• No results found

Is kennis macht? : over de rol van sociaaleconomische kenmerken op de substantieve vertegenwoordiging van kiesgerechtigden in Europa

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Is kennis macht? : over de rol van sociaaleconomische kenmerken op de substantieve vertegenwoordiging van kiesgerechtigden in Europa"

Copied!
167
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1 Is kennis macht?

Over de rol van sociaaleconomische kenmerken op de substantieve vertegenwoordiging van kiesgerechtigden in Europa.

Naam student: Wessel Smit Studentnummer: 11051876

E-mail adres: wessel.smit@hotmail.com Opleiding: Politicologie

Begeleider (eerste beoordelaar): Daphne van der Pas Tweede beoordelaar: Sebastiaan Tijsterman

(2)

2 Inhoudsopgave Inleiding ... 3 Theoretisch kader... 5 Data en methode... 11 Resultaten ... 14 Discussie... 19 Conclusie ... 23 Literatuurlijst ... 25 Bijlagen... 27

(3)

3 Inleiding

Steeds meer onderzoekers bestuderen de rol van descriptieve kenmerken binnen de vertegenwoordiging van kiesgerechtigden (Bovens et al. 2014). Denk bijvoorbeeld aan de vraag of het geslacht van vertegenwoordigers relevant is voor de mate waarin burgers zich vertegenwoordigd voelen (Squires 2008: 199-200). Het merendeel van deze studies houdt zich echter bezig met het effect van sociaal-culturele kenmerken als gender en etniciteit (Carnes 2012: 7). Er zijn ook andere descriptieve kenmerken voorstelbaar, die eveneens relevant kunnen zijn voor de mate waarin het electoraat wordt vertegenwoordigd (Burden 2007). In de context van groeiende ongelijkheden voor wat betreft inkomen en opleidingsniveau, wordt dan ook steeds meer gekeken naar de rol van sociaaleconomische kenmerken.

Zo blijkt uit verschillende artikelen dat beroepsklasse, inkomen en opleidingsniveau afzonderlijk een significant effect hebben op de substantieve representatie van kiesgerechtigden (Besley et al. 2011; Bovens 2005; Carnes 2012; 2016; Hakhverdian en Schakel 2017; Kraus en Callaghan 2014). Op zichzelf lijkt dit nog niet problematisch, maar dezelfde onderzoeken wijzen uit dat vertegenwoordigers en bestuurders veelal uit hogere sociale milieus komen. Aangezien de status quo daarmee in hun voordeel is, zijn zij eerder geneigd zijn om die in stand te houden (ibid.). Zodoende is er sprake van een misrepresentatie van de belangen van het electoraat, waarmee de afstand tussen burgers en bestuurders groeit (Boer 2017; Jensma 2017). Dit is in strijd met de idealen die de democratie belichaamt, zoals de insluiting van alle burgers die onderdeel zijn van het systeem van politieke besluitvorming (Dahl 2015: 38).

Anders gezegd zijn ook sociaaleconomische eigenschappen, naast sociaal-culturele eigenschappen, relevante descriptieve kenmerken voor de representativiteit van politieke besluitvorming. Echter is de geldigheid van bovenstaande bevindingen op grotere schaal om drieërlei redenen in het geding. Ten eerste is het merendeel van de studies verricht in Amerikaanse context. Dit roept de vraag op of bovenstaande conclusies standhouden in Europese context. Ten tweede wordt veelal gekeken naar economische kwesties. Daarom is het interessant om te bestuderen of sociaaleconomische kenmerken ook effect hebben op de vertegenwoordiging van het electoraat op andere beleidsterreinen. Ten derde ligt de focus van de onderzoeken voornamelijk op één van de variabelen (beroepsklasse, inkomen óf opleidingsniveau), waar het relevant is om het vast te stellen welke variabele het grootste effect heeft door deze tezamen te bestuderen. In deze studie wordt bestudeerd welk van de sociaaleconomische componenten de grootste rol speelt in de misrepresentatie van de belangen van het electoraat. Deze beperkingen worden verder uitgewerkt en gemotiveerd in het theoretisch kader.

(4)

4

De hoofdvraag van deze scriptie luidt derhalve: “Wat is de rol van sociaaleconomische kenmerken in de vertegenwoordiging van kiesgerechtigden in Europa?” Om tot een antwoord op dit vraagstuk te komen, wordt allereerst ingegaan op de theoretische inkadering van het onderwerp. Daarin wordt ‘vertegenwoordiging’ geduid aan de hand van de uiteenzetting van dit concept door Hanna Pitkin. Vervolgens wordt ingegaan op de sociaaleconomische factoren beroepsklasse, inkomen, en opleidingsniveau, die in verband kunnen worden gebracht met vertegenwoordiging.

Voortbouwend op deze theoretische inbedding, wordt in de sectie data en methoden uitgewerkt hoe dit vraagstuk in deze studie wordt bestudeerd. Kortweg komt dit neer op de vaststelling van de voorkeuren van de verschillende sociaaleconomische groepen op uiteenlopende beleidsterreinen in verschillende Europese landen. Daarnaast wordt gekeken naar de uitgaven van Europese overheden over de periode 2006 tot en met 2011 op diezelfde beleidsterreinen. Met behulp van de data die daarmee wordt vergaard, kan een vergelijking worden gemaakt tussen de preferenties van Europese kiezers en de daadwerkelijke uitgaven van overheden in Europese landen. Deze vergelijking komt in de context van dit onderzoek neer op een regressieanalyse, om vast te stellen welk van de sociaaleconomische componenten de grootste verklarende kracht heeft voor de variantie in overheidsuitgaven.

Uit de resultaten blijkt dat de gebruikte regressiemodellen niet in staat zijn om de variantie in overheidsuitgaven te verklaren. Dit kan erop duiden dat de overheid niet responsief is naar de verschillende sociaaleconomische groepen, ofwel dat het onderzoek tekortkomingen kent die ervoor hebben gezorgd dat er geen significante uitkomsten zijn gevonden. Derhalve volgt er een discussie waarin wordt gezocht naar verklaringen voor het feit dat de bevindingen niet in overeenstemming zijn met de verwachtingen. Hiermee wordt gepoogd om de aanbevelingen voor vervolgonderzoek, die in de conclusie aan bod komen, te voorzien van een onderbouwing. De voornaamste reden dat de bevindingen niet conformeren aan de theoretische veronderstellingen, lijkt te zijn dat de tijdspanne die in dit onderzoek is gebruikt te kort is om de invloed van contextuele factoren uit te sluiten. Tot slot volgt een conclusie waarin de hoofdpunten van het verslag kort worden herhaald, en wordt ingegaan op aanbevelingen voor vervolgonderzoek. Er wordt afgesloten met het maatschappelijke belang van inzicht in dit vraagstuk, aangezien dit onderzoek onvoldoende inzicht in dit vraagstuk heeft kunnen genereren.

(5)

5 Theoretisch kader

Alvorens kan worden ingegaan op de rol van descriptieve kenmerken op de substantieve representatie van kiesgerechtigden, is het van belang om uiteen te zetten wat met deze concepten wordt bedoeld. Hanna Pitkin gaat in haar boek The Concept of Representation in op het concept ‘vertegenwoordiging’ (1967). Ze poogt een raamwerk te vormen van dit fenomeen, aangezien vertegenwoordiging een complex en controversieel concept is (idem: 1-8). Om dit te bewerkstelligen gaat ze uit van een basisdefinitie van vertegenwoordiging: het aanwezig maken van iets dat afwezig is (idem: 8-9). Deze basale definitie wordt in verschillende contexten gebruikt, hetgeen impliceert dat de betekenis van het begrip afhankelijk is van de manier waarop het wordt gebruikt (idem: 10-11). Pitkin onderscheidt in haar boek vier vormen van vertegenwoordiging (idem: 11-12).

Ten eerste formele representatie, waarin de machtsoverdracht van een vertegenwoordigde naar een vertegenwoordiger centraal staat. Een vertegenwoordiger krijgt door overdrachtsprocessen, zoals verkiezingen, de autoriteit om te handelen voor een vertegenwoordiger (Pitkin 1967: 38-39). Vertegenwoordiging wordt conform deze definitie getypeerd als een black box, die zich beperkt tot de afvaardiging van iemand die handelt voor een ander. Dit betekent echter niet dat een vertegenwoordiger vervolgens kan doen en laten wat hij wil: bij een gebrek aan responsiviteit kan een vertegenwoordiger worden gestraft door zijn vertegenwoordigde(n), doordat hij bijvoorbeeld niet wordt herkozen (idem: 55-59).

Ten tweede beschrijft Pitkin symbolische representatie, waarbinnen politieke representatie in de context van bepaalde symbolen wordt geplaatst. Een vertegenwoordiger representeert een vertegenwoordigde zoals een vlag een land representeert, ofwel een vertegenwoordiger staat symbool voor een vertegenwoordigde (Pitkin 1967: 92-93). Daarbij gaat het niet om gelijkenis: een vertegenwoordiger roept gedachten, emoties en houdingen op van iets dat afwezig is, net als een symbool (idem: 94-96). Een vertegenwoordiger belichaamt zodoende een vertegenwoordigde, zolang er geloof is dat een vertegenwoordiger daadwerkelijk de vertegenwoordigden symboliseert (idem: 97-104). Hieruit volgt de conclusie dat een symbool een vorm is van representatie in de zin dat het iets dat afwezig is, aanwezig maakt (idem: 109).

Ten derde descriptieve representatie, hetgeen duidt op de vertegenwoordiging op basis van gelijkenis (Pitkin 1967: 60-61). Door onderlinge descriptieve overeenkomsten is een vertegenwoordiger in staat om iemand die niet fysiek aanwezig is, toch aanwezig te maken, omdat hij of zij het best in staat is om de belangen van zijn of haar groep te vertalen (idem: 81). Een vertegenwoordiger is met andere woorden representatief in de zin dat deze een reflectie is van hetgeen hij of zij vertegenwoordigt, door bijvoorbeeld overlap in geslacht of etniciteit.

(6)

6

Tot slot beschrijft Pitkin substantieve representatie, dat zich onderscheidt van de drie andere vormen van vertegenwoordiging door het feit dat vertegenwoordiging wordt gezien als activiteit. Dit bevestigt Pitkin in haar omschrijving van substantieve representatie als zijnde ‘acting for’ (1967: 113-115). Daarmee impliceert ze dat vertegenwoordiging ook responsief moet zijn, in de zin dat het draait om het handelen van een vertegenwoordiger namens en in het belang van iemand anders (ibid.).

Hoewel elk van de door Pitkin beschreven vormen van vertegenwoordiging afzonderlijk deel uitmaakt van het concept vertegenwoordiging als geheel, geeft Pitkin de voorkeur aan substantieve vertegenwoordiging. Zoals zij zelf stelt, wordt iemand die afwezig is eerder aanwezig gemaakt in een handeling, dan in de karakteristieken van een vertegenwoordiger, of de overdrachtsprocessen die aan dat handelen vooraf gaan (idem: 144). Substantieve representatie overlapt dan ook met de uiteindelijke definitie van vertegenwoordiging die Pitkin vaststelt: het responsieve handelen van een vertegenwoordiger in het belang van een vertegenwoordigde (1967: 209).

Maar, zo bevraagt Pitkin zichzelf, wat betekent dit op het moment dat het onduidelijk is wat de belangen zijn (idem: 213)? Oftewel: hoe kan vertegenwoordiging worden nagestreefd indien men onwetend is over zijn of haar belangen? In dat geval zullen mensen achtereenvolgens terugvallen op descriptieve, symbolische, of formele vertegenwoordiging (ibid.). Conform deze veronderstelling, blijkt uit recente literatuur dat politieke actoren in hun handelen worden gedreven door persoonlijke overwegingen, waarbij zij mede worden geïnformeerd door hun descriptieve kenmerken (Carnes et al. 2016: 4). Om dus dichter in de buurt van het ideaal van vertegenwoordiging te komen, kunnen kiesgerechtigden ervoor kiezen om te stemmen op vertegenwoordigers die op hen lijken. Het handelen van deze vertegenwoordigers zal dan namelijk eerder in hun belang zijn.

Toch betekent dit niet dat vertegenwoordiging beperkt is tot het verkiezen van typische representanten. Er is in de politieke werkelijkheid namelijk nooit sprake van perfecte gelijkenis tussen een vertegenwoordiger en een vertegenwoordigde (Pitkin 1967: 86). Daarom dient te worden nagedacht over kenmerken en eigenschappen die relevant zijn voor politiek handelen (idem: 88). In recentere literatuur is daarbij overwegend gekeken naar sociaal-culturele kenmerken als etniciteit en gender, en in mindere mate naar de rol van sociaaleconomische kenmerken (Carnes 2012: 7).

Uit studies die zich wel hebben gericht op sociaaleconomische kenmerken, blijkt dat beroepsklasse, inkomen en opleidingsniveau wel degelijk relevant zijn voor politiek handelen. In navolging van de conclusies van Pitkin, wijzen deze onderzoeken er dus op dat gelijkenis voor wat betreft sociaaleconomische kenmerken tussen vertegenwoordigers enerzijds en vertegenwoordigden anderzijds, bijdraagt aan de substantieve vertegenwoordiging van vertegenwoordigden. Nicholas Carnes is een van de voornaamste auteurs in dit onderzoeksgebied, met recente publicaties omtrent de relatie tussen sociale klasse en vertegenwoordiging. In verschillende studies gaat hij in op de rol van beroepsachtergrond, inkomenshoogte en opleidingsniveau van vertegenwoordigers en bestuurders in

(7)

7

Amerika. Voor dit onderzoek is het relevant om de mechanismen die ten grondslag liggen aan de relatie tussen deze sociaaleconomische kenmerken en vertegenwoordiging nader toe te lichten.

Zijn reeks publicaties begint in 2012, als hij ingaat op de misrepresentatie van de belangen van inferieure sociale klassen (Carnes 2012). Breed gedefinieerd omvat sociale klasse een bevolkingslaag met overeenkomstige (materiële) belangen (Wright 1997). Die overeenkomsten komen voort uit gemeenschappelijke beroepsachtergronden, inkomenshoogtes en opleidingsniveaus (Diemer et al. 2013: 79). Sociale klasse is daarmee bepalend voor het socialisatieproces dat individuen doormaken en voor de groepen waarbij iemand zich aansluit (Keely en Tan 2008; Lott 2002). Anders gezegd wordt de werkelijkheid die een individu waarneemt tot op zekere hoogte verkleurd door de sociale klasse waarin iemand is geworteld. Daarmee is sociale klasse een bepalende factor in de houdingen, opvattingen en gedragingen van individuen (Campbell et al. 1980; Evans 2000; Fiorina, Samuel en Pope 2006; Hout 2008).

Carnes bouwt voort op deze veronderstellingen door zich af te vragen of ditzelfde ook opgaat voor politici (2012: 10). Als sociale klasse namelijk zorgt voor een vertekening van de werkelijkheid van individuen, impliceert dit dat ook vertegenwoordigers en bestuurders in hun keuzen worden geïnformeerd door hun persoonlijke wortels (ibid.). Carnes onderbouwt met andere woorden de hypothese dat descriptieve kenmerken van de bestuurlijke elite belangrijke consequenties kunnen hebben voor de substantieve vertegenwoordiging van sociaaleconomische groepen die geen directe invloed hebben op politieke besluitvorming.

Die hypothese vormt de rode draad in de studies die hij vervolgens uitvoert. Zo stelt hij vast dat vertegenwoordigers met een winstgeoriënteerde beroepsachtergrond conservatiever stemmen dan vertegenwoordigers uit de arbeidersklasse, die liberaal stemmen (2012: 15). Dit feit is op zichzelf nog niet alarmerend, maar wanneer de statische klassenverhoudingen van het congres tegenover de dynamische klassenverhoudingen in de samenleving worden geplaatst, is dit wel degelijk een probleem (idem: 13). Dan blijkt namelijk dat er sprake is van een structurele misrepresentatie van de belangen van ondervertegenwoordigde klassen in de samenleving, met de belangen van arbeiders in het bijzonder (idem: 13-15).

In een latere studie toont Carnes aan dat ditzelfde probleem zich voordoet in de context van agendavorming: ondervertegenwoordigde klassen zijn niet in staat om invloed uit te oefenen op de agenda, in tegenstelling tot hun numerieke meerderen (2016: 14-16). Kraus en Callaghan concluderen conform deze bevindingen dat vertegenwoordigers met een hoog inkomen significant vaker stemmen voor wetsvoorstellen die inkomensverschillen vergroten (2014). En ook met betrekking tot opleidingsniveau wijzen verschillende onderzoeken op de misrepresentatie van de belangen van laagopgeleiden ten gevolge van de oververtegenwoordiging van hoogopgeleiden op vertegenwoordigende en bestuurlijke posities (Bovens 2014; Murray 2013).

(8)

8

De studies in dit onderzoeksveld wijzen kortom in eenzelfde richting: hiërarchische verschillen in beroepsklasse, opleidingsniveau en inkomen, leiden tot controverse in houdingen, opvattingen, en gedragingen. Die tegenstellingen vertalen zich onder andere in politieke voorkeuren. Doordat er echter steevast sprake is van een oververtegenwoordiging van politici uit hogere sociaaleconomische segmenten, resulteert dit in een misrepresentatie van inferieure groepen. Desalniettemin zijn er verschillende redenen om de algemene geldigheid van deze bevindingen in twijfel te trekken.

Ten eerste is het merendeel van de studies verricht in Amerikaanse context. Het is niet uitgesloten dat de relatie tussen sociaaleconomische kenmerken enerzijds, en de (politieke) houdingen, opvattingen en gedragingen van zowel het electoraat als de vertegenwoordigers en bestuurders anderzijds, afwijkende mechanismen kennen in een andere omstandigheden. Een dergelijke rol van politieke context kwam bijvoorbeeld naar voren in de studie van Jacobs en Matthews, waaruit bleek dat de institutionele context indirect invloed heeft op de voorkeuren van burgers (2017: 205-206). De geldende spelregels in het politieke speelveld zijn met andere woorden van invloed op de houdingen, opvattingen, en gedragingen van kiesgerechtigden.

Ter illustratie hiervan kan worden gedacht aan de afhankelijkheid van de voorkeuren van het electoraat van het kiesstelsel. Een uitwerking hiervan in de praktijk kan worden gevonden in een vergelijking tussen de kiesstelsels van respectievelijk Amerika en Nederland. In Amerika is sprake van een meerderheidsstelsel, waardoor de partijvoorkeuren van Amerikaanse kiezers veelal zijn beperkt tot of de Democraten, ofwel de Republikeinen. Wegens het stelsel van evenredige vertegenwoordiging dat in Nederland geldt, bestaat er meer variatie tussen kiezers omtrent partijvoorkeuren, en bovendien zijn die partijvoorkeuren relatief dynamischer. Met het oog op dergelijke contextuele verschillen is het interessant om vast te stellen of bovenstaande bevindingen standhouden in Europese landen.

Ten tweede wordt veelal gekeken naar economische kwesties. Dit is niet per definitie onlogisch, aangezien het voor de hand ligt dat sociaaleconomische kenmerken van invloed zijn op economische vraagstukken. Toch blijken sociaal-culturele kenmerken ook van invloed op de vertegenwoordiging van het electoraat op beleidsterreinen die niet zozeer cultureel van aard zijn (Lieberman en McClendon 2013). Zo stellen Chattopadhyah en Duflo vast dat vrouwen beter worden vertegenwoordigd op een breed scala aan publieke goederen, doordat vrouwen hen representeren (2014: 1429-1434). Dit maakt het niet onwaarschijnlijk dat hetzelfde geldt voor sociaaleconomische factoren, bij kwesties die van nature niet per definitie economisch zijn. Derhalve wordt in dit onderzoek ook gekeken naar kwesties buiten het economische beleidsdomein.

Tot slot is het vanuit maatschappelijk oogpunt relevant om deze studie uit te voeren, wanneer wordt gekeken naar de politieke discussies omtrent maatschappelijke scheidslijnen, zoals het idee van diplomademocratie of de groeiende inkomenskloof (Boer 2017; Bovens 2005: 119; Hopkin en Lynch 2016; Jensma 2017). Zo beschreef Bovens in een reeks publicaties omtrent de diplomademocratie, hoe

(9)

9

hoogopgeleiden meer politieke invloed hebben dan laagopgeleiden, en hoe die scheidslijn zich ontwikkelt tot een kloof door de verschuiving van de middengroep naar een van beide uitersten (Bovens 2006: 208-214). Hopkin en Lynch gingen in op de inkomenskloof, en beschreven hoe over het algemeen hogere inkomens beschikten over meer politieke invloed (Hopkin en Lynch 2016: 338-341). Die conclusies worden genuanceerd met de vaststelling dat er sprake is van een grote groep middeninkomens, en het feit dat de trend niet in alle landen kon worden waargenomen (Hopkin en Lynch 2016: 227-338). Eenzelfde verband bleek op te gaan bij beroepsklasse: complexere beroepen met meer verantwoordelijkheid, kennen meer politieke invloed (Carnes 2012).

Afzonderlijk bezien, hebben opleidingsniveau, beroepsklasse en inkomen dus een significant effect op de substantieve representatie van kiesgerechtigden. Echter is het nog onduidelijk welk van de drie componenten de grootste verklarende kracht heeft voor misrepresentatie van de belangen van kiesgerechtigden. De primaire focus van de onderzoeken ligt namelijk steevast op één van de variabelen (beroepsklasse, inkomen óf opleidingsniveau) (Carnes 2016: 85-89). Stel nu dat blijkt dat opleidingsniveau een betere voorspeller is van overheidsuitgaven, dan inkomen. In dit geval hangt de representativiteit van het bestuur in grotere mate samen met de diplomademocratie, dan met de inkomenskloof. Dat heeft consequenties voor de waardering van het effect van opleidingsniveau, inkomen, en beroepsklasse in de discussies omtrent maatschappelijke scheidslijnen. Door elk van de componenten in dit onderzoek mee te nemen, kan dan ook een nieuw geluid naar voren worden gebracht in deze discussies, dat zich niet beperkt tot één descriptieve factor.

In navolging van de tot dusverre besproken literatuur, is de vooronderstelling dat ook in Europese landen sprake is van misrepresentatie van de belangen van kiesgerechtigden op basis van sociaaleconomische eigenschappen. Daarnaast wordt onderzocht of de voorkeuren van sociaaleconomische groepen ook een effect hebben op niet-economische beleidsterreinen. Aangezien dit wel het geval bleek bij sociaal-culturele eigenschappen, is het vooruitzicht dat ditzelfde opgaat voor sociaaleconomische eigenschappen. Tot slot gaat dit onderzoek in op de vraag of de mate van representativiteit verschilt per sociaaleconomische component. De verwachting is dat dit inderdaad het geval is, aangezien er bij opleidingsniveau in toenemende mate sprake is van een tweedeling waarbij de middengroep verdwijnt, terwijl dit bij inkomen en beroepsklasse (nog) niet het geval is. Ten gevolge van een dergelijke dichotomie, zullen de verschillen in opvattingen extremer zijn, waarmee de kans dat een groep beter wordt vertegenwoordigd dan een andere dus groter is dan bij een meer egale spreiding over de groepen (zoals bij inkomen op opleidingsniveau).

De onderzoeksmethode wordt nader toegelicht in de volgende sectie, waarin de data en methoden zijn gerapporteerd. Allereerst wordt stilgestaan bij de databestanden die zijn gebruikt voor dit onderzoek. Vervolgens wordt ingegaan op de wijze waarop de verschillende sociaaleconomische groepen en hun voorkeuren zijn gecodeerd, en wordt aangegeven hoe de overheidsuitgaven zijn

(10)

10

geoperationaliseerd. Daarnaast wordt de keuze voor landen en beleidsterreinen gemotiveerd. Tot slot zal de statistische analyse die is gebruikt ter beantwoording van de gestelde onderzoeksvraag worden uitgewerkt.

(11)

11 Data en methoden

In andere studies die zich hebben gericht op sociaaleconomische kenmerken, werd gekeken naar politieke houdingen, voorkeuren en/of gedragingen van volksvertegenwoordigers (Carnes 2012; 2016; Hakhverdian en Schakel 2017; Kraus en Callaghan 2014). Met het oog op het gebrek aan discretie van volksvertegenwoordigers en de grote rol van partijdiscipline in veel Europese politieke systemen, is er in dit onderzoek voor gekozen om te kijken naar het handelen van de regering. Het bestuderen van kiezersvoorkeuren voor wat betreft rijksuitgaven maakt het namelijk mogelijk om rechtstreeks te kijken naar het handelen van de regering als zijnde eindverantwoordelijk voor uitgaven van de rijksoverheid. Daarmee wordt gepoogd om het gebrek aan discretie en de rol van partijdiscipline te vermijden.

Om de voorkeuren van kiesgerechtigden vast te stellen, wordt gebruik gemaakt van data van het International Social Survey Programme (ISSP). Daarin wordt voor 2006 systematisch gekeken naar descriptieve kenmerken van kiesgerechtigden in Europa en hun politieke voorkeuren (ISSP Research Group 2008). Aangezien de voorkeuren voor uitgaven bij verschillende sociaal-culturele subgroepen significant blijken te verschillen, wordt in deze studie gepoogd om de voorkeuren van sociaaleconomische subgroepen op een zo breed mogelijk scala aan beleidsterreinen te bestuderen (Chattopadhyah en Duflo 2014; Lieberman en McClendon 2013). De beleidsterreinen die in deze studie aan bod komen, zijn milieu, gezondheidszorg, rechtshandhaving, onderwijs, defensie, pensioenen, en werkloosheidsuitkeringen. De keuze voor deze beleidsterreinen berust op de beschikbare data omtrent de voorkeuren voor uitgaven van verschillende sociaaleconomische groepen. Zodoende wordt een vollediger beeld van de preferenties van kiesgerechtigden verkregen dan in voorgaande onderzoeken, waarbij de focus alleen lag op economische belangen.

Om de uitgaven van de rijksoverheid vast te stellen, wordt gebruik gemaakt van data van het OECD, de SIRPI Military Expenditure Database en de Wereldbank (OECD 2016; SIPRI 2016; Wereldbank 2017). De landen die in dit onderzoek worden bestudeerd, zijn: Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Groot-Brittannië, Hongarije, Ierland, Kroatië, Letland, Nederland, Noorwegen, Polen, Portugal, Rusland, Slovenië, Spanje, Tsjechië, Zweden, en Zwitserland. De keuze voor deze landen berust op een van de doelstellingen van dit onderzoek. Er wordt namelijk gepoogd om vast te stellen of de effecten van sociaaleconomische kenmerken op de vertegenwoordiging van het electoraat standhouden in Europese context. Ten behoeve van de statistische kracht van de bevindingen wordt daarom gekeken naar alle beschikbare Europese landen in de dataset van het ISSP.

In een poging de sociaaleconomische eigenschappen meetbaar te maken, worden allereerst per land drie sociaaleconomische groepen gecodeerd op basis van beroepsklasse, inkomen en opleiding. Hierbij wordt gebruik gemaakt van data van het ISSP voor 2006. Deze codering berust op het feit dat sociale klassen unieke materiële deelbelangen kennen, die maken dat hun politieke voorkeuren

(12)

12

verschillen (Wright 1997). Derhalve is het van belang om de sociaaleconomische groepen zodanig te coderen dat de verschillen binnen groepen minimaal, en de verschillen tussen groepen maximaal zijn (Aghevli en Mehran 1981: 22). Dit maakt het namelijk mogelijk om relevante verschillen in politieke voorkeuren waar te nemen.

Voor opleidingsniveau, betekent dit dat er drie opleidingsgroepen zijn gecodeerd in de categorieën ‘laag’, ‘midden’, en ‘hoog’. De indicator die voor opleidingsniveau is gebruikt, is de hoogst behaalde scholingsgraad. Een laag opleidingsniveau omvat de antwoordmogelijkheden ‘No formal qualification, incomplete primary’, ‘Lowest formal qualification’, en ‘Above lowest qualification’. De antwoordmogelijkheden ‘Higher secondary completed’, en ‘Above higher secondary level, other qualification’ zijn gecodeerd als zijnde een mediaan opleidingsniveau. Een hoog opleidingsniveau staat tot slot gelijk aan het antwoord ‘University degree completed, graduate studies’.

Bij inkomen is eenzelfde categorisatie in de groepen ‘laag’, ‘midden’ en ‘hoog’ gemaakt. Om dit te bewerkstelligen zijn frequentietabellen van de indicator ‘Family income’ bestudeerd. Op basis daarvan zijn er per land drie groepen gecodeerd per tertiel. De groepen zijn zodoende van nagenoeg dezelfde grootte. Dit maakt het onnodig om de inkomens te standaardiseren, aangezien de groepen eenzelfde aantal leden hebben. Daardoor bestaan er niet langer significante verschillen tussen landen, en hoeft er alleen gekeken te worden naar de relatieve verschillen tussen inkomensgroepen binnen landen.

Om beroepsklasse zodanig te operationaliseren, dat relevante belangenverschillen kunnen worden waargenomen, wordt gebruik gemaakt van de veelgebruikte 4-digit code (Paulus en Matthes 2013: 9; Carnes 2012). Conform deze codificatie worden beroepen in vier categorieën geplaatst, die variëren in gedragen verantwoordelijkheid en benodigde vaardigheden (ibid.). Voor het onderzoek betekent dit dat respondenten worden opgedeeld in vier groepen (achtereenvolgend oplopend in complexiteit en gedragen verantwoordelijkheid): unskilled of semi-skilled activities, specialist activities, complex activities en highly complex activities. Deze codificatie is ook van toepassing binnen de dataset van het ISSP, wat maakt dat respondenten reeds conform deze categorieën zijn ingedeeld op basis van hun werkzaamheden.

Aan de hand van deze codering, zijn allereerst de voorkeuren van deze verschillende groepen vastgesteld. Hiervoor is gekeken naar hun preferenties voor wat betreft rijksuitgaven op een vijfpuntsschaal van ‘veel minder’ tot ‘veel meer’, op de eerdergenoemde beleidsterreinen. Middels een regressieanalyse is per land en per issue de gemiddelde voorkeur van elke sociaaleconomische groep vastgesteld. Ten tweede zijn de uitgaven van de rijksoverheid op dezelfde beleidsterreinen vastgesteld. Voor uitgaven aan gezondheidszorg en onderwijs is gebruik gemaakt van data van de Wereldbank, voor uitgaven aan defensiedata van het SIPRI, en voor uitgaven aan milieu, rechtshandhaving, pensioenen, en werkloosheidsuitkeringen data van het OECD.

(13)

13

Aangezien de overheid niet direct kan reageren op de voorkeuren van kiesgerechtigden, wordt per land de gemiddelde procentuele verandering in uitgaven in de regeringstermijn na de enquête, ofwel de periode van 2006 tot en met 2011, bestudeerd. Deze periode geeft zodoende een indicatie van het regeringsbeleid in de periode nadat de voorkeuren van de kiesgerechtigden zijn vastgesteld. Wanneer dit voor alle landen en issues wordt gedaan, kan een lijst worden gevormd waarin de variantie in overheidsuitgaven in een getal staat weergegeven. Middels een regressieanalyse kan dit in verband worden gebracht met de eerder weergegeven gemiddelde voorkeuren per sociaaleconomische groep. Zodoende kan worden bepaald hoeveel van de variantie in overheidsuitgaven wordt verklaard door de preferenties van verschillende sociaaleconomische groepen.

Hoewel in het ISSP ook wordt gekeken naar voorkeuren voor uitgaven op het gebied van kunst en cultuur, wordt deze variabele in dit onderzoek niet meegenomen. Overheidsuitgaven op het gebied van cultuur worden namelijk niet op eenzelfde manier vastgesteld in rijksbegrotingen, als is gemeten in het data-onderzoek van het ISSP. Dit maakt het niet goed mogelijk om de overheidsuitgaven met betrekking tot deze variabele te achterhalen. Anders gezegd is de variabele dusdanig specifiek geoperationaliseerd, dat deze niet adequaat kan worden vergeleken met de uitgaven van overheden op dit beleidsterrein.

Tot slot worden de resultaten met elkaar in verband gebracht middels een regressieanalyse. In de eerste drie regressiemodellen wordt voor elke subgroep (laag, midden en hoog) afzonderlijk vastgesteld wat de regressiecoëfficiënt is, zonder te controleren voor andere variabelen. In het vierde en laatste model worden alle subgroepen meegenomen, om te controleren of het vastgestelde effect standhoudt. Voor de variabele beroepsklasse zijn er vijf modellen, gezien de codering van deze variabele vier categorieën omvat. Aan de hand van het laatste model kan zodoende worden vastgesteld in welke mate de verschillende sociaaleconomische kenmerken in staat zijn om de variantie in overheidsuitgaven te verklaren. Hieruit kan worden geconcludeerd welke sociaaleconomische component de grootste rol speelt in de (slechte) vertegenwoordiging van kiesgerechtigden. De factor met de grootste verklarende kracht (gecorrigeerde determinatiecoëfficiënt) kan namelijk worden gezien als de sociaaleconomische component die de grootste rol speelt in de mate waarin bestuurlijke beslissingen representatief zijn voor kiesgerechtigden.

In de volgende sectie worden de resultaten besproken. Allereerst wordt per issue ingegaan op de preferenties van kiesgerechtigden in verschillende landen in Europa. Vervolgens worden, opnieuw per issue, de overheidsuitgaven van de verschillende Europese landen uiteengezet. De sectie sluit af met de bespreking en interpretatie van drie regressietabellen waarin de voorkeuren en overheidsuitgaven met elkaar in verband zijn gebracht.

(14)

14 Resultaten

Om de voorkeuren van de verschillende sociaaleconomische groepen vast te stellen, is gebruik gemaakt van een regressieanalyse. Aangezien dit per land en per issue is gedaan, is de omvang van de datatabel te groot om hier in zijn geheel weer te geven. Voor dit verslag is daarom als voorbeeld gekozen voor de gemiddelde voorkeur per sociaaleconomische groep voor het issue milieu. Ten behoeve van de inzichtelijkheid in de componenten, is er in de visualisatie voor gekozen om ook bij beroepsklasse drie groepen weer te geven. Hiervoor zijn de subcategorieën ‘specialist activities’ en ‘complex activities’ samengevoegd tot de groep ‘midden’. De rest van de data is als bijlage toegevoegd aan dit verslag. Ook de andere gevisualiseerde data, conform de weergave in onderstaande grafiek, is als bijlage toegevoegd.

Grafiek 1: Voorkeuren milieu per sociaaleconomische groep

Noot: voorkeuren per sociaaleconomische groep op de y-as, en categorisering groepen op de x-as

In de grafiek is weergegeven wat de gemiddelde voorkeur per sociaaleconomische groep is voor het issue milieu. Zodoende is af te lezen dat de gemiddelde voorkeur van hoogopgeleide kiesgerechtigden in alle Europese landen gelijk is aan 3,90. Dit betekent dat hoogopgeleiden in Europese landen een voorkeur hebben voor meer uitgaven van de overheid aan milieu. Toch blijken ook midden- en laagopgeleide kiesgerechtigden (waarden van respectievelijk 3,71 en 3,55) voorstander te zijn van meer uitgaven van de overheid aan milieu. De gevonden waarden bij inkomens- en beroepsgroepen zijn op eenzelfde wijze te interpreteren. Hieruit volgt dat de gevonden verschillen niet enorm groot zijn, conform de bevinding dat de verschillen niet voor alle landen en issues significant bleken.

3,55 3,71 3,61 3,65 3,71 3,76 3,90 3,73 3,65 1 2 3 4 5

Opleidingsniveau Inkomen Beroepsklasse

(15)

15

Desalniettemin kan worden bestudeerd in welke mate de verschillende sociaaleconomische componenten in staat zijn om de variantie in overheidsuitgaven te verklaren. Derhalve is er eerst per land en per beleidsterrein gekeken naar de gemiddelde procentuele verandering in overheidsuitgaven in de periode 2006-2011. Opnieuw is er vanuit praktische overwegingen voor gekozen om de presentatie van de data in deze rapportage te beperken. Aangezien de overheidsuitgaven zijn weergegeven in het BBP per hoofd van de bevolking, is er met het oog op de grote landelijke verschillen in het BBP voor gekozen om in dit geval te kijken naar de uitgaven van de Finse overheid voor het issue milieu. Dit ziet er als volgt uit:

Tabel 1: Overheidsuitgaven Finland milieu

2006 2007 2008 2009 2010 2011 µ

Uitgaven 148,100 157,570 151,560 154,130 128,450 115,100 142,485

Verandering n.v.t. 6,394 -3,814 1,696 -16,661 -10,393 -4,556

Noot: overheidsuitgaven per capita en verandering in procenten.

In de tabel zijn de jaarlijkse uitgaven van de Finse overheid aan milieu weergegeven over de periode 2006 tot en met 2011. In 2006 gaf de overheid dus ongeveer 148 dollar uit aan milieu, per hoofd van de bevolking. Het jaar daarop werd er ruim zes procent (6,394%) meer uitgegeven aan milieu, per hoofd van de bevolking. Gemiddeld gezien gaf de Finse overheid in die periode echter steeds minder uit aan milieu per capita, hetgeen de gemiddelde procentuele afname van 4,556% illustreert. In het restant van de resultatensectie worden de drie regressietabellen weergegeven, die ingaan op de mate waarin de variantie in overheidsuitgaven wordt verklaard door de voorkeuren van kiesgerechtigden.

Onderstaande tabel omvat de regressiecoëfficiënten van de drie subgroepen binnen de sociaaleconomische component opleidingsniveau. In het eerste model is te zien dat een laag opleidingsniveau een positief effect heeft op de overheidsuitgaven. De regressiecoëfficiënt wijst namelijk op een toename van 1,218 ten opzichte van de constante, die een waarde van -2,167 heeft. Toch kan niet worden vastgesteld of deze bevindingen ook opgaan buiten de steekproef die in dit onderzoek is gebruikt, aangezien beide scores niet significant zijn. De verklarende kracht van het model is bovendien klein (gecorrigeerde R2 = 0,009).

Het tweede en derde model kunnen op een soortgelijke wijze worden geïnterpreteerd: de preferenties van kiezers met een mediaan en hoog opleidingsniveau hebben een licht positief effect op de groei van de overheidsuitgaven, ten opzichte van een constante die negatief (model 2) of zeer klein (model 3) is. Opnieuw is geen van deze bevindingen significant, en de verklarende kracht is klein (model

(16)

16

2) of negatief (model 3). De negatieve gecorrigeerde determinatiecoëfficiënt duidt erop dat de lijn die het model schat door de variantie in overheidsuitgaven, niet conform het patroon van de variantie in de overheidsuitgaven loopt. Het gekozen model is met andere woorden een slechte voorspelling van de variantie in overheidsuitgaven, ofwel de preferenties van kiesgerechtigden zijn niet in staat om de verandering in de uitgaven van de overheid te verklaren. Dit komt overeen met het uitblijven van significantie in de bevindingen.

Tabel 2: Verklaringen voor variantie in overheidsuitgaven op basis van opleidingsniveau

Onafhankelijke variabele Model 1 Model 2 Model 3 Model 4 Laag opleidingsniveau 1,218 (0,854) 3,676 (3,511) Midden opleidingsniveau 0,865 (0,795) -2,103 (5,267) Hoog opleidingsniveau 0,559 (0,717) -0,297 (2,677) Constante -2,167 -0,843 0,260 -2,595 N 114 114 114 114 Gecorrigeerde determinatiecoëfficiënt 0,009 0,002 -0,003 -0,001

Noot: ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten met standaardfout tussen haakjes.

* p < 0,05, ** p < 0,01, *** p < 0,001

In het vierde en laatste model worden alle groepen toegevoegd. Het valt op dat de effecten van de preferenties op de variantie in de overheidsuitgaven, en de constante daardoor groter worden. De voorkeuren van laagopgeleiden hebben een relatief sterk positief effect op die overheidsuitgaven: een stijging van 3,676. De regressiecoëfficiënten van mediaan en hoogopgeleide kiesgerechtigden kan op eenzelfde wijze worden geïnterpreteerd. Verder valt op dat ook de standaardfouten toenemen. Conform het feit dat de bevindingen opnieuw niet significant zijn, duidt de toename van de standaardfout erop dat de nauwkeurigheid van de regressiecoëfficiënten is verminderd.

Aangezien in het vierde model een meervoudige regressie wordt toegepast, is het van belang om te controleren voor multicollineariteit. Om vast te stellen of hier sprake van is, wordt gekeken naar de tolerance-waarden. Deze waren voor elk van de onafhankelijke variabelen lager dan 0,1. Aangezien dit gepaard gaat met relatief hoge standaardfouten en niet-significante waarden, vormt multicollineariteit een probleem. Het is met andere woorden gebleken dat de onafhankelijke variabelen (ofwel de voorkeuren van laag-, midden- en hoogopgeleide groepen) in grote mate elkaars variantie verklaren.

(17)

17

Daarmee vermindert de betrouwbaarheid van het model. Tot slot is de gecorrigeerde determinatiecoëfficiënt opnieuw negatief: ook het vierde model, waarin de preferenties van alle opleidingsgroepen zijn meegenomen, is niet in staat om de variantie in overheidsuitgaven te verklaren. In tabel 3 en tabel 4, die op hieronder zijn weergegeven, staan de regressiecoëfficiënten van de andere sociaaleconomische componenten. Er is onderzocht in welke mate inkomen en beroepsklasse een verklaring zijn voor de variantie in overheidsuitgaven. De regressiecoëfficiënten van de modellen waarin elke groep afzonderlijk is geanalyseerd zijn licht positief. Het effect van de voorkeuren van lage inkomens in het eerste en vierde model (tabel 3), en het effect van complex activities in het derde en vijfde model (tabel 4) op de overheidsuitgaven blijkt significant (p < 0,05, respectievelijk p < 0,001). Opnieuw wijzen de gevonden tolerance-scores echter op het feit dat de onafhankelijke variabelen elkaars variantie in grote mate verklaren. Ook geldt voor inkomens- en beroepsgroepen dat de verklarende kracht laag is (R2 = 0,044, respectievelijk R2 = 0,030). Ook voor de regressiemodellen van inkomen en beroepsklasse geldt dus dat deze een slechte voorspeller zijn voor de variantie in overheidsuitgaven.

Tabel 3: Verklaringen voor variantie in overheidsuitgaven op basis van inkomen

Onafhankelijke variabele Model 1 Model 2 Model 3 Model 4

Laag inkomen 1,494* (0,850) 6,857*** (2,794) Midden inkomen 0,825 (0,815) -2,326 (3,558) Hoog inkomen 0,345 (0,807) -3,373 (2,693) Constante -3,236 -0,718 1,085 -2,34 N 114 114 114 114 Gecorrigeerde determinatiecoëfficiënt 0,018 0,000 -0,007 0,044

Noot: ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten met standaardfout tussen haakjes.

(18)

18

Tabel 4: Verklaringen voor variantie in overheidsuitgaven op basis van beroepsklasse

Onafhankelijke variabele Model 1 Model 2 Model 3 Model 4 Model 5 Unskilled activities 0,865 (0,795) 7,205 (7,032) Specialist activities 0,559 (0,717) -1,053 (2,424) Complex activities 1,494* (0,850) 6,490*** (2,971)

Highly complex activities 0,825

(0,815) -11,196 (6,850) Constante -0,843 0,260 -3,236 0,718 -3,302 N 114 114 114 114 114 Gecorrigeerde determinatiecoëfficiënt 0,002 -0,003 0,018 0,000 0,030

Noot: ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten met standaardfout tussen haakjes.

(19)

19 Discussie

In dit onderzoek is gepoogd om vast te stellen welke sociaaleconomische component de grootste rol speelt in de misrepresentatie van de belangen van het electoraat in Europese landen. De regressiecoëfficiënten wijzen er op dat de voorkeuren van de verschillende sociaaleconomische groepen niet leiden tot een significante afwijking in de overheidsuitgaven in de regeringsperiode nadat deze voorkeuren zijn vastgesteld. Er kan met andere woorden worden geconcludeerd dat de voorkeuren van verschillende sociaaleconomische groepen niet in staat zijn om de variantie in overheidsuitgaven te verklaren. Deze bevindingen zijn in contrast met de theoretische veronderstellingen waarop dit onderzoek is gebaseerd. Het is mogelijk dat dit erop duidt dat overheden niet responsief zijn naar de voorkeuren van kiesgerechtigden. Echter is het niet uit te sluiten dat deze conclusie voortkomt uit tekortkomingen van dit onderzoek. Derhalve wordt in deze discussie ingegaan op mogelijke oorzaken voor het feit dat de bevindingen in dit onderzoek niet significant bleken.

Een eerste mogelijke oorzaak is de tijdsspanne waarover de variantie in overheidsuitgaven in deze studie is gemeten. In Europa begon in diezelfde periode namelijk een financiële crisis. Dit zette verschillende overheden aan tot bezuinigingen op verschillende beleidsterreinen. Onderstaande grafiek illustreert deze trend. Te zien is hoe er vanaf 2010 sprake is van een gemiddelde procentuele daling van de overheidsuitgaven over alle landen en alle beleidsterreinen die in dit onderzoek zijn meegenomen. Anders gezegd is het niet onwaarschijnlijk dat de overheidsuitgaven hoe dan ook aan het dalen waren in de context van de crisis, en dus dat de voorkeuren van het electoraat daar geen merkbare invloed meer op hadden.

Grafiek 2: Procentuele verandering in overheidsuitgaven

Noot: procentuele verandering overheidsuitgaven op de y-as, en jaartallen op de x-as.

1,006 2,142 4,794 -0,170 -0,475 -1 0 1 2 3 4 5 2007 2008 2009 2010 2011

(20)

20

Een andere mogelijke verklaring voor het feit dat de bevindingen in dit onderzoek niet in overeenstemming zijn met de theorie, kan worden gevonden in de stabiliteit van overheidsuitgaven over een langere tijdsperiode. Het blijkt dat overheidsuitgaven over een langere tijdsperiode relatief gezien geen grote veranderingen vertonen (Furceri 2007: 106-109). Onderstaande grafiek, gebaseerd op data van het OECD, illustreert deze bevinding. De overheidsuitgaven bleven vanaf 1985 nagenoeg op dezelfde hoogte.

Grafiek 3: Publieke uitgaven Europese landen in percentage van het BBP

Noot: overheidsuitgaven in percentage van het BBP op de y-as, en jaartallen op de x-as.

In een vervolgstudie gaat Furceri verder in op de stabiliteit van overheidsuitgaven, door in te gaan op de stabiliteit, responsiviteit en discretie van fiscaal beleid van verschillende overheden (Afonso, Agnelli en Furceri 2010). Hij komt tot de conclusie dat het fiscale beleid van de meeste overheden eerder consistent is dan responsief (idem: 527-528). Stabiliteit in overheidsuitgaven correleert zelfs negatief met discretie en responsiviteit van fiscaal beleid (ibid.). Hoewel in deze scriptie niet specifiek is getracht deze relatie nader te bestuderen, impliceren bovenstaande bevindingen dat een grotere stabiliteit in de overheidsuitgaven gepaard gaat met een kleinere responsiviteit van die overheidsuitgaven jegens kiesgerechtigden. Dit maakt het niet onwaarschijnlijk dat de stabiliteit van overheidsuitgaven over langere tijd erop duidt dat deze niet responsief zijn naar de voorkeuren van kiezers.

Bovendien wijst de stabiliteit in overheidsuitgaven erop dat de variantie in overheidsuitgaven minimaal is. Als daarnaast de verschillen in voorkeuren van sociaaleconomische groepen voor overheidsuitgaven ook minimaal zijn, is het noodzakelijk dat er een groot aantal casussen wordt bestudeerd, om de bevindingen te kunnen generaliseren. De beperkte omvang van de steekproef biedt

0 10 20 30 40 50 60 70 80 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005

(21)

21

dan ook een verklaring voor het feit dat de gevonden verschillen niet significant bleken. Door de keuzes die in dit onderzoek zijn gemaakt voor wat betreft landen, beleidsterreinen en tijdsspanne, is het aantal casussen beperkt tot een maximum van 134. Aangezien er gedurende het onderzoek voor enkele issues nog enkele landen afvielen door gebrek aan data over overheidsuitgaven op de betreffende beleidsterreinen, was de omvang van de steekproef uiteindelijk 114. Het blijkt niet mogelijk om algemene conclusies te trekken over de gestelde onderzoeksvraag op basis van een steekproef van een dergelijk kleine omvang.

Ook in de ontwikkeling van publieke preferenties voor overheidsuitgaven kan een zeker patroon worden gevonden. Studies wijzen uit dat in Amerika en Groot-Brittannië de voorkeuren voor uitgaven op bepaalde beleidsterreinen zich in dezelfde richting voortbewegen (Stimson 1991; Wlezien 1995). Het is mogelijk dat de gedragingen van politici worden gedreven door het patroon dat in die voorkeuren kan worden gezien (Stimson, MacKuen en Erikson 1995). In de context van dit onderzoek impliceert dit opnieuw dat de tijdspanne waarvoor is gekozen te kort is om verschillen waar te nemen. Wanneer politici niet reageren op de voorkeuren op een bepaald moment, maar de ontwikkeling van voorkeuren over langere tijd, geldt dit evenals de financiële crisis als een contextuele factor die de resultaten heeft beïnvloed.

Een derde verklaring kan worden gevonden in de veronderstelling in deze studie dat voorkeuren van kiesgerechtigden een effect hebben op de hoogte van overheidsuitgaven. Soroka en Wlezien toonden namelijk aan dat het precies andersom is (2005). Zij pogen in de context van Groot-Brittannië te achterhalen wat het effect is van voorkeuren op overheidsuitgaven, en vice versa. Voor het eerste gaan zij uit van het idee dat publieke preferenties veranderen als een thermostaat in reactie op het handelen van beleidsmakers (idem: 667). Dit blijkt te kloppen: wanneer de overheid meer uitgeeft aan een bepaald beleidsterrein, neemt de voorkeur voor meer uitgaven aan dit beleidsterrein af (idem: 676). Het idee dat beleidsmakers reageren op publieke voorkeuren blijkt echter alleen op te gaan voor het beleidsterrein gezondheidszorg (idem: 678). Hoewel de analyse vervolgens verder wordt gespecificeerd, zijn alleen deze bevindingen relevant voor deze discussie. Wanneer wordt gekeken naar de voorkeuren en overheidsuitgaven per beleidsterrein, zoals in dit onderzoek is gedaan, lijkt het erop dat de relatie maar één kant op werkt: preferenties reageren op verandering in overheidsuitgaven, en niet andersom. Tot slot kent de onderzoeksmethode mogelijkerwijs beperkingen die ertoe hebben geleid dat er geen beduidende verschillen zijn uitgekomen. In dit onderzoek is getracht om de rol van sociaaleconomische componenten in de vertegenwoordiging van kiesgerechtigden in Europese landen vast te stellen, door te kijken naar de mate waarin de voorkeuren van verschillende sociaaleconomische groepen een verklaring vormen voor de variantie in uitgaven. De vraag is echter of de variantie in uitgaven de aangewezen indicator is de mate van vertegenwoordiging vast te stellen. Deze keuze berust op het idee dat het politieke gedrag van de regering hiermee rechtstreeks kon worden geobserveerd.

(22)

22

Wanneer wordt gekeken naar de operationalisering van studies waarnaar in dit onderzoek is verwezen, biedt dat echter ook niet meteen een aantrekkelijk alternatief. In de Amerikaanse politieke context kennen vertegenwoordigers meer discretie dan in de meeste politieke systemen in Europa het geval is. Bovendien speelt partijdiscipline in politieke systemen in Europa een grote rol. In een poging beide fenomenen te omzeilen, is er in deze studie voor gekozen om het handelen van de regering te observeren. Het is mogelijk dat de stap tussen de voorkeuren van kiesgerechtigden enerzijds, en het handelen van de regering anderzijds, te groot is om de preferenties van sociaaleconomische groeperingen aan te dragen als verklaring voor de variantie in overheidsuitgaven. Met andere woorden: om een studie uit te voeren in Europese context, waarin de mate van vertegenwoordiging van verschillende sociaaleconomische groepen wordt onderzocht, dient de stap tussen kiesgerechtigden en relevant politiek gedrag dat kan worden geobserveerd niet te groot te zijn. Er kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de mate waarin er congruentie bestaat tussen kiezersvoorkeuren en de voorkeuren van parlementariërs, zoals is gedaan door Hakhverdian en Schakel in Nederlandse politieke context (2017).

(23)

23 Conclusie

Alles bij elkaar genomen, is in deze scriptie getracht om de rol van sociaaleconomische kenmerken in de vertegenwoordiging van kiesgerechtigden in Europa vast te stellen. Steeds meer studies houden zich bezig met de rol van descriptieve kenmerken in de substantieve vertegenwoordiging van kiesgerechtigden. Veel van deze onderzoeken richten zich echter op sociaal-culturele kenmerken, zoals gender en etniciteit, waar ook sociaaleconomische factoren relevant blijken voor de representativiteit van politieke besluitvorming. De centrale vraag die de rode draad van deze scriptie vormde, was: “Wat is de rol van sociaaleconomische kenmerken in de vertegenwoordiging van kiesgerechtigden in Europa?”

In de context van dit onderzoek is dit vraagstuk onderzocht aan de hand van een regressieanalyse. Daarmee is gepoogd om vast te kunnen stellen in welke mate de voorkeuren van verschillende sociaaleconomische groepen een verklaring vormen voor de variantie in overheidsuitgaven. Zoals eerder beschreven, bleken de gebruikte regressiemodellen niet in staat om de variantie in overheidsuitgaven te verklaren, dan wel te voorspellen. Het ontbrak daarvoor aan significante effecten. Er kan worden geconcludeerd dat preferenties van sociaaleconomische groepen niet in staat zijn om de variantie in overheidsuitgaven te verklaren.

Dit kan er enerzijds op duiden dat er daadwerkelijk geen sprake is van responsiviteit van de overheid jegens de voorkeuren van kiesgerechtigden in Europa. Anderzijds is het mogelijk dat het onderzoek zelf bepaalde tekortkomingen kent, waardoor er geen significante verschillen konden worden waargenomen. In de discussie is ingegaan op verschillende oorzaken voor het feit dat er geen significante verschillen zijn gevonden. De voornaamste zijn de context van de financiële crisis, de stabiliteit van overheidsuitgaven over langere tijd, de patronen in de publieke voorkeuren, en de beperkingen van de onderzoeksmethode en operationalisering. Het uitblijven van significante effecten betekent echter wel dat het niet mogelijk is om duidelijkheid te scheppen in de gestelde onderzoeksvraag. Het is namelijk niet aantoonbaar of de overheid inderdaad niet responsief is naar de voorkeuren van verschillende sociaaleconomische groepen, of dat de bevindingen niet significant zijn door de onderzoeksmethode en operationalisering.

Voor vervolgonderzoek is het daarom van belang om rekening te houden met de factoren die zijn benoemd in de discussie. Hoewel het onmogelijk is om alle contextuele factoren uit te sluiten, dient er goed te worden nagedacht over een manier om de rol van context te minimaliseren. Gedacht kan worden aan het bestuderen van een langere tijdsperiode, die minder gevoelig is voor de beschreven trends dan in dit onderzoek het geval is. Ook moet worden vastgesteld welke stappen er in het mechanisme van de relatie van publieke preferenties en uiteindelijke overheidsuitgaven kunnen worden onderscheiden.

(24)

24

Breed bezien is het van belang dat wordt vastgesteld hoe het mechanisme van publieke voorkeuren en representativiteit van beleid in elkaar steekt. Er is zoals gezegd sprake van oververtegenwoordiging van vertegenwoordigers en bestuurders uit hogere sociale milieus, die de status quo in stand houden. Beroepsklasse, inkomen, en opleidingsniveau spelen daarin een beduidende rol. Die status quo omvat momenteel de groeiende maatschappelijke ongelijkheden voor wat betreft opleidingsniveau en inkomen. Dit leidt tot de misrepresentatie van de belangen van het electoraat, in strijd met de democratische idealen van Dahl. Derhalve is het van belang om te achterhalen welke sociaaleconomische factor de grootste rol speelt in de misrepresentatie van de belangen van het electoraat.

(25)

25 Literatuurlijst

Afonso, A., Agnello, L., en Furceri, D. (2010). “Fiscal policy responsiveness, persistence, and discretion”, Public Choice, 145 (3): 503-530.

Aghevli, B.B., en Mehran, F. (1981). “Optimal grouping of income distribution data”, Journal of the American Statistical Association, 76 (373): 22-26.

Besley, T., Montalvo, J.G. en Reynal-Querol, M. (2011). “Do Educated Leaders Matter?”, Economic Journal, 121 (554): 205-227.

Boer, J. (2017). “Wil je de kloof tussen politiek en burgers dichten? Kijk naar Ierland”. Trouw, 7 maart. Bovens, M.A.P. (2005). “De verspreiding van de democratie”, B en M: tijdschrift voor beleid, politiek en

maatschappij, 32 (3): 119-127.

Bovens, M.A.P. (2006). “De diplomademocratie: Over de spanning tussen meritocratie en democratie”, B en M: tijdschrift voor beleid, politiek en maatschappij, 33 (4): 205-218.

Bovens, M., Dekker, P., en Tiemeijer, W.L. (red.) (2014). Gescheiden werelden? Een verkenning van sociaal-culturele tegenstellingen in Nederland. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.

Burden, B.C. (2007). The Personal Roots of Representation. New Jersey: Princeton University Press. Campbell, A., Philip, E.C., Warren E.M., en Stokes D.E. (1980). The American Voter. Chicago: The

University of Chicago Press.

Carnes, N. (2012). “Does the numerical underrepresentation of the working class in Congress matter?”, Legislative Studies Quarterly, 37 (1): 5-34.

Carnes, N., en Lupu, N. (2015). “What good is a college degree? Education and leader quality reconsidered”, The Journal of Politics, 78 (1): 35-49.

Carnes, N. (2016). “Why are there so few working-class people in political office? Evidence from state legislatures”, Politics, Groups and Identities, 4 (1): 84-109.

Carnes, N., Gray, V., Hansen, E., Lee, A.L., Pischke, K., en Weber, A. (2016). The Professional Roots of Representation: State Legislative Agendas and the Occupational Makeup of Government. Ongepubliceerd manuscript.

CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek) (2012). Nationaal Kiezersonderzoek [Databestand]. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek.

Chattopadhyay, R., en Duflo, E. (2004). “Women as policy makers: Evidence from a randomized policy experiment in India”, Econometrica, 72 (5): 1409-1443.

Dahl, R.A. (2015). On Democracy. Tweede editie bewerkt door Ian Shapiro. New Haven: Yale University Press.

Diemer, M.A., en Ali, S.R. (2009). “Integrating social class into vocational psychology: Theory and practice implications”, Journal of Career Assessment, 17 (3): 247–265.

Diemer, M.A., Mistry, R.S., Wadsworth, M.E., López, I., en Reimers, F. (2013). “Best practices in conceptualizing and measuring social class in psychological research”, Analyses of Social Issues and Public Policy, 13 (1): 77-113.

Evans, G. (2000). “The Continued Significance of Class Voting”, Annual Review of Political Science 3 (1): 401-417.

Fiorina, M.P., Samuel, J.A., en Pope, J.C. (2006). Culture War? The Myth of a Polarized America. New York: Pearson Longman.

Furceri, D. (2007). “Is Government Expenditure Volatility Harmful for Growth? A Cross-Country Analysis”, Fiscal Studies, 28 (1): 103-120.

Hakhverdian, A., en Schakel, W. (2017). Nepparlement? Een pleidooi voor politiek hokjesdenken. Amsterdam: Amsterdam University Press.

Hopkin, J., en Lynch, J. (2016). “Winner-take-all politics in Europe? European inequality in comparative perspective”, Politics & Society, 44 (3): 335-343.

Hout, M. (2008). “How Class Works: Objective and Subjective Aspects of Class Since the 1970s”. In: Lareau, A. en Conley, D. (red.) Social Class: How Does it Work?, 25-64. New York: Russell Sage Foundation.

(26)

26

ISSP Research Group (2008). International Social Survey Programme: Role of Government IV–ISSP 2006 [Databestand]. Cologne: GESIS Data Archive.

Jacobs, A.M., en Matthews, J.S. (2017). “Policy attitudes in institutional context: Rules, uncertainty, and the mass politics of public investment”, American Journal of Political Science, 61 (1): 194-207. Jensma, F. (2017). “Vooral de VVD zet de grootste stap achteruit”. NRC Handelsblad, 11 maart.

Keely, L.C., en Tan, C.M. (2008). “Understanding Preferences for Income Redistribution”, Journal of Public Economics, 92 (5): 944-961.

Kraus, M.W., en Callaghan, B. (2014). “Noblesse oblige? Social status and economic inequality maintenance among politicians”, PloS one, 9 (1): 1-7.

Lieberman, E.S., en McClendon, G.H. (2013). “The ethnicity–policy preference link in sub-Saharan Africa”, Comparative Political Studies, 46 (5): 574-602.

Liu, W.M., Ali, S.R., Soleck, G., Hopps, J., Dunston, K., en Pickett, T. (2004). “Using social class in counseling psychology research”, Journal of Counseling Psychology, 51 (1): 3-18.

Lott, B. (2002). “Cognitive and Behavioral Distancing from the Poor”, American Psychologist, 57 (2): 100-110.

Murray, C. (2013). Coming apart: The state of white America, 1960-2010. New York: Three Rivers Press. OECD (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) (2016). General Government Spending 2016 [Databestand]. Parijs: Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling.

Parikh, S. (1997). The politics of preference: democratic institutions and affirmative action in the United States and India. Michigan: University of Michigan Press.

Paulus, W., en Matthes, B. (2013). “The German classification of occupations 2010: structure, coding and conversion table”, FDZ-Methodenreport, 8: 1-34.

Pitkin, H.F. (1967). The concept of representation. Berkeley: University of California Press.

SIPRI (Stockholm International Peace Research Institute) (2016). SIPRI Military Expenditure Database [Databestand]. Stockholm: Stockholm International Peace Research Institute.

Soroka, S.N., en Wlezien, C. (2005). “Opinion–policy dynamics: public preferences and public expenditure in the United Kingdom”, British Journal of Political Science, 35 (4): 665-689.

Stimson, J.A. (1991). Public opinion in America: Moods, cycles, and swings. Boulder: Westview Press. Stimson, J.A., MacKuen, M.B., en Erikson, R.S. (1995). “Dynamic representation”, American Political

Science Review, 89 (3): 543-565.

Squires, J. (2008). “The constitutive representation of gender: extra-parliamentary re-presentations of gender relations”, Representation, 44 (2): 187-204.

Wereldbank (2017). Global Health Expenditure database 2017 [Databestand]. Washington: World Bank Group.

Wlezien, C. (1995). “The public as thermostat: Dynamics of preferences for spending”, American journal of political science, 981-1000.

Wright, E.O. (1997). Class Counts: Comparative Studies in Class Analysis. New York: Cambridge University Press.

(27)

27

Bijlage I Datatabel preferenties kiesgerechtigden per issue per land op basis van opleidingsniveau

Issue Land Opleidingsniveau

Laag Midden Hoog

Milieu Denemarken 3,397*** 3,694*** 4,023*** Duitsland 3,301*** 3,482*** 3,657** Finland 3,314*** 3,541*** 3,679* Frankrijk 3,393*** 3,699*** 3,923*** Groot-Brittannië 3,577** 3,701*** 3,841 Hongarije 3,733*** 3,873*** 4,150** Ierland 3,788* 3,894*** 4,156*** Kroatië 3,793*** 3,951*** 3,895 Letland 3,683 3,652*** 3,566 Nederland 3,247 3,321*** 3,481* Noorwegen 3,227*** 3,371*** 3,623*** Polen 3,654*** 3,794*** 4,046*** Portugal 3,754 3,832*** 3,847 Rusland 3,886 3,911*** 4,036*** Slovenië 3,726*** 3,863*** 3,95 Spanje 3,724*** 3,992*** 4,043 Tsjechië 3,377*** 3,554*** 4,504 Zweden 3,338*** 3,489*** 3,586 Zwitserland 3,573*** 3,907*** 4,049 Gezondheidszorg Denemarken 4,197 4,171*** 4,071* Duitsland 3,848*** 3,589*** 3,592 Finland 4,115 4,077*** 3,974 Frankrijk 3,891*** 3,649*** 3,528** Groot-Brittannië 4,204*** 4,042*** 3,823*** Hongarije 4,466 4,480*** 4,61 Ierland 4,685 4,645*** 4,507** Kroatië 4,410** 4,299*** 4,17 Letland 4,461*** 4,214*** 4,175 Nederland 4,046*** 3,766*** 3,683 Noorwegen 4,22 4,146*** 4,002*** Polen 4,38 4,337*** 4,34 Portugal 4,422 4,368*** 4,314 Rusland 4,346 4,351*** 4,378 Slovenië 4,113 4,095*** 3,975 Spanje 4,181 4,231*** 4,225 Tsjechië 3,905 3,937*** 3,804* Zweden 4,151* 4,067*** 3,775*** Zwitserland 3,498 3,408*** 3,471 Rechtshandhaving Denemarken 4,000** 3,830*** 3,575*** Duitsland 3,500* 3,392*** 3,447 Finland 3,657 3,647*** 3,443*** Frankrijk 3,373*** 3,221*** 3,057***

(28)

28 Groot-Brittannië 3,854** 3,732*** 3,480*** Hongarije 3,505 3,493*** 3,659 Ierland 4,21 4,165*** 4,114 Kroatië 3,333** 3,182*** 3,062 Letland 3,405 3,408*** 3,544* Nederland 3,729*** 3,520*** 5,304** Noorwegen 4,003*** 3,860*** 3,749** Polen 3,726 3,777*** 3,967** Portugal 3,703 3,763*** 3,619 Rusland 3,293 3,373*** 3,475* Slovenië 3,361** 3,227*** 3,092 Spanje 4,013 4,029*** 3,996 Tsjechië 3,147** 3,259*** 3,323 Zweden 3,904 3,833*** 3,701** Zwitserland 3,286 3,233*** 3,079* Onderwijs Denemarken 3,658** 3,803*** 4,005*** Duitsland 4,142*** 4,360*** 4,523** Finland 3,414** 3,515*** 3,5 Frankrijk 3,715 3,699*** 3,671 Groot-Brittannië 3,962 3,951*** 3,817* Hongarije 3,947 4,031 4,375*** Ierland 4,384 4,426*** 4,408 Kroatië 4,255*** 4,424*** 4,47 Letland 4,144 4,043*** 4,211** Nederland 3,836 3,873*** 4,125*** Noorwegen 3,654* 3,747*** 3,817 Polen 3,970*** 4,111*** 4,248** Portugal 4,189 4,223*** 4,293 Rusland 4,188** 4,286*** 4,382** Slovenië 4,009* 4,101*** 4,091 Spanje 4,134*** 4,248*** 4,330* Tsjechië 3,635*** 3,911*** 4,188*** Zweden 3,561*** 3,717*** 3,63 Zwitserland 3,800*** 3,970*** 4 Defensie Denemarken 2,507*** 2,236*** 2,112* Duitsland 2,412 2,405*** 2,272 Finland 2,817 2,739*** 2,69 Frankrijk 2,524*** 2,376*** 2,343 Groot-Brittannië 3,281*** 3,008*** 2,680*** Hongarije 3,023** 2,888*** 2,951 Ierland 3,170*** 2,939*** 2,664*** Kroatië 3,062*** 2,791*** 2,417*** Letland 3,052 2,996*** 2,924 Nederland 2,295 2,201*** 2,164 Noorwegen 2,806** 2,646*** 2,527** Polen 3,531** 3,411*** 3,425

(29)

29 Portugal 3,064* 2,890*** 2,745 Rusland 3,885** 3,987*** 3,913 Slovenië 2,644*** 2,224*** 2,025* Spanje 2,739*** 2,591*** 2,424** Tsjechië 2,547 2,529*** 2,603 Zweden 2,571 2,470*** 2,378 Zwitserland 2,319*** 2,108*** 2,059 Pensioenen Denemarken 3,974*** 3,705*** 3,307*** Duitsland 3,681*** 3,373*** 3,29 Finland 4,098*** 3,897*** 3,583*** Frankrijk 3,015*** 3,400*** 3,158*** Groot-Brittannië 4,096*** 3,917*** 3,750** Hongarije 4,157*** 3,969*** 3,95 Ierland 4,533*** 4,413*** 4,298* Kroatië 4,537*** 4,259*** 4,15 Letland 4,482*** 4,230*** 4,305 Nederland 3,690*** 3,341*** 3,039*** Noorwegen 3,997*** 3,739*** 3,428*** Polen 4,464** 4,365*** 4,260* Portugal 4,382** 4,229*** 4,193 Rusland 4,503 4,454*** 4,478 Slovenië 3,983*** 3,630*** 3,303*** Spanje 4,154*** 4,003*** 3,942 Tsjechië 3,844*** 3,634*** 3,588 Zweden 3,923*** 3,671*** 3,476*** Zwitserland 3,696*** 3,475*** 3,51 Werkloosheidsuitkeringen Denemarken 3,217*** 2,986*** 2,884 Duitsland 3,272*** 3,005*** 3,061 Finland 3,449*** 3,251*** 2,786*** Frankrijk 2,697** 2,582*** 2,587 Groot-Brittannië 2,812*** 2,596*** 2,637 Hongarije 3,422*** 3,090*** 2,875 Ierland 3,814*** 3,529*** 3,270*** Kroatië 3,940* 3,825*** 3,582** Letland 3,44 3,364*** 3,126*** Nederland 2,844*** 2,645*** 2,602 Noorwegen 3,174*** 2,961*** 2,821*** Polen 3,700*** 3,390*** 3,25 Portugal 3,77 3,654*** 3,412** Rusland 3,646 3,736*** 3,656 Slovenië 3,341** 3,164*** 3,108 Spanje 3,672 3,611*** 3,480** Tsjechië 2,778 2,726*** 2,485** Zweden 3,252*** 2,969*** 2,719*** Zwitserland 3,216 3,138*** 3,16

Noot: ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten * p < 0,05, ** p < 0,01, *** p < 0,001

(30)

30

Bijlage II Datatabel preferenties kiesgerechtigden per issue per land op basis van inkomen

Issue Land Inkomen

Laag Midden Hoog

Milieu Denemarken 3,626** 3,771*** 3,783 Duitsland 3,371 3,332*** 3,381 Finland 3,476 3,412*** 3,473 Frankrijk 3,383*** 3,679*** 3,682 Groot-Brittannië 3,747* 3,631*** 3,619 Hongarije 3,686 3,736*** 3,921*** Ierland 3,756* 3,877*** 4,006** Kroatië 3,771* 3,894*** 3,897 Letland 3,64 3,642*** 3,647 Nederland 3,274 3,290*** 3,367 Noorwegen 3,446 3,374*** 3,854 Polen 3,685 3,763*** 4,253 Portugal 3,716 3,721*** 3,722** Rusland 3,831*** 4,026*** 3,935** Slovenië 3,796 3,802*** 3,812 Spanje 3,714*** 3,880*** 3,884 Tsjechië 3,469 3,427*** 3,505 Zweden 3,508** 3,386*** 3,432 Zwitserland 3,758 3,618*** 3,77** Gezondheidszorg Denemarken 4,212 4,155*** 4,076 Duitsland 3,937* 3,832*** 3,666*** Finland 4,191** 4,068*** 4,018 Frankrijk 3,745 3,715*** 3,741 Groot-Brittannië 4,305*** 4,092*** 3,909*** Hongarije 4,402* 4,498*** 4,511 Ierland 4,629 4,667*** 4,631 Kroatië 4,494** 4,361*** 4,276 Letland 4,422 4,333*** 4,152*** Nederland 4,038*** 3,847*** 3,720** Noorwegen 4,122 4,154*** 4,088 Polen 4,405 4,387*** 4,301* Portugal 4,449 4,447*** 4,365** Rusland 4,38 4,402*** 3,296*** Slovenië 4,16 4,136*** 4,057 Spanje 4,167 4,214*** 4,21 Tsjechië 3,948 3,941*** 3,859 Zweden 4,109 4,112*** 3,924*** Zwitserland 3,556 3,496*** 3,422 Rechtshandhaving Denemarken 3,93*** 3,783*** 3,647** Duitsland 3,474 3,510*** 3,462 Finland 3,652 3,657*** 3,584 Frankrijk 3,209 3,265*** 3,267

(31)

31 Groot-Brittannië 3,968*** 3,660*** 3,669 Hongarije 3,474 3,522*** 3,516 Ierland 4,121 4,177*** 4,221 Kroatië 3,337** 3,171*** 3,238 Letland 3,388 3,429*** 3,444 Nederland 3,633 3,578*** 3,534 Noorwegen 3,822 3,889*** 3,869 Polen 3,742 3,737*** 3,829* Portugal 3,683 3,741*** 3,692 Rusland 3,285*** 3,462*** 3,385 Slovenië 3,398 3,405*** 3,206** Spanje 4,012 4,063*** 3,883** Tsjechië 3,216 3,243*** 3,184 Zweden 3,842 3,911*** 3,771** Zwitserland 3,296 3,269*** 3,221 Onderwijs Denemarken 3,794 3,821*** 3,864 Duitsland 4,142* 4,246*** 4,237 Finland 3,491 3,411*** 3,485 Frankrijk 3,718 3,758*** 3,667 Groot-Brittannië 4,107*** 3,860*** 3,862 Hongarije 3,904 4,004*** 4,054 Ierland 4,388 4,407*** 4,42 Kroatië 4,328 4,345*** 4,353 Letland 4,05 4,086*** 4,103 Nederland 3,85 3,863*** 3,952 Noorwegen 3,642 3,711*** 3,857*** Polen 4,003 4,048*** 4,108 Portugal 4,156 4,192*** 4,235 Rusland 4,203*** 4,365*** 4,288** Slovenië 4,057 4,135*** 4,034 Spanje 4,107*** 4,208*** 4,224 Tsjechië 3,716 3,799*** 3,854 Zweden 3,581 3,634*** 3,645 Zwitserland 3,835 3,867*** 3,864 Defensie Denemarken 2,311* 2,197*** 2,202 Duitsland 2,313** 2,457*** 2,408 Finland 2,727 2,801*** 3,774 Frankrijk 2,477 2,398*** 2,437 Groot-Brittannië 3,278*** 3,047*** 2,993 Hongarije 4,069 2,992*** 3,888 Ierland 2,924 3,009*** 3,074 Kroatië 3,108** 2,884*** 2,807 Letland 3,085 2,982*** 2,963 Nederland 2,192 2,242*** 2,274 Noorwegen 2,717 2,660*** 2,578 Polen 3,517 3,503*** 3,415

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In het voorstel voor de nieuwe Wet op de politieke partijen zal een voorstel voor een onafhankelijke toezichthouder worden opgenomen.. De taken van deze toezichthouder worden in de

Machtiging om een klacht in te dienen namens mij als patiënt en om tot nader order als mijn vertegenwoordiger op te treden bij de behandeling van

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

De gemeenten Peel en Maas en Wijk bij Duurstede volgen een stap voor stap strategie, waarbij vanuit de overgang van de begeleiding van de AWBZ naar de Wmo samen met maat-

In de aanloop naar de Tweede Kamerverkiezingen organiseren we daarom het project ‘Stem jij ook?, dat erop gericht is mensen met een IQ tussen 50 en 85 politiekbewust te maken en

In dit artikel worden de percentages van het ba- nenverlies en de uitstroom naar werk tijdens de pe- riode 1998-2014 beschreven, en zulks voor zeven landen (België,

tot het begin van de 19de eeuw. Hierin werden 14.577 gege- vens verwerkt: deze van Gembloux plus ondertussen een goede 7.300 nieuwe ge- gevens. Uit dit voorlopig overzicht bleek dat

De resultaten laten zien dat in nagenoeg alle Europese landen jongvolwassenen die zijn opgegroeid in families met een hogere SES later een relatie vormen dan jongvolwassenen