/minder P, Si of NO3‐ en een  veel sterkere respons wat de fauna betreft: enkele tientallen procenten. Dit is contra‐intuïtief en  naar oordeel van de auteur te groot.    Tenslotte bleek dat het model bij de uitgebreide modelvoorstelling soms instabiele uitkomsten te  zien gaf: zowel een vergroting als een vermindering van de troebelheid in slechts enkele  compartimenten leverde een vermindering in de faunabiomassa. Of dit een reële uitkomst is is niet  te zeggen, maar het zou mogelijk kunnen zijn dat in de werkelijkheid ook een lokaal slecht  voorspelbaar gedrag optreedt.      

(7)

Dank 

  Jenny Cremer en Elze Dijkman (beiden IMARES Texel) hebben veel bijgedragen aan de nodige GIS‐ werkzaamheden, vooral die welke nodig waren voor de nieuwe compartimentenindeling die in dit  rapport ook is toegepast. Carola van Zweeden en Margriet van Asch (beiden IMARES Yerseke)  hebben zorg gehad voor de schelpdierendatabase, waarvan de data gebruikt zijn om het model af te  regelen wat betreft de schelpdierbestanden. Rob Dekker (NIOZ Texel) was zo vriendelijk om data  over leeftijdsverdelingen van mosselen die hij en Jan Beukema (NIOZ Texel) gedurende tientallen  jaren verzameld hebben te delen, zodat een betere afregeling van de schelpdiersterfte kon  plaatsvinden; ook zijn hierbij data uit IMARES‐schelpdierendatabase gebruikt. De Helpdesk van de  RWS‐Waterbase was zeer snel met het aanleveren van allerlei waterkwaliteitsdata. Thijs van Kessel  (Deltares) leverde voor elk van de onderscheiden compartimenten berekende slibdata die gebruikt  zijn om de beschrijving van resuspensie/depositie in het model mee af te regelen. Luca van Duren  leverde commentaar op een eerdere versie van het rapport. Jeroen Wijsman (IMARES Yerseke)  voorzag als reviewer het rapport van veel nuttig commentaar.     

(8)

Inleiding 

 

1.1 Algemeen 

In 2012 is een traject ingezet voor een verkennende studie naar de slibhuishouding in de Waddenzee  in relatie tot de effecten van menselijke activiteiten op de ecologische doelstellingen vanuit de  Kaderrichtlijn Water (KRW). De verkenning slibhuishouding Waddenzee is in het Beheerplan  Rijkswateren opgenomen als Kaderrichtlijn Water ‐maatregel in het beheergebied van RWS Noord‐ Nederland.  Aanleiding voor dit project is het niet‐halen van de gestelde KRW‐doelen geldend voor fytoplankton  en zeegras voor de Waddenzee in combinatie met de informatiebehoefte van de omgeving aan de  invloed van slib op andere onderdelen van het ecosysteem.  Centrale vraag van het gehele onderzoek is of bodemberoerende activiteiten een zodanige bijdrage  leveren aan de veranderingen in de slibhuishouding van de Waddenzee dat daardoor de ecologische  KRW‐doelstellingen niet gehaald worden. Met andere woorden: ligt er een verbeteropgave voor de  volgende beheerperiode (2015‐2021) en dienen bodemberoerende activiteiten daartoe beperkt te  worden, of is de bijdrage van de activiteiten marginaal ten opzichte van natuurlijke grootschalige  processen in en om de Waddenzee?  De huidige bodemberoerende activiteiten in Waddenzee en Noordzee worden gezien als de  belangrijkste menselijke beïnvloeding van de slibhuishouding en daarmee van de troebelheid van het  water. In hoeverre de slibconcentraties in de waterkolom bijdragen aan het niet‐bereiken van de  ecologische doelstellingen van de Kaderrichtlijn water is nog onduidelijk.     De vragen die uiteindelijk in het gehele onderzoek beantwoord moeten worden zijn:   Wat en hoe groot zijn de effecten van menselijke activiteiten of ingrepen (m. n.  bodemberoerende activiteiten) op de slibhuishouding van de Waddenzee?   Leiden deze effecten tot significante effecten op het ecosysteem, in het bijzonder op de  ecologische ‘kwaliteitselementen’ primaire productie, zeegras en macrofauna (KRW)?   Welke maatregelen of zoekrichtingen zijn mogelijk om eventuele significante effecten te  verzachten of te minimaliseren?    Om deze vragen te beantwoorden is een aantal deelprojecten opgestart. De eerstgenoemde vraag is  beantwoord in de rapportage   Kuijper K & Brinkman B. 2013. Verkenning slibhuishouding Waddenzee, Antropogene invloeden.  Deltares/IMARES rapport Deltares 1207727‐000 

(9)

waarin ingegaan wordt op de bijdrage van een aantal antropogene activiteiten in de Waddenzee op  het slibgehalte van de waterfase. Deze bijdrage blijkt in het ongunstigste geval toch nog steeds  marginaal te zijn op systeemniveau, maar kan lokaal wel een substantiële bijdrage vormen.   De tweede vraag is deels beantwoord in het rapport   De Kluijver A, Brinkman AG, Van Duren LA  & Fey F. 2014. Effecten van slib op de ecologische doelen  van de KRW Primaire productie, zeegras en bodemdieren in de Waddenzee. Rapport Deltares  1209473‐000.  Hierin is verwoord dat bodemdieren, lokale omstandigheden daargelaten, niet noemenswaard  beïnvloed zullen worden door een veranderde bodemsamenstelling als gevolg van veranderde  slibgehaltes in de waterkolom. Over zeegras wordt vermeld dat “.. de effecten op de gemiddelde  concentraties slib in het water die volgens de modelvoorspellingen te verwachten zijn van  activiteiten zoals baggeren / verspreiden van slib en van garnalenvisserij zijn vrijwel zeker niet van  een zodanige invloed dat dit de habitatgeschiktheid van het intertidale zeegras negatief beïnvloedt.  Maatregelen nemen op deze activiteiten om hierdoor de turbiditeit te beïnvloeden, zal dan ook  weinig effect hebben op de kans van vestiging van zeegras.”  Over bodemdieren wordt, mede naar aanleiding van een daartoe gehouden discussiedag (op 18  oktober 2014 bij RWS in Rotterdam), aangegeven dat effecten die betrekking hebben op  habitatveranderingen van dien aard zijn dat ze hoogstens lokaal van invloed zijn. Effecten die de  productie van voedsel (algen in de waterkolom) betreffen worden nader onderzocht onder meer  middels het nu voorliggende rapport. Daarnaast is ook door Deltares modelonderzoek verricht met  hun Deltf3D‐DelWaq‐model. Die resultaten zijn samengevat in het gezamenlijke Deltares/IMARES‐ rapport “Van Duren et al. (2015). Verkenning Slibhuishouding Waddenzee, Een samenvatting van  twee jaar modelleren en kennis verwerven”, op moment van dit schrijven nog in voorbereiding. Hierin  zijn ook resultaten verwerkt van slibmodellering binnen Deltares waarmee de verspreiding van  opgewerveld dan wel gestort slib gekwantificeerd is.      Het voorliggende rapport gaat dus in op een onderdeel van de vraagstelling, nl: wat zijn effecten van  extra gesuspendeerd slib op de ecologische ‘kwaliteitselementen’ primaire productie en macrofauna?  Deze vraag is beantwoord met behulp van het ecologische model van IMARES EcoWasp,  waarin  naast primaire producenten ook schelpdieren en microzooplankton zijn opgenomen. Het model is  toegepast op de westelijke Nederlandse Waddenzee. Een korte modelbeschrijving is in deze  rapportage verwerkt.   Duidelijk moet zijn dat de voorliggende rapportage in eerste instantie een gevoeligheidsanalyse  betreft: hoe groot is de respons van systeemvariabelen op een forse verandering van de troebelheid.  In Kuijper & Brinkman (2013) is al aangegeven dat de feitelijke veranderingen in troebelheid als  gevolg van antropogene activiteiten relatief klein zullen zijn en het %‐niveau hooguit lokaal zullen  overstijgen. De in de praktijk eventueel te verwachten veranderingen in het systeem zullen dus  steeds aanzienlijk kleiner uitvallen dan hier gepresenteerd.    

(10)

 

1.2 Inzet EcoWasp 

Tot voor dit project had EcoWasp een compartimentering die zich beperkte tot de westelijke  Nederlandse Waddenzee, en die zes compartimenten omvatte, die elk een getijdenplaat, een  sublitoraal deel en een diep deel bevatten. Deze schematisatie is in het huidige project ook  toegepast.   Daarnaast is een aanzet gemaakt tot een vernieuwde opzet waarbij het aantal compartimenten sterk  is vergroot, én is de Noordzeekustzone daar ook (deels) bij betrokken. Deze schematisatie is  eveneens toegepast, zij het met de toevoeging dat de afregeling minder goed is geweest dan die van  het voorgaande model met 6 compartimenten, waardoor die resultaten meer als voorbeeld gelden  van de mogelijke modeltoepassing en modelschematisatie dan als best‐leverbare resultaten.   Het slibmodel zoals doorgerekend door Deltares (Van Duren et al, 2015). kan op twee manieren  input leveren aan EcoWasp: 1) door EcoWasp te kalibreren op slibmetingen en vervolgens alleen  relatieve veranderingen in berekende slibgehalten met het slibmodel op te leggen, of   2) door het overnemen van de met het slibmodel berekende slibconcentraties.   Hoewel optie 2 de voorkeur had is besloten om optie 1 toe te passen. Slibberekeningen door  Deltares hebben betrekking op drie maanden in 2009, terwijl EcoWasp de gehele periode 1976‐2010  omvat. Bij de afregeling van de slibberekeningen in EcoWasp zijn naast de Deltares‐resultaten ook de  MWTL‐metingen van Rijkswaterstaat betrokken (RWS, 2015).   De resultaten van beide typen schematisaties zijn behandeld in deze rapportage. Het moet nogmaals  benadrukt worden dat de resultaten van de eenvoudige schematisatie leidend zijn voor de  eindconclusies en dat die van de uitgebreide schematisatie vooral als voorbeeld van de  modelmogelijkheden moeten worden gezien, maar dat voor deze toepassing eerst een betere  modelafregeling noodzakelijk is.     

(11)

Gebiedsindeling 

 

1.3 Al eerder toegepaste indeling 

Allereerst is gebruik gemaakt van de gebiedsindeling zoals ook toegepast bij eerdere modelonder‐ zoeken naar effecten van zandwinning (Brinkman, 2012) en van een toenemend aantal mosselzaad‐ invanginstallaties (MZI’s) in de Waddenzee (Brinkman, 2013). Deze indeling berust op een zestal  hoofdcompartimenten, elk onderverdeeld in getijdenplaten, sublitorale gebieden (tot ‐5 m NAP) en  de diepere delen. Indeling en nummering zijn weergegeven in Figuur 1‐ Figuur 3. De begrenzing van  het modelgebied is het wantij van Terschelling aan de oostzijde, en de zeegaten van Marsdiep en Vlie  aan de Noordzeezijde. Het Eyerlandse Gat (het deel tussen Vlieland en Texel) is geen onderdeel van  het modelgebied; de geringe uitwisseling tussen dit deel en de rest van de westelijke Waddenzee (zie  EON I, II, 1988) is hiervoor de achterliggende reden. De randvoorwaarden aan de Noordzeezijde  worden gegeven door de MWTL‐meetlocaties Noordwijk2 (wat de randen bij het Marsdiep betreft)  en Terschelling4 (systeemrand bij het Vlie) (RWS, 2015).   Figuur 1 Eenvoudige indeling van het gebied. Schematisatie van de westelijke Waddenzee in het EcoWasp‐model,  getekend in een dieptekaart van de westelijke Waddenzee (data RWS). Elk compartiment (1‐6) bevat een droogvallend deel  (deelcompartimenten 1‐6), een sublitoraal deel (tot 5 m diepte, deelcompartimenten 7‐12) en een dieper deel (de geulen,  beneden 5 m diepte, deelcompartimenten 13‐18). Compartiment nummer 1 bevat aldus de deelcompartimenten 1, 7 en  13, compartiment 2 de deelcompartimenten 2, 8 en 14, etc… tot nr 6 met deelcompartimenten 6, 12 en 18. Deze  nummering van deelcompartimenten en monitoringlocaties komt in een aantal figuren met model‐ en meetresultaten aan  de orde.  De donkerrode cirkels geven de reguliere monitoringlocaties van Rijkswaterstaat aan, lichtrood betreft de locaties  Oostmeep en Malzwin waar een beperkte dataset beschikbaar is. De helderrode cirkels geven de monitoringlocaties weer  die de randvoorwaarden betreffen. Het Eyerlandse Gat (tussen Texel en Vlieland) en het wad ten oosten van het  Terschellinger wantij vallen buiten het modelgebied. Afkortingen: WZ30/MarsdND= Marsdiep Noord; WZ110/DoovBWT=  Doovebalg West; WZ200/DoovBOT= Doovebalg Oost; WZ190/VieSM= Vliestroom; WZ230/BlauwSOT= Blauwe Slenk Oost;  DenOever= Den Oever; KornwZand= Kornwerderzand; Noordw02= Noordwijk02, 2 km uit de kust; Ter04= terschelling 04, 4  km uit de kust.  

(12)

   

 

   

Figuur  2  Eenvoudige  indeling  van  het  gebied.  Overzicht  van  de  gebruikte  transportkarakteristieken, getekend  in  een  dieptekaart    van  de  westelijke  Waddenzee  (data  RWS),  legenda  zie  Figuur  1.  Boven:  de uitwisselingsdebieten  tussen  de  compartimenten  en  met  de  aangrenzende  Noordzee;  onder:  advectief

transport over de compartimentsgrenzen. Alle waarden in m3 s‐1. Debieten zijn naar Ridderinkhof, 1988, en

(13)

 

   

Figuur  3  Eenvoudige  indeling  van  het  gebied.  Overzicht  van  de  verdeling  van  IJsselmeerspui,  getekend  in  een dieptekaart  van de westelijke Waddenzee (data RWS), legenda zie Figuur 1. Boven: Den Oever, onder:  Kornwerderzand. De getallen geven de fracties weer die toegekend worden aan de betreffende advectieve

termen. Bijvoorbeeld: van elke m3 bij Den Oever neemt de advectieve term van compartiment 2 naar 3 met

0.83  m3  toe.  Is  die  advectieve  term  negatief  (van  3  naar  2),  dan  neemt  die  met  dat  bedrag  af.  De 

watervedeling stamt oorspronkelijk uit EON‐I en EON‐II (1988), en is aangepast aan de hand van gemeten

(14)

1.4 Nieuw ontworpen indeling 

1.4.1 Hoofdcompartimenten 

In de ‘nieuwe indeling’ is het systeemgebied ingedeeld in 33 hoofdcompartimenten zoals in Figuur 4  geschetst is. In elk hoofdcompartiment zijn maximaal vijf getijdenzones onderscheiden: hoog‐,  midden‐ en laagliggende platen, sublitoraal en diepere delen. De begrenzingen van de getijdenzones  is bij 100%, 55%, 25% en 0% droogvalduur. De grens tussen sublitoraal en diepe delen is bij ‐5 m NAP  gelegd. Omdat deze zones niet in alle compartimenten aanwezig zijn resulteren 141 sub‐ compartimenten (in plaats van de 5*33=165 mogelijke compartimenten).  

Figuur  4  Indeling  westelijke  Waddenzee  in  27  hoofdcompartimenten,  met  zes  naburige  Noordzeekustzone‐ compartimenten.  Randen betreffen  het  Noordzeegebied  ten zuidwesten (34),  (noord‐)westen  (35) en  oosten (36)  van  het  gebied,  en  beide  zoetwaterlozingspunten  bij  Den  Oever  (37)  en  Kornwerderzand  (38).  In  elk deelgebied zijn maximaal vijf getijdenzones onderscheiden: hoog‐, midden‐ en laagliggende platen, sublitoraal en  diepere  delen.  De  delen  oostelijk  van  de  compartimenten  21‐23  en  33  bevinden  zich  buiten  het simulatiegebied.  

(15)

1.4.2 Subcompartimenten 

Zoals gezegd is in elk van de hoofdcompartimenten een aantal subcompartimenten onderscheiden:  hoog‐, midden‐ en laag‐litoraal, het sublitoraal en de diepere geulen. In Figuur 5 ‐ Figuur 8 is  aangegeven welke gebiedsdelen bij welke getijdenzone hoort; de nummering van de  hoofdcompartimenten (zie Figuur 7) is bij de modelresultaten gekoppeld aan de nummers van de  sublitorale compartimenten (die subcompartimenten komen in elk hoofdcompartiment voor, wat  voor de overige niet geldt). Vooral de hoogstgelegen delen zijn lastig te modelleren omdat de  omstandigheden daar het meest extreem zijn (voor wat het model betreft): lange droogvalduur (zie  H3) en daardoor een geringe uitwisseling tussen bodem en water.  De compartimentnummering moest eveneens worden aangepast. In het ‘oude’ systeem (§3.1) kent  elk hoofdcompartiment drie deelcompartimenten. In deze uitgebreide indeling is dat niet het geval:  de hoogste getijdenzones komen niet in alle compartimenten voor, evenmin als de diepste delen (de  geulen). Alleen de sublitorale subcompartimenten (die delen vanaf de laagwaterlijn tot ‐5 m NAP)  komen in elk hoofdcompartiment voor. De nummering die daar bij hoort is basis voor de weergave  van de berekende concentraties opgeloste componenten in de waterfase(Figuur 7).   Figuur 5 Hooggelegen plaatdelen in het simulatiegebied (> 55% droogvalduur). (Kleine) kleurnuances geven verschillende subcompartimenten aan. 

(16)

   

Figuur 6 Boven: middelgelegen delen van de platen (55%> droogvalduur > 25% van de tijd. Onder: laaggelegen plaatdelen <25% droogvalduur). Kleurnuances geven verschillende subcompartimenten aan. 

(17)

Figuur 7 Sublitoraal (tussen 0% droogvalduur en ‐5 m NAP) in het simulatiegebied. Boven: de nummering van de betreffende  subcompartimenten,  onder:  de  ligging  van  de  gebiedsdelen.  Kleurnuances  geven  verschillende subcompartimenten aan (conform de bovenste figuur). Er zijn nog enkele onregelmatigheden in de dieptedata, waardoor ook  verder kustafwaarts nog enkele sublitorale delen worden weergegeven. Omdat dat vooralsnog niet  stoorde  is  dat  nog  niet  gecorrigeerd.  Een  deel  van  de  scenarioberekeningen  heeft  betrekking  op  een veranderd lichtklimaat in de compartimenten nabij Harlingen; dit betreft de compartimenten 95 en 96 die in de bovenste  figuur  gemarkeerd  zijn.  Het  zijn  dezelfde  compartimenten  die  in  Figuur  4  met  nrs  19  en  20  zijn aangeduid.  

(18)

   

Figuur  8  Diepere  gebiedsdelen  (beneden  ‐5  m  NAP)  in  het  simulatiegebied.  Kleurnuances  geven verschillende subcompartimenten aan. Er zijn nog enkele onregelmatigheden in de dieptedata, die verder kustafwaarts duidelijk worden. Omdat dat vooralsnog niet stoorde is dat nog niet gecorrigeerd. 

(19)

Data 

 

1.5 Sedimentdata 

Sedimentdata zijn beschikbaar door de systeembrede bemonstering en analyse door GeoSea eind  jaren ’80 en begin jaren ’90 (RIKZ 1998). Ruim 7000 monsters zijn genomen van de sedimenttoplaag.  Met een Laser Particle Sizer is de deeltjesgrootteverdeling bepaald, zonder dat een voorbehandeling  van de monsters met HCl en H2O2 plaatsvond zodat noch kalk noch organisch materiaal was  verwijderd. Uit de deeltjesgrootteverdeling zijn het slibgehalte (de fractie deeltjes< 63 µm) en de  mediane korrelgrootte berekend (M16, alleen de deeltjes > 16 µm zijn daarbij betrokken). Over de  juistheid van de data bestaat discussie (Zwarts, 2004), en met behulp van Zwarts’ omrekenfactoren is  een gewijzigde sedimentsamenstelling berekend (zie bijlage B).  

1.6 Veluwemeerdata 

Een verdere opwerking van sedimentdata (bijlage B) is gedaan met behulp van sedimentanalyses  voor het Veluwemeer (Brinkman & Van Raaphorst, 1986). Zij analyseerden niet alleen slib‐ en  Figuur 9 Monitoringlocaties van Rijkswaterstaat in de periode 1975‐nu, met afkortingen van hun naam. Sommige locaties zijn maar kort in het monitoringprogramma opgenomen geweest. Momenteel is van de getoonde locaties nog een achttal ‘actief’. De monitoringlocaties bij Noordwijk (zuidelijker langs de kust)  en  Vrouwezand  (midden  in  het  IJsselmeer,  maar  niet  zichtbaar  op  de  kaart)  zijn  eveneens  van belang.  

(20)

zandgehalte van het sediment, maar ook de elementaire samenstelling (gehaltes aan P, Si,  Al, Fe, K,  Na, Mg, Ca, S, C, Cl, Mn). Onder de aanname dat deze in de Waddenzee niet wezenlijk verschilt van  die in het Veluwemeer zijn de gevonden verbanden gebruikt om de samenstelling van de  Waddenzeebodem te schatten. Dit is niet helemaal terecht; verschillen tussen zoet en zout zijn er  wel degelijk, maar zijn hier niet zo relevant omdat het vooral S,  Ca, Mg, Na, K betreft  (zie Broecker,  1974).  

1.7 Waterkwaliteitsdata 

Gebruik is gemaakt van de MWTL‐metingen van Rijkswaterstaat (RWS, 2015). Deze zijn door de  Waterbase‐helpdesk integraal aan IMARES geleverd. Een overzicht van álle monitoringlocaties in de  periode 1975‐nu is gegeven in Figuur 9. Daarvan is momenteel nog een achttal over. Data voor  nutriëntconcentraties (aan de randen) en watertemperatuur (binnen het systeem) zijn gebruikt. 

1.8 Data voor slib in de waterfase 

Naast data voor zwevend slib uit de MWTL‐metingen (RWS, 2015) heeft Deltares slibdata berekend  voor de eerste drie maanden in 2009 (Van Duren et al, 2015). Dit is gedaan voor een  standaardsituatie en voor de doorterekenen scenario’s.  

1.9 Meteodata 

Meteorologische data zijn betrokken van het KNMI (KNMI, 2015).  

1.10 Morfologische data 

Dieptegegevens zijn afkomstig van Rijkswaterstaat; droogvalduren zijn berekend door Alkyon (zie  Brinkman & Bult, 2003).  

1.11 Stroming en golven 

Stromingsdata zijn beschikbaar uit het Geovalley‐project (maximale stroomsnelheden en  bodemschuifspanning, berekend door Alkyon). Enkele details zijn beschreven door Brinkman & Bult  (2003).  Effecten van golven worden elke dag opnieuw berekend aan de hand van winddata (snelheid  en richting; KNMI, 2015), waarbij de resuspensie van materiaal wordt berekend. De daarbij nodige  parameters zijn geschat na vergelijking met RWS‐MWTL‐metingen voor zwevend materiaal. Dit is  analoog aan wat in bijlage E is beschreven.  

1.12 Debieten 

Toevoerdebieten vanuit het IJsselmeer zijn betrokken van Rijkswaterstaat, analoog aan de  waterkwaliteitsdata (sectie 3.3). De data zijn beschikbaar als dagtotalen.      

(21)

1.13 Mogelijke verbeteringen 

Verbeteringen zijn mogelijk wat betreft de sedimentdata: de SIBES‐data (getijdenplaten) en die van  IMARES (sublitoraal, verzameld in het kader van PRODUS, Smaal et al, 2013) zijn hier nog niet  gebruikt. Beide sets zijn door het NIOZ met een Laser Particle Sizer geanalyseerd, en kunnen tevens  goed gebruikt worden om te vergelijken met de GeoSea‐dataset zoals die in de Sedimentatlas is  weergegeven en die ook voor de voorliggende studie is gebruikt.   

1.14  Gebiedskenmerken 

Met een aantal figuren is een overzicht gepresenteerd van enkele gebiedskenmerken zoals gebruikt  voor de modelberekeningen. De waterdiepte op elk punt is gegeven in Figuur 10 (bovenste figuur).  Sterk daaraan gekoppeld is de maximale orbitaalsnelheid (Figuur 10, onderste figuur), die groot is  waar de wind veel invloed heeft (de kustzone), én op die plekken waar de diepte over korte afstand  veranderd: de randen van de geulen. Ín de geulen is de golfwerking geringer. Boven op de platen is  dat eveneens het geval, vooral omdat aan de geulranden al veel golfenergie gedissipeerd is.   Slibgehaltes (Figuur 11, bovenste figuur) zijn het hoogst waar in het algemeen de golfwerking gering  is. In enkele gevallen is dat hoog in de getijdenzone bij de vastelandskwelders, en deels daar waar  diepere delen een functie als sedimentatiegebied hebben zoals de oude stroomgeulen nabij de  Afsluitdijk. Afgeleid van het slibgehalte is het gehalte aan geadsorbeerd fosfaat (Figuur 11, onderste  figuur). Zo zijn er meerdere karakteristieken van de wadbodem die op deze wijze zijn afgeleid,  waaronder de porositeit van de wadbodem.   Deze kenmerken zijn per deelcompartiment (zie Figuur 1 voor de grove indeling en Figuur 4 voor de  uitgebreide indeling) gemiddeld en gebruikt als kenmerk voor dat deelcompartiment.   Een mogelijke afgeleide is tevens de habitatgeschiktheid van een deelcompartiment voor  organismen als mossels.  

(22)

Figuur 10 Voorbeelden van gebiedsdata. Boven: diepte tov NAP (in m; bron: RWS); onder: maximale  orbitaalsnelheden bij NW‐wind (bron: RWS, berekend Alkyon). In beide gevallen: zie Brinkman & Bult  (2003) voor toelichting. 

(23)

      

Figuur  11  Slibgehaltes  in  het  gebied.  In  de  Waddenzee  volgens  omrekening  van Sedimentatlaswaarden naar Zwarts (2004). Noordzee: volgens NITG (zie Brinkman et al, 2001). 

Figuur  12  Geadsorbeerd  P  in  het  sediment  (uitgangswaarden),  als  mol  P  m‐3

(sedimentvolume).  Noordzee‐data  zijn  op  basis  van  een  grover  grid,  en  daarom minder duidelijk weergegeven. 

(24)

Het model  

1.15  Algemeen 

In elk van de deelcompartimenten zoals die hierboven zijn geschetst (zowel bij de grove als de fijne  indeling) kunnen ecologische processen worden doorgerekend. Deze zijn zeer schematisch  weergegeven in Figuur 13, en zijn onderverdeeld in een vijftal hoofdgroepen:   ‐ algen (voor primaire productie); hierbij kunnen meerdere typen of groepen onderscheiden  worden.  ‐ (allerlei) faunagroepen (zowel pelagisch als bentisch) (voor secundaire productie), waaronder  ook cohorten van een zelfde groep; ook reproductie is onderdeel van de beschrijving, met  sterfte (afname van aantallen) en groei (verandering van individuele massa).  ‐ detritus (dood organisch materiaal) dat geremineraliseerd wordt. Detrituscomponenten worden  uitsluitend gedefinieerd door hun eigenschappen (vooral elementaire samenstelling en  afbraaksnelheden).  ‐ anorganisch vast materiaal zoals zand en slib, waarvoor geen omzettingen zijn gedefinieerd in  het huidige model, maar dat wel van belang is voor het lichtklimaat in de waterfase.  ‐ opgelost materiaal, waaronder nutriënten P, N, Si. Een deel kent ook een aantal omzettingen  zoals de oxidatie van ammonium (NH4+ tot NO2‐ en vervolgens NO3‐), en ook zijn 

adsorptieprocessen van willekeurig welke opgeloste component aan vast organisch of 

anorganisch materiaal geïmplementeerd. O2 en CO2, inclusief hun uitwisseling met de atmosfeer 

worden bijgehouden; chloride wordt gebruikt om de transportbeschrijving af te regelen.  De algengroepen (functionele groepen, dus geen specifieke soorten) onderscheiden zich door hun  eigenschappen. Evenzo kunnen allerlei faunasoorten/‐groepen gedefinieerd worden, waarbij door  middel van parameterkeuzes wordt aangegeven wáár het organisme zich bevindt, waar het  foerageert, respireert, zijn feces deponeert, etc. Ook de prooikeuze (soorten en groottespectrum)  kan beschreven worden evenals de zoeksnelheid (hoeveel m3 h‐1, bijv.). Reproductie zorgt voor het  ontstaan van een nieuw cohort van een groot aantal heel kleine individuen; bij gebrek aan voldoende  aanwas kan een faunatype verdwijnen, of omgekeerd, tot grote biomassa uitgroeien. Overigens kan  van cohorten worden afgezien, wat vooral zinvol is wanneer de reproductiecyclus zich binnen korte  tijd voltrekt.   De oorspronkelijke beschrijvende documenten (Brinkman, 1993; Brinkman & Smit, 1993) zijn nog  steeds leidend als beschrijving, al zijn er sindsdien meerdere uitbreidingen toegevoegd (zie o.m.  Brinkman & Smaal, 2003; Brinkman 2012; Brinkman 2013).  Al de ecologische processen die in de waterfase plaatsvinden, vinden ook in het sediment plaats, al is  dat voor bijvoorbeeld primaire productie alleen zinvol voor de toplaag van het sediment. Diffusief  transport zorgt voor de verticale verplaatsing van opgelost materiaal, versneld door bioturbatie.   Zoals in sectie 3.7 is vermeld, worden de effecten van wind dagelijks berekend, maar de effecten van  stroming op resuspensie worden over de gehele periode constant verondersteld. 

(25)

      In het EcoWasp‐model is een aantal ecosysteemprocessen beschreven: primaire productie door fytoplankton  en fytobenthos, begrazing van deze algen door dieren en remineralisatie van afgestorven organisch  materiaal. Hiermee komen weer nutriënten vrij die door de algen gebruikt worden voor hernieuwde groei. Er  vindt toevoer plaats van nutriënten en andere stoffen via instroming (advectie) of via uitwisseling (dispersie).  Er is ook een sedimentcompartiment; materiaal kan bezinken of opwervelen waardoor er een opslag van  afgestorven organisch materiaal kan plaatsvinden (voorraadvorming). Door afbraakprocessen komen ook in  de bodem nutriënten vrij, die deels aan bodemmateriaal kunnen adsorberen (in de huidige  modelvoorstelling betreft dit P en Si). Ook dit geadsorbeerde materiaal is een voorraad waaruit geput wordt  in perioden waarin er in de waterkolom een tekort bestaat.   Van de dieren in het model wordt grootte en aantal beschreven. Er is per diersoort een aantal cohorten  onderscheiden, van larven (klasse 1) tot adulten (laatste klasse). Bij de voortplanting wordt de eerste klasse  gevuld en de overige klassen schuiven alle één op, waarbij de voorlaatste klasse met de laatste wordt  samengevoegd. In het model kan het aantal klassen variëren, al naar nodig wordt geacht. Voor kleine dieren  die zich vaak voortplanten kan één enkele klasse gekozen worden; de dieren hebben dan automatisch een  vaste grootte en hiermee gaat de beschrijving voor die dieren over in een ‘ouderwets’ biomassamodel.  Worden meerdere cohorten (klassen) verondersteld, dan neemt na de reproductie binnen elk cohort het  aantal dieren voortdurend af, hetzij door ‘gewone’ sterfte hetzij door predatie.   MORTAL OPGELOST GEADSORBEERD (P, Si,..) GRAAS INSTRALING WATER SEDIMENT

STERFTE, FECES, PSEUDOFECES, EXCRETIE

RESPIRATIE GRAAS TOEVOER AFVOER DESORPTIE ADSORPTIE (P, Si, NH4, CO2,NO3,..) FAUNA ALGEN DETRITUS R ESU SPEN SIE D EPO S IT IE MI N E R A LI S A TI E OP N A M E R ESPR A IT IE

Figuur  13  Schematisch  overzicht  en  korte  beschrijving  van  het  EcoWasp‐model.  Voor  een  uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar Brinkman (1993), Brinkman & Smit (1993) en Brinkman & Smaal (2003). 

(26)

1.16  Compartimentnummeringen en menging van watermassa’s 

In de gebiedsoverzichten (Figuur 1 en Figuur 4) zijn de hoofdcompartimenten aangegeven. De  nummering wordt verwarrend naarmate het aantal compartimenten toeneemt. Daarom is in Tabel 1  en Tabel 2 aangegeven hoe de nummering er feitelijk uitziet. In de ’oude’ indeling komt elk  getijdetype voor in elk hoofdcompartiment, maar dat is in de nieuwe indeling niet het geval.     De indeling is niet alleen van belang voor de weergave van de resultaten, maar ook is verondersteld  dat de waterfase van elk hoofdcompartiment goed gemengd is voor opgeloste stoffen. Deze  aanname heeft ook betekenis voor de grootte van de integratiestap: (i) in de ondiepe delen is het  effect van processen die zich aan de bodem of aan het atmosfeer/water‐oppervlak afspelen van veel  grotere invloed op de waterkolom dan in de diepere delen, én (ii) de watermassa’s in de diepere  delen zijn veel groter dan die boven de getijdenplaten. Beide aspecten impliceren een kleine tijdstap  voor de numerieke integratie. Gezien het gebruikte transportbeschrijving is het goed te verdedigen  om de gehele watermassa in elk hoofdcompartiment als goed gemengd te beschouwen, wat beide  genoemde problemen minder groot maakt.     Tabel 1 Nummering van hoofd‐ en subcompartimenten bij oude gebiedsindeling (Figuur 1)  Hoofdcom‐ partiment  Plaat_  hoog  Subtidal  Diep  <‐5m  Naam   Compartiment  H_1  1  7  13  Texelstroom  H_2  2  8  14  Wierbalg + Malzin  H_3  3  9  15  Doovebalg  H_4  4  10  16  Zuidoostrak + Inschot  H_5  5  11  17  Vliestroom+ Blauwe Slenk  H_6  6  12  18  Westmeep + Oostmeep       

(27)

Tabel 2 Nummering van hoofd‐ en subcompartimenten bij nieuwe gebiedsindeling (Figuur 4‐ Figuur 8). Zie hier  ook dat hoofdcompartimenten 19 en 20 (Figuur 4) de sublitorale compartimenten 94 en 95 (Figuur 7) omvat  waarnaar in de scenarioberekeningen verwezen wordt.  Hoofdcom‐ partiment  Plaat_  hoog  Plaat_  midden  Plaat_  laag  Subtidal  Diep  <‐5m  Naam   Compartiment  H_1  1  22  49  77  110  Marsdiep  H_2  2  23  50  78  111  Balgzand_West  H_3  3  24  51  79  112  Balgzand_Oost  H_4  4  25  52  80  113  Breehorn  H_5    26  53  81  114  DenOever  H_6    27  54  82  115  Breezand  H_7    28  55  83  116  ZuidOostRak  H_8      56  84  117  Lutjeswaard_Oost  H_9    29  57  85  118  Lutjeswaard_West  H_10  5  30  58  86  119  Texelstroom  H_11  6  31  59  87  120  EngelsManGat  H_12  7  32  60  88  121  Vogelzwin  H_13  8  33  61  89  122  Keteldp_Waardgrnd  H_14  9  34  62  90  123  Vlie  H_15  10  35  63  91  124  Vlielanderbalg  H_16  11  36  64  92  125  BlauweSlenk  H_17    37  65  93  126  Inschot  H_18    38  66  94  127  Kornwerderzand  H_19  12  39  67  95  128  Oosterbierum  H_20  13  40  68  96  129  Ballastplaat  H_21  14  41  69  97    ZwarteHaan  H_22  15  42  70  98  130  TerschelWantij  H_23  16  43  71  99  131  TerschelWad  H_24  17  44  72  100  132  Oostmeep  H_25  18  45  73  101  133  GrootePlaat_Meep  H_26  19  46  74  102  134  Jacobsrug_Westmp  H_27  20  47  75  103  135  Vliestroom  H_28  21  48  76  104  136  Marsd_NearCoast  H_29        105  137  Eyer_NearCoast  H_30        106  138  Vlie_NearCoast  H_31        107  139  Marsdiep_OffCoast  H_32        108  140  Eyerland_OffCoast  H_33        109  141  Vlie_OffCoast     

(28)

Modelafregeling: saliniteit en slibgehaltes in de waterkolom 

1.17  Inleiding 

Voordat biotische processen en grootheden worden ‘aangezet’ moeten eerst de abiotische condities  op orde zijn: de verspreiding van zoet water en de mate van uitwisseling met de Noordzeekustzone,  en de sedimentatie‐ en bezinking van vast materiaal (ofwel: de uitwisseling tussen bodem en water).   Het eerste wordt afgemeten aan het zoutgehalte van het water over de jaren heen en het tweede  aan het gehalte aan zwevend stof in elk compartiment. De wijze waarop effecten van wind op  resuspensie zijn berekend (die verschillen per subcompartiment) is beschreven in bijlage E 

1.18  Indeling in achttien compartimenten  

Hiervoor wordt verwezen naar eerdere rapportages (Brinkman, 1993; Brinkman & Smit, 1993,  Brinkman & Smaal, 2003; Brinkman 2012; Brinkman 2013). 

1.19  Gebiedsindeling in 141 compartimenten 

De resultaten voor de indeling zoals geschetst in Figuur 4 zijn hier weergegeven voor het zoutgehalte  en het zwevende slib.  

1.19.1  Saliniteit  

Over het algemeen blijkt dat de modelberekeningen en de data voor die compartimenten waarvoor  gegevens beschikbaar zijn vrij overeen te stemmen, op compartiment 77 en 90 na. Daarvoor worden  té hoge saliniteiten berekend; de invloed van de kustzone met haar hoge saliniteiten is blijkbaar  groter dan met het model berekend wordt. Compartiment 16 (92) geeft een goede overeenkomst,  maar in het nabijgelegen compartiment 20 (96) worden juist weer lagere waarden berekend dan  gemeten zijn. Bedacht moet worden dat elk compartiment, ondanks dat het kleiner is dan in de  grove indeling, toch nog een vrij groot gebied omvat, en dat de meetpunten niet noodzakelijkerwijs  ook centraal in een compartiment liggen. Daarnaast speelt een belangrijke rol op welk moment in  het getij de bemonsteringen hebben plaatsgevonden. Dat is hier niet nader bekeken.   In bijlage D zijn de resultaten in meer detail toegelicht.      

(29)

 

1.19.2  Zwevend slib 

De dynamiek van zwevend materiaal in de waterkolom maakt een goede afregeling lastig.  Opwerveling is een snel proces met een tijdconstante van enkele minuten, en bezinking van vooral  zanddeeltjes is eveneens erg snel. Slibdeeltjes, zeker de fijnere, bezinken wat langzamer, maar  kunnen in het algemeen toch allemaal ruim binnen een dag bezinken.   Omdat het model geen ‘eigen’ berekening van stroming en golven heeft is, en het effect van diepte  op de –door wind en stroming gedreven‐ opwerveling dus niet expliciet in de beschrijving is  Figuur 14 Chloridegehaltes in de westelijke Waddenzee tussen 1976 en 2010. Rijen 1 en 3: berekende waarden van  jaar tot jaar (lijnen) en gemeten waarden (punten). Rijen 2 en 4: alle waarden uitgezet tegen de dag van het jaar. Rode  ounten: berekende waarden, blauwe punten: gemiddelde waarde over al de 35 jaar simulaties, anders gekleurde  punten: meetwaarde. Compartimenten (naar Figuur 4 en ook Figuur 44): linksboven: compartiment 1 (77),  meetwaarden Marsdiep Noord; rechtsboven: compartiment 6 (82); linksonder: compartiment 14 (90); rechtsonder:  compartiment 16 (92). Meetwaarden naar RWS (2015).  

(30)

opgenomen, is voor elk deelcompartiment een parameterset gezocht waarbij de waargenomen  gehaltes aan zwevend materiaal zo goed mogelijk gereproduceerd worden.   Er zijn twee sets basisdata gebruikt voor deze afregeling: 1) de MWTL‐metingen van Rijkswaterstaat  en 2) berekende waarden door Deltares; in hun modellen zijn golven en stroming wél  geïmplementeerd.   De resultaten van Deltares zijn gebruikt voor een eerste afregeling, waarbij een geautomatiseerde  parameterschatting is toegepast. Dit is in bijlage E toegelicht, waarin ook de gebruikte set  vergelijkingen is vermeld. Vervolgens is aan de hand van de MWTL‐metingen nog gekeken in  hoeverre er grote verschillen met de vorige data voorkwamen, en zo ja, dan zijn de betreffende  parameters met de hand nog bijgesteld. Dit leidde tot de resultaten zoals in Figuur 16 zijn  weergegeven.   In Figuur 16 is geïllustreerd wat het verschil is tussen de eerste afregeling (op Deltares‐data) en de  verandering na de aanpassingen op de MWTL‐data. Vooral de extreem hoge waarden die eerste aan  de Friese kust werden berekend zijn hierdoor wat afgezwakt.     

(31)

   

Figuur 15 Berekende en gemeten gehaltes zwevend stof in een aantal compartimenten (voor nummering zie Figuur 7 (en Figuur 44 in bijlage E). Links: jaren 1998‐2003; rechts: idem, maar met de dag van het jaar als X‐as. 

(32)

   

Figuur 16 Gemiddelde gehaltes aan zwevend slib in de Waddenzee en Noordzee‐kustzone. Boven: berekend door Deltares voor de eerste drie maanden van 2009. Onder: na schatting van de resuspensieparameters aan de  hand  van  de  Deltares‐berekeningen  én  RWS‐MWTL‐data  (RWS,  2015)  berekend  door  EcoWasp  voor  de periode 1998‐2003. De schalen (=kleuren) verschillen; de Deltares‐waarden zijn in het algemeen hoger dan de door EcoWasp geproduceerde waarden.  

(33)

Resultaten indeling met zes hoofdcompartimenten 

1.20  Inleiding, doorgerekende varianten 

Oorspronkelijk was het de opzet om een scala aan slibverspreidings‐ en baggerscenario’s door te  rekenen op hun effecten op primaire en secundaire productie. Uiteindelijk –waarbij de beschikbare  tijd de doorslag gaf‐ is voor een zeer beperkte rekensessie gekozen: een standaardsituatie, een  waarbij alleen in een deel van het gebied (Blauwe Slenk) een toename van het slibgehalte met 25%  of een afname met 20% en een waarbij diezelfde veranderingen zich in het hele gebied zouden  voordoen.  In de ‘oude’ indeling (Figuur 1) betreft “Blauwe Slenk” hoofdcompartiment 4, in de ‘nieuwe’ indeling  (Figuur 4) betreft dat hoofdcompartimenten 19 en 20 (verder vooral aangeduid met de nummers van  de sublitorale subcompartimenten 95 en 96; zie ook Figuur 7).   

1.21  Oude indeling, resultaten inclusief begrazing door macrofauna 

en microzooplankton, geen veranderde slibgehaltes 

1.21.1  Inleiding 

Allereerst is een overzicht gegeven van enkele resultaten van de simulatie voor de gehele periode  1976‐2010, en deels, voor de periode 2001‐2010. Deze worden zo mogelijk vergeleken met  meetwaarden en patronen voor de westelijke Waddenzee. 

1.21.2  Overzicht simulatieresultaten 1976‐2010 

Fosfaat is een nutriënt dat door alle organismen wordt opgenomen. Daarnaast komt het voor als vast  materiaal (meestal ingesloten in carbonaten en/of oxides) en het adsorbeert aan vast materiaal zoals  vooral ijzer (III)‐(hydr)oxides en aluminium(hydr)oxides (Breeuwsma, 1973; Van Riemsdijk, 1979;  Brinkman & Van Raaphorst, 1986). De laatste zijn vaak onderdeel van klei. In het model is adsorptie  gekoppeld aan FeOOH.   De opname van fosfaat door fytoplankton speelt sterk in het voorjaar, en dan wordt dan ook steevast  de snelste afname van de concentraties gemeten en berekend. Later in het jaar vindt een stabilisatie  van het fytoplanktongehalte plaats, waarbij groei van de algen en begrazing door schelpdieren met  elkaar in evenwicht zijn. Door desorptie van fosfaat in de bodem en afbraak van afgestorven  organisch materiaal in de bodem en afgifte aan de waterfase nemen in de loop van de zomer en het  najaar de fosfaatgehaltes in de waterfase weer toe.   Gemeten en berekende waarden voor de hele periode 1976‐2010 zijn in Figuur 54 weergegeven, en  voor de periode 2001‐2010 alleen in Figuur 55 (beide in bijlage E). De afname van het gehalte vanaf  begin jaren ’80 tot nu (met als grootste daling tussen 1982 en 1992) is het meest bekend en  opvallend. Nadien is de afname gering, moeilijker te herkennen, maar nog wel zeker aanwezig. De  Ortho‐fosfaat 

(34)

meetwaarden worden in het algemeen gevolgd, maar vooral in de jaren ’80 zijn de berekende  zomergehaltes lager dan ze gemeten zijn.  

Figuur 17 Berekende jaarpatronen van fosfaat, silicaat, nitraat en algenbiomassa over de gehele periode 1976‐2010. Gemiddelde waarden voor de gehele westelijke Waddenzee (Figuur 1). Rood: alle berekende waarden,  blauw: gemiddelde  waarden over  de  gehele  periode 1976‐2010. Deze  zijn  per  periode  van  vijf dagen berekend. Vergelijk met meetwaarden (Figuur 18).  

(35)

Het seizoenspatroon over de gehele periode 1976‐2010 is weergegeven in Figuur 17, en dat patroon  kan vergeleken worden met het gemeten patroon zoals in Figuur 18 is gegeven.     Nitraat (NO3‐) komt alleen in opgeloste, anorganische vorm voor. Het dient als nutriënt voor alle  levende componenten, én als electronacceptor bij oxidatieprocessen in vooral de bodem. Bij dat  laatste proces (denitrificatie) ontstaat atomair stikstof (N2) als product, waardoor het uit het systeem  verdwijnt. Anders dan bij fosfaat en silicaat (zie hieronder) worden de laagste nitraatgehaltes  berekend (Figuur 17) en waargenomen (Figuur 18) in de zomermaanden.   Nitraat  Figuur 18 Gemeten jaarpatronen van fosfaat, silicaat, nitraat en algenbiomassa over de gehele periode 1976‐ 2005. Waarden zijn voor Doovebalg West (Figuur 9). Vergelijk met berekende waarden Figuur 17. De eenheden van beide figuren verschillen: fosfaat 0‐0.004 mol P m‐3 komt overeen met 0‐ 0.12 mg P l‐1, silicaat 0‐0.05 mol Si

m‐3 komt  overeen  met  0‐ 1.4  mg Si  l‐1,  0‐0.15  mol N  m‐3 komt overeen  met  0‐  2.1  mg  N l‐1, en  0‐30 g  algen‐

(36)

Gemeten en berekende waarden voor de hele periode 1976‐2010 voor de DooveBalg West  (compartiment 3 in Figuur 1) en Blauwe Slenk (compartiment 6 in Figuur 1) zijn in Figuur 54  weergegeven, en voor de periode 2001‐2010 alleen in Figuur 55 (beide in bijlage E). Vanaf begin  jaren ’80 tot nu is een lichte daling te herkennen maar die is veel geringer dan die voor ortho‐fosfaat.   In het algemeen zijn de berekende gehaltes vooral voor de zomermaanden te hoog in compartiment  3 en die voor de winterwaarden in compartiment 4.   Ammonium (NH4+) komt voor als opgeloste vorm en in alle organische stof. Het dient als nutriënt  voor alle levende componenten, en komt vrij bij alle afbraakprocessen. Door oxidatie (via nitriet  NO2‐) kan weer nitraat gevormd worden (nitrificatie), een proces dat in de wintermaanden  beduidend langzamer verloopt dan in de zomer wanneer de temperaturen hoger zijn. Ammonium  geldt als een lastig te modelleren stof.   De laagste ammoniumgehaltes worden berekend en waargenomen in de zomermaanden (Figuur 54  en Figuur 55; hierin staan alleen compartimenten 3 en 4, zie Figuur 1).   Silicaat komt in het model voor in opgeloste vorm, en als onderdeel van de diatomeeënschalen. Vast  silicaat (zand en kleimaterialen) wordt in het model als inert beschouwd: er vindt geen omzetting  plaats. Opgelost silicaat heeft adsorberende eigenschappen die lijken op die van fosfaat (zie o.m.  Sigg, 1979; Brinkman & Van Raaphorst, 1986). In het model vindt silicaatadsorptie plaats aan  ijzeroxiden (als FeOOH weergegeven in het model). Na afsterven van diatomeeën komt silicaat weer  vrij, wat niet zozeer een biochemisch proces is maar meer een chemisch: de diatomeeënschaaltjes  lossen weer op (Werner, 1977). In de zomer is de vraag naar silicaat kleiner dan in het voorjaar (als  de bloei op gang komt) vanwege de veel sterkere begrazing door schelpdieren; dit is in het  silicaatpatroon terug te vinden als een toename die al vrij snel na de voorjaarspiek op gang komt. Dit  lijkt op dat van fosfaat, al is de toename bij fosfaat wat sneller vanwege de temperatuurseffecten. In  de berekende waarden (Figuur 17) is dit patroon minder sterk dan in de meetwaarden (Figuur 18).   Chlorofyl‐a is geen variabele die dynamisch berekend wordt is afgeleid uit de gesimuleerde  algenbiomassa (AFDM) en een omrekeningsfactor (0.012 g chla g‐1 AFDM voor niet‐diatomeeën, en  0.009 g chla g‐1 AFDM voor diatomeeën). Jaarwaarden voor periode 1976‐2010 en 2001‐201 zijn  gegeven in Figuur 56 (bijlage E); berekende en gemeten seizoenswaarden zijn weergegeven in Figuur  17 en Figuur 18. Enigszins parallel aan het verloop van het fosfaatgehalte neemt ook het berekende  chlorofyl‐gehalte af tussen 1980 en 1990. Daarna is het vrij stabiel, al zijn de jaar‐tot‐jaar verschillen  soms aanzienlijk. Afgezien van de periode vóór 1990 komen berekende waarden zowel in absolute  zin als in seizoenspatroon overeen met de meetwaarden, al zijn er wel degelijk verschillen. De  variatie bij kort op elkaar volgende metingen is soms groot, en dat is in de simulatie in het algemeen  niet terug te vinden. Dat geldt ook voor de soms hoge of lage meetwaarden, die hier en daar op  Ammonium Silicaat  Chlorofyl‐a 

(37)

uitschieters lijken. De berekende waarden vóór 1990 zijn bepaald hoger dan de gemeten waarden.  Dit is vermoedelijk gekoppeld aan een erg hoog schelpdierenbestand in die tijd (hoger dan  gesimuleerd in de huidige berekeningen), wat leidde tot een grote graasdruk (zie o.m. Brinkman  2013, waarin De Vooijs (NIOZ, pers.comm.) wordt aangehaald), en een relatief lage primaire  productie (Cadée & Hegeman, 2002).   Berekende schelpdierbestanden voor de gehele periode 1976‐2010 zijn weergegeven in Figuur 19,  waarbij het model een grote variatie berekent over het jaar. Mogelijk is dit wat aan de hoge kant; het  is bekend dat het verschil tussen de maximale individuele massa van een schelpdier in het najaar en  die ná de winter een factor 2 kan bedragen. Omdat gedurende een winter vaak ongeveer 1/3 van de  schelpdieren wordt weggegeten en dit verlies inclusief de herfst mogelijk nog wat hoger is, lijkt een  factor 3 als verschil tussen maximum en minimum bestand heel plausibel. Het model berekent in de  meeste jaren een verschil van een factor 4.     De berekende totale schelpdiersterfte, en dat is inclusief de sterfte in de allervroegste stadia, is van  de orde van 30‐40 Mkg AFDM j‐1 en daarmee licht boven de gemiddelde biomassa. Ofwel: er wordt  Schelpdierbestanden en ‐activiteit 

Figuur  19  Faunabestanden,  totale  sterfte  van  fauna  en  graasdruk  in  de  westelijke  Waddenzee.  De  graasdruk  wordt voor  het  allergrootste  deel  bepaald  door  microzooplankton;  schelpdieren  nemen  in  de  modeluitkomsten  ongeveer 20%  voor  hun  rekening.  Sterfte  is  de  optelsom  van  alle  afgestorven  fauna,  alle  grootte  samengenomen.  Wat  de

bestanden betreft: 20 g AFDM m‐2 komt overeen met 26 Mkg AFDM in de gehele westelijke Waddenzee en 520 Mkg

versmassa  (vlees  +  schelp),  gebruikmakend  van  omrekenfactoren:  5  voor  AFDM  ‐>  vleesmassa,  en  4  voor vleesmassa ‐> gehele schelpdier. 

(38)

meer voedsel geproduceerd voor predatoren dan aan biomassa aanwezig is. Deze predatoren betreft  dan elke mogelijke soort, van de kleinste garnalen tot grote vogels als Scholeksters of Eiders. In de nu  uitgevoerde berekeningen is geen verlies door visserij opgenomen, anders dan verborgen in deze  schelpdiersterfte. Met andere woorden: de schelpdiervisserij, die 2 tot 5 Mkg AFDM omvat moet in  mindering worden gebracht op het genoemde getal om een schatting te geven wat andere  Waddenzee‐organismen kunnen opeten.  De graasdruk die berekend is wordt voor het grootste deel bepaald door microzooplankton, dat  graast op picofytoplankton. Schelpdieren nemen ongeveer ¼ daarvan voor hun rekening.     In Figuur 20 is de dagelijkse bruto en nette primaire en de bruto secundaire productie weergegeven.  Het verschil tussen bruto (de aanmaak van organische stof) en de netto productie (de som van bruto  productie en respiratieverliezen) is aanzienlijk. Dit verschil wordt altijd groter naarmate er meer  beperkende factoren voor de groei aanwezig zijn: hoe dieper het water, hoe troebeler, hoe minder  nutriënten voorradig des te kleiner wordt de bruto productie terwijl de respiratieverliezen in het  model onafhankelijk van die omstandigheden zijn.    Primaire en secundaire productie 

Figuur  20  Bruto  en  netto  primaire  en  bruto  secundaire  productie  in  de  westelijke  Waddenzee  gesommeerd  over perioden van 5 dagen, zoals berekend met het model (eenvoudige schematisatie). 

(39)

1.21.3  Jaargemiddelden voor de periode 2001‐2010 

Een overzicht van de jaarlijkse primaire productie, van de biomassa van schelpdieren en sterfte van  alle fauna samen is gegeven in Figuur 21. Beide schelpdierfiguren hierin geven nog eens aan dat  volgens de modelberekeningen de totale jaarlijkse sterfte iets groter is dan de gemiddelde biomassa.  Dit vindt vooral plaats (zie ook Figuur 19) in de periode ná de reproductie, en meer precies: de  periode waarin vestiging op het sediment plaats vindt. In het model wordt dat veroorzaakt door i) de  aanname dat maar 10% van de schelpdierlarven die zich vestigen op de bodem daadwerkelijk dat  proces overleeft, en ii) de beschrijving van sterfte in het model: die is het grootst als het dier het  kleinst is. De groei vlak na de vestiging op de wadbodem kan weliswaar sterk zijn, maar de  voedselvoorziening is in die periode meestal niet erg goed door de hoge graasdruk zelf (zie Figuur 19)  en de nutriëntvoorziening (vooral het stikstofgehalte is in deze periode laag, zie Figuur 17 en Figuur  18).  Figuur 21 Jaarlijkse bruto primaire productie 2001‐2010 (boven), gemiddelde schelpdierbiomassa (midden) en gesommeerde  sterfte  van  fauna  (onder)  voor  westelijke  Waddenzee.  Rode  punten  in  bovenste  figuur  geven productieschattingen weer van Philippart et al (2007). 

(40)

 

1.22  Effecten veranderde slibgehaltes bij de eenvoudige 

gebiedsschematisatie  

1.22.1  Inleiding 

In het volgende wordt kort besproken welke veranderingen berekend zijn in primaire productie,  faunabiomassa en productie van voedsel voor predatoren op fauna. Ook wordt kort ingegaan op de  onderliggende mechanismen. Zoals al aangegeven zijn er acht scenario’s doorgerekend: +25 en ‐20 %  slib (alle deeltjes < 63 µm) in óf alleen in compartiment 4 óf het hele westelijke Waddengebied. Voor  elk is eerst berekend alsof de veranderingen de héle periode na 2002 betreft, en daarna is de  berekening nog eens uitgevoerd met de aanname dat vanaf 2008 weer de oude toestand (dus zonder  veranderd slibgehalte) in trad.  

1.22.2  Doorgerekende scenario’s 

In Tabel 3 is weergegeven welke scenario’s zijn doorgerekend. Zoals eerder vermeld is éérst de  periode 1976‐2001 berekend, waarbij ook nog eens voor het eerste jaar 1976 een flinke  instelperiode is aangehouden (de jaren 1976‐1977 zijn meerdere keren doorgerekend – bijna 40  keer‐, met het eindresultaat steeds weer als nieuwe begininstelling). Zodoende wordt voorkomen  dat veranderingen aan een begintoestand moeten worden toegeschreven die zelf nog niet op  ‘evenwicht ‘ is.   Tabel 3 Overzicht van doorgerekende veranderingen voor de eenvoudige gebiedsschematisatie. Alle simulaties  lopen  van  2001/01/01  –  2010/12/31.  Bij  de  basisberekening  is  de  gehele  simulatieperiode  genoemd,  bij  de  overige berekeningen alleen de periode waarin de afwijking (meer of minder troebelheid) optreedt.  

Afkorting  Wat  Waar  Periode 

T00  basis  WWZ  2001/01/01 ‐ 2010/12/31  T080_04  20% verlaging gehalte  anorganisch materiaal  Compartimenten 4,  10 en 16 (plaat,  sublitoraal, geul)  2003/01/01 ‐ 2010/12/31  T080a_04  2003/01/01 – 2007/12/31  T080_all  Hele WWZ  2003/01/01 ‐ 2010/12/31  T080a_all  2003/01/01 ‐ 2007/12/31  T125_04  25% verhoging gehalte  anorganisch materiaal  Compartimenten 4,  10 en 16 (plaat,  sublitoraal, geul)  2003/01/01 ‐ 2010/12/31  T125a_04  2003/01/01 ‐ 2007/12/31  T125_all  Hele WWZ  2003/01/01 ‐ 2010/12/31  T125a_all  2003/01/01 ‐ 2007/12/31  Zoals gezegd betreft elk scenario een verhoging van 25% cq verlaging met 20% van de troebelheid  veroorzaakt door slibdeeltjes (alles < 63 µm). Omdat lichtuitdoving niet alléén door slibdeeltjes wordt  veroorzaakt maar ook door detritus en algen, waarvan op hun beurt de gehaltes ook weer afhankelijk  zijn van de berekende productie‐ en afbraak, is in Figuur 22 weergegeven wat in een van de  compartimenten (in dit geval compartiment 10, dat is het sublitorale deel van hoofdcompartiment 4, 

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

standard curve, viable Legionella copy numbers were quantified in the untreated and corresponding solar pas- teurized water samples collected at various temperatures Table 4

The effect of the freeze-drying of the nanofibres, the treatments of the samples with maleic anhydride (MA)/dicumyl peroxide (DCP) and with DCP, and the premixing of the

The question now is how this understanding of memory, and collective memory in particular, assist us in analysing the Heidelberg Catechism in the memory of the Dutch Reformed

In een klein deel van de onderzochte dijktrajecten is een verhoging van ca. 50 cm mogelijk, zonder dat kenmerkende kwaliteiten van dijk en omgeving wezenlijk worden aangetast. In

Energiebesparing in de industrie Bio-energie Gas en groen gas Energiebesparing in de Gebouwde Omgeving Wind op Zee Smart grids Systeemintegratie Samenwerking Topsector Energie

The Division accepted the invitation enthusiastically and in January 1'971 a comprehensive report on the possibili- ties of nature conservation in Sandton was

In het kader van deze studie (waarbij de uitgangspunten zodanig worden gekozen dat kwaliteitswerk kan worden geleverd en een zo hoog mogelijke produktie kan wor- den verkregen)