• No results found

Ontwikkeling van de produktiviteit van de Nederlandse landbouw in de periode 1949-1974

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ontwikkeling van de produktiviteit van de Nederlandse landbouw in de periode 1949-1974"

Copied!
66
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

H. Stolwijk

ONWIKKELING VAN DE PRODUCTIVITEIT VAN DE NEDERLANDSE LANDBOUW IN DE PERIODE 1949 - 1974

Interne Nota Mo. 220

December 1976

Landbouw-Economisch Instituut Stafafdeling

(2)

INHOUD Biz, WOORD VOORAF 1 • INLEIDING 7 1.1 Doelstelling 7 1.2 Het produktiviteitsbegrip 8 2. ONTWIKKELING VAN DE BRUTO- EN NETTO-PRODUKTIE 10

2.1 Bruto-produktie en non-factor input 10 2.2 De rol van de gekozen prijsbasis bij de bepaling

van het volume van de netto-produktie 18 2.3 Ontwikkeling van de netto-produktie volgens

twee methoden berekend 25

V}

3. ONTWIKKELING VAN DE NETTO INPUT 20

3.1 Inleiding 2Q

3.2 Arbeid

3.3 Kosten van vermogen, vastgelegd in grond en

gebouwen 33 3.4 Grond en traditionele gebouwen 35

3.5 Moderne gebouwen en overige kapitaalgoederen 37 3.6 Ontwikkeling van de factor input volgens

twee methoden berekend 40 4. DE PRODUCTIVITEITSONTWIKKELING IN DE PERIODE 1949-1974 45

4.1 Meting van vier produktiviteiten 45 4.2 Analyse van de produktiviteitswinst 50

GERAADPLEEGDE LITERATUUR 56 Bij lagen

1 Basisgegevens ten behoeve van tabel 2.3

2 Berekeningen ten behoeve van methode I tabel 2.5 3 Berekeningen ten behoeve van methode II tabel 2.5 4 Basisgegevens ten behoeve van de kolommen 4 en 5

van tabel 3.2

5 Berekeningen ten behoeve van methode I tabel 3.3 6 Berekeningen ten behoeve van methode II tabel 3.3 7 Berekeningen volume-index bruto input

(3)

WOORD VOORAF

Deze interne nota behelst het verslag van het onderzoek dat de heer H. Stolwijk verrichtte gedurende zijn stage t.b.v. zijn ingenieursstudie aan de Landbouwhogeschool bij de Stafafdeling van het LEI in de zomer van 1976. Hem werd gevraagd de

ontwikke-ling van de produktiviteit van de nederlandse landbouw te bena-deren voor de naoorlogse periode. Het gaat hier om een onderzoek-terrein met vele voetangels en klemmen, zowel in methodologisch opzicht als uit een oogpunt van data-beschikbaarheid. De nota geeft een nauwgezette verantwoording van de toegepaste methoden, van de benutte gegevens en de onvolkomenheden daarin, van de aan-vullende eigen schattingen en van de betrouwbaarheid der bereken-de produktiviteitsreeksen. Het uitgangsmateriaal is voor een be-langrijk deel ontleend aan de gegevens over de landbouwsector in de Nationale Rekeningen van het CBS.

De wijze waarop een en ander is uitgevoerd geeft het vertrou-wen dat een zo verantwoord mogelijke schatting van de produktivi-teitsontwikkeling over een periode van 25 jaar beschikbaar is ge-komen; een schatting die in de plaats kan komen van eerdere, wat minder systematische ramingen over dit lange tijdvak. Met name waarborgt de gevolgde methode dat de reeks vrij is van verteke-ningen in afhankelijkheid van de afstand tot een basisjaar.

Het is van belang erop te wijzen dat dit onderzoek gericht is op de procentuele veranderingen van de output/input-relaties. De noodzakelijke niveau-schattingen van input- en output-categorieën zijn met dît doel gedaan. Systematische over- of onderschattingen van deze niveaus zijn slechts van zeer betrekkelijke invloed op de berekende produktiviteitsindices en derhalve - gezien de doel-stelling - acceptabel. Voor andere doeleinden echter, zoals bv. voor de bepaling van het rentabiliteitsniveau van de

landbouw-sector, lenen de hier gepresenteerde niveau-schattingen zich niet. Om verkeerd gebruik van de gegevens in dit opzicht zoveel mogelijk te voorkomen, is het raadzaam geacht het verslag van dit onder-zoek niet te publiceren doch in een interne nota vast te leggen.

Den Haag, januari 1977 Hoofd Stafafdeling,

(4)

INLEIDING

1.1 Doelstelling

In de produktiestructuur van de agrarische bedrijfstak vin-den voortdurend verschuivingen plaats. Als reactie op de stand van de techniek, de behoeften van de consument, de prijsverhoudingen van de produktiefactoren en andere voor de landbouw 1) relevante ontwikkelingen treden van jaar op jaar veranderingen op, zowel in de omvang en samenstelling van de aangeboden produkten als in de omvang en samenstelling van de aangewende produktiefactoren.

Omdat de netto-output van de landbouw beschouwd kan worden als zijn bijdrage tot het nationaal produkt en de netto-input als de door de volkshuishouding in deze richting opgeofferde produk-tiemiddelen om die bijdrage te kunnen leveren, is inzicht in de aard en omvang van de ontwikkelingen van out- en input niet alleen van belang vanwege de samenhang met de welvaart in de agrarische sector maar ook omdat ze van invloed is op het welvaartspeil van de gehele economie.

Ontwikkelingen in de opbrengsten en kosten kunnen onder-scheiden worden naar prijs en volume. Om de veranderingen van de volumina van de in- en output te kwantificeren wordt in dit ver-band wel gewerkt met het begrip "produktiviteit". Hieronder wordt verstaan de verhouding tussen de hoeveelheid output en de hoeveel-heid input in fysieke zin. De meting van de produktiviteitsontwik-keling van de landbouw in de periode 1949-1974 is de belangrijkste doelstelling die aan deze nota ten grondslag ligt. Moeilijkheden die zich hierbij voordoen kunnen globaal in de volgende drie groe-pen worden verdeeld:

a. Definitieproblemen

Wat wordt verstaan onder respectievelijk output en input? Hoe zijn de afzonderlijke in- en outputcomponenten gedefini-eerd? Welk produktiviteitsbegrip wordt gehanteerd;

b. Indexeringsproblemen

Hoe worden de verschillende componenten waaruit resp. de output en input bestaat optelbaar gemaakt? Wat is de invloed van de veranderende prijsverhoudingen op het uiteindelijke resultaat en hoe wordt met deze invloed zo goed mogelijk re-kening gehouden?

c. Dataproblemen

In hoeverre is statistisch materiaal voor handen? Hoe worden eventueel zelf schattingen verricht? Wat is de betrouwbaar-heid van het basismateriaal?

1) Indien in deze nota over landbouw gesproken wordt, wordt hier-mede behalve veehouderij en akkerbouw ook tuinbouw bedoeld. Visserij en bosbouw vallen niet onder het hier gehanteerde be-grip landbouw.

(5)

De opbouw van deze nota is als volgt:

In 1.2 wordt beknopt ingegaan op het produktiviteitsbegrip en worden de componenten, gedefinieerd waaruit in- en output bestaan. Hoofdstuk 2 is gewijd aan de ontwikkeling van de bruto- en netto-produktie. Ook wordt in dit hoofdstuk aandacht besteed aan de in-vloed van veranderende prijsverhoudingen op de meting van de vo-lumes. Nadat vervolgens in hoofdstuk 3 de ontwikkeling van de net-to-input is nagegaan wordt in hoofdstuk 4 de ontwikkeling van de produkttiviteit berekend. In dit hoofdstuk is ook een punt gewijd aan de ontwikkeling van de ruilvoet van de landbouwsector met de niet-landbouw. Hiermee wordt antwoord gegeven op de vraag in hoe-verre de landbouw zelf geprofiteerd heeft van de produktiviteits-ontwikkeling die daar heeft plaatsgevonden.

1.2 Het p r o d u k t i v i t e i t s b e g r i p '1)

In 1.1 werd reeds vermeld dat onder produktiviteit de ver-houding wordt verstaan tussen de hoeveelheid output en de hoeveel-heid input in fysieke zin. Op deze wijze gedefinieerd spreekt men ook wel van technische produktiviteit. Dit in tegenstelling tot economische produktiviteit waarbij ook de rentabiliteit in be-schouwing wordt genomen.

De output en de input zijn als volgt opgebouwd:

a. bruto-produktie: totale leveringen van de nederlandse land-bouw aan de niet-landland-bouwsector 2 ) , ofwel

totale produktie minus interne leveringen. b. non-factor input: aangekochte grondstoffen en diensten,

exclu-sief interne leveringen en incluexclu-sief af-schrijvingen 3) .

c. netto-produktie: brutoproduktie minus non-factor input. d. netto-input : de hoeveelheid prestaties in fysieke zin,

geleverd door de produktiefactoren arbeid, grond en kapitaal die in de landbouw aan-wezig zijn.

e. bruto-input : netto-input plus non-factor input.

1) Voor een uitvoeriger beschouwing over het produktiviteitsbegrip zij verwezen naar Horring, 1962.

2) Dit is in overeenstemming met de terminologie van het CBS. Bij het LEI is het gebruikelijk de interne leveringen binnen de sector ook tot de bruto-produktie te rekenen.

3) In tegenstelling tot b.v. de methode volgens Segger, 1975, worden de afschrijvingen tot de non-factor input gerekend en niet tot de kapitaalkosten.

(6)

Al naar gelang de output toegerekend wordt aan één of aan alle inputcomponenten spreekt men van partiële of totale produk-tiviteiten. Een ander onderscheid dat wel gemaakt wordt is geba-seerd op het in rekening brengen van de non-factor input. De be-grippen bruto- en netto-produktiviteit hangen hiermee samen.

In deze nota worden de volgende produktiviteiten berekend:

u a. u - j jia.--a.-a. bruto-produktie a. bruto-arbeidsproduktiviteit = ;—r*-—: arbeidsinput b. netto-arbeidsproduktiviteit = netto-produktie arbeidsinput u - _ . . . j i a . - - x . - a . bruto-produktie

c. bruto totale produktiviteit = ; «-—:

b r u t o - m p u t

j a-a- a . a . 1 J 1 a. • • a. • a. tte t 10~P T Oduk t i e

d. netto totale produktiviteit = s~-•, netto-input a. en b. zijn partiële produktiviteiten, c. en d. vallen onder de definitie van een totale produktiviteit. Verder zijn b. en d. netto-produktiviteiten, terwijl a. en c. tot de groep van de bruto-produktiviteiten behoren.

Als beste maatstaf voor de produktiviteitsmeting kan de

n e t t o totale p r o d u k t i v i t e i t bestempeld worden 1). Groeiper-centages van dit kengetal geven aan in welke mate de

netto-pro-duktie stijgt per eenheid netto-input. Ofwel in hoeverre het volu-me van de factor opbrengsten toeneemt per voluvolu-me eenheid factor-kosten. Worden de volumina vermenigvuldigd met de bijbehorende prijzen dan wordt informatie verkregen over de onwikkeling van het sectorinkomen.

(7)

2. ONTWIKKELING VAN DE BRUTO- EN NETTO-PRODUKTIE

2.1 B r u t o - p r o d u k t i e en n o n - f a c t o r input

Tabel 2.1 geeft een overzicht van de ontwikkeling van de

bruto-produktie naar waarde, hoeveelheid, nominale prijs en gede-fleerde prijs. Met uitzondering van kolom 5, die berekend is uit kolom 4 door vermenigvuldiging met de koopkrachtverhoudingen van de gulden, is al het cijfermateriaal afkomstig uit de Maandsta-tistiek van de landbouw (CBS). Er is geïndexeerd volgens de

Fisher kettingmethode. Dit is een redelijk betrouwbare methode 1 ) ; de indexcijfers schatten niet systematisch over of onder en de reeks wordt niet met het jaar onbetrouwbaarder. Het jaar 1949 is op 100 gesteld; dat betekent niet, zoals t.a.v. 1963 foutief in Landbouwcijfers vermeld staat, dat met het prijspeil van dat jaar gerekend is. Integendeel. Het kenmerkende van een Fisher ketting-indexreeks is juist dat de prijsniveau's van alle jaren in de berekening betrokken worden.

Het produkt van een prijsindexcijfer en een hoeveelheids-indexcijfer behoort het waarde-hoeveelheids-indexcijfer op te leveren. Dit blijkt niet in alle gevallen zo te zijn. Zo is bijvoorbeeld voor

1974 het waarde-indexcijfer 595, terwijl het produkt van prijs-en hoeveelheids-indexcijfer 587 bedraagt. Voor deze afwijking kunnen twee mogelijke oorzaken aangevoerd worden:

a. Omdat de reeksen ontstaan zijn door aaneenkoppeling van klei-nere reeksen kunnen afrondingsfouten oorzaak zijn van afwij-kingen van enige punten.

b. De indexcijfers zijn berekend uit indexcijfers van groepen van produkten. Aangezien de Fisher indexcijfers niet aan de eis van aggregeerbaarheid 2) voldoen, is het resultaat dan ook geen zuiver Fisher indexcijfer meer.

1) Zie voor een uitvoerige beschouwing over indexcijfers: Stolwijk, 1976.

2) Deze eis houdt in dat bij uitputtende opdeling van alle pro-dukten in H deelverzamelingen, de totale prijs- en hoeveel-heids-indexcijf ers berekend kunnen worden uit de partiële prijs- en hoeveelheidsindices en de groepswaardequoten.

(8)

Tabel 2.1 Waarde-, prijs- en hoeveelheidsontwikkeling van de bruto-produktie (excl. interne leveringen) in de

landbouw 1 Jaar 1949 1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 * 1974 * 2 Bruto-produktie in zen lopende t in min. 2780 3481 3858 4269 4049 4406 4682 4880 5210 5260 5535 6198 6164 6500 6862 7790 8511 8901 9561 10244 11160 11915 12648 14192 16682 16541 prij-gld. 3 Index hoeveelheids-ontwikkeling 100 107 110 113 115 122 128 127 135 143 143 170 165 172 167 183 188 190 207 217 227 240 250 262 280 298 4 Index prijsont-wikkeling (nominaal) 100 116 127 136 127 131 131 140 140 133 142 133 136 139 149 155 164 170 169 172 179 176 179 193 212 197 5 Index prijsont-wikkeling (gedefleerd) 100 104 99 104 99 97 93 98 91 84 88 80 81 80 83 79 79 79 74 74 72 67 63 63 63 52 * Voor de gehele nota geldt, dat de cijfers van 1973 en 1974

voor-lopige cijfers zijn.

Tabel 2.2 laat zien dat het volume van de bruto-produktie in de periode 1949-1974 bij benadering verdrievoudigd is. Uit kolom 5 blijkt dat de reële prijs van een volume-eenheid landbouwprodukt zeer sterk gedaald is. Een eerste conclusie kan derhalve zijn dat de landbouw te zamen met de toeleverende bedrijven een minder dan evenredige bijdrage aan de inflatie heeft geleverd.

(9)

Informatie over de non-factor input is weergegeven in tabel 2.2. In zoverre het grondstoffen en diensten betreft die door de

Landbouw zijn aangekocht van andere sectoren en in hetzelfde jaar weer zijn verbruikt, zijn waarde-, prijs- en hoeveelheidsontwik-kelingen vermeld. In tegenstelling tot de definitie van de

non-factor input in punt 1.2 zijn de afschrijvingen dus buiten be-schouwing gelaten. Het afwijkende karakter van de afschrijvingen maakte een afzonderlijke behandeling noodzakelijk. Het cijfermate-riaal 1) dat benodigd was om de tabel op te stellen werd ontleend

aan de publikatie Landbouwcijfers.

Tabel 2.2 Waarde-, prijs- en hoeveelheidsontwikkeling van de non-factor input (excl. afschrijvingen) in de landbouw

. - - _ _

Jaar

Non-factor i n p u t I n d e x (excl. afschrijvingen) hoeveel-in lopende prijzen

heidsont-in mheidsont-in. gld. wikkelheidsont-ing Index Index prijsont-wikkeling prijsont-wikkeling (nominaal) (gedefleerd) 1949 1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974 933 1125 1283 1395 1455 1574 1720 1893 2008 2140 2452 2546 2682 2961 3104 3343 3755 4145 4324 4558 4737 5466 5902 6450 8010 8390 100 115 110 112 127 142 149 159 172 184 207 222 232 244 249 254 269 281 296 306 326 361 378 403 423 426 100 105 127 135 124 123 126 128 126 126 127 126 126 131 135 143 153 159 162 162 159 165 170 173 208 216 100 97 102 107 100 93 92 92 84 82 82 78 78 78 77 75 75 75 73 72 65 64 61 57 63 58

1) Ook deze reeksen zijn berekend volgens de Fisher kettingindex-methode.

(10)

In de tabel vallen de sterke toename van het volume en de sterke daling van de gedefleerde prijzen op. Dit laatste is van grote invloed geweest op de "structuur" van de nederlandse land-bouw. Zou er sinds 1949 geen "reële" daling van de prijs van de non-factor input hebben plaatsgevonden dan zou in 1974 de waarde van de bruto-produktie ternauwernood groot genoeg zijn geweest om de non-factor input te financieren. Een onmogelijke situatie dus. Om de hoeveelheids- en gedefleerde prijsontwikkelingen van de non-factor input en de bruto-produktie te vergelijken zijn deze in de grafieken 2.1 en 2.2 in de tijd uitgezet (zie blz. 14). In grafiek 2.1 is te zien dat het volume van de non-factor input

(excl. afschrijvingen) zich aanvankelijk sneller ontwikkelde dan het volume van de bruto-produktie. Later is de ontwikkeling van de non-factor input ongeveer gelijk aan die van de bruto-produktie. De prijsontwikkeling van de bruto-produktie is globaal gesproken gelijk aan die van de non-factor input, zoals in grafiek 2.2 te zien is.

Om de totale non-factor input te bepalen, dienen ook de af-schrijvingen in rekening te worden gebracht. Tabel 2.3 (blz. 15) geeft een overzicht van de waarde-, prijs- en hoeveelheidsontwik-kelingen van de afschrijvingen. De basisgegevens die benodigd waren om tabel 2.3 op te stellen zijn als bijlage 1 toegevoegd.

De wijze waarop een en ander is verkregen en geïnterpreteerd is in het onderstaande uiteengezet.

Het jaarlijkse bedrag aan afschrijvingen in de landbouw wordt berekend door het CBS (Maandstatistiek voor de landbouw). Het pro-bleem is: hoe deze bedragen te splitsen in een volume en een prijs-component. Wordt er vanuit gegaan dat de afschrijvingen in de land-bouw kunnen worden opgevat als de som van de afschrijvingen op ge-bouwen en outillage (machines en werktuigen), dan is splitsing van het totaalbedrag aan afschrijvingen in een bedrag toegerekend aan gebouwen en een bedrag toegerekend aan dode inventaris een eerste vereiste. Om echter deze afzonderlijke bedragen te kennen moeten de waarden en de levensduren van de gebouwen en de outillage be-kend zijn. Het CBS verschafte hiervoor de benodigde informatie 1 ) .

Voor de jaren 1953 tot en met 1974 bestaan schattingen van de bruto-waarde 2) van de gebouwen. Voor de periode 1960-1974 zijn deze schattingen gebaseerd op de gecumuleerde investeringen. In

1953 is een schatting gemaakt op basis van een steekproef. Door interpolatie en gebruikmakend van gegevens over import van bouw-materialen zijn de waardebedragen voor de tussenliggende jaren

be-1) Het CBS verstrekte de informatie over gebouwen en outillage onder voorwaarde dat er uitsluitend intern gebruik van zal worden gemaakt. De verstrekte cijfers mogen noch worden door-gegeven aan derden noch worden gepubliceerd.

2) Onder bruto-waarde verstaat het CBS de nieuwwaarde aangepast aan veranderingen in het prijspeil.

(11)

Grafiek 2.1 Volumeontwikkeling van de nonfactorinput en de bruto-produktie (indexcijfers, 1949 = 100) Volume nonfactorinput (excl. afschrijvingen) J^olume bruto-produktie 420 400 380 360 340 320 300 280 260 240 220 ZUU 180 160 140 120 100 / — ~ ~ ' . - - ' - - ' 49

-I 1—I 1 1—I 1 I—I 1 1 I I I I I I I I i ' i ' I I

50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 Jaar

Grafiek 2.2 Reële prijsontwikkeling van de bruto-produktie en de nonfactorinput (indexcijfers 1949 = 100) 110 105 100 95 90 85 80 75 70 65 60 55 50 45 40 35 —

Vv 'Ä

-Reële prijsontwikkeling van de bruto-produktie

Reële prijsontwikkeling van de nonfactorinput

J 1 I I I I I I ' ' ' J I I I I I I I I » l i

(12)

paald. Het CBS gaat uit van een levensduur van 100 jaar 1). Dit betekent dat jaarlijks 1% van de bruto-waarde afgeschreven moet worden.

Tabel 2.3 Waarde-, prijs- en hoeveelheidsontwikkeling van de afschrijvingen in de landbouw

1 2 3 4 5 Afschrijving Hoeveelheids-Prijsindex Prijsindex Jaar in min. gld. index af- afschrijvingen afschrijvingen

schrijvingen (nominaal) (gedefleerd) 100 100 100 96 107 96 103 119 93 111 122 94 111 121 95 109 126 93 110 132 94 115 135 94 120 139 90 122 140 89 124 139 88 130 144 87 134 145 87 136 149 87 144 155 86 149 162 83 151 170 82 159 177 81 164 183 80 161 192 83 160 204 81 172 217 82 178 241 84 177 261 84 184 274 81 190 306 80 1949 1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974 141 146 173 191 190 195 205 220 235 239 242 264 275 287 316 340 362 396 423 436 461 526 605 650 710 820

1) Een levensduur van 100 jaar lijkt te lang. De afschrijvingen liggen bij een overschatting van de levensduur systematisch op een te laag niveau. In dit geval wordt dat echter weer

enigszins gecorrigeerd doordat (door gebrek aan informatie) ook afgeschreven wordt over gebouwen die tussentijds door de landbouw worden afgestoten (b.v. ten behoeve van de recreatie)

(13)

De bruto-waarde van de outillage is op analoge wijze geschat. Dus deels door cumulatie van investeringen, deels door interpola-tie met gebruikmaking van importgegevens. Bij de vaststelling van de levensduur wordt ervan uitgegaan dat de gemiddelde levensduur van de outillage afneemt in de tijd. Dit betekent dat het

af-schrijvingspercentage toeneemt. Voor de jaren 1955, 1960, 1965 en 1970 zijn door het CBS percentages verstrekt. Voor de overige jaren is het percentage door inter- en extrapolatie bepaald. Een en ander houdt in dat voor 1949 uitgegaan wordt van een gemiddelde levensduur van 17,9 jaar en voor 1974 van een gemiddelde levens-duur van 13,7 jaar.

Tellen we de aldus berekende afschrijvingsbedragen voor ge-bouwen en machines plus werktuigen op, dan blijkt hun som ieder jaar boven het afschrijvingsbedrag voor de landbouw, dat in de Maandstatistiek van de landbouw wordt gepubliceerd, te liggen. Dat klopt ook wel omdat de door het CBS verstrekte informatie behalve op de landbouw ook op de bosbouw en visserij betrekking heeft 1). De volgende correctie is toegepast: het afschrijvings-bedrag op gebouwen is verminderd met 1/5 van het verschil tussen de berekende totale afschrijving en de afschrijving zoals in de Maandstatistiek vermeld en het afschrijvingsbedrag op outillage met de resterende 4/5 van het verschil 2 ) . Na deze correctie zijn dus de afschrijvingen in de landbouw in de periode 1953-1974 ge-splitst in een deel dat betrekking heeft op gebouwen en een deel dat betrekking heeft op machines en werktuigen.

De volgende stap is deze twee waardereeksen te splitsen in een volume-en in een prijscomponent. Het lijkt redelijk voor de prijscomponent van de afschrijvingen op gebouwen het prijsindex-cijfer voor bouwkosten in de landbouw te nemen. Echter, het CBS berekent deze indexcijfers pas vanaf 1960. Voor de periode voor

1960 is daarom het prijsindexcijfer voor algemene bouwkosten ge-nomen (ontleend aan de CBS-publikatie "70 jaren statistiek in tijdreeksen"). Deling van het waarde-indexcijfer door dit prijs-indexcijfer resulteert dan in een acceptabele schatting van het

1) Rekenen wè het verschil toe aan de bosbouw en de visserij dan blijkt voor deze sectoren het aandeel in de totale afschrij-vingen te variëren van 5 tot 18%. Hoewel de variatie in deze percentages enigszins irreëel lijkt is hierop toch geen veref-fening toegepast. En wel om twee redenen: ten eerste zijn er geen argumenten voorhanden om in een bepaalde richting te ver-effenen en ten tweede gaat het (relatief) om zulke kleine be-dragen dat de invloed op de uiteindelijke resultaten praktisch nihil is.

2) Omdat in de visserij veel kapitaal in de outillage (vloot) ge-investeerd is, is het grootste deel van het afschrijvingsbedrag voor de bosbouw en visserij hieraan ook toegerekend. Bij gebrek aan kwantitatieve informatie moest de verhouding 1 : 4 arbi-trair worden vastgesteld.

(14)

volume-indexcijfer van de afschrijvingen op gebouwen. De afschrij-vingsbedragen op werktuigen en machines zijn op min of meer gelij-ke wijze gesplitst in een en een volumecomponent. Als prijs-indexcijfer is genomen het prijs-indexcijfer van de aankoopkosten van werktuigen en machines. Deze zijn berekend vanaf 1954 en

gepubli-ceerd in de Maandstatistiek voor de landbouw. Voor de periode 1949-1953 is tot een schatting gekomen door hiervoor het mediane prijsindexcijfer van de nieuwwaarde van een werktuiginventaris in verschillende streken in Nederland te nemen. Deling op het waarde-indexcijfer leidt dan weer tot een volume-waarde-indexcijfer.

Bekend zijn nu de prijsindexcijfers voor de afschrijvingen op gebouwen en op machines plus werktuigen voor de periode 1949-1974 en dezelfde volume-indexcijfers voor de periode 1953-1974. Om de volume-indexcijfers voor de ontbrekende jaren (1949-1952) te bere-kenen moesten eerst de brutowaarden van gebouwen en machines plus werktuigen voor die jaren geschat worden. Dit is gebeurd door

ex-trapolatie. Daarna is de volume-ontwikkeling afgeleid met behulp van de bekende prijsindexcijfers.

Voldoende gegevens zijn nu bekend om de totale afschrijvingen in de landbouw te splitsen in een prijs en een volumecomponent.

Voor respectievelijk het prijs- en volume-indexcijfer is het rekenkundig gemiddelde genomen van de respectievelijke prijs- en volume-indexcijfers op gebouwen en machines plus werktuigen, gewo-gen met hun waardeaandelen in de totale afschrijvingewo-gen in de.land-bouw. Bovendien vond een meetkundige verdeling plaats van de af-wijking van het produkt van prijs- en volume-indexcijfer ten

op-zichte van het waarde-indexcijfer. In formulevorm:

en

Pai

= \ / K : (fa.) x Pa.

Qai

= y(wa. : P*a.) x Qa\

u- • • p* _. gi Pb,- + W- Pw-hierin is Pa- = i x . 1 1 1

FÏÏÜ

r*. _ 8i Qbj. + W; Qw, en Qai - L x L L

Tüü

met

Pa^ = prijsindexcijfer totale afschrijvingen in jaar i Qa£ = volume-indexcijfer totale afschrijving in jaar i Wa^ = waarde indexcijfer totale afschrijving in jaar i g£ = % dat afschrijvingen gebouwen in jaar i uitmaakt van de

totale afschrijvingen iri jaar i w£ = idem werktuigen en machines

Pb£ = prijsindexcijfer bouwkosten in jaar i

Pw- = prijsindexcijfer werktuigen en machines in jaar i

Qb£ = hoeveelheidsindexcijfer afschrijvingen gebouwen in jaar i Qw£ = hoeveelheidsindexcijfer afschrijvingen werktuigen en

machines in jaar i

(15)

In de reeksen van tabel 2.3 is 1949 op 100 gezet. Bij de

prijsindexcijferreeks voor bouwkosten stond niet vermeld volgens welke indexeringsmethode ze berekend is. De prijsindexcijferreeks voor machines en werktuigen is volgens de Laspeyres-methode bere-kend. Omdat de reeksen niet in één keer berekend zijn mag verwacht worden dat hoeveelheden uit verschillende jaren als gewichten zijn gebruikt. De afgeleide reeksen van tabel 2.3 mogen dus als tamelijk gelijkmatig in betrouwbaarheid worden geacht.

2.2 De rol van de gekozen prijsbasis bij de bepaling van het volume van de netto-produktie

Nu de volume-ontwikkeling van de bruto-produktie en de non-factor input (incl. afschrijvingen) bekend zijn, kan in principe de volume-ontwikkeling van de netto-produktie bepaald worden door vermindering van de bruto-produktie met de totale non-factor input.

De volumes dienen echter eerst door weging met hun prijzen op dezelfde schaal gebracht te worden. Omdat er echter voortdurend verandering van prijzen plaatsvindt komt al gauw de vraag naar voren: met welke prijzen moet gewogen worden? In verschillende publikaties 1) wordt min of meer arbitrair het prijsniveau van een bepaald jaar gekozen zonder dat al te zeer aandacht wordt besteed aan de invloed van het prijsniveau op de uitkomsten van de meting. Omdat inzicht in deze problematiek toch wel belangrijk lijkt wordt hierna aan de hand van voorbeelden de invloed van verschillende prijsniveaus nader onderzocht.

Uitgegaan wordt van de volgende hoeveelheidssituaties: Situatie Bruto-prod. Non-factor

input

I 100 100 II 120 125

voorbeeld 1

Het probleem is nu: hoeveel is het volume van de netto-pro-duktie in situatie II verandert t.o.v. die in situatie I ?

Noemen we de prijs van een volume-eenheid bruto-produktie X en deiprijs van een volume-eenheid non-factor input Y, dan is de verandering in netto-produktie in situatie II t.o.v. die in situ-atie I gedefinieerd als:

120X - 125Y netto-produktieverandering = _ 1 Q OY " " '

(16)

Behalve de restrictie X en Y ^_ O (geen negatieve prijzen) moet, om zinvol met het begrip te kunnen werken, bovendien de noemer van de breuk positief zijn. Dit betekent dat als extra res-trictie voor de breuk moet gelden: X > Y. Vermenigvuldigen we de waarde van de uitdrukking met 100 dan krijgen we de procentuele verandering in netto-produktie. In grafiek 2.3 zijn deze waarden voor verschillende combinaties voor X en Y berekend. Uit de gra-fiek blijkt dat bij bovengenoemde hoeveelheidsontwikkeling van bruto-produktie en non-factor input, afhankelijk van het te kiezen prijsniveau, stijgingen (dalingen) van de netto-produktie gemeten kunnen worden, variërend van - °° tot +20%.

Grafiek 2.3 Gemeten procentuele veranderingen in volume van de

netto-produktie bij verschillende prijsverhoudingen tussen bruto-produktie en non-factor input bij een hoeveelheidsontwikkeling volgens voorbeeld 1

Prijs nonfactorinput (limiet) 0% + 15% 18,3% j +20% 8 9 10 Prijs bruto-produktie 19

(17)

In voorbeeld 1 is uitgegaan van een stijging van zowel bruto-produktie als non-factor input (in volume) .

Beschouwen we nu de tegengestelde situatie. Zowel het volume van de bruto-produktie als dat van de non-factor input neemt af; het volume van de non-factor input echter in sterkere mate. Bij-voorbeeld op de volgende wijze:

Situatie Bruto-prod. Non-factor input

I 100 100 II 83,3 80

voorbeeld 2

De verandering in het volume van de netto-produktie in situ-atie II ten opzichte van die in situsitu-atie I is nu:

, , . , . 83.3X - 80Y netto-produktieverandenng = ... „ _ ir)r)V

met X = prijs volume-eenheid bruto-produktie en Y = prijs volume-eenheid non-factor input Bovendien gelden weer de restricties X, Y > 0

en X > Y

In grafiek 2.4 is de procentuele verandering in het volume van de netto-produktie bij een aantal prijsverhoudingen berekend. Af te lezen valt dat afhankelijk van de prijsverhouding tussen een volume-eenheid bruto-produktie en een volume-eenheid non-factor input nettoproduktieveranderingen gemeten kunnen worden, variërend van -16 2/3 tot + °° %.

De twee vorenstaande voorbeelden zijn nog met vier niet-tri-viale andere voorbeelden uit te breiden. Ze vertonen echter alle hetzelfde beeld: als met andere prijsverhoudingen gemeten wordt kunnen er grote verschillen in meetresultaat verschijnen.

Beschouwen we bij vergelijking van twee hoeveelheidssituaties alleen de mogelijkheden van weging met prijzen uit het basisjaar en prijzen uit het lopende jaar dan kan ten aanzien van de zes

on-derscheiden prijsreacties van bruto-produktie en non-factor input het in tabel 2.4 (blz. 22) gegeven overzicht worden opgesteld.

Deze tabel laat zien dat er slechts twee "patronen" van meet-resultaten voorkomen. De hoeveelheidsontwikkelingen volgens de rijen 1, 3 en 6 reageren identiek op de prijsveranderingen en even-zo reageren de rijen 2, 4 en 5 identiek. Bij nader inzien viel dit wel te verwachten. In wezen moet de reactie op een relatief sterke

toename van de bruto-produktie en een relatief minder sterke toe-name van de non-factor input natuurlijk gelijk zijn aan die op een

lichte daling van de bruto-produtkie en een sterkere daling van de non-factor input.

(18)

Grafiek 2.4 Gemeten procentuele veranderingen in volume van de

netto-produktie bij verschillende prijsverhoudingen tussen bruto-produktie en non-factor input bij een hoeveelheidsontwikkeling volgens voorbeeld 2 Prijs nonfactorinput -17 2/3% •* P r i j s 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 b r u t o -p r o d . Hoe meer de prijs- en hoeveelheidsverhoudingen veranderen des te groter mag de afwijking verwacht worden te zijn. Dit gevaar

gaat vooral gelden als de ontwikkeling van de netto-produktie ge-meten moet worden voor een lange reeks van jaren terwijl het prijsniveau van telkens hetzelfde jaar wordt gekozen. Ligt name-lijk het jaar waarvan het volume gewogen moet worden ver verwij-derd van het jaar waaraan de prijzen ontleend worden dan is de

kans groot (dit is: bij veranderingen in de prijsverhoudingen) dat met "onzin" gewogen wordt. De problematiek is van dezelfde aard als die welke bij indexeren een rol speelt. Het verschil is dat we

bij indexering met aggregatie van produkten (of produktgroepen) te maken hebben, terwijl het in dit geval om de s aggregat ie gaat. Fundamenteel maakt dit echter weinig uit. Het hierna volgende is dan ook in sterke mate gebaseerd op de theorie over indexcijfers 1 ).

(19)

e eu Ö O a • H U CU XI C cO M CU > CO •a • H O) X i—I 0) <u > O X C 0) I CO 0 . c CU 3 ca CU U 4-1 0) at cfl H ai X I o • H ^ CU ex CO • l-l to n) X > . O •u cu X ) O • r-l h eu Cl-CU • o a <u ex o 1—1 c • H CO •r—t • H M P-l vO u-i <r ro CN -eu X ) 1 O 1 CO ' i - I CO •a e K - H H • i-( CU CO CU e x et) x <u x i i-i -i-i eu eu CU 4J X I « 1 3 CU ctj C > O > 3 (U • ••-. eu 4-1 a o u 1 O • H O • eu 1 EC co i—i 4-1 a 1 u O 4J 1 4-1 3 V C O D . O c« C C "4-4 «H bruto -o r pro -t dukti s < < 1 4-1 3 y C u ex v O co C C <W — I 1 eu O ' H •U 1 4J v 3 O AS U U 3 X CXXJ M O 4-1 1 4J 3 V c o a, O ce) c C M-l - H f eu O -r4 W 1 4-1 A 3 O A i U U 3 X C X X I O 4-1 1 •"-> 3 A Ö O D . O f l c ! C 4-1 - H 1 eu O - H 4J 1 4-1 v 3 O A i h M 3 X C X X ) M O 4J 1 4J 3 A c o a. A O et) C Ö <4-< - H 1 CU o -r-4 Ü ' ^! A 3 O A ! M H 3 ruto non b ro facto r p ukti e inpu t d > > > X ex T) U O 4J 1 4J 3 c o a o m c 2 3 «4-1 - H 1 eu O T-l 4J | 4-1 3 O A i U U 3 m exx) A A V V C 60 co co •O •i-I eu X I—I eu eu > eu o X (-1 A A 60 et) X J to • H eu X t - i eu eu > eu O X • r - l ex c et) X I 60 C •r-l 6 0 eu u CU A ! S-i eu v V A A cd X I 60 C C3 T D eu eu A i 14 eu V V eu X I C eu eu a, xi o o r-l T-l U eu eu x l ex co • r - l CO 3 Ct) X C eu eu N X I U -r-l CX 3 Ö c •r-l eu N eu T - > •r-l - H 4-1 V4 A ! a 3 x i c O T-l M ex M i C O - H 4-1 4J 4-1 eu <u B C C eu et) x i x i C 4J et) co > e o CU A S g w 3 —i CU eu 60 O X C eu eu O > C • H 60 C • r-l (-i eu x i C CT) i-i eu > eu 4.1 x ) x i • H C O) et) r - l > eu 6 0 XI C O •r-l ' H 4-1 M ÇU CU B ex co B O A i eu )-i , eu 60 c eu CU et) et) 3 co eu 1-4 eu X 3 C u et) et) B eu XJ • H 22

(20)

Omdat rekening gehouden moet worden met wisseling in prijs-verhoudingen, lijkt de volgende manier om de verandering in netto-produktie te meten verre te verkiezen boven de methode waarin slechts de prijsverhoudingen van één bepaald jaar als gewichten van de volumina dienen:

Beschouw alle opeenvolgende jaren twee aan twee. Dus, i, j ; j , k; k, 1; etc. Bepaal voor ieder paar van die opeenvolgende

jaren i, j de verandering in netto-produktie op twee prijsniveau's : op het prijsniveau van jaar i en op het prijsniveau van jaar j.

Het meetkundige gemiddelde van de twee uitkomsten mag nu een re-delijke schatting worden geacht van de verandering in netto-pro-duktie in jaar j ten opzichte van jaar i. Vermenigvuldiging van de aldus verkregen uitkomsten geeft een reeks indexcijfers van de netto-produktie.

Aan deze wijze van meting ligt dezelfde gedachte ten grond-slag als aan de indexering volgens de Fisher kettingmethode. Bij twee opeenvolgende jaren i en j ziet de algebraïsche formule er als volgt uit:

1 1

Qf

-

w

n f -i

-w

n f

-X i

*1*

-4-w

QA x i \ / wbP _ wnf _ ^ J J J .nf \ i bp_ i nf_ i A

1 Q

b p j

Q

n f

J "q

A

J

\ J J J met: Q. = index volume netto-produktie in jaar j

Q. = index volume bruto-produktie in jaar j Q. = index volume non-factor input in jaar j Q. = index volume afschrijvingen in jaar j W. = waarde bruto-produktie in jaar j

+ 1

Q?

T,nf . <- . . . .

w. = waarde non-factor input m jaar j J waarde afschrijvingen in jaar j

(21)

ÖO e • H •—I 0) ^ ^ •r-l I* 4-1 e o 1 Ol ld 3 i—I O > ' w ' T l Ö oi ^! (1) VJ 01 -J=> C Ol T J O J 3 4-1 (1) B O) 01 s 4J U3 C 01 bU i—i O > 01 • H 4-1 - M 3 T J O u & o 4-1 4J <u c OJ •o e «a > ÜU ö • H i - I 01 A ! rVi • H S 4J e o m CN r-4 X> H r~--o m -vi-o-i CN •—« X. 4-1 Ol td 01 ö i r - l > >-l 0) - O e 0) 4-1 co 4-1 r-4 3 0) QJ oi •i-4 4-1 bO ^ 0 3 • r l t l O r-l O O CU M — /«i o . M 1 II •r-l O 5 4.) 0 > 4-1 4-J -Cf C 01 ON O Ö — CD C • H (-1 >-i ca oi ca T J T - , d co • u > — Ol • > O 1 6-8 4-1 • r-l M Ol X ) O J 3 4-1 Ol ta en C Ol oc I - I O > T J Ö 0) • M 0) H 01 ,a e 0) 4-1 « 4-1 I—1 3 en 0) P i Ol • l-l 4-J 0 0 M C 3 • H T J O r - l O O Ol ( J — r * P H - M i ii • H O S 4-1 O l 4-1 4-1 < f C O» O O C — C 0) 2P.Ä ^ • H T J T J - 4 C ci m m 3 TJ g r * T J g 4-1 T 4 O O) S r-l 01 01 O e b o ^ bO - H C! 4-J • H oi 3 M S cO 01 01 T J T J > C C - H .CO 0» C l-i . Ü en Ol O) - r - l > S-4 - H 01 S-l N 4 : & •bO — C 4J 1 •1-4 0) -r-l »i e 01 T J T J > C C - H Cfl 01 0 U M en 01 0) - r - l > r-l -r-4 01 (-1 M X i a 1-4 CO ca >-) 0 < t < r c T \ r o c ^ r J O O N f r o r ^ < f a N o o o o r ~ v D r ~ r O v D r o o o o p ~ -0 -0 ~ - -0 " ' - ' - - - C N - < f r O n N u i i r i < f lO M » C O C T i O - < f _ „ _ „ - _ „ _ _ „ , _ „ — „ „ _ , „ _ „ _ „ _ _ _ , _ _ . CN CN CN I <t c i ^o O O — r^ O 4 n O N 00 — o r ^ i n ^ f C i r ^ o o c N u i o r -OO-3-OO — < t N rs- C M l ^ ' - L r 1 0 > v O O \ ' > C N C N C J i l ^ - t - * r ^ \ O O N c o ^ o N < ^ n l A l / l l n l r | O l O c o (r) ^ ^ o N ^ ^ ^ o f O - n c ^^ c ^ l ^ 1 1 I I I 1 0 v r O v f C T \ c ^ o ^ c N o o ^ r o r ^ < t c T i O O O O r ^ v £ ) r ^ . r O v £ ) r o o o o r -0 -0 — — O — — —• — CN — < t r o m c N m i - n < f ^ D r - . o o o O ( T i O — <f I c i c M i n e N c » c ö v D r ^ — < r o o c ^ c i o i ' - - - t - - c i u - i > £ > c i < r O C N 00 -et 00 o co - . r-~ — o — u ~ i c r \ v D c r \ — c N C N i o r - ^ - c r - d - r - o o c i c o v o N < t c o i / i i n m i ' i c 7 > o c c cr) N N O N n \ D r n - • c i c i cri c i c i — — — I I I I I I 1 o — < r a \ r ^ o o c ^ — O L T I — — r ^ L O < J - r - ~ — 00 c i <r c i c i - c i <r - N C O m i A - v O N v û C O m C D v O v O N N C I O l N l ' I C i r ^ N - N < r v O N C 1 C l l / 1 1 / 1 U i m C O O C O C ) N N O N N i O C I CI — — I I I I I I C I C I O -d" o o u o r ~ - v o o o i < r c i c i < t o o — — r - ^ r ^ o o m c i r - c j i c i o o r - ^ v O ir> — 0 0 o CM - - o o — ' i n - î - o ^ c s i o i c M - o i ^ c i m r ^ i n c o - } c i \ O N - * c < i i r i i n i r i u i ( j v O c i i c i 0 0 \ O O N C ) O C i - C ) c i c f j r M C l — — — I I I I I I o \ 0 ~ c N C i < f u - i \ o r - > o o o \ o - N c i s r i n i O r ^ c o c T \ o - ' r N i c i < f < f u ^ u 1 l ' 1 l ' 1 l n l A l n l A « 1 l A ^ û > f l ^ o ^ o ^ o ^ o \ O vû |C * ^ ^ ^ ^ ^ O ^ C J 1 0 1 C J 1 C ^ < ^ O ^ C ^ C T i O ^ C 3 1 0 1 0 > C ^ C J ^ ( T i C r i C T i ( ^ O ^ C T v C ^ 26

(22)

Methode II staat voor de "gedesaggregeerde Törnqvist indexe-ringsmethode". Wel zij vermeld dat de indexcijfers van de tabel-len 2.1, 2.2 en 2.3, die als basis voor de berekeningen dienden, geen Törnqvist indexcijfers zijn. De reeks in kolom 7 van tabel 2.5 mag daarom ook niet als een Törnqvist indexreeks geïnterpre-teerd worden. De uitwerkingen van de berekeningen vooraf zijn als bijlage 3 toegevoegd.

Bezien we de resultaten van de twee methoden dan valt de zeer sterke gelijkenis op. Het maximale verschil in gemeten verandering in hetzelfde jaar is 0,08% (1953). Verschillen in deze orde van grootte zijn (als ze niet systematisch zijn, en dat zijn ze niet) te verwaarlozen. In een aantal jaren zijn de gemeten veranderingen door de twee methoden zelfs tot op de tweede decimaal identiek

(= tot 0,01%).

In de grafieken 2.5 en 2.6 (blz. $p) zijn de relatieve en de absolute ontwikkeling van het volume van de netto-produktie in de tijd uitgezet. In grafiek 2.5 vallen de grote schommelingen in de relatieve groei in het ene jaar ten opzichte van het voorgaande jaar op. Stochastische factoren (klimaat) zijn hiervan de oorzaak. Grafiek 2.6 toont de opgaande lijn in de netto-produktie. Vooral na de beginjaren '60, als de EEG-invloeden merkbaar worden, vindt er een sterke stijging van de netto-produktie plaats. De curve lijkt het beste beschreven te kunnen worden in de vorm (1+X)1-.

Indien onderscheid wordt gemaakt in de periode voor 1962 en de periode na 1962 dan levert een schatting volgens het kleinste quadratencriterium een groei op van 2,45% voor de eerste periode en een groei van 4,07% voor de tweede periode.

(23)

Grafiek 2.5 Ontwikkeling van de netto-produktie

Relatieve verandering van de netto-produktie ten opzichte van het voorafgaande jaar Idem, driejaarlijkse voort-schrijdend gemiddelde

49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 Jaar

Grafiek 2.6 Ontwikkeling van het volume van de netto-produktie 260 250 240 230 220 210 200 190 180 170 160 150 140 130 120 110 100 Volume-indexcijfer netto-produktie (1949=100) Ontwikkeling volgens de formule (1 + x) exp.t

Tot 1962: x = 0,0245 Na 1962: x = 0,0404

(24)

ONTWIKKELING VAN DE NETTO INPUT

3 . 1 I n l e i d i n g

Onder netto input wordt verstaan: de input geleverd door de originele produktiefactoren arbeid, kapitaal en grond, aanwezig in de landbouw. Bij meting van deze inputs kan ook weer een

on-derscheid gemaakt worden in waarde, prijs en hoeveelheid. Zoals in hoofdstuk ! reeds vermeld werd, is voor de meting van de produktiviteitsontwikkeling vooral de bepaling van de volumina van belang. Door vermenigvuldiging met hun geldswaarde worden de volumes van de onderscheiden inputcomponenten op dezelfde schaal gebracht terwijl tevens met de relatieve belangrijkheid van iedere inputcomponent rekening wordt gehouden. De problemen die een der-gelijke weging/vermenigvuldiging met zich meebrengt zijn in prcipe dezelfde als die waarvan sprake was in hoofdstuk 2, nl. in-dexeringsproblemen. Andere moeilijkheden bij de vaststelling van de ontwikkeling van de netto input (ook wel factor input genoemd) worden veroorzaakt door het gebrek aan statistisch betrouwbaar materiaal.

In de hiernavolgende punten wordt omschreven welk materiaal is gebruikt, hoe het is geïnterpreteerd en hoe eventuele aanvul-lende schattingen zijn verricht.

3.2 Arbeid

Het arbeidsvolume in de landbouw wordt in verschil lende groot-heden uitgedrukt. Zo wordt in de nationale rekeningen en in pu-blikaties van het Centraal Planbureau met het begrip manjaar ge-werkt, terwijl het Ministerie van Landbouw het begrip arbeidsjaar-eenheid (aje) hanteert om aan te geven hoeveel arbeid er in de

landbouw aanwezig is. De verschillen tussen deze twee grootheden zijn van ondergeschikt belang. Het aantal manjaren ligt op een 5 à 10% hoger niveau dan het aantal aje. Omdat van het aantal aje bekend is hoe het wordt berekend, wordt in deze nota deze groot-heid gebruikt om het volume aan arbeid in de landbouw aan te geven. Op basis van een vijfjaarlijkse arbeidskrachtentelling wordt het volume aan arbeid in de landbouw gemeten. Per werker wordt maxi-maal 1 aje toegekend. Al naar gelang de kwaliteit van de werker

(65+-er, jeugdige) en de werkelijk gewerkte tijd (indien deze min-der dan het aantal CAO-uren bedraagt) wordt een korting toegepast. Voor de tussenliggende jaren wordt het aantal aje vastgesteld aan de hand van steekproeven en door middel van interpolatie. Het aan-tal aje in de landbouw wordt jaarlijks in "Landbouwcijfers" gepu-bliceerd.

(25)

Tnbel 3.1 Waarde-, prijs- en hoeveelheidsontwikkeling van de arbeid in de landbouw

1 7 8

Arbeids- Àje Aje gecorr. Volume CAO-loon Waarde berekend Jaar jaareen- vrou- naar vrouwen index 1) loon min. gld.

heden wen + loonwerk 1000 gld nominaal gedefl. 1949 1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974 527 522 513 505 496 487 478 469 459 445 431 422 414 388 373 361 345 332 323 309 297 290 280 274 266 261 66 64 60 56 52 50 48 46 45 43 42 41 40 39 39 37 36 nvt. 550 544 533 523 512 502 492 482 471 456 442 432 424 397 382 369 353 332 323 309 297 290 280 274 266 261 100 99 97 95 93 91 89 88 86 83 80 79 77 72 69 67 64 60 59 56 54 53 51 50 48 47 2,635 2,846 3,083 3,162 3,346 3,715 3,953 4,190 4,515 4,928 5,108 5,374 5,558 5,808 6,259 7,176 7,752 8,581 9,330 10,033 10,873 12,404 13,953 16,374 18,442 21,216 1449 1548 1643 1654 1713 1865 1945 2019 2127 2247 2258 2322 2356 2306 2391 2648 2736 2849 3013 3100 3229 3597 3909 4486 4905 5537 1449 1390 1297 1273 1345 1379 1387 1409 1381 1433 1423 141 1 1414 1340 1326 1349 1322 1312 1319 1334 1279 1357 1357 1439 1444 1442 1) Gemiddelde CAO-lonen in de landbouwsector. Materiaal ontleend

aan tabellen van dhr. Klijnstra (LEI).

Tegen het gebruik van deze cijfers als maatstaf voor de vo-lumeontwikkeling van de arbeid kunnen de volgende bezwaren worden aangevoerd:

1. De aje in landbouwcijfers zijn op verschillende wijze bepaald. Voor 1965 is een arbeidsjaar van een vrouwelijke arbeidskracht op 2/3 gesteld, na 1965 op 1. Verder is voor 1965 loonwerk inbegre-pen in het aantal aje terwijl na 1965 het loonwerk er uitgelaten is.

2. Uit de omschrijving van het begrip aje volgt dat geen reke-ning wordt gehouden met de langere werktijden van vele zelfstan-digen in de landbouw. Ook leidt een vermindering van het aantal

(26)

"normaal" gewerkte uren niet tot vermindering van het aantal aje. Onder liet aantal "normaal" gewerkte uren wordt in dit verband ver-staan de volledige werktijd volgens CAO.

ad 1 .

Met dit bezwaar is rekening gehouden (zie tabel 3.1). Het aantal aje in de periode 1949-1965 is gecorrigeerd naar de waarde-ring van een "vrouwelijk" arbeidsjaar en naar loonwerk. En wel als volgt: Het aantal vrouwelijke arbeidskrachten is bekend. Gegevens over de hoeveelheid arbeid in de vorm van loonwerk ontbraken. Voor

1965 echter zijn twee cijfers bekend. Een cijfer inclusief loon-werk en waardering van vrouwelijke arbeidskrachten op 2/3 en een cijfer exclusief loonwerk en waardering van vrouwelijke arbeids-krachten op 1. Hieruit kan gedistilleerd worden dat de hoeveelheid arbeid in de vorm van loonwerk in 1965 10.000 bedroeg. Enigszins arbitrair is deze hoeveelheid voor de gehele periode 1949-1964 op

10.000 gehouden. Dit betekent dus dat er vanuit wordt gegaan dat de hoeveelheid arbeid in de vorm van loonwerk absoluut niet maar relatief wel is toegenomen. Gezien het kleine aandeel (+_ 3%) dat het loonwerk in 1965 uitmaakte in het totaal van de aje, leidt een grote fout in de schatting voor de jaren 1949-1964 slechts tot een kleine fout in het uiteindelijke resultaat.

ad 2.

Wil men het werkelijke volume aan arbeid in de landbouw bepa-len dan moet natuurlijk rekening gehouden worden met de verkorting van de werktijden volgens CAO en met de afwijking in de lengte van de werktijden van de zelfstandige ondernemer in de landbouw. Wordt onderscheid gemaakt in akkerbouw, veehouderij en tuinbouw dan leidt de volgende formule tot een goede schatting van het werkelijke vo-lume aan arbeid in de landbouw:

QL. = U.fm.1 . ( z v . J . - n l . K . ) + m 2 . ( z a . J . - n 2 . K . ) + m 3 . ( z t . J . - n 3 . K . ) + K 1

x I il ï i i ï i i i i ï i ï i l i l i]

Hierin is: QL. = arbeidsvolume landbouw jaar i

U. = aantal uren volgens CAO in de landbouw in jaar i ml. = verhouding tussen gemiddeld aantal werkelijk

ge-werkte uren door zelfstandige veehouder in jaar i en U..

ï

m2. = idem zelfstandige akkerbouwer m3. = idem zelfstandige tuinder

zv. = quotiënt aantal veehouderijbedrijven en totaal i

aantal landbouwbedrijven in jaar i za. = idem akkerbouwbedriiven

i J

zt. = idem tuinbouwbedriiven

i J

J. = arbeidsjaareenheden in jaar i gecorrigeerd naar vrouwelijke arbeiders en loonwerk

(27)

ni

n2.

1

n3.

î

= quotient hoeveelheid vreemde arbeid in de vee-houderij en totale hoeveelheid vreemde arbeid

in de landbouw in jaar i = idem akkerbouw

= idem tuinbouw

= vreemde arbeid in de landbouw in jaar i

Om twee redenen heeft een aanpassing volgens bovenstaande formule niet plaatsgevonden. Op de eerste plaats is er een gebrek aan statistisch betrouwvaar materiaal. Het geheel zou teveel op drijfzand gebouwd moeten worden. Met name geldt dit ten aanzien van de coëfficiënten ml., m2. en m3.. Een tweede reden is dat in

ï i ï

andere verwante studies een dergelijke aanpassing ook nooit is uitgevoerd. Eventuele vergelijking van de resultaten met die van andere bedrijfstakken of de economie als geheel zou dus bemoei-lijkt worden.

In grafiek 3.1 is de ontwikkeling van het arbeidsvolume inde tijd weergegeven. Opvallend is de continue vermindering van de hoeveelheid ingezette arbeid. Wordt een lineair verband veronder-steld tussen het volume aan arbeid en de tijd, dan kan er een

functie in de vorm a+bX geschat worden.

Resultaat: 104.585 - 2.314X (met 1949, X=l; 1950, X=2; ,...; 1974, X=26). Een functie met de vorm van een s-curve zal waarschijn-lijk iets beter voldoen.

Grafiek 3.1 Volume-ontwikkeling van de arbeid in de landbouw

49 50

Volume-indexcijfers (1949 = 100) Idem volgens functie a + b x

(28)

3.3 Kosten van vermogen, vastgelegd in grond en gebou-wen

De jaarlijkse kosten van vermogen, vastgelegd in grond en ge-bouwen 1) kunnen op verschillende wijze worden berekend.

Mogelijkheid 1.

Voor de financiering van de grond en de gebouwen is kapitaal in de vorm van koopkracht nodig. Aangezien koopkracht schaars is, moeten daar kosten voor opgevoerd worden. De kosten van deze koop-kracht ofwel de kosten van de diensten van het geïnvesteerde ka-pitaal worden in de vorm van interest als factor input in rekening gebracht. Wil men deze berekenen dan is informatie nodig over de waarde van de cultuurgrond, de waarde van de gebouwen en de hoogte van de te hanteren interestvoet.

De waarde van de cultuurgrond kan berekend worden door de hoeveelheid te vermenigvuldigen met de verkoopprijs (verkeers-waarde). In navolging van het CBS kan de waarde van de gebouwen op 60% van de bruto-waarde gesteld worden. Wordt als interestper-centage het renteperinterestper-centage op staatsobligaties genomen (bron: Amro-bank kwartaalberichten en Centraal Planbureau) dan kan voor

1974 de volgende berekening worden opgesteld:

waarde gebouwen 60% van ƒ 28,2 miljard = ƒ 16,9 miljard waarde grond 2.092.000 ha x ƒ 11.200,- = ƒ 23,4 "

totale waarde ƒ 40,3 " Gerekend met een rentepercentage van 9,6% levert dit ca. ƒ 3,9 miljard aan kosten van vermogen, vastgelegd in grond en gebouwen

op.

De prijs van de grond in deze berekening is afgeleid uit de statistiek van pacht- en koopprijzen van landbouwgronden. Hierin staan de koopprijzen vermeld van los bouwland en los grasland on-derverdeeld naar bodemtype in verschillende delen van het land. Genomen is de mediane koopprijs van los bouw- en grasland als on-verpacht object. Omdat de meest recente cijfers betrekking hebben op 1972/73 is deze mediane waarde verhoogd met een percentage

ge-lijk aan de inflatie in 1973/74.

Een alternatieve schatting van de waarde van grond en gebou-wen kan geschieden aan de hand van LEI-boekhoudgegevens. Een

in-terne LEI-nota 2) vermeldt de gemiddelde waarde van grond en gebou-wen van groepen bij het LEI in administratie zijnde eigendomsbe-drijven. Een onderverdeling is gemaakt naar bedrij fstype en grootte-klasse. De waarde van de grond is op deze bedrijven vastgesteld

op basis van de getaxeerde koopprijs als onverpacht object met agrarische bestemming. Bij de gebouwen is onderscheid gemaakt in

1) De eigenaarslasten en afschrijvingen worden hier buiten be-schouwing gelaten. Deze vallen onder de eerder behandelde non-factorkosten.

2 Cleveringa, 1976.

(29)

oudere gebouwen en nieuwe modern ingerichte bedrijfsgebouwen. De waarde van de oudere gebouwen is vastgesteld op basis van de waar-de voor agrarisch gebruik. De waarwaar-de van waar-de mowaar-derne gebouwen op basis van de nieuwwaarde op het desbetreffende tijdstip.

Het lijkt nu redelijk de doorsneewaarde aan grond en gebouwen gerepresenteerd te zien door het mediane groepsgemiddelde van de

19 in deze nota onderscheiden groepen. De mediane waarde bedraagt ƒ 19.500/ha. Vermenigvuldiging met de totale oppervlakte cultuur-grond levert op ƒ 40,8 miljard aan waarde voor cultuur-grond en gebouwen. De overeenkomst met de eerste schatting is frappant. Afgerond moet bij hantering van het eerder genoemde rentepercentage ook bij deze schatting ƒ 3,9 miljard als factor input in rekening worden ge-bracht.

Aan deze methode, die geheel gebaseerd is op kostenbepaling bij eigendom, kleven de volgende bezwaren:

Ie. In tijden van inflatie worden waarschijnlijk te veel kosten in rekening gebracht omdat enerzijds wel met een hoog rente-percentage (deels) ten gevolge van die inflatie wordt gere-kend, terwijl anderzijds geen rekening wordt gehouden met de nominale waardestijging van grond en gebouwen. Een correctie van de opgevoerde kosten met de waardestijding blijkt voor

een aantal jaren tot zeer irreële resultaten te leiden (nega-tieve kosten), zodat hiervan verder is afgezien.

2e. Een principiëler bezwaar is gelegen in het feit dat de markt-prijs van landbouwgrond weerspiegelt dat de meeste zelfstan-dige boeren hun beroep willen blijven uitoefenen, ook al ligt de beloning die zij in totaal voor eigen arbeid en vermogen ontvangen beneden de daarvoor gebruikelijke normen. Mogelijkheid 2.

Als kosten voor vermogen, vastgelegd in grond en gebouwen kan ook de netto-pacht opgevoerd worden. Wordt nu het rentepercentage op staatsobligaties toegepast op de gebouwen en het gevonden be-drag in mindering gebracht op het totaal aan netto-pacht dan is een splitsing verkregen in kosten van geïnvesteerd vermogen in grond en gebouwen.

Voor de eerste jaren in de reeks leidt dit nog wel tot rede-lijke uitkomsten (= met het "gezonde verstand" overeenkomend). Voor de latere jaren zijn de uitkomsten echter twijfelachtiger. Zo zouden, volgens deze methode, de kosten voor gebouwen in 1974 ƒ 1,6 miljard bedragen terwijl in datzelfde jaar voor grond een negatief bedrag ter grootte van ruim ƒ 1,3 miljard als kosten in rekening zou moeten worden gebracht.

Een compromis tussen de onder mogelijkheid 1 en mogelijkheid 2 beschreven methoden komt aan de orde onder:

Mogelijkheid 3

Een andere methode is om bij gebouwen onderscheid te maken tussen oudere traditionele gebouwen en moderne bedrijfsgebouwen. Als kosten voor grond en traditionele gebouwen wordt de

(30)

netto-pacht in rekening gebracht terwijl voor de moderne bedrijfsgebou-wen als kosten een percentage van de boekwaarde wordt opgevoerd. De hoogte van dit percentage wordt in aansluiting bij de op het LEI geldende normen bepaald I).

Deze wijze van kostenberekening is gelijk aan de wijze waarop het LEI de kosten van grond en gebouwen berekent bij de bepaling van het netto-overschot op pachtbasis van eigendomsbedrijven. Ge-zien het compromisachtige karakter van de methode en omdat dit probleem langs strikt rationele weg niet op te lossen is, wordt in het volgende deze methode gebruikt om de factorkosten van grond en gebouwen te berekenen.

3.4 Grond en traditionele gebouwen

Prijs- en hoeveelheidsgegevens over cultuurgrond en netto-pacht zijn weergegeven in tabel 3.2. De getallenreeksen in de ko-lommen 2 en 4 zijn overgenomen uit de Meitellingen en de Maand-statistiek van de landbouw. Voor de jaren 1949-1954 is een correc-tie van 6000 ha toegepast op de oppervlakte cultuurgrond. In die periode werden namelijk niet-landbouwbedrijfjes kleiner dan 1 ha ook meegerekend. Na 1954 werden deze buiten de telling gelaten. De grootte van de correctie is gebaseerd op de grootte van deze niet-landbouwbedrijfjes in 1954.

De hoeveelheidsindexreeks van de oppervlakte cultuurgrond wordt representatief geacht voor de hoeveelheidsontwikkeling van

de grond en de traditionele gebouwen. Dit betekent dat veronder-steld wordt dat de afname van de traditionele gebouwen ten gevolge van afbraak en functieverandering (recreatie!) gecompenseerd is door de positieve invloed op het hoeveelheidsindexcijfer ten ge-volge van investeringen in cultuurtechnische werken. Het niet voor-handen zijn van relevant cijfermateriaal hierover maakte deze ar-bitraire beslissing noodzakelijk.

De prijsindex van de netto-pacht (kolom 5) werd berekend uit de kolommen 3 en 4. Door deflatie met dè index van de koopkracht van de gulden werd kolom 6 verkregen.

De straffe beheersing van de pacht komt vooral tot uiting aan het einde van de jaren 60 en in de jaren 70. Een snelle reële

prijsdaling van de netto-pacht treedt dan op. In grafiek 3.2 is dit nog eens grafisch weergegeven.

1) Hierbij wordt de gecalculeerde rentevoet afgeleid uit het ren-tepercentage op staatsobligaties volgens de formule: 2/3 (renteperc. staatsobl. -2|%) +3%.

(31)

Tabel 3.2 Prijs- en hoeveelheidsgegevens betreffende cultuur-grond, traditionele gebouwen en netto-pacht

1 Jaar 1949 1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974 2 Opp. cul-tuurgrond (1000 ha) . 2309 2331 2331 2330 2305 2319 2308 2306 2306 2305 2310 2317 2314 2303 2289 2267 2256 2247 2239 2226 2211 2143 2129 2114 2100 2092 3 Hoeveel- heids-index 100 101 101 101 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 99 98 98 97 97 96 96 93 92 92 91 91 4 Netto-pacht grond + trad. gebouwen (min • gld.) 113 107 110 118 130 141 154 162 168 171 163 176 186 192 192 202 205 218 222 236 231 232 243 250 260 270 5 Prijsindex (nominanl) 100 94 96 103 115 125 136 143 149 151 144 156 165 170 172 182 185 199 203 218 213 221 234 240 253 263 6 netto-pacht (gedefleerd) 100 84 76 80 90 92 97 100 96 97 91 95 99 99 95 93 89 92 89 94 84 83 81 77 74 68

(32)

Grafiek 3.2 Ontwikkeling van de gedefleerde netto-pachtprijs (indexcijfers 1949 = 100) 105 100 95 90 85 80 75 70 65 60 55 50 • 1 L J I I L J I L J—I I I I L_i I L 49 50 55 60 65 70 74 3.5 M o d e r n e g e b o u w e n en o v e r i g e k a p i t a a l g o e d e r e n Tabel 3.3 geeft een overzicht van de investeringen in moderne gebouwen en overige kapitaalgoederen en de factorkosten die hier-voor in rekening worden gebracht. Een toelichting op de

verschil-lende kolommen vindt hiernavolgend plaats. Kolom 1

Spreekt voor zich. Kolom 2

De methode van kostentoerekening voor grond en gebouwen, zo-als deze in 3.3 onder mogelijkheid 3 beschreven is, maakt het nood-zakelijk dat bij de bedrijfsgebouwen onderscheid wordt gemaakt in traditionele en moderne. Gebrek aan statistische gegevens maakt het echter moeilijk een dergelijke scheiding uit te voeren. Een poging om toch tot een splitsing van de gebouwen in moderne en traditionele te komen verliep als volgt:

In de al eerder genoemde nota over het verband tussen pacht en waarde van grond en gebouwen 1) is een grafiek toegevoegd die voor 19 onderscheiden homogene groepen landbouwbedrijven het

quo-tiënt weergeeft van de waarde van grond en gebouwen op eigendoms-bedrijven en de pacht zoals deze door het LEI op pachtbasis bere-kend wordt voor eigendomsbedrijven 2 ) . Het quotiënt blijkt te

1) Cleveringa, 1976.

2) Dus de kosten voor grond en traditionele gebouwen worden bepaald aan de hand van de pachtnormen en de kosten voor moderne gebou-wen worden berekend op basis van eigendom.

(33)

Tabel 3.3 Prijs- en hoeveelheidsgegevens over het geïnvesteerde kapitaal (excl. grond en traditionele gebouwen) in de

landbouw

Waardebedragen in min. gld.

1 10

i i

Moder- Werk- Vee- Veld- Totaal Totaal Hoe- Rente- Prijs Jaar ne ge- tuigen sta- invent. 2,3,4 gede- veel- per- x

hoe-bouwen + ma- pel + voor- en 5 fleerd heids- een- veelh. chines raden (nom.) index tage (6x9) 1949 1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974 244 265 339 372 414 458 521 595 662 702 713 775 840 918 1043 1 174 1322 1488 1663 1861 2084 2462 2940 3354 4001 4738 *) 879 903 1051 1169 1 131 1102 1107 1 149 1173 1143 1144 1253 1324 1401 1555 1713 1856 2051 2197 2254 2397 2772 3137 3282 3488 4093 1800 2100 2400 2500 2500 2600 2700 2700 2900 2900 3100 3300 3300 3400 3600 3900 4300 4500 4600 4800 5000 5400 5700 6300 7400 7600 255 285 320 320 337 337 337 345 362 375 392 397 401 423 436 440 479 501 483 466 509 539 496 518 630 634 3178 3553 41 10 4361 4382 4497 4665 4789 5097 5120 5349 5725 5865 6142 6634 7227 7957 8540 8943 9381 9990 1 1173 12273 13454 15519 17065 3178 3191 3226 3357 3439 3326 3327 3343 3308 3265 3371 3478 3519 3569 3680 3682 3843 3932 3915 4035 3958 4216 4261 4315 4568 4443 100 100 102 106 108 105 105 105 104 103 106 109 1 1 1 112 116 116 121 124 123 127 125 133 134 136 144 140 3,6 3,6 4,0 4,0 3,7 3,6 3,5 3,9 A,5 4,3 4,1 4,2 4,1 A,2 4,2 4,7 5,0 5,7 5,5 5,7 6,3 6,7 6,7 6,0 6,5 7,7 114 128 164 174 162 162 163 187 229 220 219 240 240 258 279 340 398 487 492 535 629 749 822 807 1009 1314

*.) Door afronding verschilt dit bedrag van het op blz. 39 genoemde.

(34)

variëren van minimaal 14 tot maximaal 57. Het lijkt nu redelijk om als schatting van het quotiënt van bovengenoemde grootheden (waar-de en pacht) voor (waar-de gehele landbouw het mediane quotiënt van (waar-de

19 onderscheiden groepen te nemen. Het mediane quotiënt is 28.

Dit betekent dat volgens de "LEI-methode" van pachtberekenen voor eigendomsbedrijven ƒ 40,8 miljard (waarde grond en gebouwen,

zie 3.3) gedeeld door 28 is ƒ 1,457 miljard aan kosten voor grond en gebouwen in rekening gebracht zou moeten worden. Trekken we hier vanaf ƒ 328,- (= gemiddelde brutopacht per ha van boerderijen in 1974) maal 2092 (= oppervlakte cultuurgrond in 1000 ha) dan blijft er ƒ 771 miljoen over als kosten voor moderne gebouwen op eigenaarsbasis.

Dit bedrag geldt voor 1974, waarin met een rente van 8% is gerekend en (gemiddeld) 8,5% afschrijving op moderne gebouwen. Teruggerekend leidt dit tot een investering van ƒ 4,673 miljard in moderne gebouwen in 1974. Ofwel (afgerond) 28% van de totale waarde van de gebouwen in dat jaar 1).

Dit percentage is niet aangenomen voor de gehele periode 1949-1974. Van 1974 teruggaand naar 1966 is jaarlijks één procent minder van de boekwaarde aan moderne gebouwen opgevoerd, terug-gaand naar 1957 is van jaar tot jaar met een half procent minder gerekend en vandaar naar 1949 is een jaarlijkse korting van een kwart procent toegepast. Voor 1949 houdt dit bijvoorbeeld in dat uitgegaan is van 12% moderne gebouwen. Gegevens over investerin-gen van het CBS dienden als globaal richtsnoer. De schatting is vrij grof geschied. Niet alleen omdat relatief slecht statistisch materiaal voorhanden was (in de boekhoudgegevens is misschien meer en beter materiaal te vinden) maar vooral ook om geen exactheid te suggereren die in feite niet waar te maken is.

Tot troost zij overigens nog opgemerkt dat een schattingsfout van 25% in 1974 een fout in de schatting van de totale factor

in-put van minder dan 1% tot gevolg heeft. In verband met de lagere rentepercentages en het relatief van minder belang zijn van de moderne gebouwen in de jaren voor 1974 zal de invloed van een

schattingsfout voor die jaren nog geringer zijn.

1) Ook ten aanzien van de afschrijvingen zou een dergelijke aan-passing voor moderne gebouwen plaats kunnen vinden. Om de vol-gende redenen is dit nagelaten:

a) Zie noot 1 op blz. 13,

b) Een generalisatie vanuit de boekhoudgegevens op de CBS-cij-fers kan tot grove fouten leiden. Niet alleen omdat de boek-houdgegevens niet teruggaan tot 1949 maar ook omdat de gro-tere afschrijvingen niet consistent zijn met de CBS-gegevens over investeringen en waardeontwikkeling van de gebouwen. c) Omdat het om ontwikkelingen gaat en niet om absolute

groot-heden zal het uiteindelijke resultaat toch niet zoveel an-ders zijn.

(35)

Kolom 3

De investeringen in werktuigen en machines zijn afgeleid uit de informatie die het CBS hierover verstrekte (zie voetnoot 1 op blz. 13). Kortingen op de CBS-bedragen in verband met bosbouw en visserij zijn op dezelfde wijze toegepast als in 2.1 ten aanzien van de afschrijvingen is geschied.

Kolom 4

Bij de vaststelling van de waarde van de veestapel is gebruik gemaakt van interne schattingen van het LEI. Deze schattingen hadden betrekking op de jaren 1952, 1957, 1962, 1965, 1970, 1973 en 1974. Door middel van interpolatie op basis van de hoeveel-heidsindexcijfers van de veestapel en de prijsindexcijfers van veehouderijprodukten werden de waardebedragen voor de hele reeks vastgesteld.

Ten aanzien van de grofheid van deze methode geldt hetzelfde wat eerder is opgemerkt. Bovendien kan in zijn algemeenheid nog gesteld worden dat bij aggregatie van een aantal onafhankelijk gemeten grootheden de wet van de grote getallen een gunstige in-vloed heeft op de nauwkeurigheid van het uiteindelijke resultaat. Kolom 5

De nominale waarde van de veldinventaris en voorraden is eveneens op een vrij grove wijze geschat. Gesteld is dat er in de periode 1949-1974 geen verandering van volume heeft plaatsgevon-den. Als prijsindexcijfer werd het gemiddelde genomen van de

prijsindexcijfers voor akkerbouwprodukten en kostenfactoren (land-bouwcijfers). Voor een aantal jaren werden de waardebedragen

overgenomen uit interne schattingen van het LEI en uit de gepubli-ceerde balansen van de nederlandse landbouw. Door interpolatie op basis van de genoemde prijsindexcijfers kon de reekds volgemaakt worden.

De indexcijfers die richtlijn waren bij de interpolatie ten behoeve van de kolommen 4 en 5 zijn als bijlage 4 aan deze nota

toegevoegd.

De overige kolommen van de tabel spreken voor zich. Vermeld zij alleen nog dat het rentepercentage berekend is volgens de in noot 1 op blz. 35 vermelde formule.

3.6 Ontwikkeling van de factor input volgens twee methoden berekend

De hoeveelheids- en prijsontwikkelingen van de componenten arbeid, grond en kapitaal zijn nu bekend. Door aggregatie kan dus de volume-indexcijferreeks voor de factor input worden bepaald. Net als in 2.3 gebeurt dit volgens twee methoden.

1. Door aggregatie van de geïndexeerde hoeveelheden volgens de Fisher kettingmethode.

(36)

Algebraisch geformuleerd: met:

/Q-

Q1 , Qk 1

of

1

^ I

1

^

l

] =

w? + w! + w T

1 1 1 i + 1 / w1? +

0?

1 9i J J

w

1

'

J 1 r w : + w . J

o\

^ 1 + T -< j

,1

w

1 + J

o

k xl Qk J \ - 1

w

r .1 1 + 1

/ J

Q; 2.

Q. = index volume factor input in jaar j g

QT = index volume grond in jaar j Q. = index volume arbeid in jaar j Q. = index volume kapitaal in jaar j W. = netto-pacht in jaar j

W. = berekend loon in iaar i J

x

W. = berekende rente in jaar ï

J J

Door aggregatie volgens de Törnqvist indexeringsmethode, dus door meetkundige middeling van de hoeveelheidsveranderingen van de kostenfactoren arbeid, kapitaal en grond, waarbij

meetkundige weging plaatsvindt met de gemiddelde waardequoten van jaar i en jaar j (j = i+1) van de toegerekende kosten.

Ofwel algebraïsch geformuleerd:

W?

w

1

:

" T

+

f

w: w:

i\

w.

w.

!

„i,

f

i

2 X"k*

w

r 1

w

f 1

w.

w.

*,{

met: W.

= W? + wl + wT

ï l i l

(voor betekenis van de overige symbolen: zie boven)

De resultaten van de berekeningen zijn weergegeven in tabel 3.4. De bijbehorende rekenschema's zijn als bijlage 5 en 6 toege-voegd.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Vanaf begin septemberbegint het vrouwtjemet het maken van cocons van wei 2 tot 3 em groot, waarin ge­ middeld zo'n 250 eitje s worden gelegd; daama is het voor het vrouwtje o

Bij de RRT dient opgemerkt te worden dat er hier en daar een verschil geconstateerd kan worden tussen de RRT van de zuivere standaarden en die van de

Nagaan \o7elke chlorobiphenylen in nederlandse aal aantoonbaar zijn; h e t vastleggen van de volgord e van elutie van d eze componenten op een fused silica

Despite the very low loading level (up to 5 wt%) the composites containing Si 3 N 4 or BN particles showed significantly improved thermal diffusivity and con- ductivity compared to

Whereas the presence of the ligands in HSA and HSA −SP reduces the fluctuations of the binding pocket ( Figure S13a −c ) as also observed in other protein −ligand systems, it has

Er zijn duidelijke verschillen in ontwikkeling van de planten, er treden niet of nauwelijks kroesverschijnselen op, na verloop van tijd groeien de planten uit de verschillende

ies showed that anesthesia of the cervix, either by para- cervical block [5] (randomized open label trial, using 1% mepivacaine) or using topical lidocaine gel [6] (random-