• No results found

Boeken - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Boeken - Downloaden Download PDF"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Boeken

Prof. Dr. A.L. Mok, In het zweet uws aan- schijns ... Inleiding in de arbeidssociologie, Leiden/Antwerpen, Stenfert Kroese, 1990, 234 pag., ƒ 39,50.

Inleiding1

Onder welke voorwaarden zijn mensen bereid de van hen gevraagde arbeidsprestaties te leveren? Dat is de probleemstelling van de inleiding in de arbeidssociologie van A.L. Mok, die recent on­ der de titel ‘In het zweet uws aanschijn...’ is ver­ schenen.

Een drietal achtergrondshoofdstukken (over het begrip en de geschiedenis van arbeid, over ar­ beidsverdeling en over industrialisatie) leiden naar de kern van het boek: de bespreking van de positie, betekenis en toekomst van de arbeid in moderne maatschappijen. De voornaamste be­ handelde thema’s zijn Taylorisme, kwaliteit van de arbeid, ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, in de beroepenwereld, en in de maatschappelijke ar­ beidsverhoudingen .

Elk hoofdstuk bevat in de eerste plaats een behan­ deling van de relevante sociaalwetenschappelijke discussie over een thema. Het betoog wordt in­ houdelijk verlevendigd door een fors aantal verge­ lijkingen te trekken tussen de arbeidsontwikkelin- gen in België en Nederland. Door een groot aan­ tal veelal actuele verschijnselen en gebeurtenissen via fotomateriaal en knipselcopieën te illustreren is het boek aantrekkelijk gemaakt. Het leerboek- karakter wordt onderstreept door een aantal tekst­ en discussievragen aan het einde van elk hoofstuk. Aan het slot van het boek is een verkla­ rende lijst van definities opgenomen.

Zo is een goed ogend en zeer toegankelijk leer­ boek tot stand gekomen, geschikt voor zowel HBO als WO. Op diverse deelgebieden (arbeids­ markt; beloningssystemen; sociale zekerheid, ar­ beid en welzijn; arbeid en arbeidstijdverkorting; management en arbeidsproces; arbeid van vrou­

wen; arbeidsverhoudingen) zijn in het recente verleden studies verschenen, die naast hun intrin­ sieke wetenschappelijke waarde zeker ook als overzichtswerk kunnen gelden.2 Dat daarnaast nu een boek is verschenen dat de diverse deelterrei­ nen samenpakt is een welkome gebeurtenis. Twee ingangen in het bijzonder worden in het boek gebruikt om aan de enorme hoeveelheid van in principe relevant materiaal een herkenbare structuur te geven. Dat is in de eerste plaats het onderscheid van arbeidstaakbeheersing en ar- beidsvoorwaardenbeheersing. Het gaat hier om een ‘wij-perspectief van de werkenden waarin de beslissingen over de arbeidsprestaties respectie­ velijk de beslissingen over de primaire en secun­ daire arbeidsvoorwaarden centraal staan. De tweede ingang is een ‘zij-perspectief en betreft het onderscheid tussen een managementssociolo- gie van de arbeid en een arbeidssociologie van de arbeid. Aan het nut van deze of dergelijke ingan­ gen kan mijns inziens, zeker in het kader van een introducerend overzichtswerk, amper worden ge­ twijfeld. Niettemin heb ik de indruk dat ze her en der te strak zijn gehanteerd en daarom aan hun doel voorbijschieten.

Kritiek

Arbeidstaakbeheersing is bij Mok een centraal begrip. De term zelf ‘verwijst naar de mogelijk­ heid over zaken die de voorbereiding en uitvoe­ ring van werkzaamheden betreffen, beslissingen te nemen... Die beslissingen betreffen het ar- beidsdomein, de werkaanpak en de totaliteit van het produktieproces' (blz. 61). In de kern gelij­ kluidend is de omschrijving van kwaliteit van de arbeid. Daaronder wordt verstaan ‘de mogelijk­ heid te beslissen of deel te nemen aan de beslis­ singen over de organisatie van de arbeid, het ar­ beidsproces en de wijze waarop kwalificaties worden aangewend’ (blz. 119). De beheersing van het organisatie-, arbeids- en kwalificatieproces,

(2)

door Mok de drie ‘kerndimensies’ van de kwali­ teit van de arbeid genoemd, definieert zowel de kwaliteit van de arbeid als de arbeidstaakbeheer- sing

(ibid.)-De termen kwaliteit van de arbeid en arbeidstaak- beheersing zijn in dit boek dus vrijwel inwissel­ baar. Slechts hun periodisering is verschillend: wat aan arbeidstaakbeheersing voor de arbeiders verloren is gegaan — door Taylorisme en For- disme — kan via kwaliteit van de arbeid — door rekwalificatie van arbeid en reïntegratie van taken in het kader van medezeggenschapsinitiatieven — worden teruggenomen. Het is met andere woor­ den niet de arbeid die centraal staat, maar haar regie — en dit laatste tamelijk radicaal opgevat omdat het niet alleen gaat om de controle over het arbeidsproces, maar tevens om de controle over de te benutten arbeidskwalificaties en het geheel van de arbeidsorganisatie.

De radicaliteit van dit, meer normatieve dan historische, standpunt blijkt bijvoorbeeld uit de stelling dat zonder arbeidstaakbeheersing vak- bondsmacht een lege huls is (blz. 60). Arbeids- voorwaardenbeheersing, waar in tegenstelling tot arbeidstaakbeheersing de werknemersstrijd niet 'bij voorbaat’ verloren is (blz. 176), is in deze vi­ sie duidelijk de minste van de twee beheersingsva- rianten. De relatief wrijvingsloze introductie van elementen van het Taylorisme in Nederland, in het bijzonder na de Tweede Wereldoorlog, wordt door Mok bijvoorbeeld niet toegeschreven aan de wens van bonden en bedrijven om te ontsnappen aan de rigide geleide loonpolitiek3 maar aan de afwezigheid van vakbondsmacht op de werkvloer (blz. 75). Ook de lage en nog steeds dalende orga­ nisatiegraad van de Nederlandse werknemer ten opzichte van diens Belgische collega wordt, expli­ ciet zij het niet exclusief, toegeschreven aan de vergelijkenderwijs zwakke positie van de Neder­ landse vakbonden op de werkplek (blz. 187). Dat andere factoren — op het terrein van ar­ beidsmarktbeleid en sociale zekerheid bijvoor­ beeld — de Nederlandse vakbeweging evenzeer in een, internationaal gezien, bijzondere positie plaatsen blijft daarbij onderbelicht.4 Te bedenken is voorts dat een op de werkplek afwezige vak­ bond niet alleen gevolgen heeft voor de ar­ beidstaak — maar ook voor de arbeidsvoorwaar- denbeheersing. Bij de vaststelling, invulling en uitwerking van CAO’s is het bedrijvenwerk van de Nederlandse vakbeweging immers amper betrok­ ken.5

Het concept van de arbeidstaakbeheersing speelt

bij Mok ook een overheersende rol in de evaluatie van arbeidssociologische discussies en standpun­ ten. Dat het Taylorisme voor managementssocio- logie wordt versleten lijkt acceptabel, al zou Tay- lor het er, gegeven de tegenstelling met ‘arbei- derssociologie’, niet mee eens zijn geweest. Maar om hernieuwd de Sitter en andere sociotechnici, geflankeerd door nota bene human relation adep­ ten en taylorianen, aan de kant van het manage­ ment te vinden is bevreemdend (blz. 82). Eerst de tegenstelling. Managementssociologie is te herkennen aan de prioriteit die wordt gelegd bij efficiency en bedrijfsklimaat, arbeiderssociologie aan de prioriteit van veranderingen in machtsver­ houdingen in het bedrijf, in het bijzonder voor wat betreft het (mede-)beslissingsrecht van werk­ nemers (blz. 88). Arbeiderssociologie, zo mogen we concluderen, is in de eerste plaats gericht op de status van de arbeider. Dat is ook geheel in overeenstemming met de omschrijvingen van ar­ beidstaakbeheersing en kwaliteit van de arbeid. Wat managementssociologie moet voorstellen is minder makkelijk te achterhalen. Toegespitst op de sociotechniek zouden we mogen veronderstel­ len dat deze in eerste instantie is gericht op de sta­ tus van de arbeid. In de arbeiderssociologie staat de arbeider centraal, in de managementssociolo­ gie — in de beperkte betekenis die ik er via de so­ ciotechniek aan verleen — staat de arbeid cen­ traal.

De vraag is natuurlijk: is dit een tegenstelling? Ik zou daar op z’n minst aan willen twijfelen. Het ziet er naar uit dat bij Mok de status van de arbei­ der vooraf gaat aan de status van de arbeid, ter­ wijl bij de Sitter het omgekeerde wordt uitge­ werkt. Er is eerder sprake van elkaar aanvullen­ de, dan van elkaar uitsluitende benaderingen.6 Inderdaad vloeit uit kwalitatief goede arbeid in termen van de Sitter niet automatisch effectieve medezeggenschap of zelfs medebeslissingsrecht voort, ook al lijkt de Sitter dit soms te suggere­ ren.7 Om een recent uitgewerkt voorbeeld aan te halen: gebruikersparticipatie in herontwerpen van taken in het kader van automatiseringsprojecten wil nogal eens teleurstellende resultaten opleve­ ren. De reden is simpel: een gebruiker is niet het­ zelfde als een werknemer.8 Maar de omgekeerde situatie, waarin medezeggenschap als eerste indi­ cator van kwaliteit van de arbeid geldt — daar heeft de Sitter volkomen terecht op gehamerd — is evenmin juist. De status van de arbeider, in re­ cente sociologische literatuur omschreven als ‘werkgelegenheidsverhouding’9 kan niet worden

(3)

afgeleid uit de kwaliteit van de arbeid, of vice ver­ sa.

Mocht dit zo zijn dan is de indeling in arbeiders- versus managementssociologie onhandig.10 Het leidt bij Mok tot een vreemde en ook niet conse­ quent volgehouden polarisatie tussen democrati­ sering aan de ene, humanisering aan de andere kant (blz. 87, 93, 93/94, 103, 104). Niet slechts vanwege de zojuist gememoreerde analytische be­ zwaren slaat de polarisatie de plank mis. Ook fei­ telijk is de tegenstelling, zacht gezegd, tamelijk opgeklopt. Het is juist dat vakbonden periodiek het zwaartepunt van democratisering verleggen naar humanisering en omgekeerd. Maar een gro­ tere nadruk op het ene betekent allerminst een verwaarlozing van het andere. Een combinatie van de twee doelstellingen ligt niet alleen voor de hand maar is ook feitelijk karakteristiek gebleken voor strategieën van de vakbeweging. In Zweden zijn de jaren ’70 zowel het toneel van ingrijpende veranderingen op het toneel van de medezeggen­ schap alsook op dat van de humanisering van de arbeid. In Nederland, zij het in afgezwakte vorm, is dat niet anders.11 Wie de humanisering be­ klemtoont doet daarmee niet af aan de democrati­ sering en omgekeerd. Hier geldt geen of/of maar en/en.

Conclusie

Het bovenstaande is eerder een leesaanwijzing voor dan een veroordeling van het boek. Ondanks de kritiek is juist het hoofdstuk over de kwaliteit van de arbeid in het boek sterk en op een aantal punten zeer verhelderend voor de discussie over dat onderwerp. Helderheid is in het algemeen een plus van deze inleiding in de arbeidssociologie. Deels kan de auteur terugvallen op al eerder ge­ publiceerd werk, bijvoorbeeld over beroepen,12 en arbeidsmarkt.13 In deze inleiding vinden we daarvan de meeste resultaten handzaam en over­ zichtelijk terug. De arbeidssociologie in Neder­ land is een adequate inleiding op haar terrein rij­ ker.

Ton Korver

Sociologisch Instituut UvA

Noten

1. Ik dank Luuk Wijmans voor een serie nuttige correcties op een eerdere versie.

2. Arbeidsmarkt: Van Hoof, 1987; De Galan en Van Milten­ burg, 1985.

Beloningssystemen: Pot, 1988.

Sociale zekerheid, arbeid en welzijn: De Gier, 1987. Arbeid en arbeidstijdverkorting: De Lange, 1989. Management en arbeidsproces: Doorewaard, 1989. Arbeid van vrouwen: De Bruijn, 1989.

Arbeidsverhoudingen: Albeda en Dercksen, 1989; Rey- naerts en Nagelkerke, 1986-1987.

3. Vgl. Pot (1988), blz. 217v„ 269v. 4. Vgl. Albeda en Dercksen, 1989, blz. 207v. 5. Vgl. Huiskamp en Risseeuw, 1989. 6. Vgl. Van der Zwaan, 1990, blz. 81-82.

7. Vgl. De Sitter, 1978, blz. 21v; De Sitter, 1981, blz. 94v; zie ook: Christis, 1989, blz. 48-49.

8. Vgl. Doorewaard, 1989, blz. 75-81. 9. Vgl. Christis, 1989; Van der Zwaan, 1990.

10. Van Hoof, 1987, blz. 54v., hanteerde aanvankelijk een soortgelijk onderscheid voor de arbeidsmarkt, nl. ener­ zijds een indeling in allocatie versus verdeling, anderzijds een indeling in aanbod- versus vraaggericht onderzoek. De verwachting was dat aanbodgericht onderzoek zou sporen met een allocatieperspectief (vgl. managementsso­ ciologie en humanisering) en vraaggericht onderzoek met een verdelingsperspectief (vgl. arbeiderssociologie en de­ mocratisering). De feitelijke gang van zaken binnen de Nederlandse onderzoekerswereld bleek anders te lopen. Verbindingen tussen allocatieperspectief en vraaggericht onderzoek zijn veelvuldig voorgekomen, evenals — zij het minder in aantal — verbindingen tussen verdelingsper­ spectief en aanbodgericht onderzoek. Dergelijke combi­ naties bestaan uiteraard ook binnen de arbeidssociologie. 11. Vgl. De Gier, 1987, blz. 114v.

12. Mok, 1973.

13. Mok, 1975; Loveridge en Mok, 1979.

P. Broertjes, Getto’s in Holland, visies op ar­ moede en werkloosheid, Van Gennep, Amster­ dam, 1989.

W. Visser en R. Wijnhoven, Baan Brekende Politiek, de achterkant van de massale werk­ loosheid, Kok Agora, Kampen, 1989

Beide publikaties, die afgelopen voorjaar ver­ schenen, zijn geënt op het werk van de Zweedse politiek-econoom Therborn (hoogleraar politico­ logie Nijmegen 1982-1987). In zijn comparatief- empirische studie ‘Why are some people more unemployed than others’ (Verso/London, 1986) komt Therborn tot de conclusie dat het massale karakter van de werkloosheid in verschillende OECD-landen niet zozeer verklaard wordt door economisch factoren (investeringen en economi­ sche groei), maar door politieke beleidskeuzes en passiviteit bij overheid en werkgevers. Een twee­ de empirische conclusie is dat de vrije markt ner­ gens de volledige werkgelegenheid heeft weten te handhaven of te herstellen. Bovendien valt op dat

(4)

geen enkel E.G.-land in staat is geweest volledige werkgelegenheid te garanderen. Therborn voor­ spelde, eind 1988, dat Nederland bij ongewijzigd sociaal-economisch beleid getto’s van permanente werklozen, bijstandsmoeders en etnische minder­ heden zal produceren.

Broertjes wil in zijn bundel een aanzet geven tot een kritisch debat over de ‘schuldvraag’ van de massale werkloosheid, de fouten die in de jaren zeventig en tachtig zijn gemaakt. Therborn’s stel­ lingen zijn daarvoor de basis en worden aan de hand van interviews met negen ‘betrokkenen’, toen en nu, tegen het licht gehouden. De ‘schuld­ vraag’ wordt niet beantwoord. Wel schetst de bundel op treffende wijze het gebrek aan conses- sus tussen beleidsmakers, niet alleen over te voe­ ren beleid, maar vooral over de onderkenning van het probleem zelf. Het debat richt zich op de ‘zwaktes’ in Therborns analyse. De invloed van economische parameters wordt opgerekt, ten koste van de marges voor beleid. De bijdrage van de huidige Minister van EZ, Andriessen, staat haaks op Therborns analyse en helt over naar eco­ nomisch determinisme: ‘Als iemand zegt dat er armoede heerst in Nederland voel ik me niet aan­ gesproken. Aan bepaalde dingen kun je niets doen. (...) De bevolkingsgroei en de wijze waar­ op de economie in elkaar zit, dat is toch niet de schuld van de werkgevers’. Voorts wordt er door b.v. Schuyt en Van Dam op gewezen dat Therborn sociaal-structurele en sociaal-culturele verande­ ringen veronachtzaamt (individualisering, waar­ dering van betaalde arbeid). Door een waslijst van aanbevelingen pogen de geïnterviewden ver­ volgens hun analyses beleidsrelevant te maken. Alleen Peper richt zich in zijn analyse rechtsstreeks op het politieke besluitvormingspro­ ces. De oorsprong van de problemen schuilt vol­ gens hem in het ontbreken van een ideologische grondslag voor de verzorgingsstaat. Dat gebrek werkt verlammend voor beleidsveranderingen; het bewaken van gevestigde belangen staat voor­ op. Pepers remedie is rigoreus: een drastisch ver­ anderde aanpak van de sociale zekerheid en afre­ kenen met het centralisme. Alleen gemeenten kunnen voor het benodigde maatwerk zorgen. Het politiek debat dat in de jaren negentig nodig is voor de hervestiging van de grondslagen van de verzorgingsstaat ziet Peper met het nodige pessi­ misme tegemoet. Therborns weerwoord is mager en geeft onvoldoende prikkeling voor voortzetting van het debat. Hij wijst ‘slechts’ op de toekomsti­ ge impact van de structureel lage participatie­

graad van de beroepsbevolking en op de creatie van een permanent gemarginaliseerde onderklas­ se, maar vermijdt uitspraken over het politiek ka­ rakter van de werkloosheid. Therborns reactie is die van een buitenstaander en laat zien dat een de­ bat over politieke wilsvorming en de marges voor beleid vooral intern zal moeten worden aange­ zwengeld.

Visser en Wijnhoven hebben de handschoen op­ genomen. Zij richten zich op de politieke wils­ vorming, vanaf het kabinet Den Uyl, rond de doelstelling van volledige werkgelegenheid. De interviews met beleidmakers rond dit thema bren­ gen hen tot de volgende conclusie: ‘De interviews geven aanleiding tot de stelling dat werkloosheid een economisch noodlot is, waartegen ‘de poli­ tiek’ machteloos staat om te draaien: werkloos­ heid is een politiek noodlot waartegen de poten­ ties van de Nederlandse economie niet zijn opge­ wassen. Er bestonden en bestaan geen dwingende economische barrières voor volledige werkgele­ genheid. De Nederlandse economie kent het de- mocratisch-politieke systeem voldoende marges toe om voor volledige werkgelegenheid te ‘kie­ zen’. Echter, het Nederlandse politieke systeem benutte die marges niet om volledige werkgele­ genheid te verdedigen, maar ‘koos’ voor massale werkloosheid’.

De waarde van de analyse is in de eerste plaats dat het afrekent met- economisch-deterministische opvattingen omtrent het ontstaan en voortbestaan van massale werkloosheid. De meeste geïnter­ viewden geven ook toe dat het vooral de politieke keuze is geweest om, desnoods, een hoge werk­ loosheid te aanvaarden. Door een keuze voor de markt legt de politiek zichzelf smalle marges op. Het instrumentarium om volledige werkgelegen­ heid te bereiken wordt daarmee ‘vrijwillig ingele­ verd’. Cruciaal is natuurlijk de vraag naar het waarom van die keuze. Visser en Wijnhoven lan­ ceren een soort complottheorie om die keuze te verklaren. Een coalitie van ondernemers, Cen­ traal Planbureau, De Nederlandsche Bank en de Ministeries van Economische Zaken en Financiën is, in 1975, de basis voor de koerswending in de richting van een bezuinigingspolitiek (1%-beleid en ‘De B rief van de negen ondernemers). Werk­ loosheidsbeleid krijgt vanaf dat moment in hoofd­ zaak een compenserend karakter. Hoewel de aan­ wezigheid van die coalitie zeer aannemelijk wordt gemaakt, biedt zij onvoldoende verklaring. Bo­ vendien introduceert de ‘complottheorie’ een po­ litiek determinisme, onafhankelijk van

(5)

economi-sche en culturele factoren. Dat is jammer, want het doet de eigen analyse tekort. Natuurlijk stip­ pelen actores strategieën uit en maken zij keuzes. Maar juist de analyse van Visser en Wijnhoven laat zien dat dit gebeurt op basis van onvolledige informatie en temidden van vele onzekerheden. Onzekerheden die, in 1975, mede veroorzaakt werden door het failliet van het expansief econo­ misch beleid, onvoldoende greep op de loonont­ wikkeling en instabiele wisselkoersen. De poging tot een marktordenende politiek van het kabinet Den Uyl is onder andere daarop stukgelopen. De heersende economische (wan)orde dicteerde in feite de keuze voor marktconformiteit. Visser en Wijnhoven dragen zelf het materiaal aan voor die conclusie. Zij schetsen voor het naoorlogse Ne­ derland een institutionele ordening, waarin de ge­ leide loonpolitiek het hoogtepunt van economi­ sche planning vormt, maar waarbij volledige werkgelegenheid meer een ‘toevallig’ resultaat van de markt is, dan een gerealiseerde doelstel­ ling van het politiek systeem. De sociale zeker­ heid is institutioneel buiten het sociaal-econo- misch beleid geplaatst. Een actief arbeidsmarkt­ beleid is niet nodig of niet wenselijk (vrouwen). De historische keuze voor deze marktconforme verzorgingsstaat is de keuze van een politieke en sociaal-economische machtsconstellatie die door de tijd heen opvallend stabiel is. Termen als ‘keu­ ze’ en ‘koerswending’ suggereren een omslag die er dan ook niet was. De nooit echt geïnstitutiona­ liseerde doelstelling van volledige werkgelegen­ heid is ondergeschikt aan het principe van de marktconformiteit, dat veel sterker is verankerd. De originele benadering van Visser en Wijnhoven laat een tweeslachtige indruk na. De gemakzucht van een economisch-deterministische verklaring verdwijnt. Het primaat van de politieke wilsvor­ ming doet zich gelden, maar blijft feitelijk binnen smalle marges. Dat maakt de aanwezigheid van massale en langdurige werkloosheid niet minder schrijnend. Toch blijf één lichtpunt overeind: ‘po­ litics matter’.

E. van Merrienboer

Tijdelijk medewerker SER-secretariaat

Theo Meijman (red.): Mentale belasting en werkstress: een arbeidspsychologische benade­ ring. Assen/Maastricht: Van Gorcum, 1989, 204 blz., ƒ 29,50.

Het boek ‘Mentale belasting en werkstress’ bevat naast een heleboel grafieken, tabellen en figuren, één illustratie. Deze staat al meteen op de eerste bladzij en is ontleend aan een onderzoek van één van de grondleggers van de cognitieve psychofysi­ ologie, de Italiaan Angelo Mosso. De illustratie moet ergens aan het eind van de zeventiger jaren van de vorige eeuw zijn gemaakt. Zij toont een boer die ten gevolge van tuberculose een gat in zijn schedeldak heeft. Op de weke plek had Mos­ so een drukmeter geplaatst. Daarmee konden vo- lumeveranderingen in de hersenen worden vast­ gesteld. Mosso nam aan dat de bloedtoevoer naar de hersenen verandert als gevolg van geestelijke inspanning. De boer kreeg de opdracht om uit zijn hoofd een rij getallen op te tellen. Daardoor werd hij mentaal belast. Even later sloeg de meter uit. Aan de uitslagen kon Mosso zien dat er druk­ verschillen optraden. Mosso had daarmee een procedure om de effecten van mentale belasting te registreren.

Het boek ‘Mentale belasting en werkstress’ bevat verschillende ingenieuze registraties van mentale arbeidsbelasting. Het doet verslag van de resulta­ ten van een belangrijk Nederlands arbeidspycho- logisch onderzoeksprogramma waarin meerdere onderzoeksgroepen participeren. Het gepresen­ teerde onderzoek is cumulatief en van een hoog wetenschappelijk niveau. Het geeft inzicht in een dominant veld uit de arbeidspsychologie dat te weinig bekend is bij een breder publiek. De ar­ beidspsychologie onderzoekt de structuur en re­ gulering van de arbeidsverrichting. De arbeids- verrichting is de planmatige en gemotiveerde ver­ werking van de taakeisen waarvoor een werker staat.

Het boek opent met twee compact geschreven hoofdstukken waarin het begrippenkader en een geïntegreerd model van mentale inspanning wor­ den uiteengezet. Het merendeel van de hoofdstuk­ ken is gewijd aan de manieren waarop mentale in­ spanning kan worden geregistreerd. Dat gebeurt soms met behulp van subjectieve methoden, zoals vragenlijsten. Zo is met vragenlijsten de belasting van stadsbuschaffeurs op verschillende tijdstippen van de werkdag vastgesteld. Van rij-examinatoren zijn de cardio-vasculaire reacties (veranderingen in de regelmaat van het hartritme) geregistreerd

(6)

en is, onder spannende gebeurtenissen, het uit- scheidingsniveau van adrenaline gemeten. Bij mensen die met beeldschermen werken zijn elec- tro-encefalografische technieken op de schedel gebruikt om daarmee hun mentale belasting weer te geven. De laatste drie hoofdstukken zijn vanuit een breder kader opgezet. Ze gaan over werkstress, over een methode om een arbeidsana­ lyse uit te voeren (waarop vrij uitgebreid wordt ingegaan), en over preventie en interventie (waar­ op erg kort wordt ingegaan).

Het boek doet op een wetenschappelijke wijze verslag van een selectie van theoretische en empi­ rische studies die doorgaans alleen in allerlei ver­ spreide journals terecht zouden zijn gekomen. De auteurs hebben zich moeite getroost om leesbare teksten te maken en deze waar mogelijk te ont­ doen van alleen voor vakgenoten interessante in­ formatie. Zij zijn daarin geslaagd. Hun werk is daardoor beschikbaar voor een breder publiek van ook niet-ingewijden met een zekere voorken­ nis (b.v. een basiscursus over de biologische aspecten van het gedrag).

J. von Grumbkow Open universiteit

A. Simonse, W. Kerkhoff en A. Rip (red.), Technology assessment in ondernemingen, Kluwer, Deventer, 1989.

In de bundel met deze titel heeft technology as­ sessment vooral betrekking op produkt- en procesinnovatie, zoals automatisering van pro- duktieprocessen. In verschillende artikelen wordt verslag gedaan van ervaringen met technology as­ sessment die, voor zover dat duidelijk wordt, al dan niet met succes zijn ondernomen. In de prak­ tijkvoorbeelden ontstaat een geschakeerd beeld van wat technology assessment op bedrijfsniveau is en wat de mogelijkheden zijn voor het toepas­ sen van technology assessment binnen onderne­ mingen.

Terwijl in een inleidend artikel de ontwikkeling van het onderzoeksterrein tot nu toe wordt be­ schreven en geanalyseerd, worden in een slotarti­ kel nog eens de resultaten en conclusies op een rijtje gezet, waarbij enkele nuttige aanwijzingen worden gegeven voor de toepassing van technolo­ gy assessment binnen ondernemingen. Als geheel verschaft de bundel in dit opzicht dan ook een evenwichtig beeld van technology assessment in

ondernemingen.

In het boek wordt regelmatig gewezen op het ex- ploratieve karakter van het onderzoek en het pril­ le ontwikkelingsstadium waarin technology as­ sessment zich bevindt (bijvoorbeeld op blz. 178). Heel duidelijk komen ook de nadelige gevolgen hiervan tot uiting. Terwijl de onderwerpen en de verschillende aanpakken een goed beeld verschaf­ fen van de bestaande praktijk van technology as­ sessment binnen ondernemingen, vertonen de ar­ tikelen namelijk minder een inhoudelijke samen­ hang. De vraag dringt zich dan op waarom door de samenstellers niet beter is geanticipeerd op de­ ze nadelen. Dit blijkt in ieder geval niet uit een heldere probleemstelling die aan alle artikelen ten grondslag ligt.

Dit bezwaar wordt ten dele goed gemaakt door de uiteenzetting in de inleidende hoofdstukken. In de beschrijving van de ontwikkeling van technology assessment gedurende de jaren zeventig en tachtig kan men aanzetten vinden tot een conceptualise­ ring rond het begrip technology assessment. Ging het oorspronkelijk om de mogelijke gevolgen van technologische ontwikkelingen (‘assessment’ = waardering, inschatting), zo gaat het in de huidige discussie vooral over de besluitvorming en de ac­ toren die daar invloed op uitoefenen. Hierbij spe­ len ook de achterliggende motieven en criteria bij technologische ontwikkelingen een rol. In het boek wordt gesproken over 'waarderingsgrondsla­ gen’.

Uit de evaluatie van de ervaringen uit de jaren ze­ ventig komen een aantal problemen en beperkin­ gen naar voren (blz. 15-16). Ten eerste werd er vaak te laat ingegrepen. Bovendien had men on­ voldoende aandacht voor de belangentegenstellin­ gen, terwijl neveneffecten in ieder geval niet de primaire — economische — doelstelling mochten frustreren. Resultaten van onderzoek werden daarom soms regelrecht verworpen. Voorts was men niet in staat om de complexe samenhang tus­ sen variabelen goed in een model onder te bren­ gen. Een laatste beperking is het ontbreken van de ontwikkeling van technologieën op basis van eigen waarderingsgrondslagen. Op basis van deze problemen worden een aantal voorwaarden gefor­ muleerd waaraan volgens de samenstellers van de bundel bij de toepassing van technology as­ sessment moet worden voldaan.

In de emprirische voorbeelden die vervolgens in het boek worden gepresenteerd, wordt een werk­

(7)

wijze gehanteerd waarin bovengenoemde ontwik­ keling globaal kan worden herkend. Vaak start men vanuit een vrij vage vooronderstelling over het nut van technology assessment. In het verdere verloop van het project probeert men de problema­ tiek in een model onder te brengen. Hierbij ont­ leent men niet zelden noties aan de organisatiekun­ de, die goed van dienst blijken te zijn.

Een voorbeeld hiervan is de opmerking over de toepassing van technology assessment bij de NMB dat organiseren niet altijd gezien mag worden als een proces dat gericht is op beheersing. Voor het vergroten van het innovatievermogen is een ver­ mindering van regelgeving en een vergroting van de diversiteit van belang (blz. 73). Wanneer men een eerder gemaakte opmerking hier tegenover plaatst, wordt een spanningsveld zichtbaar dat kenmerkend is voor technology assessment. Zo wordt geconcludeerd dat technology assessment alleen top down kan worden ontwikkeld. Als het enige kans van slagen wil hebben moet het onder­ deel zijn van de ondernemingsstrategie (blz. 71). De notie van een beheersing van de complexiteit van de organisatie staat zo voortdurend op gespan­ nen voet met de eis naar een vergroting van de complexiteit van beslissingsregels — een in het ar­ tikel van Kerkhoff geformuleerde doelstelling van technology assessment.

In dit theoretische artikel worden organisatori­ sche problemen aangegeven die de omgeving van automatiseringsprocessen binnen organisaties be­ palen. Organisaties staan voortdurend in relatie met hun omgeving en ontwikkelen zich daarbin­ nen. De confrontatie met de omgeving kan der­ mate intensieve vormen aannemen dat deze op den duur een structureel kenmerk wordt waarvan organisaties een druk ondervinden waaraan zij zich moeilijk kunnen onttrekken. In navolging van Emery en Trist wordt in dit verband gespro­ ken over ‘strands’. Vervolgens treedt een toene­ mende onzekerheid in de besluitvorming op, waarbij systemen in hun waarnemingsstructuren en beslissingsregels onvoldoende oog hebben voor het ontstaan van ‘strands’ in de omgeving. Volgens Kerkhoff is er momenteel sprake van een turbulent veld dat ontstaat als gevolg van een ver­ houding tussen een toenemende druk vanuit de omgeving enerzijds en de weerstand binnen orga­ nisaties tegen verandering anderzijds. Deze druk ontstaat vooral op de terreinen van milieu en ar­ beid. Terwijl de situatie van het milieu weinig aan de verbeelding overlaat, trekken ook de negatieve

gevolgen van een sub-optimale benadering van ar­ beid in de vorm van WAO en werkloosheidscijfers de aandacht. Technology assessment wordt in dit verband gezien als experimenteren met een ver­ andering van het paradigma bij de voortbrenging. Deze experimenten streven naar hogere, meer complexe vormen van sociale organisatie, waarbij de gemeenschappelijke noemer bestaat uit een ongenoegen met de bestaande beslissingsregels (blz. 37).

Onduidelijk is wanneer er sprake is van een nor­ matieve eis of wanneer een feitelijke ontwikkeling op het gebied van technology assessment wordt aangegeven. Bovendien is het de vraag wanneer er sprake is van een ‘strand’. De belasting van het milieu en de sociale omgeving benadert haar grenzen, zo wordt gesteld (blz. 35). Maar wordt deze logica ook onderschreven door degenen die de beslissingen nemen in organisaties en is dit dan een reden om, onder druk van de omgeving, de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de omgeving mee te nemen in beslissingsmodellen? Hier komt vervolgens de vraag naar voren naar de functie en doelstelling van technology as­ sessment. De praktijkvoorbeelden geven hier ver­ schillende antwoorden op. In het artikel over de NMB treft men als doelstelling een versterking van het innovatievermogen aan, terwijl een ander project — bij Hoogovens — geplaatst wordt in de context van de staalcrisis, waarbij als belangrijk­ ste doelstellingen een verhoging van de kwaliteit van het produkt en een vergroting van de klantge­ richtheid worden genoemd (blz. 100). Bij de pro­ dukt assessment die bij de ontwikkeling van fiet­ sen wordt toegepast, treft men als belangrijkste doelstelling het verbeteren van de concurrentie­ positie van het bedrijf aan, (blz. 79).

In de inleiding van het boek wordt naast onzeker­ heidsreductie en een beheersing van de complexi­ teit van ondernemen de inschatting van secundai­ re gevolgen van investeringen in nieuwe technolo­ gie als belangrijkste functie genoemd (blz. 18-19). Aan technology assessment wordt hier een uit­ sluitend instrumentele functie toegekend, doordat het belang van een afweging van aspecten als vei­ ligheid, kwaliteit van de arbeid, flexibiliteit van de organisatie en dergelijke worden geplaatst on­ der het primaire doel van een onderneming, na­ melijk economisch succes. Door het ontbreken van een meer uitgewerkte conceptualisering lij­ ken hier de doelstellingen van de onderneming te worden ingeruild voor die van technology as­ sessment.

(8)

Tot slot wil ik een laatste, kritische, opmerking maken over de introductie van diverse terminolo­ gieën. Wat is bijvoorbeeld het nut van de term so­ ciale technology assessment? (biz. 129 e.v.) Naar mijn mening zou dit begrip op alle vormen van technology assessment betrekking kunnen heb­ ben. Ook een milieuprobleem wordt pas een pro­ bleem als dit door verschillende groepen in de sa­ menleving als zodanig wordt ervaren. De wild­ groei die hierdoor in de gebruikte terminologie optreedt is een verschijnsel dat overigens kenmer­ kend is voor de discussies over technology as­ sessment in het algemeen. Het feit dat technology assessment in de recente betekenis niet slechts be­ doeld is voor een kleine kring van deskundigen brengt tevens met zich mee dat de gekozen termi­ nologie helder moet zijn. Dit pleit daarom in feite ook tegen het gebruik van een Engelse term, ter­ wijl een afkorting als TA, die niet voor het eerst in dit boek tot gebruik is geworden, niet alleen le­ lijk, maar om die reden verwerpelijk is. Ulke Veersma

Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg.

Godfried Engbersen, Publieke bijstandsgehei- men. Het ontstaan van een onderklasse in Ne­ derland (Proefschrift Rijksuniversiteit Leiden) Stenfert Kroese B.V., Leiden/Antwerpen, 1990, 283 blz.

Het gebeurt, zachtjes uitgedrukt, niet vaak dat re­ sultaten van Nederlands sociaal-wetenschappelijk onderzoek de voorpagina van The Wall Street Journal halen. Godfried Engbersens ontdekking dat 45 procent van de langdurig werklozen in de Rotterdamse wijk Het Nieuwe Westen over een geheim telefoonnummer blijkt te beschikken, is deze eer echter wel te beurt gevallen. De ontdek­ king zelf staat vermeld in het proefschrift Publie­ ke bijstandsgeheimen waarop Engbersen in janua­ ri 1990 is gepromoveerd. Het thema van dit on­ derzoek is de bestendiging van de uitkeringsaf­ hankelijkheid in Nederland. Anders gezegd: zien wij in Nederland een onderklasse, een groep van mensen die niet of nauwelijks binding heeft met de formele arbeidsmarkt en die min of meer per­ manent afhankelijk is van een uitkering, ontstaan? Voor de beantwoording van deze vraag heeft Eng­ bersen drie verschillende manieren van besten­ digheid onderzocht.

De eerste is ontleend aan de antropoloog Oscar

Lewis. Deze gebruikt het begrip ‘culture of pover- ty’ om een (sub)cultuur onder armen aan te dui­ den, welke gekenmerkt wordt door waarden en attitudes die zover afwijken van de rest van de sa­ menleving dat integratie effectief bemoeilijkt wordt. Een dergelijke cultuur zou armen en hun nageslacht vrijwel kansloos maken en hen zo per­ manent gevangen kunnen houden in een positie van afhankelijkheid.

Een tweede mechanisme dat kan leiden tot bestendiging van armoede en afhankelijkheid is in het begin van de jaren tachtig, ten tijde van de Reagan-revolutie, vooral door de Amerikaan Charles Murray naar voren gebracht. In zijn ge­ ruchtmakende boek Losing ground (1984) geeft hij aan hoe men het nut kan maximaliseren juist door rationeel calculerend gebruik te maken van het huidige sociale zekerheidsstelsel in de V.S. Het sociale zekerheidsstelsel zelf bestendigt in deze optiek dus de positie van armoede en afhan­ kelijkheid.

De derde invalshoek die Engbersen hanteert bij zijn onderzoek naar de mogelijke vorming van een Nederlandse onderklasse is de zgn. bureau­ cratische bestendigingsthese en is ontleend aan Lipsky’s boek Street-level bureaucracy (1980). De gecompliceerde en uiterst ondoorzichtige wijze waarop veel overdrachten in het kader van de so­ ciale zekerheid plaatsvinden, zou de minst kans­ rijken onder de uitkeringsgerechtigden alleen maar afhankelijker maken van zowel ambtenaren als uitkeringen.

Voor het onderzoeken van de waarde van deze drie bestendigingsthesen is voor een belangrijk deel gebruik gemaakt van de onderzoeksgegevens uit twee eerdere onderzoeken, namelijk Moderne armoede (1987) van G. Engbersen en R. van der Veen en Tijd zonder werk (1989) van H. Kroft, G. Engbersen, K. Schuyt en F. van Waarden. Deze gegevens hebben betrekking op langdurig werklo­ zen, wonende in de wijken het Nieuwe Westen (Rotterdam), Stadsveld/Pathmos (Enschede), Banne Buiksloot en Overtoomse Veld (Amster­ dam).

Uit de twee genoemde werken en ook uit ander onderzoek is gebleken dat onder de langdurig werklozen grote verschillen in gedrag en houding bestaan. Deze heterogeniteit noopt tot een onder­ verdeling van langdurig werklozen in groepen. In Publieke bijstandsgeheimen keert de indeling in zes groepen van een Tijd zonder werk terug (con­ formisten, ritualisten, retraitisten, ondernemen­ de, calculerenden en autonomen). Om de

(9)

ge-constateerde verschillen in gedrag tussen deze zes groepen te verklaren wordt een beroep gedaan op het groep/raster model van Mary Douglas. De groepsdimensie heeft betrekking op de mate waarin iemands leven door een groep wordt be­ paald en de rasterdimensie geeft de mate waar waarin iemands leven bepaald wordt door voor­ schriften.

De conformisten en de ritualisten onder de lang­ durig werklozen (ongeveer de helft van de onder­ zoekspopulatie) kennen een sterke groepsdimen­ sie en een zwakke rasterdimensie. Zij maken deel uit van hechte sociale netwerken. Mede dankzij deze netwerken kunnen zij een zekere onafhanke­ lijkheid ten opzichte van de overheid bewaren. Beide groepen zijn nog altijd op zoek naar werk en maken deel uit van een conformistische cul­ tuur. Van een culturele bestendiging, in welke vorm dan ook, is hier geen sprake.

Anders ligt dat voor de retraitisten (25 procent van de onderzoekspopulatie). Deze groep van langdurig werklozen heeft zich feitelijk terugge­ trokken van de arbeidsmarkt. De zogenaamde fa­ talistische werkloosheidscultuur, gekenmerkt door een sterke rasterdimensie en een zwakke groepsbinding, werkt bestendiging van de afhan­ kelijke positie in de hand en lijkt dus op de ar- moedecultuur in de zin van Orcar Lewis. ‘Moderne’ langdurig werklozen (te weten onder- nemenden, calculerenden en autonomen, samen een kwart van de onderzoekspopulatie) kennen zowel een zwakke groeps- als een zwakke raster­ dimensie en maken deel uit van een individualisti­ sche cultuur. Zij zijn op korte termijn niet op zoek naar een baan in het formele arbeidsproces en maken op in economische zin rationele wijze gebruik van het sociale zekerheidsstelsel. Op hen is dan ook de culturele bestendiging in de zin van Charles Murray’s rationele calculatie door uitke- ringsafhankelijken van toepassing.

De culturele heterogeniteit van de langdurige werklozen maakt dat de geldigheid van de beide culture bestendigingsthesen voor de verschillende groepen langdurig werklozen derhalve sterk uit­ eenloopt. Die heterogeniteit leidt daarnaast tot een onderlinge verdeeldheid en — doordat uitke- ringsafhankelijken elkaar als uitgangspunt voor vergelijking nemen — tot gevoelens van relatieve deprivatie. Mede hierdoor is een collectieve actie van uitkeringsgerechtigden hoogst onwaarschijn­ lijk.

Aan de hand van het onderzoeken van de culturele bestendigingsthesen biedt Engbersens proef­

schrift een fascinerend inzicht in de zeer uiteenlo­ pende leefwereld van de uitkeringsgerechtigden. De geheime telefoonnummers van 45 procent van de langdurig werklozen in het Nieuwe Westen kan met recht als een intrigerende ontdekking worden gezien. Deze zelfgekozen vorm van isoloment komt zowel bij relatief kansloze als bij relatief kansrijke (zwartwerkende) langdurig werklozen voor. Beide categorieën trachten zich af te scher­ men van overheidsinstanties en dan met name van de Sociale Dienst. Op heldere wijze worden door Engbersen een aantal publieke bijstandsgeheimen ontsluierd.

Minder goed uit de verf komt de bestendigings- these ontleend aan Lipsky. Het nut van het ge­ bruiken van het groep/raster model dat in geval van de culturele bestendigingsthesen al nauwe­ lijks meer inzicht biedt dan op grond van de oor­ spronkelijke indeling in zes groepen in combina­ tie met informatie over de bijbehorende sociale netwerken zou kunnen worden verkregen — is bij het analyseren van de bureaucratische praktijk nergens aangetoond.

Ook heb ik aandacht voor de verschillen aan de vraagkant van de arbeidsmarkt gemist. De sterk gedifferentieerde arbeidsmarkten van Amsterdam en Rotterdam bieden nu eenmaal meer mogelijk­ heden tot het verwerven van informeel werk dan die van bijvoorbeeld Enschede. Men kan zodoen­ de gemakkelijker ondernemend of rationeel-cal- culerend uitkeringstrekker zijn in een grootstede- lijkmilieu.

De waarde van de beide culturele bestendigings­ thesen gekoppeld aan de heterogeniteit van de uit­ keringsgerechtigden is evenwel onmisbaar aange­ toond. Alleen al hierom is dit een goed en belang­ rijk werk. De schat aan extra informatie over het actuele onderwerp van de Nederlandse onder­ klasse, ook al is die niet overal even goed uitge­ werkt, verhoogt de waarde nog verder. Publieke bijstandsgeheimen kan dan ook met recht worden gezien als een goed produkt uit wat eens de Leid- se school van het armoedeonderzoek leek te wor­ den.

Robert Kloosterman

(10)

J. Paauwe, Sociaal ondernemingsbeleid: tussen dwang en ambities, Samson, Alphen aan den Rijn, 1989, 345 blz.

Sociaal beleid in de ene onderneming is heel wat anders dan in de andere. Hoe komt dat? Heeft dat te maken met de omgeving, waarbinnen de onder­ neming functioneert? Of komt het door de ma­ nier, waarop een onderneming georganiseerd is? Dit zijn de vragen, waarmee Paauwe zich bezig houdt in zijn in 1989 verschenen dissertatie. Ter beantwoording van deze vragen ontwikkelt Paau­ we eerst een conceptueel model, dat hij vervol­ gens aan (een deel van) de praktijk toetst. Het conceptueel model wordt opgebouwd vanuit een combinatie van de organisatietypologie van Mintzberg (eenvoudige structuur, professionele bureaucratie, machinebureaucratie) en de rele­ vante omgevingskenmerken (technologische, eco­ nomische en politieke context) uit het industrial relations-model van Dunlop. Paauwe spreekt in dat verband van een heuristisch model ter toetsing van de mogelijke systematische samenhang tussen organisatie- en omgevingskenmerken enerzijds en de procedurele regels (de wijze van totstandko­ ming van het sociaal beleid) en de substantiële re­ gels (de inhoud van het sociaal beleid) anderzijds. Als kader voor de toetsing wordt eerst een macro­ beeld gegeven van de economische, technologi­ sche en politiek-maatschappelijke ontwikkelingen in de periode 1980-1987. Daarna volgt een be­ schrijving van zes uitgevoerde case-studies. Dit betreft twee meubelfabrieken als exponent van de eenvoudige structuur, twee bouwkundige advies­ bureaus, die model staan voor de professionele bureaucratie, en twee verzekeringsbedrijven als voorbeeld van de machinebureaucratie. Op basis van een paarsgewijze vergelijking komt Paauwe tot de conclusie, dat wijzigingen in omgevings­ kenmerken vooral de inhoudelijke en veranderin­ gen in organisatiekenmerken vooral de procedu­ rele regels bepalen. In hun onderlinge samenhang blijken omgevings- en organisatiekenmerken de aard van het sociale beleid en eventuele verande­ ringen daarin grotendeels te verklaren. ‘Groten­ deels’, omdat er ook nog andere factoren in het geding blijken te zijn, die een aanpassing van het conceptueel model vereisen. Die factoren betref­ fen de positie van de onderneming binnen een be­ paalde omgeving en de aanwezige ruimte voor het maken van keuzes (vgl. de ‘strategie choices’ van

Kochan e.a.). Op grond hiervan komt Paauwe tenslotte tot een ‘gemodificeerd conceptueel mo­ del’.

Lezing van dit proefschrift is voor mij aanleiding tot het plaatsen van drie kanttekeningen.

In de eerste plaats stelt Paauwe zichzelf de vraag in hoeverre hij een bijdrage levert aan de theorie­ vorming dan wel blijft steken in een overwegend descriptieve en heuristische benadering (blz. 264). Voor zover een antwoord op deze vraag wordt gegeven blijft dit, mijns inziens terecht, aan de veilige kant. Het ontwikkelde model geeft een positieve aanzet, maar voor de beoogde theo­ rievorming moet de hoop gevestigd blijven op een flinke dosis vervolgonderzoek.

Een tweede kanttekening betreft het sociaal beleid zélf. Naar mijn gevoel wordt dat nogal diffuus ge­ hanteerd. Paauwe gaat uit van de verantwoorde­ lijkheid voor en de invulling van het sociaal be­ leid op ondernemingsniveau (blz. 22). Niettemin wordt nogal wat van het sociaal beleid vanuit de omgeving, de politiek maatschappelijke context, in de vorm van wettelijke regels of CAO-afspra- ken, ingevuld. Het totaal aan effecten wordt als ‘multaties sociaal beleid’ ingeboekt. Dit on­ derstreept wél de systematische samenhang tus­ sen sociaal beleid en omgevingskenmerken en de vergelijkbaarheid tussen ondernemingen, maar maakt niet helder welke speelruimte de partijen op ondernemingesniveau hebben bij de invulling van het sociaal beleid.

Een derde kanttekening betreft de relevantie van het onderzoek. Volgens Paauwe was de aanleiding tot het onderzoek vooral gelegen in de decentrali- satietendens in de arbeidsverhoudingen, ‘waarbij raamregelingen (op centraal of bedrijfstakniveau) op het niveau van de afzonderlijke arbeidsorgani­ satie verdere invulling behoeven’ (blz. 283). Het gaat dus om ‘handvatten’ op ondernemingsni­ veau. In het laatste hoofdstuk wordt echter alleen het beïnvloedingskanaal dat door de onderzoch­ ten niét werd genoemd, namelijk de vakbewe­ ging, wat verder uitgewerkt. En daar moet de conclusie zijn, dat het voor de vakbeweging ge­ makkelijker is op centraal niveau te opereren dan maatwerk op ondernemingsniveau te leveren. Het is de vraag of diegenen, die in dit boek aankno­ pingspunten zouden willen vinden voor invulling van sociaal beleid op decentraal niveau, daarmee écht geholpen zijn.

(11)

mijn waardering voor Paauwe’s boek. Het is een gedegen studie, waarin de condities voor de vormgeving van het sociaal ondernemingsbeleid op systematische wijze in een model gerangschikt

eens in een spanningsveld verkeert. In dit geval tussen de dwang van de praktijkrelevantie en de ambitie van de theorievorming.

en getoetst worden. Het ligt in de aard van een studie als deze, dat daarbij de onderzoeker

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In the early second century AD, the Roman military established a fort at the Nabataean settlement of Hawara in southern Jordan, 50 km southeast of Petra and 80 km north

In locating the ‘essence’ of democracy in the intrinsic capacity of the demos to engage in politics, rather than from the perspective of political regimes, this thesis can aptly

sacred music and in the worship customs at the Court Chapel of Anhait-Zerbst during the first half o f the eighteenth century. Most im portantly, this multi-volume chronicle allows

1) Communities adjacent to salmon farms would be different than those distant from the farm, community similarity would h a e a s e with distance from the farm, as the farm

The values in the magic square can be rearranged so that the total frequency incident to any point is the same as the other points in the design. In order to keep the row and

This chapter: (i) analyses the autonomous dynamics of SVO distribution among n users over a network with infinite bandwidth and no communication delay; (ii) investigates the

If memory reconstruction based on the schema activated by the scene is a sufficient factor to provoke false memory, then participants would more often falsely

The scripts are written to enable a wider audience to experience multiple layers of parents’ experiences around video games or have them experience what Eisner terms