• No results found

Boeken - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Boeken - Downloaden Download PDF"

Copied!
6
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Boeken

J.H.T.H. Andriessen, P.J.D. Drenth en C J . Lam­ mere, Medezeggenschap in Nederlandse bedrijven. Verslag van een onderzoek naar participatie- en invloedsverhoudingen Verhandelingen der Ko­ ninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschap­ pen, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, Deel 121. B.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij. Amsterdam/Oxford/New York, 1 984, 245 blz. Dit boek bevat het verslag van het Nederlandse onderdeel van het bekende IDE-project(Industrial Democracy in Europe) dat door een internatio­ naal team in de periode 1973-1979 in een twaalf­ tal Europese landen werd uitgevoerd. Over het hele project is in 1981 al in een tweetal Engels­ talige publikaties gerapporteerd (resp. ‘Industrial Democracy in Europe’ en ‘European Industrial Relations’, uitgegeven door Clarendon Press, Ox­ ford), waarin ook de Nederlandse onderzoeks­ gegevens zijn verwerkt. Over het Nederlandse deelonderzoek was tot nu toe geen afzonderlijke publikatie verschenen. Blijkbaar vonden de on­ derzoekers (de auteurs verzorgden de Nederland­ se inbreng in het internationale projectteam) het gewenst alsnog in die leemte te voorzien.

De inhoud van het boek bestaat uit een zevental hoofdstukken, waarin achtereenvolgens wordt in­ gegaan op: achtergronden en probleemstelling, opzet en uitvoering van het onderzoek, de (ge­ vonden) invloedsverdeling in de bedrijven, menin­ gen en wensen met betrekking tot de onderne­ mingsraad en directe participatie (waaronder werkoverleg) en tenslotte de conclusies inzake dit alles. Het boek wordt afgesloten met een aantal uitvoerige bijlagen (in totaal 72 blz.), waarin de tijdens het onderzoek gebruikte instrumenten (van vragenlijsten, lijsten met beslissingen, achter­ grondgegevens, bedrijfskenmerken, enz. tot en met de wervingsbrieven) zijn opgenomen.

Uitgangspunt van het IDE-project was de vraag hoe zich de (formele) medezeggenschapssyste- men, zoals die in de verschillende landen voor­ komen, verhouden tot de feitelijke invloedsver­ deling binnen organisaties in de praktijk. Deze vraagstelling, maar dan uitgesplitst naar de vol­ gende driedeling:

— is er verband tussen formele medezeggen- schapsregelingen en feitelijke participatie en invloed?

— welke andere omstandigheden spelen daar­ naast een rol bij de invloedsuitoefening door werknemers?

— wat zijn de consequenties van de medezeggen- schaps- en invloedsverhoudingen (zowel op het individuele als het organisatorische vlak)? vormde tevens de probleemstelling van het Ne­ derlandse deelonderzoek.

In tegenstelling tot hetgeen men misschien op grond van de wijdse titel van het boek zou ver­ wachten, is het onderzoek uitgevoerd in slechts 22 bedrijven die voor het merendeel afkomstig waren uit twee sectoren (metaal en verzekerin­ gen). Onder deze 22 bevonden zich ook nog vier bedrijven met een afwijkende medezeggenschaps­ structuur (produktie-coöperaties). Ook wat de omvang betreft vormden de geselecteerde bedrij­ ven een nogal eenzijdig samengestelde groep (tweederde telde tussen de 100 en 300 werkne­ mers).

Het onderzoek naar de feitelijke invloedsverhou­ dingen binnen de bedrijven gebeurde vooral met behulp van de bekende — en door het IDE-team daartoe verder ontwikkelde — control graph van Tannenbaum. Daartoe werd per onderneming gebruik gemaakt van een drietal groepen respon­ denten, nl.: specialisten (directie, hoofd PZ, secretaris OR), sleutelpersonen (personen met een goed inzicht in het functioneren van de

(2)

or-Boeken

ganisatie en de besluitvorming) en een represen­ tatieve steekproef uit de bedrijfsbevolking. Op grond van het onderzoek komen de onder­ zoekers tot de — weinig opzienbarende — con­ clusie, dat de participatie en invloed van werkne­ mers nogal verschillen al naar gelang de aard van de beslissingen, de personeelscategorie waartoe men behoort en de aard van het bedrijf (overi­ gens kan men gezien het kleine aantal onder­ zochte eenheden op dit laatste punt niet nader aangeven welke bedrijfskenmerken daarbij van belang zijn).

Ten aanzien van de visies en verwachtingen van de werknemers op de medezeggenschap komt men tot de — evenmin nieuwe — constatering dat werknemers een weinig positief oordeel en even­ min positieve verwachtingen hebben als het gaat om de bijdrage van de OR aan de invloedsver- groting van de werknemers. Voor de directe par­ ticipatie liggen deze gegevens iets gunstiger, maar blijven eveneens aan de magere kant. Dit brengt de onderzoekers ertoe op te merken dat zowel het directe werkoverleg als het vertegenwoordi­ gende OR-overleg in ons land uit een oogpunt van medezeggenschap nog weinig voorstelt. Er lijkt daarom eerder sprake van functionele dan van structurele democratie.

Een probleem met deze conclusies is — afgezien van de vraag of het beperkte onderzoeksmateriaal dermate vérgaande uitspraken toelaat — dat ze gebaseerd zijn op onderzoek dat inmiddels ge­ ruime tijd geleden (omstreeks 1977) plaatsvond. Dit betekent dat de medezeggenschapssituaties die in het onderzoek zijn bestudeerd, zoals met name die van de OR, alleen al op grond van een belangrijke wijziging van de randvoorwaarden (de WOR van 1979) inmiddels ingrijpend zijn veran­ derd. De vraag is dan ook wat we nu nog met deze onderzoeksresultaten aanmoeten. De onder­ zoekers beseffen dit zelf ook wel en wijzen in het voorwoord dan ook op het nut van herhalings­ onderzoek, waarbij met name de effecten van de veranderingen in de WOR kunnen worden ge­ toetst (vandaar waarschijnlijk ook de uitvoerige bijlagen met onderzoeksinstrumenten). Hoewel het belang van zoiets vanzelfsprekend kan wor­ den erkend, is het toch de vraag of dat voldoende rechtvaardiging vormt om nu nog een dergelijke

gedateerde en dure (ƒ 7 0 ) publikatie uit te bren­ gen Ik heb de neiging die vraag ontkennend te

beantwoorden. □

J.C. Looise TH Twente

A.A. van Duijn (red.), Overheidsbeleid en werk­ gelegenheid. Kluwer, Deventer, 1984

De sterk gestegen werkloosheid gedurende de laatste jaren vormde de aanleiding tot de samen­ stelling van deze bundel door WRR-medewerker Van Duijn. De werkloosheid nam toe ondanks een indrukwekkende hoeveelheid overheidsmaat­ regelen. Dit roept de vraag op naar de betekenis van het beleid voor de werkgelegenheid. Van Duijn bracht een aantal voornamelijk van ver­ schillende departementen afkomstige auteurs bij­ een, die van de meest relevante beleidsterreinen een beschrijving bieden van het ingezette instru­ mentarium. Zelf heeft hij de bundel voorzien van een kaderstellende inleiding, waarin tevens aan­ dacht wordt besteed aan het personeelsbeleid van de rijksoverheid. Verder schetst hij in het tweede hoofdstuk het vanaf 1970 gevoerde financieel- economische beleid. In het slothoofdstuk vat de redacteur de verschillende bijdragen samen en trekt daarnaast enige lijnen door betreffende de toekomstige ontwikkeling van het arbeidsaanbod en de werkloosheid. Het slotbetoog mondt uit in suggesties ter oplossing van de werkloosheidspro- blematiek en de rol die de overheid daarbij dient te vervullen. In de tussenliggende hoofdstukken komen de belangrijkste departementen aan de orde die direct of indirect een beleid voeren dat van grote betekenis kan worden geacht voor de werkgelegenheid in de markt- en overheidssector. Achtereenvolgens wordt het beleid beschreven van Binnenlandse Zaken (Van Duijn), Economi­ sche Zaken (Van de Lustgraaf), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Hoffman), Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeleid (Buykx), Onderwijs en Wetenschappen (Van der Kamp en Van der Kamp), Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (Van den Boezem).

Hoewel de verschillende bijdragen nog al variëren van aanpak en kwaliteit, levert het geheel een

(3)

in-de doorkijkjes. Een goed voorbeeld is Van in-de Lustgraaf die de hoofdlijnen van het huidige in­ dustriebeleid weergeeft. Zo merkt hij bijvoor­ beeld op (blz. 56), dat niet de creatie van arbeids­ plaatsen het primaire doel is van het industrie­ beleid, maar het genereren van toegevoegde waar­ de. Een opmerkelijke uitspraak in het licht van het eerder door Van Duijn beschreven zgn. drie- sporenbeleid van het kabinet Lubbers. Het drie- sporenbeleid is speciaal gericht op het terugdrin­ gen van de werkloosheid door beperking van het financieringstekort, versterking van de markt­ sector en het verbeteren van het functioneren van de arbeidsmarkt door onder meer herverdeling van arbeid. Het genereren van toegevoegde waar­ de is binnen dit kader uiteraard van groot belang, maar juist van het industriebeleid mag ook crea­ tie van nieuwe arbeidsplaatsen als doelstelling worden verwacht.

Een andere uitspraak van dezelfde auteur die tot nadenken stemt is de opmerking dat de overheid in het voorwaardenscheppend beleid kan worden beschouwd als bewaker van het optimaal functio­ neren van het marktmechanisme (blz. 79). Het kan verkeren.

Overziet men de verschillende bijdragen, dan ont­ staat een weinig opwekkend beeld van enerzijds het vermogen van de overheid om het werkloos­ heidsprobleem in zijn totaliteit aan te pakken en van anderzijds de inzet van de verschillende de­ partementen om de werkgelegenheid op het eigen terrein in stand te houden. Voorbeelden van het eerste zijn het industriebeleid (EZ) en het arbeids- voorzieningsbeleid (SoZaWe). Voorbeelden van het tweede betreffen het bouwnijverheidsbeleid (VROM), het onderwijsbeleid (O&W) en de werk­ gelegenheid in de kwartaire sector middels plan­ vorming (WVC). Ronduit schokkend lijken de ontwikkelingen op onderwijsgebied. Sedert enige tijd wordt op dat terrein — mede onder invloed van de bezuinigingen — een beleid gevoerd dat er­ op gericht is het onderwijs doelmatiger (privati­ sering) en goedkoper (salariëring) te maken. Naast de op zichzelf al beperkende demografische ontwikkelingen zal dit ertoe leiden dat het onder­ wijsaanbod wordt verminderd door zowel beïn­ vloeding van de aanbods- als vraagkant. Dit beleid, samen te vatten met de slogan ‘back to basics’,

ren dat één op de drie onderwijsgevenden zijn baan zal verliezen of zelfs in het geheel niet meer aan de slag zal komen.

Hoewel minder dramatisch, is een vergelijkbare trend te constateren op het terrein van VROM door de ingezakte bouwnijverheid en het terrein van WVC waar de ramingen van de planvorming niet meer worden gerealiseerd.

Het driesporenbeleid blijkt dus bij nadere be­ schouwing vooralsnog niet erg succesvol, tenzij er nog een wonder gebeurt.

In dit licht is het opmerkelijk dat Van Duijn zelf op middellange termijn een oplossing blijft zien van het werkloosheidsvraagstuk. Hij blijft daarbij het bestaande beleid als uitgangspunt beschou­ wen. Met name het derde spoor (de werking van de arbeidsmarkt) moet dan worden aangevuld met specifieke beleidsmaatregelen als werkgele­ genheidscreatie in de sector van het bedrijfsleven die voor de binnenlandse markt produceert, aan­ wending van de lastenverlichting voor het be­ drijfsleven ten behoeve van werkgelegenheids­ creatie, het veel ruimer toepassen van werken met behoud van uitkering en terugploegen van uitke- ringsgelden, en tenslotte een verdere uitbreiding van de kwartaire sector in samenhang met de als eerste genoemde aanvullende maatregel. De be­ langrijkste voorwaarde is echter, aldus Van Duijn, een verandering van mentaliteit die leidt tot een zeer actieve werkgelegenheidspolitiek.

Het is juist in deze voorwaarde dat de zwakte van het optimisme van Van Duijn tot uitdrukking komt. Een mentaliteitsverandering in de door de auteur voorgestane zin lijkt immers, gezien de be­ schrijving van het beleid in de overige hoofdstuk­ ken, verder weg dan ooit. Daarbij komt dat de meningsverschillen over wat nu eigenlijk een ef­ fectief werkgelegenheidsbeleid is in ons land ver­ worden zijn tot bijna ongenaakbare dogma’s. Het zou beter zijn geweest als Van Duijn zich in zijn slotbeschouwing wat meer had gehouden aan de resultaten van de verschillende hoofdstukken. Zijn verbeteringsvoorstellen waren dan gestoeld op de probleemstelling van en de uitwerking daarvan in het boek.

Dit neemt niet weg dat mijn eindoordeel over de bundel positief is. Het gebeurt te weinig dat wordt dwarsgekeken naar een bepaald onderdeel van het overheidsbeleid. Daardoor gaat nogal wat

(4)

relevan-Boeken

te informatie verloren. Het initiatief van Van Duijn verdient dan ook zeker navolging op ande­ re onderdelen van het beleid die meer departe­ menten bestrijken, zoals welzijn, sociale zeker­ heid, arbeidsvoorwaarden e.d. Het verdient overi­ gens aanbeveling bij het in kaart brengen van de verschillende beleidsterreinen meer gebruik te maken van de expertise van onafhankehjke des­ kundigen. In de bundel van Van Duijn overstij­ gen sommige bijdragen van departementsambte­ naren helaas nauwebjks het stadium van departe­ mentale voorlichting; terwijl het mijns inziens beste hoofdstuk (over onderwijs) is geschreven door twee onafhankebjke deskundigen. □

E. de Gier

Harmonisatieraad Welzijnsbeleid

Henry Mintzberg, ‘Power in and around organiza­ tions’, Prentice-Hall, Inc., Englewood G iffs, N .J., 1 9 8 3 1

1. ‘Hedendaagse goeroe van de management - wetenschap’, is hij al genoemd2 : Henry Mintz­ berg. Hoewel zijn derde boek, ‘Power in and around organizations’ al weer anderhalf jaar ge­ leden verscheen, is er nog opmerkelijk weinig aandacht aan besteed. De voorganger, ‘The struc­ turing of organizations’3 beschreef een vijftal or- ganisatietypen, waarbij de manier waarop het werkproces in de organisatie gecoördineerd werd, als invalshoek diende: vijf soorten coördinatie­ mechanismen, vijf organisatietypen derhalve. De kwestie van macht in en rond organisaties werd daarin vrij summier behandeld. Het hier bespro­ ken boek vult deze lacune op en beschrijft zelfs een zesde type organisatie met een zesde coör­ dinatiemechanisme. In het navolgende zal eerst een korte omschrijving van de inhoud worden gegeven, waarna een bespreking van de sterke en zwakke kanten volgt.

2. De kern van het ‘power’-boek is vrij eenvoudig. Mintzberg maakt een onderscheid tussen de machtsverdeling binnen de organisatie en buiten de organisatie, en kijkt hoe deze op elkaar inwer­ ken. Macht definieert hij eenvoudig maar doel­ treffend als ‘the capacity to effect (or affect) organizational outcomes’ (biz. 4). Voor de confi­ guratie van beïnvloedende partijen en de

machts-verdeling daartussen hanteert hij de term ‘coa­ litie’.

De machtsverhoudingen buiten de organisatie, de Externe Coalitie, kan een aantal vormen aanne­ men. In de gedomineerde (dominated) externe coalitie is er sprake van een enkele, of enkele ge­ bundelde, beïnvloeders (Mintzberg spreekt van ‘influencers’), in de verdeelde (divided) externe coalitie is de macht over meerdere, met elkaar wedijverende bei'nvloeders verdeeld, en in de pas­ sieve (passive) externe coalitie zijn er zoveel be- invloeders, dat er feitelijk geen macht kan wor­ den uitgeoefend. Mintzberg maakt hier een on­ derscheid tussen de machtsbases, waarop de macht is gebaseerd, en de manier waarop de macht wordt uitgeoefend.

Aan de Interne Coalitie besteedt Mintzberg aan­ merkelijk meer aandacht. De manieren waarop macht in de organisatie wordt uitgeoefend rafelt hij uiteen in een viertal beïnvloedingsmechanis- mes. Centraal staat de formele beslissingsmacht (System of Authority), die kan worden beïn­ vloed door deskundigheidsmacht (System of Ex­ pertise), door heersende normen (System of Ideology) en uiteinde lijk door de manier waarop verschillende individuen of groepen in de organi­ satie proberen een zekere macht te verwerven (System of Politics): Mintzberg werkt hiervoor een aantal spelmodellen (political games) uit. Op grond van het belangrijkste beihvloedingsmecha- nisme en de plaats van de macht in de organisa­ tie komt hij dan tot een vijftal typen van interne coalities.

3. De combinatie van een externe en een interne coalitie noemt Mintzberg een machtsconfiguratie. Theoretisch zijn er 15 verschillende combinaties mogelijk. Mintzberg beschouwt echter slechts een zestal daarvan als stabiel. De overige negen zijn instabiel, ofwel omdat er meerdere machtscentra zijn, ofwel omdat in de interne coalitie meerdere beïnvloedingsmechanismen een rol spelen: het re­ sultaat daarvan is echter altijd een machtsstrijd, een ‘politieke arena’. De zes stabiele machtscon- figuraties worden door Mintzberg vervolgens uit­ gebreid beschreven.

4. Het ‘power’-boek is zonder meer een waardige voortzetting van het ‘structuring’-boek. en naar mijn idee een bijna onmisbare aanvulling. Sterke

(5)

gratie van een grote hoeveelheid theorie op zo’n manier, dat er makkelijk mee gewerkt kan wor­ den; de aandacht die Mintzberg besteedt aan de dynamiek van organisaties; en de eenvoudige toe­ pasbaarheid van zijn theorie, waarmee een hoop relevante informatie ontsloten kan worden. De beperkingen van het boek zijn ook duidelijk: het stelt de organisatie nog steeds centraal, en is daarmee minder bruikbaar voor interorganisatio- nele analyse. Bovendien gaat het sterk uit van de Amerikaanse situatie, wat inhoudt dat allerlei democratiseringsvormen zoals die in Nederland voorkomen moeilijk zijn in te passen.

Een aantal opmerkelijke zwakheden kunnen ook genoemd worden. Ten eerste zijn de beïnvloe- dingsmechanismen zoals die voor de interne en externe coalitie worden uitgewerkt weinig con­ sistent: terwijl in de interne coalitie een syste­ matische uitwerking wordt gegeven van deze be- invloedingsmechanismen, worden voor de exter­ ne coalitie slechts een vijftal — vrij willekeurige — beïnvloedingsmogelijkheden genoemd. Ten twee­ de gaat Mintzberg er eigenlijk nauwelijks op in, waarom sommige machtsconfiguraties wel of niet stabiel zijn, terwijl hij zelf stelt, dat alle configu­ raties wel kunnen voorkomen. Zijn motivatie hiervoor is erg summier en tamelijk zwak. Ten derde tracht hij ook de doelstellingen van organi­ saties te verbinden aan de machtsconfiguraties, maar de hoofdstukken over doelen zijn erg wille­ keurig en sluiten nauwelijks aan op de rest van het boek. Tenslotte is het boek dikker (700 blz.!) dan nodig is: met name het laatste deel, ‘Who should control the Corporation’, dat ingaat op de actuele vraag, wie de organisatie nu eigenlijk zou moeten ‘runnen’, is naar mijn idee overbodig. 5. ‘Power in and around organizations’ is het der­ de boek in de ‘Theory of Management Policy Series’,4 waarmee de basis van deze serie is ge­ legd. Het vierde boek, over strategische besluit­ vorming, lijkt meer gericht op de praktische toe­ pasbaarheid van de organisatiesociologische ken­ nis zoals die in de eerste boeken is neergelegd, dan op inzicht en analyse. Niettemin de moeite waard om naar uit te kijken, hoewel de inzichten uit het ‘Structuring’-boek nog maar net beginnen

door te druppelen. □

K M . Berk

1. Met dank aan E. Drukker, C. Lammers en E. Marx voor hun commentaar op deze bespreking.

2. J.P. van Hecke: ‘Henry Mintzberg’, informatiestencil ten behoeve van een lezing van Mintzberg op het symposium ‘De Manager is dood. Leve de Manager’, op 9 januari 1985 in Utrecht.

3. Henry Mintzberg, The structuring o f organizations, Prentice-Hall, Inc., Englewood Cliffs, N.J., 1979. 4. Het eerste boek in deze serie w ordt gevormd door

het boek The nature o f managerial work, Prentice- Hall, Inc., Englewood Cliffs, N.J., 1973; 1980.

H. Slomp en T. van Mierlo, Arbeidsverhoudingen in België 1 en 2 . Aula Pocket (7 2 2 , 723), Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1984

Dit werk wordt door de uitgever aangekondigd als ‘een onmisbaar handboek en naslagwerk voor iedereen die zich bezighoudt met de geschiedenis en het heden van de Belgische arbeidsbetrekkin­ gen: van vakbondsmilitant tot werkgever en van student tot journalist’. Deze vermelding is zeker niet overtrokken. De auteurs hebben alvast ge­ poogd een zo volledig mogelijk overzicht te geven van de collectieve arbeidsbetrekkingen in België vanaf de industrialisatie tot de onderhandelingen over de arbeidstijdverkorting in 1983.

In hun opzet zijn zij geslaagd. Het werk is over­ zichtelijk, volledig en hanteerbaar. De lezer krijgt nu in ruim 450 bladzijden (twee boekdelen) een chronologisch overzicht van het verloop van de onderhandelingen tussen werkgevers- en werkne­ mersorganisaties, van de wijze waarop de over­ heid die onderhandelingen heeft bijgestuurd, als­ ook van de bijzonderste materies en resultaten. In de drie eerste hoofdstukken (deel 1) worden het algemeen scenario geschetst, de actoren ge­ duid en de arena’s waar de verhoudingen om en rond Kapitaal en Arbeid geknoopt of ontknoopt worden, afgebakend. In de volgende hoofdstuk­ ken wordt de ontwikkeling van deze confronta­ tie chronologisch verhaald. Om de lezers de complexiteit van het Belgisch onderhandelings­ proces te doen begrijpen beperken de auteurs hun onderzoek niet tot het hoogste, nationale niveau. Zij wijden ook een grote aandacht aan de sectorièle o f bedrijfstakonderhandelingen. En

(6)

Boeken

om de lezer nog meer vertrouwd te maken met het Belgisch overlegsysteem, wordt exemplarisch nog dieper ingegaan op de paritaire onderhande- lingen in de bouwnijverheid, de Antwerpse ha­ ven en de diamantindustrie. Deze drie sectoren werden uiteindelijk gekozen omdat de Neder­ landse lezers (voor zover zij met de Nederland­ se situatie in de haven- en diamantindustrie ver­ trouwd zijn), gemakkelijk de verschillen en ge­ lijkenissen kunnen waarnemen.

Al hebben beide auteurs meestal geopteerd voor de volledigheid en de beschrijving, toch wagen zij in een laatste hoofdstuk de krachtlijnen van het Belgisch ‘industrial relationssystem’ uit te stippe­ len. Maar hun vaststellingen blijven bij het be­ schrijven van enkele formele aspecten van dit overleg. Er wordt weinig aandacht geschonken aan de meer dieper liggend en/of structurele as­

pecten van de Belgische industrialisatie en kapi- taalaccumulatie, en de specifieke en/of particu­ liere vakbondsaanwezigheid en -optreden tijdens bepaalde fasen van deze accumulatie. Een zekere oppervlakkigheid bij het typeren van de syndi­ cale strategieën (bijv. de Vlaamse en de Waalse weg) had hierdoor kunnen worden vermeden. Deze strategieverschillen zijn mijns inziens ook te verklaren door de differentiële vakbonds- inplanting (syndicalisatiegraad) in de bedrijfs­ takken.

Dit analyseniveau werd dus in deze studie niet betrokken. Dit is een optie. Maar aan de lezer wordt niet bekend gemaakt of dit wel een be­ wuste optie was. Aan de waarde van dit werk

doet dit niets af. □

A. Martens

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

chicken PACAP38...173 CHAPTER 5: Proteomics reveals that blocking the PACAP receptor leads to differentiation, in addition to cell cycle exit and apoptosis in chick neurohlasts..

In the early second century AD, the Roman military established a fort at the Nabataean settlement of Hawara in southern Jordan, 50 km southeast of Petra and 80 km north

In locating the ‘essence’ of democracy in the intrinsic capacity of the demos to engage in politics, rather than from the perspective of political regimes, this thesis can aptly

sacred music and in the worship customs at the Court Chapel of Anhait-Zerbst during the first half o f the eighteenth century. Most im portantly, this multi-volume chronicle allows

1) Communities adjacent to salmon farms would be different than those distant from the farm, community similarity would h a e a s e with distance from the farm, as the farm

The values in the magic square can be rearranged so that the total frequency incident to any point is the same as the other points in the design. In order to keep the row and

This chapter: (i) analyses the autonomous dynamics of SVO distribution among n users over a network with infinite bandwidth and no communication delay; (ii) investigates the

If memory reconstruction based on the schema activated by the scene is a sufficient factor to provoke false memory, then participants would more often falsely