• No results found

Verklaringen voor de opkomst en het stemgedrag bij de sociale verkiezingen van 1991 in Vlaanderen - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verklaringen voor de opkomst en het stemgedrag bij de sociale verkiezingen van 1991 in Vlaanderen - Downloaden Download PDF"

Copied!
18
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

M ieke Van Gramberen en H ans D e Witte

Verklaringen voor de opkomst en het stemgedrag

bij de sociale verkiezingen van 1991 in Vlaanderen

Eens in de vier jaar worden in België sociale verkiezingen georganiseerd. Meer dan een miljoen werkne­ mers kunnen dan afgevaardigden in de bedrijfsoverlegorganen kiezen. Deze verkiezingen laten de vak­ bonden uiteraard niet onberoerd. Het belang van de verkiezingen ligt in eerste instantie in de uitslag zelf: de uitslag is een indicatie van de verhoudingen tussen de verschillende vakbonden en wordt gebruikt als criterium bij de verdeling van mandaten in de overlegorganen. Bovendien wordt de opkomst bij deze ver­ kiezingen beschouwd als een barometer voor de organisatorische sterkte van de vakbeweging. Deze werd, gezien de dalende participatie aan de verkiezingen in het verleden, als maar meer ter discussie gesteld. Dit artikel bevat resultaten van een exploratieve studie waarin, op verzoek van de christelijke vakbewe­ ging, werd nagegaan welke variabelen de stembusopkomst en het stemgedrag bij de sociale verkiezingen verklaren.

Inleiding

De fundamenten van het Belgische sociale over­ legmodel werden vastgelegd in 1944 in het zo­ genaamde 'Sociaal Pact'. Daarin werd bepaald dat het paritaire overleg op drie niveaus zou plaatsvinden: op nationaal, sectoraal en onder­ nemingsniveau. Sociale verkiezingen geven in de eerste plaats gestalte aan het sociaal overleg op ondernemingsniveau: werknemers kiezen kandidaten die hun belangen gaan vertegen­ woordigen in de bedrijfsoverlegorganen. Deze verkiezingen vormen dus een getuigenis van het recht op inspraak en overleg van werknemers in hun eigen onderneming. Werknemers zijn niet verplicht om te gaan stemmen. Er is sprake van een stemrecht dat geldt voor de gehele werkne- mersgroep, dus zowel voor vakbondsleden als voor niet-leden van een vakbond (Cox, Weyns & Wyckmans, 1994).

De verkiezingen zijn een ondernemingsgebeu- ren maar worden wel nationaal gecoördineerd

en vinden plaats in een min of meer afgebaken­ de tijdsperiode van bijvoorbeeld één maand. Er worden vertegenwoordigers aangewezen voor twee bedrijfsoverlegorganen: de ondernemings­ raad (o r) die opgericht wordt zodra een bedrijf 100 werknemers telt en/of het comité voor vei­ ligheid, gezondheid en verfraaiing van de werk­ plaatsen (cvgv), waarvan sprake is wanneer een onderneming 50 werknemers telt. Wat de on­ dernemingsraad betreft, kan men een onder­ scheid maken tussen vier kiescolleges: arbei­ ders, bedienden, kaders (dit zijn hogere bedien­ den) en jongeren. De kiescolleges worden opge­ richt wanneer de werknemerscategorieën in de onderneming voldoende aanwezig zijn en op voorwaarde dat er kandidaten zijn. De lijsten met kandidaten voor de arbeiders, bedienden en jongeren mogen alleen worden ingediend door de representatieve vakbondsorganisaties. In Bel­ gië worden er drie erkend: het christelijke ACV

(Algemeen Christelijk Vakverbond), het socia­ listische ABW (Algemeen Belgisch Vakverbond)

* Mieke Van Gramberen, licentiate in de arbeidssociologie, is onderzoekster aan het Hoger Instituut voor de Arbeid (HIVA) van de KU Leuven. Haar onderzoeksdomein omvat hoofdzakelijk onderzoek naar de kwaliteit van de arbeid. Hans De Witte is doctor in de psychologie en sectorverantwoordelijke van de sector 'Arbeid' aan het HIVA. Zijn onderzoeksdomeinen omvatten participatie in de vakbeweging, gevolgen van werkloosheid, arbeiderscultuur, racisme en rechts-extremisme.

(2)

en het liberale aclvb (Algemene Centrale der Liberale Vakbond). Voor de lijsten met kader- kandidaten gaat het anders in zijn werk. Deze kandidaten kunnen worden voorgedragen door het ACV, het ABW en het aclvbmaar zij kunnen tegelijkertijd ook worden ingediend door het nck(de tot nu toe enige erkende representatieve kaderorganisatie die los staat van de drie ver­ melde vakbonden) en door groepjes kaderleden, op voorwaarde dat 10% van de kaderleden in de onderneming de lijst steunt (de zogenaamde 'huislijsten'). Voor het CVGV is er geen aparte vertegenwoordiging van het kaderpersoneel, al­ leen het onderscheid tussen arbeiders en bedien­ den wordt er weerhouden (Dienst onderneming

ACV, 1995).

Naar aanleiding van de sociale verkiezingen wordt in vakbondskringen sterk gemobiliseerd. Het is immers een vrij omvangrijk gebeuren: in 1991 waren er 3.057 bedrijven en 1.122.930 kie­ zers ingeschreven voor de ondernemingsraad- verkiezingen. In 5.237 bedrijven moesten ver­ kiezingen voor het CVGV plaatsvinden, waarop 1.251.863 kiezers waren uitgenodigd (De- jonckheere, 1992a). In het kielzog van deze ge­ beurtenis nemen de vakbonden allerlei initiatie­ ven: zo worden er op nationaal en op onderne­ mingsniveau verkiezingscampagnes op touw ge­ zet en legt men vormingsdagen in voor militan­ ten (in Nederland beter gekend als kaderleden) waar men tekst en uitleg geeft over de verkie­ zingen. Tegelijkertijd worden de verkiezingen vaak als gelegenheid aangegrepen om een balans op te maken van de ondememingswerking: wat heeft men de voorbije vier jaar gerealiseerd en welke weg gaat men inslaan (Dienst onderne­ ming ACV, 1995)?

Er zijn verschillende redenen waarom men binnen de vakbeweging zoveel belang hecht aan de sociale verkiezingen. Het belang ligt uiter­ aard in de verkiezingsuitslag zelf: de uitslag be­ paalt immers de zetelverdeling binnen het be­ drijf. Bovendien wordt de uitslag gebruikt om mandaten te verdelen in organen die het bedrijf­ sniveau overstijgen, zoals de paritaire comités en de arbeidsrechtbanken. De uitslag is dus een weerspiegeling van de krachtsverhouding tussen de verschillende vakbonden. Vanuit de vakbe­ weging was men dan ook erg benieuwd naar het antwoord op de vraag: 'welke variabelen verkla­ ren het stemgedrag (d.i. de voorkeur voor het

ACV of het ABW)?'.

Sociale verkiezingen zijn om een bijkomende

reden belangrijk: zij worden beschouwd als ba­ rometer van de organisatorische sterkte van de vakbeweging. Aangezien werknemers niet ver­ plicht zijn om te gaan stemmen, is de opkomst een aanduiding van de mate waarin de vak- bondskandidaten gesteund worden door de werknemers. Met andere woorden, de opkomst geeft een aanduiding van de representativiteit en/of aantrekkingskracht van de vakbond. Reeds geruime tijd stelt men vast dat de deelna­ me aan de sociale verkiezingen daalt (Tegenbos, 1992). Dit brengt ons tot de tweede onderzoeks­ vraag in dit artikel, namelijk 'welke variabelen verklaren de stembusopkomst?'.

De opkomst en het stemgedrag bij sociale ver­ kiezingen werd in Vlaanderen nooit eerder be­ studeerd. Er bestond op dit vlak dus geen onder­ zoekstraditie. Het onderzoek dat hier gerappor­ teerd wordt, is dan ook eerder exploratief van aard. In het eerste deel van dit artikel wordt het conceptueel kader toegelicht. Vervolgens wordt dit kader empirisch onderzocht. Dit mondt uit in een aantal aanbevelingen die de opkomst en het stemgedrag zouden kunnen beïnvloeden.

Het conceptuele kader

Zoals in de inleiding van dit themanummer werd aangegeven, kan het stemmen bij sociale verkiezingen als een vorm van vakbondspartici- patie worden beschouwd die slechts een beperk­ te hoeveelheid tijd en inspanning vergt (Klan- dermans, 1995: 29). Onderzoek naar deze vorm van vakbondsparticipatie is schaars, en dit niet alleen in België (Visser, 1995: 164). Daarom werd bij het uitwerken van een conceptueel ka­ der aangesloten bij eerder uitgevoerd onderzoek (De Witte, 1988a en b). In dat onderzoek, dat be­ trekking had op het lid en militant worden van jongeren, werd een globaal kader uitgewerkt van determinanten die van invloed (kunnen) zijn op vakbondsparticipatie. Dit kader bleek bruikbaar bij het in kaart brengen van de deter­ minanten van het lidmaatschap en het militan­ tisme bij jongeren, zodat het zinvol leek om het als uitgangspunt te nemen in dit onderzoek.

Het uitgangspunt van dit conceptuele kader is de idee dat vakbondsparticipatie - zoals elke vorm van gedrag - functie is van de interactie tussen kenmerken van het individu en kenmer­ ken van de situatie waarin het individu zich be­ vindt. Beide polen (persoon en situatie) staan

(3)

Verklaringen voor de opkomst en het stemgedrag bij de sociale verkiezingen van 1991 in Vlaanderen vanzelfsprekend in permanente interactie en b-

eïnvloeden elkaar daardoor op continue wijze wederzijds. Dit uitgangspunt impliceert dat vakbondsparticipatie afhankelijk is van zowel individuele als omgevingskenmerken. Het haalt immers weinig uit dat een individu gemotiveerd is om te participeren in de vakbeweging, wan­ neer er in de onmiddellijke omgeving geen vak­ beweging aanwezig is, waarin geparticipeerd kan worden. Omgekeerd zal een goed draaiende vakbondswerking niet tot participatie aanzet­ ten, indien het individu hiertoe niet gemoti­ veerd is, vermits hij of zij niet die kenmerken bezit die hem (haar) vatbaar maken voor het ap­ pel vanwege deze vakbeweging.

Binnen de individuele kenmerken nemen de achtergrondkenmerken een centrale plaats in. Wij veronderstellen dat uit deze achtergrond­ kenmerken zowel noden als opvattingen voort­ vloeien, die op hun beurt de kansen verhogen om te participeren in de vakbeweging. De noden verwijzen naar tekorten, die men via vakbonds­ participatie wenst op te heffen. Deze factor kan daarom worden opgevat als een 'negatieve' mo­ tiverende kracht: men participeert om noden te lenigen. De opvattingen verwijzen naar een ge­ deelde ideologie: een samenhangend geheel van opvattingen en waarden dat de kans op vak­ bondsparticipatie verhoogt. Deze ideologische factor zou men als een 'positieve' motiverende kracht kunnen beschouwen. De instemming met de ideologie zet immers aan om de gedeel­ de opvattingen verder uit te dragen en om te zetten in gedrag, waardoor de ideologische doe­ len gerealiseerd (kunnen) worden. De situatie of omgevingskenmerken verwijzen naar de sociale context van het individu: het gedrag van ande­ ren, de aanwezigheid van de vakbeweging in de omgeving en de wijze waarop zij door mede­ mensen wordt beoordeeld. Deze sociale context kan vanzelfsprekend ook de noden en opvattin­ gen van het individu beïnvloeden. Wij laten dit laatste hier voor de eenvoud echter buiten be­ schouwing. Het is immers niet de bedoeling om een causaal schema te ontwikkelen, waarin alle mogelijke beïnvloedende factoren in hun onder­ linge samenhang worden voorgesteld. Wél is het de bedoeling om een globaal kader te schetsen, waarin de voornaamste (mogelijke) determinan­ ten van vakbondsparticipatie in kaart worden gebracht. Voorbij onderzoek suggereert dat dit inderdaad het geval is (De Witte, 1988a en b).

Wij doorlopen kort de vier vooropgestelde di­

mensies van dit globale determinantenkader (achtergrondkenmerken, noden, ideologie en so­ ciale context) en geven daarbij aan in hoeverre zij bruikbaar zijn bij het beantwoorden van onze onderzoeksvragen.

De achtergrondkenmerken vormen de eerste dimensie van het conceptuele kader. Deze ach­ tergrondkenmerken verwijzen naar de 'objectie­ ve' kenmerken van het individu en de positie die deze persoon bekleedt in de maatschappij. De beroepssituatie staat daarin centraal. Hier­ mee bedoelen wij het beroepsstatuut van de res­ pondent (arbeider of bediende), de functie van de betrokkene (volgens de International Stand­ ard Classification of Occupations, 1990), de sec­ tor waarin deze is tewerkgesteld (volgens de Nace-code, 1984) en de scholingsgraad (onder­ wijsniveau). Uit onderzoek is immers gebleken dat de opkomst varieert naargelang de beroeps­ situatie. Arbeiders en lager geschoolden partici­ peren meer dan bedienden en hoger geschool­ den (Leeward & Windward, 1990). De stem­ busopkomst varieert eveneens naargelang leef­ tijd en geslacht. Jongeren en vrouwen participe­ ren minder (Leeward &. Windward, 1990). Ten slotte lijkt het evident dat de participatie ver­ schilt naargelang het al dan niet lid zijn van de vakbond: vakbondsleden gaan vaker stemmen dan niet-leden (Leeward &. Windward, 1990). Achtergrondkenmerken hangen echter niet al­ leen samen met de stemopkomst. Ook de voor­ keur voor een van beide vakbonden (het 'stem­ gedrag') kan erdoor worden beïnvloed. Uit niet eerder gepubliceerde gegevens in het kader van het onderzoek 'jongeren en acv' (De Witte, 1988a) blijkt immers dat de keuze om lid te worden van een van beide vakbonden in sterke mate samenhangt met de zuilgebondenheid van de jongere: jongeren die school liepen in het (christelijke) vrije onderwijsnet en jongeren die lid waren van het christelijke ziekenfonds, wa­ ren in sterke mate oververtegenwoordigd onder de leden van het christelijke ACV. Het lijkt plau­ sibel om te veronderstellen dat deze indicatoren van zuilgebondenheid eveneens zullen samen­ hangen met de keuze voor een van beide vak­ bonden bij sociale verkiezingen.

De deelname aan de sociale verkiezingen wordt niet noodzakelijk verklaard door achter­ grondkenmerken op zich. Wij veronderstellen dat uit sommige kenmerken specifieke noden voortvloeien (tweede dimensie van het concep­ tuele kader). Bedienden bijvoorbeeld signaleren

(4)

frequenter dat zij de vakbeweging niet nodig hebben. Zij zouden eventuele problemen zelf­ standig kunnen oplossen (De Witte, 1993). De deelname aan (en interesse voor) de sociale ver­ kiezingen zou dus verklaard kunnen worden door de mate waarin de vakbond instrumenteel is om bepaalde noden te lenigen. Deze noden kunnen vertaald worden naar individuele pro­ blemen die slechts één persoon betreffen en/of collectieve problemen die zich afspelen tussen werknemers en werkgever. Deze problemen kunnen verband houden met afspraken die niet nageleefd worden wat betreft bijv. lonen, ont­ slag, arbeidsduur of arbeidsritme. De mate waarin de vakbondsafgevaardigden tot de oplos­ sing van zulk een conflict hebben bijgedragen, is daarbij natuurlijk essentieel. De factor 'noden' kan een verklaring bieden voor zowel de stem- opkomst als het stemgedrag. Zij die overtuigd zijn van het nut van (de aanwezigheid van werk- nemersafgevaardigden in) de orof het cvgvzul­ len wellicht vaker gaan stemmen (stemop- komst), terwijl men wellicht vooral zal stem­ men voor die vakbond die de individuele of col­ lectieve belangenverdediging het beste behartig­ de.

De achtergrondkenmerken van werknemers beïnvloeden niet alleen hun noden, doch tevens hun opvattingen of ideologie (derde dimensie van het conceptuele kader). Zo blijken arbeiders zich op sociaal-economisch vlak progressiever op te stellen dan bedienden (De Witte, 1990 en 1994a). Dit uit zich onder meer in het sterker benadrukken van het gelijkheidsbeginsel op so­ ciaal-economisch vlak en in een sterker vak- bondsbewustzijn. In dit laatste verklaart men zich akkoord met de doelstellingen van de vak­ bonden en beklemtoont men het belang van de vakbeweging bij het (op collectieve wijze) ver­ minderen van sociale ongelijkheid in de samen­ leving. In diverse onderzoeken werd aangetoond dat een progressieve instelling op sociaal-econo­ misch vlak de kans op bepaalde vormen van vakbondsparticipatie verhoogt (zie o.m. Klan- dermans, 1986 en Van Leemput, 1994). Het lijkt dan ook plausibel dat deze ideologische instel­ ling van invloed kan zijn op de opkomst en het stemgedrag bij sociale verkiezingen. In landen zoals België en Nederland waar de christen-de- mocratie sterk staat, ontwikkelde zich echter ook een sociaal-cultureel getinte christelijke ideologie, die eveneens van relevantie is voor de vakbondsparticipatie (Van der Veen, 1995). Zo

bleek uit een onderzoek bij leden van het Ne­ derlandse CNV dat hun algemene actiebereid- heid in eerste instantie voorspeld kon worden op basis van hun instemming met de ideologie van het CNV: zij die hier sterker mee akkoord gingen, stonden negatiever ten opzichte van vakbondsacties (Van der Veen, 1992: 115-117). Het lijkt dan ook zinvol om de relevantie van levensbeschouwelijke factoren te onderzoeken in Vlaanderen.

De stembusopkomst en het stemgedrag kun­ nen tot slot ook beïnvloed worden door de so­ ciale context, waarin de werknemer zich be­ weegt (vierde dimensie van het conceptuele ka­ der). Eerder onderzoek toonde reeds aan dat het lidmaatschap in de vriendenkring een positieve invloed heeft op het lidmaatschap van jongeren (De Witte, 1988a; Van Rij, 1995) en op de mate waarin zij een actieve functie opnemen in de vakbond (De Witte, 1988b; zie ook Hoekstra & Van der Veen in dit nummer). De aanwezigheid van formele overlegorganen en vakbondsafge­ vaardigden zou eveneens een bijdrage leveren tot een hogere syndicalisatiegraad (Westra, 1978). Logischerwijze kunnen wij dus veronder­ stellen dat de sociale context ook een invloed uitoefent bij de deelname aan de sociale verkie­ zingen. De invloed van de sociale context op de stembusopkomst en het stemgedrag werd ge­ operationaliseerd door rekening te houden met vier actoren, namelijk de collega's, de vakbond, de werkgever en de overheid. Collega's kunnen rechtstreeks aansporen maar kunnen ook een invloed uit oefenen door in grote getale te gaan stemmen. De aanwezigheid van formele over­ legorganen, de nabijheid van de vakbondsafge­ vaardigden, de activiteiten die zij ontplooiden en de campagne die gevoerd werd, zijn allemaal variabelen die de participatie aan de verkiezin­ gen positief kunnen beïnvloeden. Ook de werk­ gever kan door zijn houding ten aanzien van de verkiezingen de participatie beïnvloeden. De laatste actor, de overheid, werd vooral weerhou­ den omdat zij in 1991 op grote schaal campagne voerde om de stembusopkomst te beïnvloeden. De meeste van deze actoren kunnen eveneens van invloed zijn op de beslissing voor welke vakbond men zal stemmen.

De drie laatste dimensies van het conceptuele kader (noden, ideologie en sociale context) kun­ nen zich vertalen in de motivatie die men geeft om te gaan stemmen en/of om op een specifie­ ke vakbond te stemmen. Van DeVall (1967)

(5)

on-Verklaringen voor de opkomst en het stemgedrag bij de sociale verkiezingen van 1991 in Vlaanderen derscheidt drie soort motieven: instrumentele,

ideologische en sociale (of traditionele) motie­ ven. Men kan gaan stemmen omdat men pro­ blemen ervaart en meent dat de vakbond een positieve bijdrage kan leveren bij de oplossing er van (instrumentele motieven). Men kan deelne­ men omdat men principieel vindt dat collectie­ ve belangenverdediging belangrijk is of uit bijv. levensbeschouwelijke overtuiging (ideologische motieven). Tot slot, men kan participeren om­ dat men daartoe aangespoord werd door colle­ ga's, werkgever, enz. (sociale motieven). De keuze voor een bepaalde vakbond kan vanuit dezelfde driedeling gemotiveerd worden.

Beschrijving van het onderzoek Directe en indirecte methode

De vier besproken dimensies van het ontwik­ kelde determinantenkader worden in het onder­ zoekskader geïntegreerd omdat wij ervan uit­ gaan dat zij een verklaring kunnen bieden voor de stembusopkomst en het stemgedrag. Met an­ dere woorden, gaat men stemmen (opkomst) omdat men daartoe aangespoord werd door vak­ bond, collega's, werkgever of overheid (sociale context)? Doet men het vooral omdat men vindt dat collectieve belangenverdediging belangrijk is of uit instemming met aspecten van de chris­ telijke ideologie (ideologische motieven)? Is het te wijten aan de noden die men ervaart (instru­ mentele motieven)? Of zijn de beroepssituatie en zuilgebondenheid bepalend (achtergrondken- merken)? Dezelfde vragen dringen zich op m:b.t. onze tweede onderzoeksvraag: waarom stemt men op het acvof het a b w?

Om de participatie aan de sociale verkiezin­ gen te verklaren gaan wij op twee manieren te werk (zie: De Witte, 1988a). In eerste instantie wordt via een directe bevraging geïnformeerd naar de motivatie van de respondenten: 'waar­ om ging men (niet) stemmen?' en 'waarom stemde men op het acv dan wel op het ABVV?'.

Op deze manier geven wij de respondenten zelf de kans om een afweging tussen hun beweegre­ denen te maken. Deze directe methode wordt vaak gebruikt, doch houdt een aantal problemen in. Zo is men zich niet steeds bewust van de drijfveren van het eigen gedrag, terwijl sommige motieven minder vermeld kunnen worden, om­ dat zij sociaal minder wenselijk zijn. In tweede instantie zijn wij dan ook op een indirecte ma­

nier tewerk gegaan. Daarbij worden stemmers en niet-stemmers en later ACV- en ABW-stem- mers, vergeleken met betrekking tot de vier ho- gergenoemde dimensies, nl. achtergrondken- merken en instrumentele, ideologische en so­ ciale factoren. Significante verbanden worden weerhouden en nadien in een logistische regres­ sieanalyse voor categorische variabelen ge­ bracht, waardoor wij het meest doorslaggevende element kunnen aanduiden. Omwille van de analogie tussen beiden zullen 'noden' vaak be­ noemd worden als 'instrumentele' factoren. De steekproef

De bevraging van respondenten vond plaats in juni 1991, zo'n veertien dagen na de sociale ver­ kiezingen. In dit onderzoek worden dus voor het eerst gegevens verzameld over het werkelij­ ke stemgedrag van werknemers in Vlaanderen. De werknemers werden telefonisch geïn­ terviewd. Vermits de respondenten onmiddel­ lijk na de sociale verkiezingen werden bevraagd, is het gevaar op vertekening (bijv. vergeten of slecht onthouden) wellicht minimaal.

Er werd gewerkt met een bestaande adressen­ lijst die ons bezorgd werd door een marketing­ bureau. Dit bureau organiseerde in september 1990 een bevraging bij 955 werknemers naar de kiesintenties voor de sociale verkiezingen (Lee- ward & Windward, 1990). Bij de bevraging van deze respondenten hield men rekening met een aantal quota. De respondenten zijn afkomstig uit ondernemingen die meer dan 50 werkne­ mers tellen, aangezien de wetgeving op de so­ ciale verkiezingen alleen in deze ondernemin­ gen van kracht is. Aangezien er in de overheids­ sector, de bouwsector en het onderwijs geen so­ ciale verkiezingen worden gehouden, werden respondenten uit deze sectoren geweerd. Een bijkomend criterium was lidmaatschap: 70% van de respondenten is aangesloten bij de vak­ bond, 30% is geen lid. Er werd geen onderscheid gemaakt naar betrokkenheid bij de vakbond. Ook (enkele) militanten (kaderleden in Neder­ land) werden dus geïnterviewd.

Van de 955 adressen die ter beschikking wer­ den gesteld door het marketingbureau konden slechts 306 werknemers worden geïnterviewd. De redenen voor deze grote uitval zijn twee- eërlei. Enerzijds was een deel van de identifica­ tiegegevens onnauwkeurig, onvolledig en/of on­ leesbaar. Deze gegevens waren door het marke­ tingbureau, die deze respondenten mondeling

(6)

interviewde, niet nauwkeurig bijgehouden om­ dat men op dat ogenblik niet wist dat deze res­ pondenten opnieuw zouden worden bevraagd na het plaatsvinden van de sociale verkiezingen. Anderzijds werden er heel wat onregelmatighe­ den vastgesteld. Zo had men respondenten gese­ lecteerd die niet konden deelnemen aan de so­ ciale verkiezingen (onderneming met minder dan 50 werknemers of een sector waar er geen worden georganiseerd). Van de 955 responden­ ten waren er slechts 49 die weigerden om deel te nemen aan het vervolgonderzoek (d.i. 5% of 13,8% ten opzichte van hen die geïnterviewd hadden kunnen worden).

De steekproeftrekking bij het marketingbu­ reau gebeurde aan de hand van een quota-steek- proef waarbij interviewers via een toevalsme- thode (de zgn. 'random walk') aan de gewenste respondenten raakten. De populatie van werk­ nemers werd verengd tot werknemers die stem­ gerechtigd zijn. Aangezien dit een heel specifie­ ke doelgroep is waarover geen populatiegege- vens beschikbaar zijn, kon geen analyse ge­ maakt worden van de representativiteit van de steekproef. Dit impliceert dat wij geen zicht hebben op de mate waarin wij de onderzoeksre­ sultaten kunnen veralgemenen. Vandaar dat wij slechts een beschrijving geven van de voor­ naamste kenmerken van de geïnterviewde werknemers (n = 306). De verdeling naar leeftijd ziet er als volgt uit: 31 % van de respondenten is jonger dan 30, 45% is ouder dan 30 maar jonger dan 45, 24% is ouder dan 45 jaar. Van de geïn­ terviewden is 78% man, 22% is vrouw. Lid van de vakbeweging is 63%, 37% is geen lid. De in­ deling volgens statuut is als volgt: 16% heeft het statuut van ongeschoolde arbeid(st)er, 28% is geschoolde arbeid(st)er, 27% is lagere bedien­ de en 29% is hoger bediende of kader.

Inhoud van de vragenlijst

De diverse dimensies uit het conceptuele kader werden geoperationaliseerd in de vragenlijst. Bij de achtergrondkenmerken staan vooral de be­ roepssituatie en de zuilgebondenheid centraal. De instrumentele factoren (noden) werden ver­ taald naar de mate, waarin men problemen er­ varen had op de arbeidsplaats en naar de rol die de vakbond speelde bij de oplossing ervan. Ideo­ logische factoren werden erg beperkt geopera­ tionaliseerd. Er werd immers alleen gepeild naar de levensovertuiging. Bij de sociale factoren werd, zoals aangekondigd, rekening gehouden

met vier actoren, nl. de collega's, de werkgever, de vakbond en ten slotte de overheid.

Statistische analyse

Tijdens de analyse gaan wij na of de diverse va­ riabelen een samenhang vertonen met de ste- mopkomst (eerste onderzoeksvraag) en met de keuze voor het ACV of het ABW (tweede onder­ zoeksvraag). Eerst wordt aan de hand van een Chi kwadraattoets nagegaan of er zich een sig­ nificante samenhang voordoet. Indien een signi­ ficante relatie (p < 0.05) wordt vastgesteld, wordt de intensiteit of sterkte daarvan weerge­ geven via een Cramers'V associatiemaat (Tacq, 1991). Dit is een nominale associatiemaat die waarden kan aannemen van 0 (geen samenhang) tot 1 (maximale samenhang). In de tabellen wordt hiernaar verwezen als 'cv'. Daarna gaan wij over tot een logistische regressie-analyse voor categorische variabelen, waardoor wij de autonome invloed kunnen nagaan van de varia­ belen die significant samenhangen met de af­ hankelijke variabele (Procedure 'catmod'; SAS/STAT User's Guide). Daarbij kunnen wij te­ vens nagaan welk effect zij hebben op de kans dat de afhankelijke variabele zich voordoet (Al- drich & Nelson, 1986).

Onderzoeksresultaten

Wij geven eerst de resultaten met betrekking tot de stembusopkomst. Vervolgens komt het stemgedrag aan de beurt. Elke onderzoeksvraag wordt eerst direct benaderd: in een open vraag wordt geïnformeerd naar de motivatie om te participeren. Pas daarna vergelijken wij beide groepen (stemmers en niet-stemmers; ACV- en ABW-stemmers) met betrekking tot de vier di­ mensies.

De opkomst

Waarnemers melden dat de opkomst van de kie­ zers stelselmatig daalt (Tegenbos, 1992). In de jaren zestig bedroeg de participatiegraad nog 80%. In het midden van de jaren zeventig en be­ gin jaren tachtig nam de participatie verder af. Dit resulteerde in een opkomstcijfer dat in 1987 67% bedroeg voor de ondernemingsraad en 64% voor het comité voor veiligheid en gezondheid. Uiteraard was de vakbeweging niet erg gerust op deze trend, omdat deze daling vaak werd aangegrepen als illustratie van de verminderde

(7)

Verklaringen voor de opkomst en het stemgedrag bij de sociale verkiezingen van 1991 in Vlaanderen aantrekkingskracht van de vakbond. Ook de

overheid ervaarde de verminderde belangstel­ ling van de kiezer als een probleem en besloot in 1991 een campagne op touw te zetten om de betrokkenheid van de kiezers te vergroten. Deze campagne liep onder de slogan: 'Zwijgen is fout, ik stem'.

Zowel de overheid als vakbeweging namen initiatieven om de opkomst van kiezers (bijv. door middel van campagnes) positief te beïn­ vloeden, maar uiteindelijk tastte men min of meer in het duister wat de reden van de dalende opkomst betrof. Dit verklaart de interesse die beide partijen aan de dag legden voor de onder­ zoeksvraag: 'hoe kan de opkomst bij sociale ver­ kiezingen worden verklaard?'.

Peilen naar de motivatie (directe methode) . Eerst kijken wij naar de resultaten van een open bevraging, waarin bij de (niet)stemmers geïn­ formeerd werd naar hun motivatie voor deze keuze. Aan de respondenten werd de vraag ge­ steld: 'waarom bent u (niet) gaan stemmen?'. De resultaten werden opgenomen in Tabel 1.

Stemmers motiveren hun keuze door zowel te verwijzen naar instrumentele als sociale motie­ ven. Ideologische motieven worden slechts in beperkte mate vermeld. Zo stipt 31,6% van de stemmers een instrumentele reden aan: men heeft in het verleden op een prima dienstverle­ ning kunnen rekenen of men vermoedt dat men er in de nabije toekomst beroep op zal doen. So­ ciale motieven spelen ook een grote rol: in vele gevallen kent men de militanten (15%), sommi­ gen gaan stemmen omdat hun collega's gaan stemmen (7%) en anderen doen het onder im­ puls van de werkgever (4%) of gewoon uit tradi­ tie (2%). De ideologische dimensie is in beperk­ te mate aanwezig: 8,1% van de respondenten gaat stemmen omdat men belang hecht aan het principe van de collectieve belangenverdedi- ging. Tot slot zijn er heel wat mensen (32,2%) die andere redenen opgeven: zij voelen zich mo­ reel verplicht (17,5%) of verwarren stemrecht met stemplicht (13,0%). Dit laatste houdt ver­ moedelijk verband met de wetgeving inzake de parlements- en gemeenteraadsverkiezingen. In België geldt er bij politieke verkiezingen im­ mers stemplicht in plaats van stemrecht.

Tabel 1 Vergelijking van stemmers en niet-stemmers naar hun motivatie om hun stem (niet) uit te brengen (kolompercentages)

M otieven Stemmers Niet-stem mers

Instrumentele motieven 31,6 24,9 Ideologische motieven 8,1 3,9

Sociale motieven 28,1 13,1

Andere 32,2 58,1

Totaal 100,0 100,0

De drie motieven die wij onderscheiden, vinden wij bij de niet-stemmers nauwelijks terug. Meer dan de helft van de respondenten haalt andere redenen aan om niet te gaan stemmen (58,1%). Zo'n 30% kon naar eigen zeggen niet deelne­ men omdat er geen enkel kiescollege was waar­ toe de werknemer behoorde of omdat de sociale verkiezingen niet doorgingen in het bedrijf, waarin men werkte (bijv. omdat er evenveel kandidaten als mandaten waren, waardoor men niet diende te gaan stemmen). Van de niet- stemmers was 22% op het ogenblik van de so­ ciale verkiezingen niet aanwezig in het bedrijf (met verlof of ziek). In hoeverre dit werkelijk zo was, of enkel als excuus wordt opgegeven, is na­ tuurlijk moeilijk na te gaan. Een kwart van de mensen is niet te spreken over de vakbondswer- king. Zij verkiezen hun stem niet uit te brengen omdat de vakbond toch niet aan hun behoeften tegemoet komt (24,9%). Sociale motieven ko­ men op de derde plaats (13,1%): men kent de militanten niet, men beschikt over te weinig informatie om de keuze te maken of is aange­ spoord door de directie om niet deel te nemen. Zogenaamde ideologische motieven zijn slechts goed voor 3,9% van de redenen.

Vergelijking van de stemmers en niet-stemmers volgens de vier dimensies uit het conceptuele kader (indirecte methode)

De opkomst lag vrij hoog onder de geïn­ terviewden: 79% onder hen was gaan stemmen. In wat nu volgt, vergelijken wij de stemmers en niet-stemmers volgens de vier dimensies die eerder werden besproken. Alleen de significante verbanden worden in Tabel 2 weergegeven. In deze tabel worden rijpercentages gebruikt in plaats van kolompercentages. Per categorie (bijv. ongeschoolde arbeiders) wordt het

(8)

percen-Tabel 2 Vergelijking van stemmers en niet-stemmers volgens de diverse factoren uit het conceptuele kader (rijpercentages)

Stemmers in deze categorie Niet-stemmers Totaal

ACHTERGRONDKENMERKEN Statuut (CV = .22)

Ongeschoolde arbeider 72,9 27,1 100

Geschoolde arbeider 81,9 18,1 100

Lagere bedienden 69,5 30,5 100

Hogere bedienden en kader 76,7 23,3 100

Lid van de vakbond (CV = 1 7 )

Ja 84,0 16,0 100 Neen 69,4 30,6 100 Leeftijd (C V = .17) 18-29 jaar 68,4 31,6 100 30-44 jaar 83,2 16,8 100 + 45 jaar 83,6 16,4 100

Deelname in het verleden (CV = .46)

Altijd, meestal 92,3 7,7 100

Af en toe, zelden 41,9 58,1 100

Eerste sociale verkiezingen 84,4 15,6 100

INSTRUMENTELE FACTOREN Collectieve conflicten (CV = .13)

Ja 85,5 14,5 100

Neen 74,8 25,2 100

SOCIALE FACTOREN

Collega's zijn lid van de vakbond (CV = .13)

Een minderheid 72,4 27,6 100

Ongeveerde helft 83,3 16,7 100

De meerderheid 83,8 16,2 100

Hoeveel van uw collega's zijn gaan stemmen? (CV = .45)

Een minderheid 25,0 75,0 100

Ongeveer de helft 62,5 37,5 100

De meerderheid 88,7 11,3 100

Aanwezigheid van een syndicale delegatie van het:

A c v (CV = .12) Ja 81,0 19,0 100 Neen 67,4 32,6 100 ABW (CV = .21) Ja 84,8 15,2 100 Neen 66,3 33,7 100

Heeft u de campagne van de vakbond opgemerkt? (CV = .28)

Ja 84,3 15,7 100

Neen 54,4 45,6 100

(9)

Verklaringen voor de opkomst en het stemgedrag bij de sociale verkiezingen van 1991 in Vlaanderen tage stemmers en het percentage niet-stemmers

vermeld (bijv. van de ongeschoolde arbeiders gaat 73% stemmen en 27% gaat niet stem­ men). Bij de interpretatie van de cijfers wordt de afhankelijke variabele (stemopkomst) dus als inkijkhoek gehanteerd. Dit geeft ons een zicht op de mate waarin elke onafhankelijke variabele van invloed is op deze afhankelijke va­ riabele.

Allereerst analyseren wij de achtergrondken- merken. Het al dan niet gaan stemmen hangt significant samen met de beroepssituatie van de respondenten. Onder de geschoolde arbeiders zijn de stemmers oververtegenwoordigd. De op­ komst bij de andere beroepsstatuten ligt iets be­ neden het steekproefgemiddelde (79%). Onder de vakbondsleden zijn er eveneens meer stem­ mers: 84% van de leden ging naar de stembus. Bij de niet-leden was dit iets minder: 69% bracht een stem uit. Ook naar leeftijd stellen wij verschillen vast: in de jongere groep vinden wij een hoger percentage niet-stemmers. Zoals blijkt uit Tabel 2 bestaat er een sterk verband tussen deelname in het verleden en heden (Cramers'V = .46). Van hen die vroeger meestal deelnamen, deed 92% dit opnieuw in 1991. Het percentage niet-stemmers is het hoogst bij de mensen die beweren dat zij in het verleden 'af en toe' of 'zelden' deelnamen.

Wat de instrumentele factoren betreft stellen wij weinig verschillen vast. Naar arbeidstevre­ denheid doet er zich geen verschil voor. De con­ frontatie met individuele problemen hangt evenmin samen met de stemopkomst. Er be­ staat wel een samenhang tussen de ervaring met collectieve conflicten en het al dan niet gaan stemmen. Ruim 85% van de mensen die de af­ gelopen drie jaar geconfronteerd werden met een collectief conflict ging naar het stemhokje. Beide groepen evalueren de rol die de vakbond gespeeld heeft tijdens de oplossing van dit con­ flict als eerder positief. Hierin verschillen zij dus niet.

Op ideologisch vlak werden geen verschillen vastgesteld. De levensbeschouwing van de res­ pondenten hangt niet samen met hun stemop­ komst.

Naar sociale factoren werden wel verschillen vastgesteld. Zo hangt het lidmaatschap van col­ lega's in lichte mate samen met de stemop­ komst (Cramers'V = .13): wanneer slechts een minderheid onder de collega's lid is, dan stemt men in iets mindere mate. De mate, waarin de

collega's gingen stemmen, differentieert het sterkst tussen stemmers en niet-stemmers (Cramers'V = .45). Dit valt vooral op bij de groep die aangeeft dat slechts een minderheid van hun collega's ging stemmen: niet minder dan 75% onder hen ging evenmin stemmen, tegen­ over slechts 12% in de totale groep! Ook de aanwezigheid van een syndicale delegatie hangt samen met de stemopkomst: wanneer er een syndicale delegatie aanwezig is, dan komen er meer stemmers voor. Tot slot lijkt ook de cam­ pagne van de vakbonden een effect te kunnen hebben gehad op de stemopkomst, al dienen wij bij de interpretatie van dit effect wel voorzich­ tig te zijn. Deze samenhang kan een aanduiding zijn van het feit dat men gaat stemmen omdat men de campagne heeft opgemerkt, doch omge­ keerd is het niet uitgesloten dat men meer oog heeft voor de campagne wanneer men beslist heeft om te gaan stemmen. De intense signifi­ cante verbanden die wij vonden met aspecten van de sociale context, doen vermoeden dat de sociale context van de respondenten een belang­ rijke rol speelt bij het motiveren om te gaan stemmen.

Een multivariate analyse van de kans om te gaan stemmen

De variabelen, waarmee een significante sa­ menhang werd vastgesteld, werden ingebracht in een logistische regressie voor categorische variabelen. Deze categorische analyse is nodig omwille van de dichotome afhankelijke en de veelal nominale onafhankelijke variabelen. Het resultaat van de analyse werd opgenomen in Ta­ bel 3.

In het waarschijnlijkheidsmodel dat opgenomen is in Tabel 3, wordt het al dan niet gaan stem­ men gerelateerd aan een geheel van verklarende variabelen (links in de tabel). Aan de hand van het geschatte model kan men dan voorspellen wat de kans is dat een individu met bepaalde kenmerken gaat stemmen. Voor de interpretatie is - naast het significantieniveau - tevens het te­ ken van de geschatte coëfficiënten van belang. Het totale model stelt ons in staat om de stem­ busopkomst op statistisch significante wijze te verklaren, aangezien de X2-toets die het omge­ keerde nagaat niet significant is (zie onderaan Tabel 3).

Uit Tabel 3 blijkt voorts dat vier variabelen significant bijdragen tot de verklaring van de

(10)

Tabel 3 Welke variabelen bepalen de stemopkomst? (resultaten van een logistische regressie voor categorische variabelen)

Geschatte coëfficiënt t- waarde

Intercept -0.201 0.508

Statuut (arbeiders versus bedienden en kaderleden) 0.132 0.518

Vakbondslidmaatschap (lid versus geen lid) 0.545* 3.974

Leeftijd (jongere versus oudere werknemers) -0.607** -2.577

Deelname in het verleden (altijd versus af en toe) Lidmaatschap collega's (een minderheid is lid versus

1.112*** 4.225

een meerderheid)

Stemopkomst collega’s (een minderheid gaat stemmen

-0.341 -1.214

versus een meerderheid) -1.305** -3.521

Collectieve conflicten op het werk (aanwezig -afwezig) 0.354 1.408 * = p < .05; ** = p < .01; *** = p<.001 X2 = 45.98; vg = 49; p = .55

opkomst van kiezers. De kans om te gaan stem­ men daalt wanneer slechts een minderheid van de collega's gaat stemmen, of andersom: wan­ neer een meerderheid van de collega's gaat stemmen is de kans groter dat de betrokkene ook gaat stemmen. Een regelmatige deelname aan de sociale verkiezingen in het verleden lijkt de kans om te gaan stemmen positief te b- eïnvloeden. Wanneer de potentiële kiezer jonger is dan 30 jaar, dan is de kans kleiner dat hij/zij naar de stembus gaat. De kans dat iemand gaat stemmen is groter wanneer hij/zij lid is van de vakbeweging. Factoren zoals statuut, lidmaat­ schap van de collega's of het voorkomen van collectieve conflicten dragen niet significant bij tot deze kans. Wanneer wij dit vertalen naar ons conceptueel model, dan blijken alleen factoren uit de sociale context en een aantal achter- grondkenmerken relevant bij het bepalen van de stemopkomst.

In niet-lineaire modellen, zoals dat in Tabel 3, hangt het effect van een variabele steeds af van de gezamenlijke inbreng van de andere variabe­ len. Bij wijze van voorbeeld gingen wij aan de hand van een aantal typecombinaties na hoe sterk de invloed is van het stemgedrag van de collega's.

Sommige kansen werden niet berekend of weerhouden in Tabel 4 omdat de combinaties niet aanwezig zijn in onze steekproef of omdat de aantallen in de cellen te klein zijn om be­ trouwbare uitspraken toe te laten. Een werkne­ mer die lid is van een vakbond, die ouder dan 30 is, en die in het verleden altijd ging stemmen,

heeft 73% kans om te gaan stemmen wanneer slechts een minderheid van zijn/haar collega's dit ook doet. Die kans stijgt echter tot 97% wanneer een meerderheid van de collega's gaat stemmen. Op analoge wijze kunnen de andere voorbeelden geïnterpreteerd worden. Daaruit blijkt steeds dat het gedrag van de collega's een belangrijke invloed uitoefent op de stemop­ komst, zoals tevens bleek uit de resultaten in Tabel 3.

Vergelijking van de resultaten van de directe en indirecte methode

Wanneer wij de resultaten van de indirecte ana­ lyse vergelijken met de motivering die de res­ pondenten zelf gaven, dan doen er zich enkele verschillen voor. De instrumentele motieven spelen volgens de respondenten een doorslagge­ vende rol in hun beslissing om te gaan stem­ men (31,6%). Uit de indirecte analyse blijken andere motieven de stemopkomst te verklaren. De stemopkomst van de collega's komt daaruit als erg belangrijk naar voren, terwijl dit door slechts 7,4% van de respondenten in de directe bevraging gesignaleerd wordt. Het lidmaatschap van de vakbond en de deelname in het verleden zijn als motivering in de directe bevraging zo goed als afwezig. Ook dit staat in contrast met de resultaten van de indirecte analyse.

Het stemgedrag: de keuze voor het ACV of het ABVV

Naast de stembusopkomst ligt het belang van de sociale verkiezingen uiteraard in de

(11)

verkie-Verklaringen voor de opkomst en het stemgedrag bij de sociale verkiezingen van 1991 in Vlaanderen

Tabel 4 Interpretatie van het waarschijnlijkheidsmodel uit Tabel 3: de kans om te gaan stemmen

Lidmaatschap Leeftijd Deelname in

het verleden

Stemopkomst collega's

Lid Jong Altijd Minderheid

-Meerderheid .90

Af en toe Minderheid

-Meerderheid .49

Oud Altijd Minderheid .73

Meerderheid .97

Af en toe Minderheid

-Meerderheid .76

Geen lid Jong Altijd Minderheid

-Meerderheid .78

Af en toe Minderheid .03

Meerderheid .28

Oud Altijd Minderheid .53

Meerderheid .92

Af en toe Minderheid .10

Meerderheid .57

zingsuitslag zelf. Het meest opvallende resul­ taat uit de verkiezingen van 1991 was de voor­ uitgang van het ACV (Algemeen Christelijk Vak­ verbond), dat een meerderheid van stemmen be­ haalde (zie Tabel 5). Alle andere vakbonden de­ den het minder goed dan voorheen. Het a b w (Algemeen Belgisch VakVerbond) zakte in verge­ lijking met 1987 onder de 40% van de stem­ men. Het aclvb(Algemene Centrale der Libera­ le VakBond) kende een stabilisering van het aan­ tal stemmen in de ondernemingsraad, maar een daling van het aantal stemmen in het comité. Ook het NCK (Nationale Confederatie van het Kaderpersoneel) en de huislijsten deden het in 1991 minder goed dan in 1987.

De bovenstaande verkiezingsuitslag bepaalt de zetelverdeling binnen het bedrijf (or en cvcv) maar is eveneens een richtsnoer voor de verdeling van mandaten die het bedrijfsniveau overstijgen. Het belang van een goed resultaat bij de sociale verkiezingen is dus meervoudig. Daarom wilde men dan ook meer inzicht ver­ werven in dit stemgedrag. Dit leidde tot onze tweede onderzoeksvraag: 'waarom stemt men op de ene en niet op de andere vakbond?'. Door welke variabelen uit het hiervoor vermelde con­ ceptuele kader wordt deze keuze verklaard? Om deze vraag te beantwoorden werd de steekproef gewijzigd. Er werden alleen respondenten gese­ lecteerd die op het ACV of het ABW gestemd

Tabel 5 Stemresultaten bij de sociale verkiezingen van 1987 en 1991 voor de ondernemingsraden (o r) en de comités voor veiligheid en gezondheid (cvcv)

Stemmen o r1991 o r1987 cvcv 1991 cv cv 1 9 8 7 ACV 5 1 ,4 6 4 7 ,8 5 5 3 ,1 4 4 9 ,5 8 ABW 37,93 4 0 ,7 8 3 8 ,8 9 4 1 ,5 6 ACLVB 7,5 3 7,53 7 ,9 7 8,57 NCK 1 ,7 6 2,32 / / Huislijsten 1,31 1,51 / /

(12)

hadden én die tegelijkertijd een keuze konden maken tussen beide vakbonden. De aanwezig­ heid van het ACV én het a b w in de onderneming was met andere woorden de voorwaarde om weerhouden te worden in de steekproef. Anders kan men moeilijk spreken over een keuze tus­ sen het ACV en het a b w. Door deze selectie werken wij verder met 177 respondenten, waar­ van er 123 op het acvstemden (69,5%) en 54 op het a b w (30,5%). De verdeling naar leeftijd en geslacht wijzigt door deze selectie niet noe­ menswaardig. Het aantal leden stijgt tot 72%. Het aantal geschoolde arbeiders neemt toe (van 28% naar 40%) ten nadele van de lagere en ho­ gere bedienden. De populatie - en dus ook de steekproef - wijzigt zich immers, omdat het a b w sterker staat in de industriële sectoren (Dejonckheere, 1992b), waar wij meer arbeiders en meer vakbondsleden terugvinden.

Zoals bij het beantwoorden van de vorige on­ derzoeksvraag gaan wij eerst in op de directe motivatie. Vervolgens benaderen wij de onder­ zoeksvraag op een indirecte wijze.

Motivatie om voor een bepaalde vakbond te stemmen (directe methode)

Tussen respondenten die voor het ACV kiezen en zij die voor het ABW kiezen doen zich lichte verschillen in motivatie voor. Mensen die op het acv stemmen, geven in de eerste plaats so­ ciale motieven op (30,4%): men kent de kandi­ daat persoonlijk of stemt op het ACV omdat men dit thuis ook doet (of deed). Vervolgens geeft men een reeks instrumentele motieven op (29,3%). Vooral de dienstverlening en de aanwe­ zigheid van bekwame kandidaten worden geap­ precieerd. Tot slot haalt men ideologische mo­ tieven aan (17,8%): de vakbond sluit aan bij de levensovertuiging van de respondent. Een vierde

categorie motieven (22,5%) omvat vooral ver­ wijzingen naar het feit dat men op het ACV

stemde omdat men er lid van is (18,9%). Dit motief is meerduidig, aangezien men er mee kan verwijzen naar de drie voorgaande soorten motieven (of combinaties ervan).

De accenten die de ABW-stemmers in hun motivatie aanbrengen laten zien dat zij in zeke­ re mate andere prioriteiten stellen. Omwille van de kleinere groep ABW-stemmers (slechts een 50-tal) moeten deze percentages echter wel voorzichtig worden geïnterpreteerd. De instru­ mentele motivatie speelt de belangrijkste rol (40,3%). Zo vindt men dat de belangenverdedi- ging goed verloopt of stemt men op deze vak­ bond omdat men slechte ervaringen heeft met andere vakbonden. Sociale motieven spelen eveneens een belangrijke rol: 35,9% stemt op het a b w omdat men de kandidaten kent of om­ dat men deze traditie van huis uit meekreeg. Slechts 8,9% haalt ideologische motieven aan. Ook hier motiveert een deel van de kiezers het stemgedrag door te verwijzen naar het feit dat men lid is van deze vakbond.

Meer in het algemeen kunnen wij stellen dat een werknemer op een bepaalde vakbond stemt omdat men vindt dat zijn/haar belangen er goed door verdedigd worden, omdat men de kandida­ ten persoonlijk kent, of omdat deze vakbond aansluit bij een levensovertuiging die men deelt.

Vergelijking van ACV en AB W stemmers volgens de vier dimensies uit het conceptuele kader (indirecte methode)

Naar beroepsstatuut noteren wij enkele belang­ rijke verschillen (Cramers'V = .36). Vooral de ongeschoolde arbeiders zijn minder ACV-gezind: slechts 32% van de ongeschoolde arbeiders Tabel 6 Motivatie om een stem uit te brengen op het acvof op het abvv(kolompercentages)

Acv-stemmers ABW-stemmers Instrumentele motieven 29,3 40,3 Ideologische motieven 17,8 8,9 Sociale motieven 30,4 35,9 Andere reden 22,5 14,9 Totaal 100,0 100,0

(13)

Verklaringen voor de opkomst en het stemgedrag bij de sociale verkiezingen van 1991 in Vlaanderen

Tabel 7 Vergelijking tussen Acv-stemmers en ABW-stemmers volgens de diverse factoren uit het conceptuele kader (rijpercentages) Acv-stemmers in deze categorie ABvv-stemmers in deze categorie Totaal ACHTERGRONDKENMERKEN Statuut (cv = .36) Ongeschoolde arbeiders 32,1 67,9 100 Geschoolde arbeiders 71,4 28,6 100 Lagere bedienden 76,9 23,1 100

Hogere bedienden en kaders 84,2 15,8 100

Schoolnet (cv = .29) Overwegend katholiek 75,3 24,7 100 Overwegend rijksonderwijs 37,5 62,5 100 Overwegend andere 57,1 42,9 100 Mutualiteit (cv = .45) Christelijke mutualiteit 82,0 18,0 100 Socialistische mutualiteit 30,3 69,7 100 Liberale mutualiteit 83,3 16,7 100 Andere 50,0 50,0 100 IDEOLOGISCHE FACTOREN Levensovertuiging (cv = .24) Vrijzinnig, ongelovig 50,0 50,0 100 Katholiek, Christelijk 75,9 24,1 100 SOCIALE FACTOREN

Op welke vakbond stemden de collega's? (cv=.41)

Vooral het acv 84,4 15,6 100

Zowel voor het acv, als het abw 68,9 31,1 100

Vooral het abw 26,1 73,9 100

Voor een andere vakbond 100,0 0,0 100

Weet niet 62,8 37,2 100

Contact militanten acv

(cv = .12) (a > 0.05)

Regelmatig, af en toe 73,5 26,5 100

Zelden of nooit 61,0 39,0 100

Contact militanten abw

(cv = .17)

Regelmatig, af en toe 61,7 38,3 100

Zelden of nooit 77,8 22,2 100

Totale groep 69,5 30,5 100

bracht een stem uit op het acv. Het ACV doet het dan weer erg goed bij zowel de geschoolde arbeiders, als bij de lagere en hogere bedienden. Mensen die afkomstig zijn uit het katholieke onderwijs of aangesloten zijn bij de christelijke mutualiteit stemmen opvallend vaker voor het

acv. Voor hen die school liepen in het rijkson­ derwijs en zij die lid zijn van het socialistische ziekenfonds geldt dan weer dat zij in sterkere mate op het a b wstemmen. De samenhang met het lidmaatschap van een mutualiteit is vrij sterk (Cramers'V = .45).

(14)

De resultaten met betrekking tot een aantal instrumentele factoren tonen weinig verschil­ len. Het lijkt er dus niet op dat men op een be­ paalde vakbond stemt omdat men meer moei­ lijkheden heeft ervaren op de arbeidsplaats of omdat men een betere dienstverlening verwacht of gekregen heeft van deze vakbond. Er is alleen een klein verschil inzake individuele problemen met loonuitbetaling. Bij hen die deze individue­ le problemen hebben ervaren, komen er iets meer ABW-stemmers voor, doch dit verband is niet erg intens (Cramers'V = .17) en bovendien nét niet significant.

Zoals blijkt uit Tabel 7 doet er zich een verschil in stemgedrag voor naar levensovertuiging. De ka­ tholiek of protestants christelijk geïnspireerde res­ pondenten stemmen vooral voor het ACV. De vrij­ zinnigen en ongelovigen verdelen zich in gelijke mate over het acven het ABW.

Op sociaal vlak blijkt er een vrij sterk verband te bestaan tussen het stemgedrag van de respon­ dent en het stemgedrag van zijn collega's (Cramers'V = .41). Zo zien wij dat mensen die vooral in contact komen met collega's die op het acv stemmen, zelf ook hoofdzakelijk op het

ACV stemmen. Omgekeerd stemt men voorna­ melijk op het ABW wanneer men collega's sig­ naleert die op het a b w stemmen. Niet alle res­ pondenten weten echter voor welke vakbond hun collega's stemden. Een tweede significante relatie vinden wij met contacten met militan­ ten van beide vakbonden. Het percentage acv-

stemmers ligt hoger onder hen die vooral con­ tact hebben met militanten van het acv, terwijl contacten met ABW-militanten zich vooral ver­ talen in stemmen voor het a b w. De campagnes die de vakbonden en overheid gevoerd hebben, laten geen verschil zien tussen beide groepen.

Een multivariate analyse van de kans om op het ACV/ABW te stemmen

De variabelen, waarmee een significante sa­ menhang werd vastgesteld, werden ingebracht in een logistische regressie voor categorische variabelen. In de analyse werden alleen die vari­ abelen weerhouden die een significante bijdrage leveren tot de verklaring van het stemgedrag. Twee variabelen bleken geen significante bijdra­ ge te leveren: de levensovertuiging en contacten met ABW-militanten. De resultaten werden op­ genomen in Tabel 8.

Het stemmen op het ACV (dan wel het a b w)

wordt in het waarschijnlijkheidsmodel in Tabel 8 gerelateerd aan een geheel van verklarende va­ riabelen. Aan de hand van deze analyse kan men vervolgens voorspellen wat de kans is dat iemand met deze kenmerken op het ACV dan wel het a b w stemt. Voor de interpretatie is - naast het significantieniveau - tevens het teken van de geschatte coëfficiënten van belang. Het totale model sluit op voldoende wijze aan bij de data, vermits de X2-toets die het omgekeerde nagaat niet significant is (zie onderaan Tabel 8).

Uit Tabel 8 blijkt dat de kans op om het acv te stemmen stijgt, wanneer men bediende is, wanneer men aangesloten is bij de Christelijke mutualiteit, wanneer een meerderheid van col­ lega's op het ACV stemt, wanneer men regelma­ tig contact heeft met acv militanten en wan­ neer men school heeft gelopen in het vrije on­ derwijs.

Men kan nu voorspellen hoe groot de kans is dat iemand met deze kenmerken op het ACV

gaat stemmen. Er zijn ditmaal echter erg veel typecombinaties mogelijk (een 35-tal). Wij heb­ ben daarom enkele typecombinaties geselec­ teerd. Bij de keuze van deze voorbeeldtypes

heb-Tabel 8 Welke variabelen verhogen de kans om op het acvte stemmen (resultaten van een logistische regressie voor categorische variabelen)?

Geschatte coëfficiënt t-waarde

Intercept 0.774 1.444

Statuut (arbeiders versus bedienden) -0.578* -2.026

Mutualiteit (christelijke versus socialistische) 1.138*** 3.807

Stemgedrag collega's (vooral a c vversus de rest) 0.719** 2.491

Stemgedrag collega's (vooral a b w versus de rest) -0.932** -2.635

Contact met Acv-militanten (regelmatig versus zelden) 0.495(*) 1.845

Onderwijsnet (vrij versus rijksonderwijs) 0.851* 2.101

(15)

Verklaringen voor de opkomst en het stemgedrag bij de sociale verkiezingen van 1991 in Vlaanderen ben wij ons laten leiden door de numerieke aan­

wezigheid van de combinatie in de steekproef. Het contact met de militanten speelt een ze­ kere rol in het stemgedrag. Een werknemer die een arbeidersstatuut heeft, aangesloten is bij de christelijke mutualiteit, wiens collega's op het ACV stemmen en die onderwijs genoten heeft in het vrije net, heeft 86% kans op het ACV te stemmen wanneer hij/zij eerder zelden contact heeft om ACV-militanten. Deze kans stijgt tot 94% wanneer de betrokkene regelmatig contact heeft met een ACV-militant (toename factor:

1.09).

Wanneer wij het stemgedrag van de collega's laten variëren, is de impact groter. Een werkne­ mer die bediende is, lid is van de christelijke mutualiteit, onderwijs in het vrije net gevolgd heeft en regelmatig contact heeft met militan­ ten, heeft 65% kans op het ACV te stemmen wanneer zijn/haar collega's dit (overwegend) niet doen. Deze kans stijgt tot 98% wanneer zijn/haar collega's wel (overwegend) op het ACV

stemmen (toename factor: 1.51).

De zuilgebondenheid maakt het grootste ver­ schil uit. Iemand die arbeider is, wiens collega's overwegend op het ACV stemmen en die regel­ matig contact heeft met ACV-militanten, heeft 26% kans om op het ACV te stemmen wanneer de betrokkene lid is van de socialistische mutu­ aliteit en onderwijs gevolgd heeft in het rijksnet. Deze kans stijgt tot 94% wanneer de betrokkene lid is van de christelijke mutualiteit en onderwijs gevolgd heeft in het vrije net (toe­ name factor: 3.61).

Vergelijking van de resultaten van de directe en indirecte methode

Een vergelijking tussen de directe en indirecte analyse leert ons dat er duidelijke overeenkom­ sten zijn. Ook de respondenten verwijzen im ­ mers naar de sociale omgeving (het kennen van de militanten) en er worden zelfs aanwijzingen gegeven voor de zuilgebonden keuze van hun stemgedrag (verwijzingen naar de levensovertui­ ging en het lidmaatschap van deze vakbond). Er zijn slechts twee variabelen die in de indirecte analyse een rol spelen en waarnaar de respon­ denten niet verwijzen. Zo ervaren de responden­ ten niet dat hun stemgedrag beïnvloed wordt door het stemgedrag van hun collega's en door hun beroepspositie (statuut).

Besluit

Onderzoek naar het stemgedrag bij sociale ver­ kiezingen is vrij zeldzaam, ondanks het belang van deze vorm van vakbondsparticipatie voor de vakbeweging. In dit artikel werd een eerste oriënterende studie over de opkomst en de stem- keuze bij sociale verkiezingen in Vlaanderen ge­ rapporteerd. Daarbij werd een conceptueel kader gepresenteerd, waarin de belangrijkste - mogelij­ ke - verklarende variabelen voor de stembusop­ komst en de stemvoorkeur werden geïntegreerd. Deze omvatten naast de achtergrondkenmerken van de geïnterviewden tevens instrumentele (noden), ideologische en sociale variabelen. Vlak na de sociale verkiezingen van 1991 wer­ den 306 respondenten telefonisch geïnterviewd. De empirische analyse van deze data toonde aan dat het conceptuele kader vooral vruchtbaar was bij de analyse van de keuze tussen het acv en het a b w. Met betrekking tot de eerste onder­ zoeksvraag (stemopkomst) behoeft dit kader aanvulling. Uit de analyse van de opgegeven motivatie om te gaan stemmen blijkt immers dat een belangrijk deel van de motieven (onge­ veer één derde) buiten de vier dimensies van het conceptuele kader vallen. Daarbij wordt vooral naar de - al dan niet als vrijwillig ervaren - plicht tot stemmen verwezen. Het conceptuele kader schiet vooral tekort bij de analyse van het niet gaan stemmen. Dit laatste blijkt immers in belangrijke mate een niet zelf gekozen reden te hebben: de oorzaken voor het niet gaan stem­ men liggen in belangrijke mate buiten de in­ vloedssfeer van het individu (bijv. er werden geen sociale verkiezingen georganiseerd of men was verhinderd). Onderzoek dat uitgevoerd werd na het onderzoek dat hier gerapporteerd werd, lijkt de betrouwbaarheid van deze vast­ stelling te bevestigen (Dejonckheere, 1992a en b; De Witte, 1994b). Ook daarin wordt immers vastgesteld dat het niet gaan stemmen eerder een kwestie is van 'niet kunnen' dan van 'niet willen'.

Opvallend in dit onderzoek was het centrale belang van de sociale context van de responden­ ten: het stemgedrag van collega's en - in minde­ re mate - de aanwezigheid (en activiteiten) van de vakbeweging in het werkmilieu van de geïn­ terviewden bleek hun opkomst en stemgedrag in belangrijke mate mee te bepalen. Deze vast­ stelling sluit aan bij de interactionistische theorieën van vakbondsparticipatie, waarin het

(16)

belang van sociale netwerken en de groepscul­ tuur van werknemers als determinanten van vak- bondsparticipatie worden benadrukt (Klander- mans, 1986 en 1995). Opvallend genoeg sluit deze vaststelling eveneens nauw aan bij de resultaten van onderzoek naar andere vormen van vakbonds- participatie in Vlaanderen. Daarbij werd immers vastgesteld dat ook het lid worden én het opne­ men van een actieve functie in de vakbeweging in belangrijke mate beïnvloed worden door de reac­ ties van collega's en - in mindere mate - familie­ leden (De Witte, 1988a en b).

Het betrof hier echter een eerste, deels explo- ratieve studie, die eerder kleinschalig was van aard. Zo hadden de gegevens over het stemge­ drag (acvof a b w) slechts betrekking op 177 res­ pondenten, waaronder slechts een 50-tal a b w-

ers. Een heranalyse op een grotere steekproef lijkt dan ook nodig om de gedane vaststellingen te verifiëren. Verder onderzoek lijkt tevens wen­ selijk om enkele belangrijke lacunes uit het on­ derzoeksopzet op te vangen. Zo was vooral de ideologische dimensie te summier geoperatio­ naliseerd. In vervolgonderzoek zou daarom, naast een uitbreiding van de levensbeschouwe­ lijke ideologie, tevens aandacht moeten worden besteed aan sociaal-economische attitudes, zo­ als gelijkheidsstreven en vakbondsbewustzijn. Verder onderzoek bij een grotere steekproef zou tevens nieuwe onderzoeksvragen kunnen beant­ woorden, die in deze onderzoeksopzet niet aan de orde konden komen. Zo zou kunnen worden nagegaan waarom sommigen juist afwijken van het pad dat werd uitgestippeld door de zuilge­ bonden socialisatie of door het gedrag van colle­ ga's. Tevens kan worden nagegaan in hoeverre werknemers van keuze veranderen in de tijd, sa­ men met de variabelen die deze veranderingen beïnvloeden.

Bij wijze van afronding staan wij nog even stil bij de belangrijkste resultaten en hun maat­ schappelijke implicaties.

In 1991 werden voor de tiende maal sociale verkiezingen georganiseerd. Reeds geruime tijd percipieerde men de opkomst bij de sociale ver­ kiezingen als problematisch: bedroeg de partici­ patiegraad in de jaren zestig nog 80%, zij was gedaald tot ruim 67% in 1987 (Tegenbos, 1992). Zowel de overheid als de vakbeweging onderna­ men pogingen om de kiezer naar de stembus te lokken. Tegelijkertijd taste men echter in het duister wat de toedracht van de dalende op­ komst betrof.

De opkomst binnen onze steekproef is erg hoog: 79% van de respondenten ging stemmen. Mensen die gaan stemmen motiveren deze keu­ ze vooral door te verwijzen naar een reeks in­ strumentele motieven (dienstverlening) en so­ ciale motieven (men kent de militanten). Een belangrijke groep voelt zich moreel verplicht en/of verwart stemrecht met stemplicht. Nog een opvallende vaststelling is dat ruim de helft van de niet-stemmers eerder praktische motie­ ven aanhaalt om niet te gaan stemmen (met verlof, ziekte, geen kiescollege waartoe men be­ hoort, enz.). Een vergelijking met de resultaten van de indirecte analyse leert ons dat de kans groter is dat iemand naar de stembus gaat wan­ neer hij/zij ouder is dan 30, in het verleden re­ gelmatig deelnam aan de verkiezingen, lid is van de vakbond en wanneer de collega's gaan stemmen.

Welke praktische implicaties kunnen hieruit worden afgeleid? In tegenstelling tot de discus­ sies die de afgelopen jaren gevoerd werden, lijkt de opkomst niet echt problematisch. Zo'n 79% van de respondenten gaat naar de stembus en dit cijfer leunt aan tegen het werkelijke op­ komstpercentage dat berekend werd op basis van de databank van de sociale verkiezingen (Dejonckheere, 1992a). Uit die analyse, die voor het eerst plaatsvond na het afsluiten van dit on­ derzoek, bleek immers dat de opkomst min­ stens 15% hoger ligt dan tot voor kort vermoed werd: 81% van de mensen die konden gaan stemmen hebben dit ook gedaan. Van de inge­ schreven kiezers kon ruim 20% geen stem uit­ brengen omdat er niet voldoende kandidaten waren. Dit cijfer ligt heel wat hoger dan bijvoor­ beeld in Nederland, waar de opkomst ongeveer 64% bedraagt (Visser, 1995: 167).

Wanneer men de opkomst, die al hoog is, ver­ der wil laten stijgen, dan lijkt een aantal ele­ menten belangrijk. Allereerst zou men de groep die om praktische redenen niet ging stemmen, kunnen reduceren door een aantal voorzienin­ gen te treffen, zoals de stemming per brief, een betere spreiding van de stembureaus en het aan­ moedigen van de kandidaatstelling, opdat er voldoende kandidaten zouden zijn voor alle kiescolleges. Iedereen moet immers in de moge­ lijkheid gesteld worden om zijn stem uit te brengen. Bovendien zou men kunnen proberen om de drempel voor onregelmatige en jongere kiezers te verlagen, aangezien deze groepen een grotere kans vertonen om niet te gaan stem­

(17)

Verklaringen voor de opkomst en het stemgedrag bij de sociale verkiezingen van 1991 in Vlaanderen men. Men kan bijzondere inspanningen doen

om een goed contact op te bouwen met deze groepen, bijvoorbeeld door er meer aandacht aan te besteden bij het onthaal in het bedrijf of door extra inspanningen te doen om een jongeren­ kiescollege op te starten. Ten slotte kon uit de indirecte analyse worden afgeleid dat de sociale context van de werknemer vrij belangrijk is. De participatie wordt beïnvloed door het informele netwerk waarin de werknemers zich beweegt. Voor de vakbond is dit uiteraard een moeilijk gegeven, omdat dit impliceert dat men de ste- mopkomst slechts kan beïnvloeden door de om­ geving van de werknemer te bewerken. Dit be­ klemtoont het belang van een goede vakbonds- werking op bedrijfsniveau. De plaats om acties te voeren blijft dus bij uitstek de werkvloer, waar de werknemer zijn informeel en formeel netwerk heeft uitgebouwd.

Waarom stemt de respondent op het acvdan wel op het ABW? De peiling naar de directe mo­ tivatie toont aan dat men op een bepaalde vak­ bond stemt omdat men vindt dat de belangen- verdediging prima verloopt (instrumenteel), om­ dat men de kandidaten kent (sociaal) of omdat deze vakbond aansluit bij de levensovertuiging (ideologisch). De directe motivatie toont opval­ lend veel gelijkenissen met de uitkomsten van de indirecte analyse. Daarbij komt naar voren dat de keuze van de respondent zuilgebonden verloopt. Indien men lid is van de protestants christelijke mutualiteit en/of wanneer men on­ derwijs genoten heeft in het katholieke net, dan neemt de kans toe dat men op het ACV stemt. De invloed van de sociale omgeving, nl. 'het al dan niet kennen van de militanten' bepaalt mede het stemgedrag. In de indirecte analyse worden slechts twee variabelen aangeduid waar­ naar de respondent niet verwijst bij de directe motivering van zijn stemgedrag. Zo wordt het stemgedrag beïnvloed door het stemgedrag van de collega's en door de beroepssituatie van de respondent.

De praktische implicaties bij dit luik liggen iets moeilijker. Hier wordt duidelijk dat de in­ vloed van de 'zuilen' zich in België niet onbe­ tuigd laat. De zuilgebondenheid door middel van mutualiteit en onderwijsnet, bepaalt of men voor het acv dan wel voor het a b w stemt. Dit ligt niet meteen binnen het potentiële actieter­ rein van de vakbond. Wel kan men via de in­ planting van de vakbond op bedrijfsniveau het stemgedrag beïnvloeden, want de bekendheid

van kandidaten maakt wel degelijk een ver­ schil. Dit veronderstelt dus dat de militanten sterk aanwezig moeten zijn bij hun kiezers. Ver­ der lijkt het belangrijk dat de kiezer op de hoog­ te gebracht wordt van het verloop van de onder- nemingswerking, zodat men inzicht krijgt in de wijze waarop de belangenverdediging verloopt. Opnieuw wordt dus het belang van het vak­ bondswerk op bedrijfsniveau (syndicalisatie- graad, ondernemingswerking, ...) onderstreept.

Literatuur

Aldrich, J.H. en D.F. Nelson (1986), L in ear prob- a bility , logit a n d p i o b id m o d e ls , Sage Publications London.

Cox, G., M. Weyns en F. Wyckmans (1994), O nderne- m in g s r a a d z a k b o e k je 1994/1995, Ced.Samson, Die- gem.

Dejonckheere, H. m.m.v. P. van der Hallen (1992a), Z w ijgen is fo u t - i k stem !! V erg elijk en d e a n a ly se s o c ia le verkiezin gen 1987-1991, Dossier nr. 2, Steunpunt Werkgelegenheid, Arbeid en Vorming, Leuven.

Dejonckheere, H. m.m.v. P. van der Hallen (1992b), S tem m en - en z etelp ro fijt in d e n on -profit! V ergelij­ k e n d e a n a ly se s o c ia le v erkiez in g en 1987-1991, Dossier nr. 3, Steunpunt Werkgelegenheid, Arbeid en Vorming, Leuven.

De Witte, H. (red.) (1988a), Waarom worden jongeren lid van een vakbond?, T ijd sch rift v o or A r b e id s­ vraagstu kken , jrg. 4, nr. 3, p. 18-34.

De Witte, H. (1988b), Waarom worden jongeren mili­ tant in een vakbond? Een onderzoek naar de facto­ ren die bepalen dat jongeren als militant actief wor­ den in de christelijke vakbond in Vlaanderen, T ijd ­ sch rift voor A r b e id en B ew u stzijn, jrg. 12, nr. 2, p. 221-247.

De Witte, H. (1990), C o n form ism e, r a d ic a lis m e en m a c h te lo o s h eid . Een o n d e r z o e k n a a r d e so cia a l- cu ltu rele en so c ia a l-e c o n o m is c h e opv attin g en van a rb eid ers in V laan deren , HIVA-KU Leuven, 275 p. De Witte, H. (1993), Bestaat er een 'bediendenkui­

tuur'? Een verkenning van de denkbeelden van be­ dienden en kaderleden, Hoofdstuk 1, in: P. van der Hallen (red.), K rijtlijn en u it h e t v erleden . R ichtsn oeren v o or d e to ek o m st!, LBC-NVK-congres 1993, Antwerpen, p. 7-33.

De Witte, H. (1994a), O p z o e k n a a r d e a r b e id e r s k la s ­ se. Een verken n in g van d e v ersch illen in o p v a ttin ­ gen en le e fs tijl tussen a rb e id e rs en b e d ie n d e n in V laan deren , N ed erla n d en E uropa, ACCO, Leu- ven/Amersfoort, 344 p.

De Witte, H. (1994b), D e b e o o rd e lin g van v a k b o n d en en s o c ia le v erkiezin g en in 1994. R esu ltaten van een su rvey b ij V la a m s e w e rk n em ers d ie ste m g e­ rech tig d zijn b ij s o c ia le v erkiezin g en , Leuven, HIVA-KU Leuven, 61 p. (+ 76 p. bijlagen).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Past earthquake rupture models used to explain paleoseismic estimates of coastal subsidence during the great AD 1700 Cascadia earthquake have assumed a uniform slip distribution

It is a much larger sample when compared to other excavated house deposits on the NWC, and a sampling simulation of the faunal data essentially allows one to ask: &#34;How much

33, no.1 (1999): 65-84; Simon Swain ed., Seeing The Face, Seeing The Soul: Polemon's Physiognomy From Classical Antiquity to Medieval Islam (New York: Oxford University Press,

Also at Department of Physics, California State University, East Bay; United States of America. Also at Department of Physics, California State University, Fresno; United States

Department of Physics, Simon Fraser University, Burnaby BC; Canada 153 SLAC National Accelerator Laboratory, Stanford CA; United States of America 154 Physics Department,

Numbers of events observed in the signal and control regions used for the vector-like T - quark search, together with the estimated SM backgrounds in the fit to data, under

Such an approach resists the reduction of game design to common game elements and instead aims to apply broader game-design practices and approaches in the development of

Specifically, the goals of the present study were to examine (a) variability in preschoolers’ ToH performance over time in terms of between-person differences in within-person