Boeken
Hans Schenk (red.), Industrie- en technologie beleid, Wolters-Noordhoff 1987, 310 blz. Zitten we met het huidige industrie- en technolo giebeleid op het juiste spoor? Welke rol is er op industriepolitiek terrein voor de overheid? Deze vragen staan centraal in de vorig jaar onder redac tie van Hans Schenk verschenen bundel.
Het antwoord op deze vragen is — hoe kan het ook anders? — niet eenduidig. In zijn bijdrage over externe organisatie en industriepolitiek komt De Jong tot de duidelijkste afwijzing van over heidsinterventie. Onder het motto ‘Wat zou de overheid beter kunnen doen dan de vrije markt?' bepleit hij een industriepolitiek van bescheiden formaat, met als onderdelen een infrastructureel voorwaardenbeleid en een selectief stimulerings beleid. Wassenberg signaleert het bestaan van wantrouwen en verstarring als gevolg van (tegelij kertijd) overregulering en overparticularisering. Daarom gaat hij op zoek naar een alternatief. Zijn pleidooi voor een nieuwe industriepolitiek mondt uit in de verticale optie: interne federatievorming en externe confederatievorming van de onderne mingsorganisaties. Dankbaar behandelt de theo rie en praktijk van het innovatiebeleid. Daarbij onderscheidt hij drie theoretische benaderingen van het innovatieproces: een economische bena dering a la Schumpeter, een sociologische bena dering vanuit het arbeidsproces (Braverman) en een historische benadering vanuit de lange ter mijnveranderingen in de produktieverhoudingen. Voor het innovatiebeleid in de jaren tachtig acht hij de concentratie op technisch-economische aspecten te beperkt, omdat de introductie van een nieuwe basistechnologie alle facetten van het maatschappelijk leven doordringt. Daarom be pleit Dankbaar niet alleen het bevorderen van technologische, maar ook van sociale innovatie als taak van de overheid.
Na deze algemene bijdrage volgt een viertal lan denstudies. Achtereenvolgens bespreken
Groene-wegen de Franse industriepolitiek (1’Etat dévelop- peur), Huiskamp de situatie in Groot-Brittannië (‘Als er één land is waarin zo ongeveer alles ge probeerd is op het gebied van industriepolitiek, dan is het wel Groot-Brittannië’), Dankbaar het industriebeleid in de Bondsrepubliek en Schenk de ‘kruisbestuiving van interventie en concurren tie’ in Japan.
In de laatste drie bijdragen wordt getracht nieuwe bouwstenen aan te dragen voor een Nederlands technologie- en industriebeleid,
het meeste bouwmateriaal wordt aangedragen in de bijdrage van Schenk en Kamann. Beide auteurs verwachten weinig van een generiek technologie beleid, met één uitzondering: een ‘informatiema kelaardij’ a la het Japanse MITI als over heidstaak. Daarnaast breken zij een lans voor een decentraal-specifiek overheidsbeleid. Daarbij zien zij de overheid als een industrie- en techno logiepolitieke onderneming, die actief in de in frastructuur investeert. Hiertoe zou de overheid als ondernemer moeten worden opgedeeld in ‘Strategie Business Units’, via een reorganisatie van de bestaande regionale ETI’s. De bouwsteen van Pelkmans betreft de internationale dimensie van het industriebeleid. In zijn bijdrage vestigt hij de aandacht op de Europese eenwording en de hiermee samenhangende mogelijkheden voor be vordering van het concurrentievermogen van de geavanceerde industrieën in Europa.
Zegveld tenslotte plaveit de weg naar een modern technologiebeleid voor Nederland met enkele los se klinkers: méér R&D, betere toegang tot inter nationale kennisbronnen en méér scholing en opleiding. Interessant is zijn suggestie de WIR om te bouwen tot een regeling, die investeringen in R&D stimuleert.
Tot zover een korte weergave van de inhoud van de bundel. Geconstateerd mag worden, dat de auteurs erin geslaagd zijn een helder, zij het niet altijd even verrassend, beeld te geven van het Ne derlandse industrie- en technologiebeleid. Het
Boeken aardige van de bundel zit m.i. hierin, dat ver
schillende auteurs variaties verzorgen op de be kende uitspraak ‘Men kan geen sociaal paradijs bouwen op een economisch kerkhof, en geen eco nomisch paradijs op een sociaal kerkhof. Zoals Schenk het in zijn voorwoord onder verwijzing naar Thurow formuleert: ‘Can anyone imagine a first class economy without a first class workfor ce upon which a first class economy depends?’. Vanuit de variaties rond dit thema wordt de huidi
ge, vaak eenzijdige economische benadering van het industrie- en technologiebeleid gerelativeerd. Jammer is, dat dit thema juist bij de bespreking van het EG-beleid wat minder uit de verf komt. Ware dit wél het geval geweest dan zou er een dui delijke aansluiting hebben gelegen bij de thans actuele discussies over het sociale gezicht van Europa in 1992.
dr. C.J. Vos.