• No results found

Arbeidsmarkt en sociale zekerheid. Commentaar op 'Ruimte aan werk' - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Arbeidsmarkt en sociale zekerheid. Commentaar op 'Ruimte aan werk' - Downloaden Download PDF"

Copied!
6
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Arbeidsmarkt en sociale zekerheid

Commentaar op 'Ruimte aan werk'

Vorig jaar verscheen het themarapport over arbeidsparticipatie van de Organisatie voor Arbeidsmarkton­ derzoek (OSA). In m ijn commentaar zal ik ingaan op de achtergrond van het participatiebevorderend be­ leid. Ik stel de verwachting ter discussie dat het participatiebevorderend beleid werkgelegenheid gene­ reert en wijs er verder op dat dit beleid ten gevolge van verdringing ten koste kan gaan van de zwakste groepen op de arbeidsmarkt. Ik beëindig mijn commentaar met enige punten van kritiek op het empiricis- me dat aan het onderzoek in het kader van de OSA kleeft.

Armoede of werkloosheid?

De ontwikkeling van de werkloosheid in Neder­ land (Europa) wordt vaak vergeleken met die in de Verenigde Staten. In de Verenigde Staten be­ staat slechts een klein percentage van het werk­ lozenbestand uit langdurig werklozen (6%), in Nederland (Europa) schommelt dit percentage rond de 50%. In de Verenigde Staten is de kans om werkloos te worden groot, maar de kans dat men een nieuwe baan vindt is ook relatief groot. In Nederland (Europa) is de kans werkloos te worden kleiner dan in de Verenigde Staten, maar is de kans werkloos te blijven groter. Als verklaring voor dit verschil wordt gewezen op het lage niveau en de beperkte duur van de so­ ciale uitkeringen in de Verenigde Staten waar­ door de prikkel een baan te zoeken en te accep­ teren groot is. Bovendien (of: mede daardoor) is de loonconcurrentie (en daarmee de loondiffe- rentiatie) in de Verenigde Staten groter dan in Europa, waardoor ook aan de onderkant van de arbeidsmarkt veel nieuwe banen zijn ontstaan. De keerzijde van de medaille is dat een grote groep werknemers zit opgesloten in instabiele banen met een loonniveau beneden het be­ staansminimum. Mag er dan in de Verenigde

Staten geen sprake zijn van een werkloos­ heidsprobleem, er bestaat wel een armoedepro­ bleem.

Het lijkt er dus op dat de oplossing van het ene probleem (werkloosheid) een nieuw pro­ bleem schept (armoede): is er sprake van een uitruil tussen armoede en werkloosheid? (De Neubourg, 1995).

Tegen deze achtergrond is het begrijpelijk dat de laatste jaren steeds meer nadruk is gelegd op de relatie tussen arbeidsmarkt en sociale zeker­ heid. Door een relatief hoog niveau van sociale uitkeringen te garanderen wordt er ook een vloer gelegd in het loongebouw. Leidt dit niet tot verlies aan banen, juist aan de onderkant van de arbeidsmarkt en is de sociale zekerheid op den duur nog wel te financieren, mede in het licht van de toenemende vergrijzing? Het was de wrr die in 1990 met haar geruchtmakend

rapport 'Een werkend perspectief' deze proble­ matiek aan de orde stelde en de lans brak voor een participatiebevorderend beleid. Volgens de

wrr zou een redelijk stelsel van sociale zeker­

heid alleen te handhaven zijn indien meer men­ sen bijdragen aan de financiering ervan en min­ der mensen er gebruik van maken. Alleen dan zou de negatieve spiraal van: meer werklozen,

' J.P.R. de Jonge is universitair onderzoeker aan de UvA. Hij heeft zich vooral bezig gehouden met jeugdwerkloosheid en werkloosheidsbeleid. Momenteel bereidt hij een proefschrift voor over de grondslagen van institutionele theorievorming.

(2)

meer uitkeringen, hogere premielast, hogere loonkosten, grotere afstoot van banen, meer werklozen enz., doorbroken kunnen worden. De doorbreking van deze negatieve spiraal bij een ongewijzigd niveau van de nettolonen vereist een versmalling van de wig, het verschil tussen het nettoloon en de loonkosten, door verminde­ ring van de collectieve lasten per werkende. De verhouding tussen de actieven en niet-actieven moet verschuiven ten gunste van de eerste groep. De wigverkleining werkt het sterkst in­ dien uitkeringsgerechtigden (her-(intreden op de arbeidsmarkt, want dan ontstaat er een teller- en een noemereffect. Van de overheid werd geëist dat zij haar passieve beleid (het verstrekken van uitkeringen) omzette in een activerend arbeids­ marktbeleid, hetgeen inhield: vergroting van de afstand tussen uitkering en loon verplichte scholings- en werkervaringsprojecten voor werklozen, een actief sanctiebeleid en verrui­ ming van het begrip passende arbeid.

Zonder overigens ook maar eenmaal aan de

wrr te refereren wordt in 'Ruimte aan werk'

voortgeborduurd op de analyse en de oplossing die de WRR in haar rapport heeft aangedragen.

De kern van 'Ruimte aan werk' is de bood­ schap dat het effectieve arbeidsaanbod moet worden vergroot. Alleen het effectieve arbeids­ aanbod kan loonconcurrentie tot stand brengen en via de daaruit resulterende loondaling en loondifferentiatie een positieve impuls aan de werkgelegenheid geven. Het participatiebevor- derend beleid richt zich daarom op de activering van het potentiële arbeidsaanbod, waartoe be­ halve werklozen ook arbeidsongeschikten, be­ jaarden en huismannen- en vrouwen gerekend worden.

De groei van de werkgelegenheid moet in 'Ruimte aan werk' dus vooral via de aanbodzijde gerealiseerd worden. In het rapport wordt de verwachting uitgesproken dat: 'Bevordering van de arbeidsparticipatie leidt (...) tot meer werkge­ legenheid' (blz. 118). Helemaal gerust over deze uitkomst, met name voor de langdurig werklo­ zen, is het rapport niet, want daarmee wordt immers ook een arbeidsaanbod aangeboord met een lage productiviteit en het is de vraag of de werkgevers op hen zitten te wachten. Daarom wordt het participatiebevorderend beleid aange­ vuld met beleid vanuit de vraagzijde, waar de activering van latente behoeften banen voor laaggeschoolden moet opleveren.

Tot zover de achtergrond en de kern van

'Ruimte aan werk'. In de verdere bespreking van de inhoud zal ik mij beperken tot die onderde­ len van het rapport die direct relevant zijn voor de onderkant van de arbeidsmarkt. De laagstge- schoolden zitten immers in de tang van een af­ nemend aanbod aan banen bij een groeiende vraag. Van de geregistreerde werkloosheid valt 53% tot aan laaggeschoolden en zij zijn overver­ tegenwoordigd onder de langdurig werklozen. Voor deze beperking is steun te vinden in het rapport waar wij kunnen lezen dat: 'De doelstel­ ling van de vergroting van de arbeidsparticipatie (...) vooral (is) ingegeven door deze schrijnende en urgente problematiek.' (blz. 156) Vanuit deze beperking is een groot aantal onderwerpen die in het rapport worden aangesneden bijzaak. Zij zouden gemakkelijk gemist kunnen worden, te­ meer omdat veel van wat er gezegd wordt al be­ kend is en nieuwe inzichten ontbreken.

Alvorens over te gaan tot de bespreking van de inhoud wil ik wijzen op een tekortkoming van de analyse in het rapport. Deze tekortkoming betreft het verzwijgen van het onbetaalde werk. Als hier wel rekening mee gehouden wordt dan blijkt dat er geen sprake is van een vergroting van het draagvlak van de sociale zekerheid door een toename van het nationale inkomen. Het enige dat gebeurt, is dat de lasten over meer mensen worden uitgesmeerd. Dit is het beste als volgt toe te lichten: stel wij leven in een tra­ ditionele samenleving waar samenlevingsver­ banden nog uitsluitend bestaan uit gehuwde he­ teroseksuele partners en waar de mannen het betaalde werk doen en de vrouwen het onbe­ taalde.

Het effect van een participatiebevorderend be­ leid vanuit dit situatie is dat alle partners gaan scheiden en hun relatie verzakelijken, dat wil zeggen dat de mannen de vrouwen als huis­ houdster in dienst nemen. In plaats van onbe­ taald werk verrichten de vrouwen nu ook be­ taald werk, waarover zij belasting en premie moeten betalen. Het gezamenlijk inkomen neemt niet toe, netto gaan zij er zelfs op achter­ uit omdat zij meer belasting en premie moeten opbrengen maar dit wordt nu omgeslagen over twee personen.

Nu zal in de praktijk niet elke niet-actieve onbetaald werk verrichten en daarom kan het participatiebevorderend beleid niet uitsluitend van de truc van de omzetting van onbetaald in betaald werk gebruik maken en moet ook de

(3)

hoeveelheid werk (banen) toenemen. Het succes hiervan is in hoge mate de test voor het partici- patiebevorderend beleid. In het rapport wordt het succes van dit beleid al bij voorbaat ge­ claimd door de keuze voor een optimistisch sce­ nario. Dit scenario zullen wij nu bespreken.

Het participatiebevorderend scenario

De stelling dat participatiebevordering leidt tot meer werkgelegenheid is een uitspraak met een hoog 'Münchhausengehalte'. Waar de afname van de werkgelegenheid de daling van de parti­ cipatie inleidde, moet participatiebevordering de werkgelegenheid terugbrengen. Oorzaak en gevolg worden inventief omgekeerd.

De eerste vraag is hoe de negatieve spiraal omgebogen kan worden. Hierover laat het rap­ port zich niet duidelijk uit. Regelmatig duikt het voorstel op om het proces in werking te stellen door de uitkeringen te verlagen en de uitkeringsrechten te beperken (bijv. op blz. 118 en 138), maar bij nadere lezing blijkt dat dan de mening van anderen wordt aangehaald. Wij la­ ten dit probleem daarom maar onopgelost lig­ gen. Volgens het idee achter het participatiebe­ vorderend beleid zal van een effectief arbeids­ aanbod een zodanig matigende invloed op de loonontwikkeling uitgaan dat de loonkosten zullen dalen en de werkgelegenheid zal toene­ men. Veronderstel dat dit idee werkt, wat zijn dan de waarschijnlijke werkgelegenheidseffec­ ten? In 'Ruimte aan werk' wordt ervan uitge­ gaan dat vraagelasticiteit rond -0,3 a -0,4 ligt. Mag nu gezegd worden dat een daling van de loonkosten met 10% leidt tot een stijging van de werkgelegenheid met 3 a 4%, dus met circa 270 000 banen? Nee, want de schattingen van de vraagelasticiteit zijn gebaseerd op microdata en die mogen niet zomaar geaggregeerd worden. In het rapport wordt dan ook opgemerkt dat 'Het effect van bijv. een (...) algemene loonmati­ ging op de totale werkgelegenheid (...) iets an­ ders (is).' (blz. 81) Verderop wordt een aantal macroschattingen genoemd die gemengde resul­ taten geven. Dat in het rapport toch wordt vast­ gehouden aan de opvatting dat loonmatiging gunstig is voor de werkgelegenheid heeft min­ der te maken met de overtuigingskracht van de empirie als wel met het geloof in het jaargan­ genmodel. Volgens dit model remt loonmati­ ging de afstoot van oudere jaargangen kapitaal­

goederen af. Loonmatiging leidt niet tot het ontstaan van nieuwe banen, maar vermindert het tempo waarin banen verdwijnen. De keer­ zijde is dat loonmatiging de economische dyna­ miek vertraagt (Kleinknecht), en daarmee op den duur negatieve welvaartseffecten heeft (Van Schayk).

Gegeven de vraagzijde en gegeven de veron­ derstelling dat de aanbieders homogeen zijn worden de individuele kansen op de arbeids­ markt bepaald door drie gegevens: wordt er ac­ tief gezocht, wordt er een baanaanbod gedaan en wordt een baanaanbod geaccepteerd. In het rapport wordt verslag gedaan van de resultaten van het onderzoek naar de vraag of de afstand tussen uitkering en loon een voldoende finan­ ciële prikkel vormt om de zoekactiviteit te sti­ muleren en naar het gedrag en de houden van werklozen (Rww-ers) ten aanzien van zaken zal uitkeringsfraude, werk- en zoekplicht e.d. Uit dit onderzoek blijkt dat uitkeringsgerechtigden die een baan vinden er in het algemeen ruim op vooruit gaan (32 a 126%). Voor enkele categorieën gold dit niet. Deze groep omvatte ongeveer 10% van de ww-ers en WAO-ers in 1989, maar onder jongeren liep dit percentage op tot 20%.

Onder RWW-cliënten is nagegaan of zij de waarden en normen die aan het stelsel van so­ ciale zekerheid en aan het arbeidsbestel ten grondslag liggen wel onderschrijven. In het on­ derzoek wordt dit gemeten aan de hand van uit­ spraken die een calculerend gedrag en een loya­ le houding (of hun tegendeel) verraden en nage­ gaan werd wat de invloed van deze indicatoren was op de uitstroomkans aan de hand van de ge­ realiseerde uitstroom. Het bleek dat een loyale houding de uitstroomkans vergrootte. Waar­ schijnlijk omdat deze houding tot gevolg heeft dat een baanaanbod eerder wordt geaccepteerd (bijv. een baan onder het opleidingsniveau of een baan met bezwaarlijke kenmerken). Of dit echt zo in z'n werk ging en waarom calculerend gedrag geen invloed op de uitstroomkans had is mij uit het rapport niet duidelijk geworden.

Wij zijn tot zover uitgegaan van een homo­ geen aanbod. Daar is natuurlijk geen sprake van. De kansen zijn daarom niet afhankelijk van iemands houding. De laaggeschoolden bij­ voorbeeld profiteerden in de afgelopen jaren nauwelijks van de banengroei. En van elke 10 banen die er in de expansieperiode 1987 - 1990 bijkwamen kwam er slechts één bij een uitke­ ringsgerechtigde terecht. De creatie van banen

(4)

voor laaggeschoolden heeft daarom hoge priori teit. In het rapport wordt de mogelijkheid geop­ perd van functiesplitsing en van de activering van latente behoeften.

Behalve bij de overheid blijkt er voor func­ tiesplitsing weinig animo en weinig ruimte te bestaan. Latente behoeften bestaan bij ouderen die meer zorg nodig hebben om zelfstandig te kunnen blijven wonen en bij tweeverdieners en alleenstaanden voor taken in het huishouden en in de kinderopvang. Bij de ouderen is de finan­ ciering van de dienstverlening een probleem en de tweeverdieners en alleenstaanden willen niet meer dan het zwarte tarief betalen. De 'witte' activering van deze latente behoeften vereist daarom dat deze banen gesubsidieerd worden. Het werkgelegenheidspotentieel van deze dienstverlening wordt geschat op zo'n 80 000 banen.

Het participatiebevorderend scenario is vooral gebaseerd op het idee dat de loonmatiging in sterke mate heeft bijgedragen aan de banengroei en dat de participatiebevordering er voor kan zorgen dat de loonmatiging wordt gecontinu­ eerd. De baanvooruitzichten aan de onderkant van de arbeidsmarkt zijn evenwel niet best. Er zijn veel discussies gevoerd over de rol die het minimumloon hierbij speelt. Het effect van de afschaffing van het minimumloon in een situa­ tie, waarin werkgevers vrij kunnen selecteren lijkt echter niet groot. Desgevraagd gaf 80% van de werkgevers te kennen dat zij niet meer onge­ schoolden in dienst zouden nemen als het mini­ mumloon zou worden afgeschaft.

De vraag naar arbeidskracht laat een verschui­ ving zien in de richting van hoger gekwalificeer­ de werknemers. Deels wordt dit toegeschreven aan een (lichte) regradatie van de functiestruc- tuur. Daarnaast is door diverse onderzoekers ge­ wezen op het verschijnsel van verdringing. Vol­ gens recente berekeningen (Webbink e.a., 1995) is de werkgelegenheid in de periode 1988-1993 toegenomen met 500 000 banen. Door regrada­ tie daalde de werkgelegenheid voor de laagstge- schoolden met 20 000; door verdringing evenwel met 102 000. Het verdringingseffect is in deze be­ rekening dus liefst vijfmaal zo sterk als het regra- datie-effect. Ook in de periode 1994-1998 ver­ wachten zij een banenverlies voor de laagstge- schoolden (met 40 000 bij het gematigde scenario). Daar staat tegenover dat jaarlijks alleen al 100 000 voortijdige schoolverlaters de arbeids­ markt betreden (waarvan 60% allochtoon is).

Aangezien de verdringing zich concentreert tussen de middelbaar en de laag opgeleiden (Sal- verda, 1990) zou een oplossing zijn dat er meer arbeidsplaatsen voor beter opgeleiden kwamen en dat het beleid zich hierop richt (via technolo­ giebeleid) in plaats van geforceerd proberen ar­ beidsplaatsen te scheppen die geen bijzondere kwalificatie vereisen. In het voorstel voor het nieuwe OSA-programma wordt een dergelijk idee afgewezen, omdat niet te verwachten is dat er op die manier een doorschuiving zal plaats­ vinden, want de arbeidsplaatsen op lager niveau zouden inmiddels toch zijn aangepast aan de be­ ter opgeleiden. Dat verdringing niet omkeerbaar is, is bekend en uiteraard gaat het bij zo'n voor­ stel om nieuwe arbeidsplaatsen.

In 'Ruimte aan werk' wordt verdringing een serieus te nemen probleem genoemd (blz. 114). Maar beleidsconsequenties worden er niet aan verbonden. Dit wordt zelfs impliciet ontraden. Verdringing impliceert onderbenutting en door daar teveel aandacht aan te besteden zouden op- leidingsaspiraties ontmoedigd worden (blz. 116). Zolang er een substantieel aanbodoverschot be­ staat gaat het participatiebevorderend beleid uiteindelijk ten koste van de zwakste groepen op de arbeidsmarkt. Verdrongen uit de reguliere markt zullen zij het moeten hebben van gesub­ sidieerde en additionele banen. Dit zou nog tot daaraan toe zijn indien zij via deze omweg als­ nog zouden doorstromen naar de reguliere ar­ beidsmarkt, maar aan deze doorstroming schort het nogal (Sociale Nota, 1994). Het gevaar be­ staat dat er op den duur een derde arbeidscircuit ontstaat dat min of meer op zichzelf staat. Ook is niet uit te sluiten dat loyaliteitsvereisten steeds verder worden opgeschroefd en langdurig werklozen uiteindelijk worden gedwongen te gaan werken tegen een loon onder het bestaans­ minimum, dat vervolgens wordt aangevuld met een bijstandsuitkering. Met de creatie van de bijstandswerker heeft het participatiebevorde­ rend beleid haar grenzen bereikt en is op een wel heel bizarre manier bewerkstelligd dat er geen uitruil komt tussen werkloosheid en ar­ moede.

De nadelen van het empiricisme

De rapporten van de osa stralen een obsessie

uit voor empirisch onderzoek. Er wordt mond­ jesmaat verwezen naar meer theoretische

(5)

litera-tuur. Ook in de onderbouwing van de program- mavoorstellen wordt zelden verwezen naar the­ oretische tradities en theoretische problemen. Het lijkt soms wel of men zo onder de indruk is van de hedendaagse dynamiek en zo gegrepen door het idee dat alles anders is, dat het terug­ vallen op de traditie overbodig lijkt. Zonder kennis van de traditie is echter geen vooruit­ gang mogelijk. Dan begint men in feite steeds opnieuw. De gevolgen van dit post-theoretische empiricisme zijn o.a. dat er geen aandacht is voor de continuïteit van discussies, dat theorie­ vorming wordt getrivialiseerd en dat problemen technocratisch worden benaderd. Enige voor­ beelden.

In discussies over de werkgelegenheidsont­ wikkeling, met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt, zou het debat over de Nederland­ se 'Job machine' dat naar aanleiding van een ar­ tikel van Elfring en Kloosterman van start ging eigenlijk voortgezet moeten worden. Volgens hun berekening zou in Nederland evenals in de Verenigde Staten de groei van de werkgelegen­ heid bestaan uit de groei van laagbetaalde ba­ nen. Dit thema sluit direct aan bij de achter­ grond van het participatiebevorderend beleid. Verder zou het interessant zijn te weten welk licht de uitkomsten van dit debat werpen op de discussie over de ontwikkeling van de functie- structuur.

In 'Ruimte aan werk' wordt achteloos een model gepresenteerd van een gesegmenteerde arbeidsmarkt (Dekker e.a., 1995) waarin juist in het secundaire segment de verticale mobiliteit het grootst is. Dit heeft te maken met de bijzon­ dere manier waarop dit segment is afgebakend. De betekenis van een theorie van een geseg­ menteerde arbeidsmarkt wordt wel triviaal als ieder op z'n eigen manier segmenten afbakent.

Er bestaan dan ook geen criteria meer om de theorie te verwerpen. Elke theorievorming wordt op die manier nutteloos.

Het laatste voorbeeld ontleen ik aan een pu- blikatie van Piore uit 1979 'Birds of passage'. In dit boek stelde Piore dat immigranten tijdelijk het gevecht om de onderste plaats oplossen door de nederigste, slechts betaalde baantjes te ne­ men. Zij zijn dan nog georiënteerd op de sta- tusposities in het land van herkomst. Dit veran­ dert naarmate zij langer blijven en voor de tweede generatie is de situatie al heel anders. Uit dit voorbeeld blijkt dat de problematiek aan de onderkant van de arbeidsmarkt veel com­ plexer is dan alleen het tekort aan banen, een gebrek aan scholing e.d.; het gaat ook om socia­ le verhoudingen.

Uit deze min of meer willekeurig gekozen voorbeelden blijkt dat tal van problemen niet van vandaag zijn. Ze zijn al eerder gesignaleerd, er is al eerder over nagedacht en gepubliceerd. Er is al een traditie waarop voortgebouwd kan worden. Van kennis van deze traditie wordt te weinig blijk gegeven in osA-publikaties.

Literatuur

Dekker, R.J.P., A. de Grip en J.A.M. Heijke. 'Arbeids­ marktsegmentatie en arbeidsmarktgedrag', OSA- Werkdocument W 127, Den Haag, 1995.

De Neubourg, Ch., 'Switching to the policy mode: in­ centives by the OECD job study to change our mind set'. De Economist, jrg. 143, nr. 4, 1995. Webbink, H.D., C. van de Vegt en J.M. Bon. 'De werk­

gelegenheid naar beroep en opleiding'. OSA-Werk- document W 137, Den Haag, 1995.

Salverda, W. 'Verdringing op de Nederlandse arbeids­ markt'. TvA, jrg. 6, nr. 2, 1990.

(6)

Rectificatie

Door onbekende oorzaak is van de bijdrage van J.P.R. de Jonge 'Arbeidsmarkt en sociale zekerheid' in het vorige nummer (12/13) de voorlopige versie geplaatst. Daardoor is een aantal formuleringen blijven staan die later veranderd zijn. De belangrijkste correcties volgen hieronder.

Blz. 234; midden van de rechterkolom;

Voor dat ik begin met de bespreking van de inhoud van het rapport wil ik nog wijzen op het nege­ ren van de onbetaalde arbeid. Dit is een ernstige omissie, want het idee achter het participatiebe- vorderend beleid is dat meer mensen gaan werken waardoor er drie vliegen in een klap geslagen worden: er komen minder mensen die een uitkering hoeven, meer mensen dragen bij aan het natio­ naal product en meer mensen gaan premies betalen. De eerste twee voordelen gelden echter niet voor degene die eerst onbetaald werk verrichtten. Dit is het beste als volgt toe te lichten: stel wij leven in een samenleving waar de samenlevingsverbanden uitsluitend bestaan uit gehuwde hetero­ seksuele partners, die voltijds werken en waar de mannen het betaalde werk doen en de vrouwen het onbetaalde. Het participatiebevorderend beleid leidt er van uit die situatie toe dat alle partners gaan scheiden en hun relatie verzakelijken, dat wil zeggen dat de mannen de vrouwen als huis­ houdster in dienst nemen. In plaats van onbetaald werk verrichten de vrouwen nu betaald werk, waarover zij belasting en premie moeten betalen. Het reële nationale product neemt niet toe, het gezinsinkomen evenmin. Men gaat er in koopkracht zelfs op achteruit omdat men belasting en premie moet betalen over wat voorheen onbetaald werk was.

Blz. 236; rechterkolom bovenaan:

Aangezien de verdringing zich concentreert tussen de middelbaar en de laag opgeleiden (Salverda, 1990) lijkt het voor de hand te liggen door technologiebeleid te stimuleren dat er meer arbeids­ plaatsen komen voor beter opgeleiden in plaats van geforceerd arbeidsplaatsen te scheppen die geen bijzondere kwalificatie vereisen. In het voorstel voor het nieuwe OSA-programma wordt een derge­ lijk idee afgewezen, omdat niet te verwachten zou zijn dat er op die manier een doorschuiving zal optreden, want de arbeidsplaatsen op lager niveau zouden inmiddels toch zijn aangepast aan de be­ ter opgeleiden. Dat het proces niet omkeerbaar is, maakt echter alleen duidelijk dat verdringing ac­ tueel is, want bij substitutie (waarop de loonmatiging is gebaseerd) is het proces op termijn wel omkeerbaar. Het pleidooi om het beleid te richten op beter gekwalificeerde arbeidsplaatsen is ook niet bedoeld om doorschuiving tot stand te brengen, maar om nog meer verdringing te voorkomen.

Blz. 237; midden linkerkolom:

In discussies over de werkgelegenheidsontwikkeling, met name aan de onderkant van de arbeids­ markt, zou het debat over de Nederlandse 'Job machine' dat naar aanleiding van een artikel van Elfring en Kloosterman van start ging eigenlijk voortgezet moeten worden. Volgens hun berekening zou in Nederland evenals in de Verenigde Staten de groei van de werkgelegenheid bestaan uit de groei van laagbetaalde banen. Hiermee gaan zij potentieel in tegen de prevalerende gedachte dat laaggeschoolden zichzelf uit de markt geprijsd zouden hebben, een opvatting die we vaak tegenko­ men in discussies over het participatiebevorderd beleid. Het zou interessant zijn het debat over de 'Job machine' te verbinden met de discussie over de ontwikkeling van de functiestructuur.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The same problem also exists in the studies of Japanese Boys’ Love manga and anime; the early Boys’ Love manga in the 1970s have been repeatedly analyzed, but recent art works

(a) Radiation Limit 1: optically thin atmosphere / black body upper limit For an airless body (the Moon for example), or an atmosphere with no green- house gases or clouds,

Javakhishvili Tbilisi State University, Tbilisi, Georgia; b High Energy Physics Institute, Tbilisi State University, Tbilisi, Georgia 159 Department of Physics, Technion,

Department of Physics, Simon Fraser University, Burnaby BC; Canada 153 SLAC National Accelerator Laboratory, Stanford CA; United States of America 154 Physics Department,

1998 ) from (c) and (d) using the carbonic acid dissociation constants of Mehrbach et al. Annual mean sea surface temper- ature, salinity, phosphate and silicate fields from World

IL-12 has been thought to be important recently because it, together with TNF-a, activates natural killer (NK) cells to produce IFN-y in a T- cell-independent manner [99]. This

Section 5(1)(a).. 159 in Canada, the assertion, and in Aotearoa New Zealand, the assumption? 481 On the one hand, there are examples of Indigenous peoples in

5.24 shows the pulls for the nuisance oscillation parameters and all SK specific parameters, including SK detector systematics, and SK-only cross section parameters. Fig 5.25 shows