• No results found

BIJ12-2017-015 Kennisdocument Roek 1.0

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "BIJ12-2017-015 Kennisdocument Roek 1.0"

Copied!
19
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Roek

Corvus frugilegus

Versie 1.0, juli 2017

t 085 - 486 22 22 f 085 - 486 22 33 info@bij12.nl bij12.nl

(2)

Inleiding 3

1 De roek 6

1.1 Soortkenmerken 6

1.2 Leefwijze 6

1.3 Voedsel 8

1.4 Nesten, rustplaatsen en (functionele) leefomgeving 8

1.5 Verspreiding en aantalsontwikkeling 11

1.6 Populaties 13

2 Benodigd ecologisch onderzoek 15

2.1 Inleiding 15

2.2 Het aantonen van aanwezigheid of van afwezigheid 15 2.3 Het bepalen van de effecten van de activiteiten 19 3 Mogelijke maatregelen ten gunste van de roek 21

3.1 Werken buiten kwetsbare perioden 22

3.2 Verbeteren habitat in bestaand leefgebied 23

3.3 Faseren activiteiten in ruimte en tijd 24

3.4 Ongeschikt maken nestlocatie 25

3.6 Inschakelen roekendeskundige 25

3.7 Opstellen ecologisch werkprotocol 26

4 Activiteiten: effecten en te nemen maatregelen 27 4.1 Effecten van verschillende typen activiteiten 27 4.2 In aanmerking komende maatregelen bij verschillende typen activiteiten 27

5 Bronnen en begrippen 30

Colofon 31

BIJLAGE 1 Wet natuurbescherming 32

(3)

C

Leeswijzer

Dit document is opgebouwd uit vier hoofdstukken die los van elkaar, maar ook in samenhang met elkaar te lezen zijn. Het is niet noodzakelijk om dit document van voor tot achter door te lezen. Elk hoofdstuk heeft zijn eigen ingang. Afhankelijk van uw primaire vraag kunt u direct door naar één van deze vier hoofdstukken en zo nodig kunt u teruggrijpen op één van de andere hoofdstukken.

Hoofdstuk 1: ecologische informatie

Wilt u meer weten over de roek zelf dan kunt u inhoudelijke ecologische informatie over de roek vinden in hoofdstuk 1. Hier vindt u bijvoorbeeld informatie over het leefgebied en de leefwijze van roeken.

Hoofdstuk 2: ecologisch onderzoek

Bent u vooral geïnteresseerd in welke gegevens u moet hebben en welk ecologisch onderzoek u wanneer moet uitvoeren om soepel aan de vereisten vanuit de soortbescherming in de natuurwetgeving tegemoet te komen, dan start u met hoofdstuk 2. Hier staat bijvoorbeeld beschreven op welke wijzen u de aan- of afwezigheid van roeken kunt aantonen en hoe u kunt aantonen dat de functionaliteit van een nestplaats of rustplaats van de roek al dan niet behouden blijft.

Hoofdstuk 3: maatregelen

Hoofdstuk 3 geeft voorbeelden van maatregelen ten gunste van de roek die u bij uw activiteiten kunt nemen. Het nemen van één of meer van deze maatregelen stelt u in staat om negatieve effecten van uw activiteiten op de roek geheel of zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Hiermee kunt u mogelijk een overtreding voorkomen. In het geval dat een overtreding niet te voorkomen valt, kunnen dit maatregelen zijn die genomen moeten worden om in aanmerking te komen voor een ontheffing. De provincie waar u voornemens bent de activiteit te ontplooien, kan u hier meer over vertellen.

Hoofdstuk 4: activiteiten en maatregelen

Hoofdstuk 4 beschrijft een aantal veel voorkomende activiteiten met een mogelijk negatief effect op de roek. Daaraan is in de vorm van een matrix een aantal te nemen maatregelen ten gunste van de roek gekoppeld. Niet alle activiteiten zullen effecten hebben op roeken. Voor de meest voorkomende activiteiten staat hier indicatief aangegeven welke maatregelen ten gunste van de roek in aanmerking kunnen komen om de negatieve effecten te doen verminderen of op te heffen.

Het juridisch kader voor de bescherming van de roek is vastgelegd in artikelen 3.1 tot en met 3.4 van de Wet natuurbescherming (zie bijlage 1). Dit kader is door de nationale wetgever uitgewerkt in het Besluit natuurbescherming en de Regeling natuurbescherming. Dat kader staat nader beschreven in een afzonderlijk document: het Juridisch Kader horende bij de kennisdocumenten. Op provinciaal niveau kunnen Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten binnen dit kader beleidskeuzes maken. Deze beleidskeuzes zijn niet beschreven in het Juridisch Kader behorende bij de kennisdocumenten. De provinciale beleidskeuzes vormen samen met het juridisch kader en het kennisdocument het beoordelingskader voor de provincie bij een ontheffingsaanvraag.

Inleiding

Waarom een kennisdocument

De roek is een beschermde inheemse diersoort als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming op basis van het feit dat de soort is opgenomen in de Vogelrichtlijn. De roek staat vermeld op de lijst met vogelsoorten waarvan de nesten jaarrond beschermd zijn (RVO, 2009). Op deze lijst vallen de nesten van de roek onder categorie 2 ‘nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar’ (zie bijlage 2 Jaarrond beschermde nesten). De roek staat niet vermeld op de Rode Lijst van Nederlandse broedvogels (2004).

De Wet natuurbescherming bevat een aantal verboden handelingen die van toepassing zijn op alle inheemse vogels. De wet verbiedt onder andere:

1. het opzettelijk doden of vangen van vogels (artikel 3.1 lid 1);

2. het opzettelijk vernielen of beschadigen van nesten, rustplaatsen en eieren van vogels, of het wegnemen van nesten (artikel 3.1 lid 2);

3. het rapen en onder zich hebben van eieren van vogels (artikel 3.1 lid 3); 4. het opzettelijk storen van vogels (artikel 3.1 lid 4);

5. het bezit, het vervoer en de handel in vogels, dood of levend, dan wel delen of producten daarvan (artikel 3.2).

In geval van overtreding van deze verboden bestaat er voor het bevoegd gezag een beginselplicht tot handhaving. Dat kan leiden tot bestuursrechtelijke maatregelen in de vorm van een last onder bestuursdwang, een last onder dwangsom of een BSBm (Bestuurlijke strafbeschikking milieu). Overtreding van deze verboden is bovendien een economisch delict en kan leiden tot strafrechtelijke vervolging.

De wet voorziet in een algemene bevoegdheid voor de bevoegde gezagen (de provincies en in sommige gevallen het Ministerie van Economische Zaken) om onder voorwaarden een ontheffing of vrijstelling te verlenen van de verboden (artikel 3.3).

Wat staat erin?

Een kennisdocument geeft voor een soort een overzicht van vaak in aanmerking komende maatregelen die genomen kunnen worden als deze beschermde soort aanwezig is in of nabij een gebied waar de ruimtelijke activiteiten plaats gaan vinden. Dergelijke maatregelen voorkomen of verminderen negatieve effecten op de soort als gevolg van die voorgenomen activiteiten. Verder beschrijft een kennisdocument de kenmerkende ecologische aspecten en de wijze waarop de aanwezigheid (of de afwezigheid) van de soort kan worden aangetoond.

Dit kennisdocument roek 2017 vervangt de soortenstandaard roek uit 2014 die nog door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken was opgesteld. Aanpassing van de soortenstandaard was nodig vanwege de invoering van de nieuwe Wet Natuurbescherming die per 1 januari 2017 in werking is getreden. Onder deze nieuwe wet komt de bevoegdheid voor het verlenen van ontheffingen en vrijstellingen namelijk voor het overgrote deel bij de provincies te liggen. In enkele situaties waarbij nationale belangen in het geding zijn, blijft het Ministerie

van Economische Zaken bevoegd gezag. Voorbeelden hiervan zijn het aanleggen of aanpassen van de

3

2

(4)

hoofdinfrastructuur zoals snelwegen hoofdspoor en waterwegen, maar ook de hoofd infrastructuur die nodig is om gas en elektriciteit te transporteren.

In het kader van de decentralisatie van het bevoegd gezag krijgen de provincies meer vrijheid voor de invulling van hun eigen natuurbeleid waaronder de bescherming van planten- en diersoorten. Door de decentralisatie is er dus geen sprake meer van één landelijk soortenbeleid en stopt RVO.nl met het beheren van de soortenstandaards. Omdat de soortenstandaards veel nuttige informatie bevatten en een belangrijk hulpmiddel zijn bij het bepalen van de effecten van een ingreep op een soort en met welke maatregelen deze effecten kunnen worden verminderd of voorkomen, hebben de provincies gezamenlijk besloten de kennis van de soortenstandaards overeind te willen houden. Daartoe heeft BIJ12 opdracht gekregen van het Interprovinciaal Overleg (IPO) het beheer van de soortenstandaards over te nemen. In het kader van deze overname is het uiterlijk van de soortenstandaard aangepast naar een BIJ12-format, de naam soortenstandaard gewijzigd in kennisdocument en zijn beleidskeuzes uit de

documenten verwijderd. Dat laatste was nodig vanwege de decentralisatie van het bevoegd gezag en de vrijheid die iedere Provincie heeft met de invulling van haar eigen natuurbeleid. Daarmee is het voor u liggende document een algemeen kennisdocument geworden waarin beleidsneutrale informatie staat over de soort. Zowel de provincies als RVO.nl hebben input geleverd bij de omvorming van de soortenstandaard tot kennisdocument. De opbouw van het kennisdocument is gelijk gebleven aan die van de soortenstandaard. Voor juridische aspecten wordt verwezen naar het juridisch kader behorende bij de kennisdocumenten en naar de websites van de diverse provincies alwaar de beleidsregels en verordeningen zijn te vinden ten aanzien van ontheffingen en vrijstellingen.

Wat kunnen de twee hoofddoelgroepen ermee?

Initiatiefnemers

Een initiatiefnemer, of diens ecologisch adviseur, kan deze informatie -in combinatie met andere informatie- gebruiken bij het invulling geven aan onder andere het zorgvuldig handelen, de zorgplicht, het onderbouwen van maatregelen voor een ontheffingsaanvraag, het voorkomen van een overtreding, het behoud van de functionaliteit van nesten en rustplaatsen en zo bijdragen aan het behoud van een goede staat van instandhouding van de betreffende soort. Tevens kan deze informatie bijdragen aan het verkrijgen van inzicht in de benodigde onderzoeks- en uitvoeringsinspanning om aan deze doelen te kunnen voldoen.

In het geval dat er maatregelen worden uitgevoerd waardoor er geen overtreding op treedt, is er geen ontheffing van het bevoegd gezag noodzakelijk. Het is de keuze en verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer zelf om deze maatregelen te formuleren en uit te voeren ter voorkoming van een overtreding. Indien er wel een verbodsbepaling wordt overtreden, dient er altijd een ontheffingsaanvraag te worden ingediend.

Bevoegd gezag

Het bevoegde gezag dat moet oordelen over ontheffingsverzoeken of afgifte van een verklaring van geen bedenkingen of betrokken is bij handhaving, kan informatie uit het kennisdocument gebruiken bij haar beoordeling.

De informatie is generiek van aard en het is de verantwoordelijkheid van de aanvrager hoe hij deze informatie gebruikt in een concreet geval. Vaak is immers meer informatie nodig over de betreffende activiteit en over de aanwezigheid van beschermde soorten in het plangebied (werklocatie), om vast te kunnen stellen welke maatregelen in een concreet geval nodig zijn. Ook de aard van de activiteit,

de duur van het effect en het schaalniveau waarop de activiteit wordt uitgevoerd, kunnen van invloed zijn op de omvang van de schadelijke effecten die de activiteit kan hebben op beschermde dieren en planten en de beoordeling of daarmee verbodsbepalingen van de natuurwetgeving worden overtreden. Het kennisdocument vormt een hulpmiddel en sluit andere maatregelen en methoden niet uit mits die door een deskundige op het gebied van de soort worden onderbouwd. Het kennisdocument kan alleen worden gebruikt in combinatie met het juridisch kader behorende bij de kennisdocumenten en het provinciespecifieke beleid ten aanzien van ontheffingen en vrijstellingen.

Samenhang met andere instrumenten

Een kennisdocument werkt op deze wijze nader uit wat getoond wordt in de Maatregelenindicator Soorten (http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/effectenindicatormaatregelen. aspx?subj=soorten). Deze indicator is een internetapplicatie die snel een eerste inzicht verstrekt in mogelijke maatregelen. De maatregelen zijn gebaseerd op de activiteiten zoals deze in de WABO (per 2019 Omgevingswet) en waterwet worden onderscheiden.

Vragen of reageren

Bij het ontwikkelen en actueel houden van de kennisdocumenten, gecoördineerd vanuit BIJ12, wordt gebruik gemaakt van de ecologische en juridische expertise van verschillende deskundigen. Ondanks de zorgvuldige wijze waarop de voormalige soortenstandaards en huidige kennisdocumenten zijn samengesteld, zullen zich in de praktijk toch nieuwe situaties voordoen en zullen andere ervaringen worden opgedaan of worden er andere oplossingen aangereikt. Deze informatie en de ervaringen met het gebruik van de kennisdocumenten nemen we graag mee bij een volgende actualisatie van het kennisdocument. Heeft u verbetersuggesties of aanvullende informatie? Stuur ons een e-mail info@bij12. nl. Heeft u specifieke inhoudelijke vragen met betrekking tot de uitvoering van de wet of beoordeling van een aanvraag, dan dient u contact op te nemen met de desbetreffende provincie en in enkele situaties met RVO.nl.

5

4

(5)

1 De roek

1.1 Soortkenmerken

De roek (figuur 1) behoort tot de kraaiachtigen. Hij is 41-49 centimeter lang en heeft een spanwijdte van 81 tot 94 centimeter. Het verenkleed is geheel zwart, met een purperen glans. De zijdeachtige bevedering op de nek, hoofd en schouders is zeer dicht. De poten zijn meestal zwart. De snavel is grijszwart en is slanker en puntiger dan die van een zwarte kraai.

Kenmerkend voor adulte roeken is de naakte, grijswitte snavelwortel die tot het oog reikt. Een juveniel heeft een doffer verenkleed en een bevederde snavelwortel, en is te onderscheiden door de snavelvorm, het steilere voorhoofd en de puntigere kruin. De loop is veelal waggelend en hippend. De afhangende dijveren creëren het beeld van een ‘broek’. De roep is te omschrijven als een gesmoord ‘kaah’.

Figuur 1: roek (foto: R. Burgmeijer)

1.2 Leefwijze

De roek is een echte kolonievogel (figuur 2). Een kolonie, ook wel metakolonie genoemd, bestaat veelal uit een hoofdkolonie en meerdere, ruimtelijk gescheiden deelkolonies (satellietkolonies). Hoewel in het buitenland kolonies bekend zijn van 16.000 (Hongarije) en 9.000 (Duitsland) paren, komt de koloniegrootte in Nederland zelden boven de 1.000 broedparen.

De nesten bevinden zich meestal in clusters van hogere bomen van 15-25 meter hoogte. De minimale nesthoogte bevindt zich op 7 meter boven het maaiveld, maar het overgrote deel van de nesten bevindt zich hoger dan 14 meter. De diversiteit aan boomsoorten waarin zich roekenkolonies bevinden is zeer groot. De aanwezigheid van stevige takvorken op een minimale hoogte van enkele meters boven het maaiveld is leidend bij de keuze voor de boomsoort. Samenhangend met het geografisch verspreide

aanbod van de verschillende boomsoorten zal in het rivierengebied vaker gebroed worden in populieren terwijl in Drenthe vaker in eiken gebroed wordt. Als de omstandigheden minder goed worden, kunnen kolonies uiteenvallen in meerdere kleinere kolonies met kleinere aantallen exemplaren, op meerdere locaties in de omgeving.

Figuur 2: roekenkolonie (bron: lc.nl /Leeuwarder courant, 29 mei 2012)

In maart en april worden meestal 3-6 eieren gelegd. Daarbij moet worden opgemerkt dat roeken asynchrone broeders zijn. Sommige paartjes hebben al eieren in maart, andere paartjes hebben pas eind april eieren. De eieren worden door het vrouwtje in ongeveer 18 dagen uitgebroed. Het mannetje zorgt in die periode voor voedsel voor het vrouwtje. Beide roeken verdedigen dan het nest. De voedselvoorziening door het mannetje blijft van groot belang tijdens de eerste weken dat er jongen zijn. Het vrouwtje blijft dan in en bij het nest, maar neemt in toenemende mate ook deel aan de voedselvoorziening voor de jongen.

De jongen verlaten na ongeveer 35 dagen het nest. Na het verlaten van het nest behouden de jonge vogels een binding met de kolonie waarin ze zijn opgegroeid. Vanaf augustus worden er in toenemende mate grotere groepen roeken gevormd die bestaan uit verschillende kolonies. Naar de winter toe kunnen ze ook gaan bestaan uit dieren die uit oostelijke en noordelijke streken komen.

In november en december vindt er een relatief sterke trek plaats naar de plaatsen waar ze in het voorjaar gaan nestelen. Oude nesten worden bezocht en de roeken baltsen ter plekke. Deze bezoeken lijken voor de paarband van belang en lijken de keuze van de plek waar ze het volgende seizoen gaan nestelen te bekrachtigen.

De Nederlandse roek is grotendeels een standvogel. Het zijn vooral de eerstejaars vogels die wegtrekken naar Midden-Europa en Engeland. Vooral in september en oktober verzamelen roeken uit verschillende kolonies, vaak aangevuld met kauwen, zich op vaste slaapplaatsen in het agrarische landschap. De

vaste slaapplaatsen hoeven zich niet noodzakelijk op dezelfde locatie te bevinden als waar gebroed

7

6

(6)

wordt. Oost-Europese vogels die westwaarts trekken en onder andere in Nederland overwinteren in de periode van oktober tot april, sluiten zich bij deze groepen aan. Aan het einde van de winter vallen de wintergroepen weer uiteen in meerdere kleinere kolonies. De buitenlandse vogels trekken dan weer terug.

1.3 Voedsel

De roek is een omnivoor, maar eet vooral ongewervelden die in de bodem leven, zoals wormen, emelten, engerlingen en kevers. Daarnaast eet de roek zaaigoed (zaden, granen) en vruchten. In een stedelijke omgeving of bij een parkeerplaats of benzinepomp langs de weg kunnen roeken zich erop toegelegd hebben zich tegoed te doen aan voedselresten op vuilnisbelten, uit afvalbakken of van de straat.

1.4 Nesten, rustplaatsen en (functionele) leefomgeving

Habitat

De roek leeft vooral in gebieden die bestaan uit vochtige gras- en bouwlanden met verspreid staande clusters van bomen. Vooral boombestanden die bestaan uit meerdere soorten bomen en struiken hebben zijn voorkeur. Ook parklandschappen en parken, vaak gelegen aan de randen van vochtige landbouwgebieden, worden gewaardeerd door roeken. Roeken foerageren veruit het meest op vochtige, door melkvee begraasde en/of bemeste graslanden en op (net bewerkt) akkerland. Op deze percelen vindt de roek vrijwel het hele jaar ongewervelden. Vooral in het voorjaar en in het begin van de zomer is de behoefte aan deze terreinen zeer sterk, aangezien de jongen vrijwel geheel gevoed worden met dierlijk voedsel dat in de bodem wordt gevonden. Bouwland wordt vooral gebruikt als foerageerterrein na grondbewerkingen en in de jongenperiode, als veel gewassen ingezaaid worden en de voedselbehoefte van de oudervogels als gevolg van de vele voedselvluchten groot is. In het centrale rivierengebied foerageert de soort op graslanden op rivierklei. Dit doen ze niet op zeeklei. Hoewel in beide gevallen sprake is van klei, maakt het lagere zoutgehalte de rivierklei minder stug, waardoor roeken toch met hun snavel in de grond kunnen wroeten.

Verblijfplaatsen en functionele leefomgeving

De roek kent twee typen verblijfplaatsen: nesten en winterslaapplaatsen:

Nest

Het nest is het bouwsel van takken dat roeken hebben gemaakt. Er bestaat een verschil tussen het woord ‘nest’ in het algemene

spraakgebruik en de definitie van het woord in de natuurwetgeving. In het algemene spraakgebruik spreekt men van een nest als men het bouwsel ziet. In de natuurwetgeving worden alle essentiële plekken beschermd die nodig zijn om een nestplaats succesvol te laten functioneren. Voor de roek is daarvoor behalve het nest (bouwsel) zelf, ook de boom waarin dat nest zich bevindt noodzakelijk, net als de boomgroep waar de boom onderdeel van uitmaakt, en het gebied dat nodig is om voldoende voedsel te kunnen vinden voor het grootbrengen van de jongen, zolang deze van de ouders afhankelijk zijn. Bij de roek is niet elk nest het volgende jaar weer in gebruik als nestplaats. Er kan gesteld worden dat elk nest dat minimaal twee opeenvolgende broedseizoenen als nestplaats in gebruik is geweest, in de daaropvolgende jaren met een aanzienlijke kans opnieuw gebruikt zal worden.

Overigens kunnen gebruikte en verlaten broedkolonies van roeken gebruikt worden als broedlocatie door andere vogelsoorten, zoals de ransuil en boomvalk. De afwezigheid van broedactiviteit van roek in een in onbruik geraakte roekenkolonie houdt niet per definitie in dat er geen andere beschermde

natuurwaarden aanwezig zijn.

Meerjarig nest

Een meerjarig nest is een nest dat meer dan twee jaar achtereenvolgend in gebruik is als nestplaats. Meerjarige nesten zijn groter van omvang, zowel qua breedte als in dikte. Deze meerjarige nesten bevinden zich vaak centraal in de kolonie. Andere kleinere nesten waaien vaak uit de boom bij harde wind in het winterhalfjaar.

Nestlocatie

De nestlocatie is de plek waar zich het nest bevindt. In enge zin is dat de takvork waarop het nest zich bevindt. In ruime zin de boom waarin zich het nest zich bevindt.

Kolonie

Een kolonie wordt gevormd door de exemplaren van één of meerdere paartjes roeken die bij elkaar broeden en door de ter plekke aanwezige niet-gepaarde individuen. Onder kolonie kunnen ook de nesten van de paartjes worden verstaan. Beide interpretaties van het begrip kolonie worden door elkaar gebruikt in dit document. Meerdere kolonies samen vormen een metakolonie. Paartjes (kunnen) wisselen van kolonie binnen de metakolonie.

Nesten

Het eerste type is het nest (zie ook de tekst in het kader) dat in gebruik is voor de reproductie en het grootbrengen van de jongen. Een nest is in gebruik vanaf de periode van herstel of bouw van nest, het leggen en bebroeden van eieren tot het vliegvlug zijn van de jongen. De roek broedt in kolonies van één of meer nesten bijeen. Deze kolonies bevinden zich vaak in clusters van (vrij) grote bomen in de nabijheid van geschikt foerageergebied, maar niet per definitie grenzend hieraan. Roeken kunnen in vrijwel alle boomsoorten broeden. De roek maakt als soort geen onderscheid tussen boomsoorten, zolang de nestboom maar een minimale hoogte en voldoende takvorken heeft. Uit onderzoek blijkt dat er wel sprake is van enige vorm van inprenting. Dat houdt in dat roeken uit een kolonie vaak een sterke voorkeur hebben voor dezelfde boomsoort bij het vestigen van een nieuwe (satelliet)kolonie.

Roeken zijn goed in staat om snel een nest te bouwen. Jaarlijks worden veel nesten beschadigd of vernield door stormen. De nesten bestaan uit takjes die tot een vrij grof nest gemaakt worden. De takjes en twijgjes worden van bomen afgebroken. Maar zelden worden er takjes van de grond opgeraapt. Veel nestmateriaal wordt van de buren ‘geleend’. Het stelen van nestmateriaal van de buren is gemeengoed in een roekenkolonie. De binnenkant wordt bekleed met gras, modder, mos en wol. Er is verschil tussen nesten van verschillende leeftijden. Meerjarige nesten verschillen van eenjarige nesten door de omvang (zowel in de breedte als in de dikte) en bevinden zich vaak centraal in de kolonie.

Scheve en doorschijnende nesten of nesten met een losse structuur wijzen er vaak op dat deze nesten nog in aanbouw zijn of dat deze niet in gebruik zijn als nestplaats. Ongebruikte nesten worden vaak tijdens de aanloop naar het broedseizoen afgebroken om in nieuwe nesten verwerkt te worden. Dichte en compacte nesten wijzen vaak op bezetting van het nest.

Roeken zijn erg trouw aan een locatie, zeker bij (herhaald) broedsucces. Het nest dient jaarrond als een oriëntatiepunt voor de roeken.

Roekenkolonies bestaan vaak al vele decennia. Er zijn kolonies bekend die meer dan 100 jaar op dezelfde

9

8

(7)

locatie gehuisvest zijn. Naast de mate van broedsucces speelt ook het aantal jaren dat een kolonie zich op een bepaalde locatie bevindt een belangrijke rol bij de plaatstrouwheid van de roek. Bij een kolonie die pas 1 of maximaal 2 jaar op een bepaalde locatie gevestigd is, zal de plaatstrouwheid van de roek kleiner zijn dan als de kolonie al langer dan 2 jaar op die locatie gevestigd is. Nieuwe kolonielocaties worden dan ook sneller verlaten dan oudere kolonielocaties. De omvang van een kolonie speelt niet of nauwelijks een rol in de plaatstrouwheid van de roek. De aanwezigheid van één nest kan al een sterke aantrekkingskracht hebben op de roek, als dat nest deel heeft uitgemaakt van een oudere, succesvolle kolonie. Een locatie die minder dan twee jaar in gebruik is, maar meer nesten heeft, kan relatief snel verlaten worden.

Winterslaapplaatsen

In het najaar en de winterperiode is er sprake van winterslaapplaatsen. De exemplaren van één of meerdere kolonies, soms aangevuld met overwinterende roeken uit Oost-Europa en met andere kraaiachtigen, concentreren zich aan het eind van de dag rondom bepaalde boompartijen. Daarin overnachten ze gezamenlijk. Deze winterslaapplaatsen hebben soms overlap met de broedlocaties, maar vaak betreft het hier andere boomclusters.

Roeken zijn over het algemeen plaatstrouw aan de winterslaapplaatsen, maar ze zijn zeer flexibel in het gebruik van geschikte

winterslaapplaatsen. De afstand tussen geschikt foerageergebied en de winterslaapplaatsen is met een gemiddelde van 5 tot 10 kilometer en een uitloop tot 25 kilometer significant groter dan bij de nesten. Ze kennen meestal meerdere, tot wel twintig van dergelijke vast te bezoeken winterslaapplaatsen. Door deze flexibiliteit en door het grote dispersievermogen waarover roeken beschikken, hoeven de winterslaapplaatsen geen directe relatie te hebben met de nestplaatsen. Hierdoor zijn de

winterslaapplaatsen niet te categoriseren als een rustplaats, tenzij deze winterslaapplaats samenvalt met een nestplaats.

Onder de functionele leefomgeving van een nest of rustplaats verstaan we de omgeving die nodig is om de nesten of rustplaatsen als zodanig te laten functioneren. Een nestplaats kan alleen dan succesvol functioneren als voldoende habitat van voldoende kwaliteit aanwezig is voor de roek om zich voort te kunnen planten. Daarbij hoort het hele proces van nestelen, eieren leggen tot en met opgroeien van de jongen. De grootte van het gebied dat tot de functionele leefomgeving behoort, is afhankelijk van de plaats van het voedselaanbod en de hoeveelheid voedsel.

De functionele leefomgeving van een nestplaats van de roek moet idealiter het volgende leveren: • Er moeten voldoende ‘volwassen’ bomen van minimaal 15 meter hoog, incidenteel lager (tot 7

meter), aanwezig zijn die voldoende stevige takvorken bevatten.

• Er moet een gevarieerd boomsoortenbestand zijn, waarvan in ieder geval een deel aansluit bij de voorkeur van de lokale populatie. Naast de nestbomen moet er ook het gehele jaar voldoende takmateriaal beschikbaar zijn voor de nestbouw.

• Er moet minimaal 1,5 hectare (vochtig) bemest gras- of bouwland per broedpaar aanwezig zijn in een straal van 1.500 meter van de locatie waar de kolonie zich bevindt. Dit grasland moet voorzien in voldoende voedselaanbod in de vorm van ongewervelde bodemfauna tijdens de cruciale jongenfase. Ook moeten de roeken op die plekken niet verjaagd of bejaagd worden. Daarnaast zijn de volgende factoren bevorderend voor de functionaliteit van de leefomgeving: • Het gefaseerd maaien van vochtige, bemeste graslanden.

• Maïssilage bij een agrarisch bedrijf, bio-energiecentrale of afvalverwerkingspunt (vanwege het

voedselaanbod).

• Houtwallen, heggen, hagen, poelen en kleine bosjes die behalve voor een broedgelegenheid ook zorgen voor een groot en gevarieerd insectenaanbod.

Niet alle terreindelen in de directe omgeving van de kolonie zijn even geschikt als voedselgebied voor de roek. Een deel van de percelen kan bestaan uit bijvoorbeeld droge graslanden, waardoor het voedsel dieper zit, en uit ruigteterreinen of waterpartijen. Daarnaast bevindt zich een aanzienlijk deel van de roekenkolonies in of nabij stedelijke bebouwing. Deze stedelijke omgeving draagt niet of nauwelijks bij aan beschikbaar foerageergebied, tenzij een kolonie zich hierop heeft toegelegd. Die situatie moet uit oogpunt van overlast worden voorkomen. De aanwezigheid van een kraaienpaar, een buizerd, een havik, een steenmarter, een bunzing of boommarter werkt negatief op de waardering van een leefgebied. Uit onderzoek is gebleken dat 75 tot 90 procent van de foerageerbewegingen tijdens het

voortplantingsseizoen binnen een straal van 1.500 meter van de kolonielocatie plaatsvindt. Hierbinnen wordt het meest gefoerageerd in een straal van 500-1.000 meter van de kolonie. Voldoende geschikt foerageergebied in een straal van 1.500 meter van de kolonie is dus belangrijk. Dit houdt in dat, als kolonies zich in de bebouwde kom bevinden, de percelen grenzend aan de bebouwde kom aan importantie winnen om ervoor te zorgen dat de foerageerafstand ten opzichte van de kolonie binnen de acceptabele marge van 1.500 meter blijft.

Migratie

Migratie is de seizoensgebonden beweging heen en terug tussen delen van het leefgebied. De roek volgt geen specifieke migratieroutes om van bijvoorbeeld de nestplaats naar het foerageergebied te gaan. Ook tijdens de trek worden geen specifieke migratieroutes gevolgd.

Dispersie

Dispersie is de ongerichte verspreiding of het uitzwerven van een individu dat op zoek is naar een vestigingsplaats. Vaak betreft het juvenielen of subadulten die als ze zelfstandig zijn geworden op zoek zijn naar een nieuw leefgebied, maar dispersie kan ook optreden bij volwassen dieren. Als de (moeder) kolonie haar volledige capaciteit bereikt heeft, worden de jongen geacht nieuwe gebieden te koloniseren (dispersie). Bij roeken vindt de vestiging van satellietkolonies meestal plaats binnen een straal van 3 tot 4 kilometer van de moederkolonie. Deze afstand kan bij verstoring of verdwijning van de oorspronkelijke kolonie variëren van 1 tot 5 kilometer, afhankelijk van de geschiktheid van het leefgebied.

1.5 Verspreiding en aantalsontwikkeling

In Nederland komt de roek plaatselijk algemeen voor (figuur 3), en dan vooral in het noorden, oosten en zuiden van ons land. Het zwaartepunt ligt in de laaggelegen delen van de zandgronden en in rivier- en beekdalen in Oost- en Zuid-Nederland. Dit verklaart ook de parelkettingachtige verspreiding van kolonies in die delen van het land. Ondanks de toename in de jaren tachtig en negentig is dit beeld in grote lijnen intact gebleven.

11

10

(8)

Figuur 3: verspreiding van de roek (bron: Sovon)

De bovenstaande kaart geeft een indicatie van de mogelijke aanwezigheid van roeken in een bepaald gebied. Het schaalniveau en de waarnemingsperiode waarop de kaart gebaseerd is, laten niet toe om op basis van deze kaart aan- of afwezigheid van roeken in een concreet gebied aan te tonen.

De ongeveer 10.000 paren die in 1970 en 1975 werden geteld, vormden maar een vijfde deel van de stand in de jaren vijftig van de vorige eeuw. Intensieve vervolging in de broedtijd en vergiftiging met zaaizaadontsmettingsmiddelen hadden de stand zeer sterk laten afnemen. Als koloniebroeder met een vrij gering reproductievermogen is de roek voor beiden bijzonder kwetsbaar. Na de wettelijke bescherming in 1977 en het aan banden leggen van het pesticidengebruik in min of meer dezelfde periode, gaat het de roek weer duidelijk voor de wind, gezien de verzesvoudiging van de stand ten opzichte van het dal, naar een geschatte stand van 60.000 broedparen. De verspreiding is ten opzichte van de jaren zeventig toegenomen met 55 procent op atlasblokniveau.

Langs de westgrenzen van het broedareaal is terrein gewonnen, bijvoorbeeld in het westen van Utrecht, in het westelijk rivierengebied en het midden van Noord-Brabant. Een echte herkolonisatie van het in de jaren vijftig nog goed bezette West-Nederland blijft tot op heden (2014) echter uit. In Groningen, Friesland en in het IJsseldal is het beeld overwegend positief. Drenthe en Overijssel vertonen een negatieve trend. In andere delen van Oost-Nederland en in Zuid-Nederland zijn de veranderingen in verspreiding wat minder eenduidig en hebben zich vooral verschuivingen van kolonies voorgedaan. De trend is dat roeken in toenemende mate in kleine kolonies gaan broeden. De gemiddelde

koloniegrootte is, waarschijnlijk als gevolg van jacht en verstoring, in de periode 1993-1998 afgenomen van 95 naar 70 paren. Dit werkt, bij toegenomen aantallen, een ruimere verspreiding in de hand. Gezien de huidige intensieve landbouw op verdroogde en overbemeste gronden, de omzetting van grasland

naar bouwland (maïs) en de toenemende verstedelijking (het verdwijnen van kolonies uit grote steden is tekenend) lijkt het maximum bereikt te zijn.

De roek kende vanaf 1990 een significante toename van minder dan 5 procent per jaar (figuur 4). Vanaf 2000 is er echter sprake van een significante afname van minder dan 5 procent per jaar, waarschijnlijk als gevolg van actiever ingezette schadebestrijding (afschot).

Figuur 4: aantalsontwikkeling van de roek van 1990 tot 2013 (bron: Sovon)

1.6 Populaties

Bij roeken is vaak sprake van zogenaamde metapopulaties. Metapopulaties zijn populaties van soorten waarvoor een gebied bestaat uit verschillende plekken met geschikt leefgebied. De metapopulatie bestaat uit onderling min of meer gescheiden lokale (sub)populaties. De geschikte biotoopplekken kunnen op een bepaald moment wel of niet bezet zijn door de soort. De dynamiek in een metapopulatie kan worden beschreven door lokale extincties (uitsterven) en lokale (her)kolonisaties. Metapopulaties (figuur 5), verder ‘metakolonies’ genoemd, worden gevormd door ruimtelijk gestructureerde kolonies die bestaan uit afzonderlijke delen (satelliet- of subkolonies). Deze afzonderlijke kolonies zijn van elkaar gescheiden door ruimte en worden met elkaar verbonden door zich verspreidende individuen. Binnen de metakolonie wordt vaak een moederkolonie verondersteld. De moederkolonie is de grootste en meest levensvatbare kolonie van de metakolonie, en ligt meestal ook centraal in deze metakolonie.

13

12

(9)

Figuur 5: Schematische voorstelling van het ruimtegebruik van een metakolonie roeken en de ligging van nesten en winterslaapplaatsen. Tijdens de voortplantingsperiode wordt een kleiner gebied bestreken (donkergeel) rondom de nesten (moederkolonie donkergroen, satellietkolonies lichtgroen) dan in de rest van het jaar (lichtgeel) rond de winterslaapplaatsen (oranje). In de winterperiode wordt de kolonie aangevuld met exemplaren uit Oost- en Midden Europa.

De mate van beschikbaarheid van hoge (nest)bomen, van geschikte nesttakleveranciers en van

voldoende oppervlakte aan geschikte graslanden binnen een straal van 1.500 meter zijn bepalend voor de maximale omvang van een roekenkolonie. Een stabiele metakolonie bestaat jaarlijks uit ongeveer hetzelfde aantal roeken. Het aantal exemplaren in de moederkolonie en in een satellietkolonie kan jaarlijks variëren.

De aanwezigheid van geschikte broedlocaties (hoge bomen) en mogelijk ook de afwezigheid van grote predatoren zoals de havik, maakt de bebouwde kom een geliefde broedlocatie. Bovendien wordt er binnen de bebouwde kom niet op roeken geschoten. Ongeveer 40 procent van de kolonies in Nederland bevindt zich binnen de bebouwde kom.

2 Benodigd ecologisch onderzoek

2.1 Inleiding

Om te weten of er sprake is of kan zijn van een overtreding van één of meer van de verbodsbepalingen van de soortbescherming in de Wet natuurbescherming (Wnb) is het nodig om onderzoek te (laten) doen. Hoeveel en welk onderzoek nodig is, is afhankelijk van de uit te voeren activiteiten en de effecten die gaan optreden op beschermde natuurwaarden. U kunt hierbij mede gebruik maken van de effectenindicator soorten waarbij gegevens van de Nationale Databank Flora en Fauna NDFF worden gebruikt (https://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/effectenindicatorsoorten2016.aspx?subj=soorten). Er moet een goede documentatie zijn van wanneer, hoe en door wie het onderzoek uitgevoerd is, en wat de resultaten ervan zijn. Deze documentatie is altijd van belang, ongeacht of er uiteindelijk wel of niet een aanvraag voor een ontheffing of verklaring van geen bedenkingen wordt gedaan.

In paragraaf 2.2 wordt beschreven op welke wijze de aan- of afwezigheid van roeken kan worden bepaald. Ook staat hier op welke wijze bepaald kan worden welke functies het gebied voor de roek vervult en hoe bepaald kan worden hoe groot de populatie ter plekke is. In paragraaf 2.3 staat beschreven hoe de effecten op de roek bepaald kunnen worden.

Het bevoegd gezag beoordeeld bij een ontheffingsaanvraag of door een initiatief de gunstige staat van instandhouding van de soort in het geding komt en of de meest bevredigende oplossing is gekozen. Zie ook het juridisch kader dat bij de kennisdocumenten hoort.

2.2 Het aantonen van aanwezigheid of van afwezigheid

Allereerst zal onderzocht moeten worden of in of nabij het gebied waar de activiteiten plaats gaan vinden roeken aanwezig zijn. Als op basis van de best beschikbare verspreidingsgegevens duidelijk is dat aanwezigheid van een soort niet te verwachten valt of de ingreep is zodanig beperkt dat er geen overtreding van een verbodsbepaling is te verwachten, kan van nader onderzoek worden afgezien. Bij twijfel dient een Quick-scan plaats te vinden. Indien hieruit blijkt dat een soort redelijkerwijs aanwezig kan zijn, is een nader inventarisatieonderzoek nodig. Dit inventarisatieonderzoek kan niet in alle maanden van het jaar even effectief plaatsvinden. Ook moet er rekening gehouden worden met de doorlooptijd van een ontheffingsaanvraag en met de tijd die nodig is voor het vooraf uitvoeren van maatregelen ten gunste van de roek. Om vertragingen te voorkomen moet het onderzoek daarom tijdig voor de aanvang van de activiteiten gestart worden. Het onderzoek moet worden uitgevoerd door een deskundige met aantoonbare ervaring in het inventariseren van roeken.

2.2.1

Het gebruik van bestaande gegevens en uitvoeren Quick-scan (verkennende

inventarisatie)

Er kan gebruik gemaakt worden van al beschikbare verspreidingsgegevens van roeken, zoals

beschikbare inventarisaties, gegevens uit de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) en provinciale verspreidingsatlassen. De gegevens moeten van voldoende kwaliteit zijn om ze te kunnen gebruiken om de aanwezigheid of afwezigheid van exemplaren en van nesten van de roek aan te tonen. Een overzicht van de rustplaatsen is onvolledig. Met de beschikbare gegevens moet het ook mogelijk zijn om een indicatie van de omvang van de aanwezige populatie van de roek te krijgen. Met het raadplegen van alleen de NDFF en Waarneming.nl kan geen afwezigheid van de roek worden vastgesteld.

15

14

(10)

De gegevens moeten het gehele gebied waar de activiteiten plaats gaan vinden, samen met de relevante omgeving, dekken. De inventarisaties moeten op een goede manier zijn uitgevoerd in de juiste periode van het jaar. De onderzoeksgegevens moeten representatief zijn voor de periode waarin het initiatief wordt uitgevoerd, mede omdat de plekken van de kolonies van de roek kunnen wisselen. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan de leeftijd van de gegevens en de benodigde onderzoeksinspanning. Daar kan het gegeven of een activiteit plaats vindt in een weinig veranderlijke of een dynamische omgeving een rol in spelen.

Een quick-scan (verkennende inventarisatie) kan in beeld brengen of in of nabij het gebied waar de activiteiten plaats gaan vinden roeken aanwezig of mogelijk aanwezig zijn. Voor een quick-scan is het veelal genoeg om gebruik te maken van bestaande gegevens in combinatie met een eerste veldbezoek waar gelet wordt op potentieel aanwezig habitat en bekende locaties van kolonies. Aan de hand van dit vooronderzoek (met een checklijst) kan de potentiële aanwezigheid van de roek en functies van het plangebied worden ingeschat. Er kan dan echter vaak geen antwoord gegeven worden op de vraag hoeveel nesten er in de omgeving aanwezig zijn (totale kolonie) en waar deze nesten zich bevinden. Ook kan er dan geen informatie worden gegeven over de gunstige staat van instandhouding van de populatie. Met dit vooronderzoek kan de onderzoeksopzet worden bepaald.

Als de quick-scan tot uitkomst heeft dat er roeken aanwezig zijn of mogelijk aanwezig zijn, moet verdiepend onderzoek aangeven waar en voor welke functies (bijvoorbeeld voortplanting) de roek het gebied of de boom gebruikt. Indien de quick-scan tot uitkomst heeft dat afwezigheid van de roek niet met voldoende zekerheid kan worden aangetoond, dient nader onderzoek plaats te vinden.

2.2.2

Methodes en perioden van inventarisatie van roeken

Er moet in beeld gebracht worden waar zich de locaties van nesten, rustplaatsen en functioneel leefgebied (zoals foerageergebieden) van de roek bevinden.

De benodigde inspanning voor het aantonen van de aan- of afwezigheid van nesten, rustplaatsen en exemplaren van de roek is sterk afhankelijk van het gebied, de ervaring van de waarnemer, de gebruikte methodiek en het moment in het jaar dat de inventarisatie plaatsvindt. Bij het inventariseren moet gelet worden op de habitatkenmerken waarvan de roek afhankelijk is, om zo de meest kansrijke plekken voor aantreffen te bepalen. Afhankelijk van de situatie moet worden bekeken welke methode het meest effectief is. Indien u als initiatiefnemer vragen heeft over de juiste onderzoeksmethode dan kunt u hierover contact opnemen met het bevoegd gezag.

De aanwezigheid van een nestplaats of van een rustplaats van een roek kan worden aangetoond door het uitvoeren van twee gerichte veldbezoeken. Het is van belang om deze twee tellingen uit te voeren in de periode waarin zoveel mogelijk nesten bezet zijn. Tussen de tellingen moet bij voorkeur minstens 10 dagen zitten. Houd bij de telmomenten ook rekening met de bladzetting van de verschillende boomsoorten. De eerste telling vindt bij voorkeur plaats voordat het blad aan de bomen komt. Zowel volledig uitgebouwde nesten als nesten in aanbouw moeten worden geteld. Let ook op voedselvluchten tot 5 kilometer van de kolonie en op invallende vogels op een potentiële broedplaats. Dicht bij de hoofdkolonie kunnen zich ook nog op het oog vrijstaande nesten bevinden die ook horen bij roeken(kolonies). Vestigingen zijn mogelijk tot ver in april. Aan het begin van het nestbouwseizoen kunnen nesten verdwijnen of verplaatsingen optreden door stormschade, gevechten of verstoring. De nesten die na 15 april aanwezig zijn, worden meestal daadwerkelijk gebruikt. Alle nesten binnen een straal van 100 meter van elkaar rekenen we tot een kolonie.

Het wordt aanbevolen om bij het onderzoek aandacht te schenken aan de controle van potentieel geschikte broedlocaties en daarover navraag te doen bij bewoners of boeren in de omgeving en/of bij vrijwilligers van lokale vogelwerkgroepen. Als een kolonie jaarlijks wordt geïnventariseerd, heeft het de voorkeur om dit zoveel mogelijk op dezelfde momenten in het jaar te doen.

Tijdens de inventarisatie kan ook in beeld gebracht worden waar welke elementen van de functionele leefomgeving zich bevinden. Hiertoe behoren vooral de plekken waar gefoerageerd wordt.

Aangenomen kan worden dat er geen broedende roeken in het gebied aanwezig zijn als er tijdens drie gerichte veldbezoeken in de periode van 15 februari tot en met half juli geen aanwezigheid in de bestaande broedkolonie kan worden aangetoond. Van deze drie tellingen moet er in ieder geval één, en bij voorkeur minimaal twee, in de periode 15 april - 10 mei uitgevoerd worden en met een tussenperiode van minimaal 10 dagen.

De inventarisatie moet tijdens goede weersomstandigheden plaatsvinden. Periode van inventariseren

Tellingen leveren doorgaans de beste resultaten op als ze worden uitgevoerd in de periode van 15 maart tot 10 mei. Er moet in ieder geval één telling plaatsvinden in de tweede of derde week van april. Tellingen voor half maart leveren geen betrouwbaar beeld op, omdat het gebruik van de nesten dan nog sterk kan variëren. In figuur 6 wordt de geschiktheid van perioden voor inventariseren voor de verschillende inventarisatiewijzen aangegeven. Ook buiten deze perioden kan soms worden geïnventariseerd, maar dan zal meer onderzoeksinspanning verricht moeten worden.

Figuur 6: Op hoofdlijnen weergegeven de geschiktheid van perioden van inventariseren voor verschillende wijzen van inventariseren.

2.2.3 Bepaal de omvang van de populatie

Als een ontheffing of een verklaring van geen bedenkingen nodig is voor het uitvoeren van de activiteiten, is het noodzakelijk om inzicht te krijgen in het effect van de activiteiten op de gunstige staat van instandhouding van de populatie van de roek. Er moet in beeld gebracht worden hoe groot de populatie van de roek is, hoe deze zich ontwikkelt en op hoeveel exemplaren van de roek de activiteit effect zal hebben en daarmee welk effect op de populatie optreedt.

Er zijn meerdere mogelijkheden om de populatie van de roek in beeld te brengen. Per project is dit maatwerk, dat door een roekdeskundige uitgevoerd moet worden. Vaak zal het nodig zijn om ook in de directe omgeving van het eigenlijke plangebied het voorkomen van de roek in beeld te brengen. De omvang van die omgeving is per project maatwerk maar zal veelal in de orde van 1.500 meter liggen om de relaties met andere kolonies adequaat in beeld te brengen.

17

16

(11)

• De verspreiding, de omvang en kwaliteit van het leefgebied van de roek kan in beeld gebracht worden. Dit kan het beste gebeuren op het niveau van de metakolonie door aan te geven welke delen van het gebied in welke mate in potentie geschikt zijn voor de roek. Daarbij moet ook het

aantal aangetroffen nesten en exemplaren meegenomen worden. Om later het effect van de uit te voeren activiteit op de gunstige staat van instandhouding van de roek aan te kunnen geven, is het van belang in beeld te brengen hoeveel optimaal en overig geschikt leefgebied er aanwezig is en hoe dat ten opzichte van elkaar en de nestplekken gelegen is. Het is aan het bevoegd om te bepalen op welk niveau (lokaal, regionaal, landelijk) de gunstige staat van instandhouding beoordeeld moet worden.

• Ook kan er bij ingrijpende projecten uitgebreid populatieonderzoek nodig zijn door de

verspreiding van en het aantal roeken in de diverse leeftijdsklassen (nog niet broedende exemplaren, broedende exemplaren) in het betreffende gebied gedurende enkele jaren in beeld te brengen. De verdeling van deze klassen geeft een indicatie hoe het met de populatie gesteld is en of er regelmatig voortplantingssucces aanwezig is.

Met behulp van de inventarisatiegegevens kan ook in beeld gebracht worden hoe de populatie het gebied gebruikt. In grote lijnen kunnen drie situaties gelden:

1. er is sprake van een gebied van dusdanige grootte en kwaliteit dat er zich op langere termijn een duurzaam levensvatbare metakolonie kan bevinden.

2. er is sprake van een gebied waar zich een levensvatbare metakolonie bevindt, de duurzaamheid op langere termijn hiervan is alleen mogelijk als dit gebied in verbinding is met andere gebieden/ kolonies

3. er is sprake van een gebied waar zich geen duurzame metakolonie kan bevinden.

Meer inzicht in de populatieontwikkeling ter plekke kan mogelijk worden verkregen door tevens gebruik te maken van tot 10 à 15 jaar oude ecologische relevante verspreidingsgegevens uit bijvoorbeeld de NDFF of inventarisatierapporten (figuur 7). Ook het informeren bij vrijwilligers van een regionale vogelwerkgroep die zich bezig houden met roeken kan al veel inzicht geven in de gunstige staat van instandhouding.

Figuur 7: voorbeeld van de ontwikkeling van een kolonie (bron: Tauw)

2.3 Het bepalen van de effecten van de activiteiten

Het bepalen of de voorgenomen activiteiten tot een overtreding leiden is per project maatwerk en moet gebeuren door een deskundige die hiermee aantoonbaar ervaring heeft. Om de effecten van de voorgenomen activiteiten te bepalen is het noodzakelijk om eerst goed te beschrijven wat deze activiteiten gaan inhouden. Er zal onder meer, bij voorkeur ook op kaart, in beeld gebracht moeten worden op welke locaties in het gebied de activiteiten plaats gaan vinden. Daarnaast zal het nodig zijn om aan te geven wanneer in het jaar, wanneer op de dag en gedurende welke periode ze uitgevoerd gaan worden. Ook kan het relevant zijn om in beeld te brengen welke voorbereidende activiteiten plaats gaan vinden, welke machines of materialen gebruikt gaan worden. Ook moet in beeld gebracht worden waar en wanneer bepaalde maatregelen worden genomen ten gunste van de roek.

2.3.1

Het bepalen van de vernieling of verstoring van nesten of van rustplaatsen

Het onderzoek moet onderbouwd aangeven of de functionaliteit van de nesten en rustplaatsen tijdens en na uitvoer van de activiteiten gegarandeerd kan worden. Hierbij moeten de volgende zaken in beeld worden gebracht:

• de locaties van de nesten en van de rustplaatsen en de bijbehorende (essentiële) functionele leefomgeving, zoals het foerageergebied.

• welke activiteiten plaats gaan vinden, op welke plekken, op welk moment, de wijze van uitvoering, en dergelijke

• waar en wanneer welke maatregelen ten gunste van de roek worden genomen, zowel tijdens de

bouwfase als de gebruiksfase.

19

(12)

Het kan nodig zijn om een analyse te maken van de kolonie(s) in samenhang met het bijbehorende leefgebied en deze analyse in kaart te brengen. Daarbij kan aangegeven worden waar zich de kolonie bevindt en wat geschikte, matig geschikte of ongeschikte foerageergebieden zijn binnen een (vermoedelijk) leefgebied. Vervolgens kan door een roekendeskundige bepaald worden op welke onderdelen de ingreep effect heeft, op welk moment en al dan niet tijdelijk, en hoe belangrijk die onderdelen zijn voor de instandhouding van de nest- of rustplaats. Ook activiteiten die alleen gericht zijn op die onderdelen van het roekenhabitat kunnen effect hebben op de functionaliteit van een nestplaats van de roek. Het kan ook nodig zijn om de verschillende functies en kwaliteiten buiten het eigenlijke plangebied in beeld te brengen. Het bepalen of de functionaliteit in gevaar komt, is per project maatwerk en hangt onder meer af van de grootte en de duur van een project.

Aantasting van de functionaliteit kan aan de orde zijn als het geschikte habitat waar de roek in voorkomt in kwantiteit of kwaliteit voor de roek afneemt, waardoor de plek niet meer de functie van nest- of rustplaats kan vervullen. Een leefgebied moet de roek voorzien in alles wat nodig is om succesvol te kunnen voortplanten. Er kan sprake zijn van verstoring van een nest of van een rustplaats als deze plaatsen fysiek, al dan niet voorlopig, wel in stand blijven, maar de activiteiten wel tot gevolg hebben dat de betreffende functie niet of minder goed vervuld kan worden. Of er een verstoring optreedt, is afhankelijk van de intensiteit, duur en frequentie van de herhaling van de verstoring. Het is ter

beoordeling van het bevoegd gezag of er sprake is van aantasting van de functionaliteit van de nesten of rustplaatsen en of er sprake is van verstoring.

Een hulpmiddel om te bepalen of er door de activiteit een kans is op negatieve effecten is de effectindicator (zie http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/effectenindicatorsoorten.aspx? subj=soorten). De effectindicator geeft niet aan in welke mate er effect optreedt.

Het beschadigen, vernielen, of verstoren van nest- of rustplaatsen kan op verschillende manieren mogelijk voorkomen worden. Bijvoorbeeld door het op een andere wijze of plek uitvoeren van de activiteiten, door het toepassen van zorgplichtmaatregelen of door het nemen van maatregelen gericht op de roek (zie hoofdstuk 3 voor voorbeelden). Ook door het afzien van het uitvoeren van de activiteiten op de betreffende plek kan dit voorkomen worden.

2.3.2 Het bepalen of er roeken opzettelijk worden gedood

Het bepalen of er roeken opzettelijk door een activiteit worden gedood of verwond is in alle gevallen maatwerk waarvoor een roekendeskundige moet worden ingeschakeld. Men moet zich altijd aan de zorgplicht houden, waarmee ondermeer wordt bedoeld dat opzettelijk doden en verwonden zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Dit kan door de activiteiten niet uit te voeren of door het op een andere wijze of plek uitvoeren van de activiteiten, door het toepassen van zorgplichtmaatregelen en door het nemen van maatregelen gericht op de roek (zie hoofdstuk 3 voor voorbeelden). Een roekendeskundige moet bepalen welke maatregelen op de betreffende locatie en met de betreffende activiteiten kunnen worden uitgevoerd.

2.3.3 Het bepalen of er eieren van roeken beschadigd of vernield worden

In de periode dat de roeken eieren hebben gelegd, betekent het beschadigen of vernielen van nesten dat ook de eieren beschadigd of vernield zullen worden. Dit kan voorkomen worden door het op een andere wijze uitvoeren van de activiteiten of de activiteiten buiten het broedseizoen van de roeken te plannen.

3 Mogelijke maatregelen ten gunste

van de roek

In dit hoofdstuk staat een aantal maatregelen ten gunste van de roek genoemd die in aanmerking kunnen komen als bij de uitvoering van de voorgenomen activiteiten een overtreding van een verbodsbepaling gaat optreden. Door het nemen van één of meer van die maatregelen is het mogelijk om negatieve effecten van de activiteiten te verkleinen en mogelijk te voorkomen. Naast de genoemde maatregelen geldt in alle gevallen dat er ook oplossingen liggen in andere niet nader omschreven alternatieven voor de uit te voeren activiteiten. Ook het niet uitvoeren van de activiteiten behoort tot de mogelijkheden om negatieve effecten op de roek te voorkomen. Hetzelfde geldt voor het verplaatsen van de activiteiten naar een gebied waar geen effecten op de roek zullen optreden.

In alle gevallen is maatwerk mogelijk. In samenspraak met een roekendeskundige moet worden bepaald wanneer, waar, welke en hoeveel maatregelen in het specifieke project getroffen moeten worden. Mogelijk komen er ook maatregelen in aanmerking die hier niet genoemd worden, maar die door de roekendeskundige wel als effectief worden gezien. Het toepassen van die maatregelen is mogelijk. Het is van belang op schrift een goede onderbouwing te geven waarom de te nemen maatregelen in het specifieke geval effectief zullen zijn.

De te nemen maatregelen kunnen meer algemeen van aard zijn, ze kunnen gericht zijn op het zorgvuldig handelen maar het kunnen ook mitigerende of compenserende maatregelen zijn. Het verwachte succes van de maatregel moet zeker of met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vooraf vaststaan. Als de staat van instandhouding in het geding komt door de activiteiten, kan voor een maatregel worden gekozen die gericht is op het handhaven van een gunstige staat van instandhouding. Voorwaarde bij een dergelijke maatregel is dat deze maatregel al gerealiseerd is én functioneert voordat de activiteiten met het negatieve effect plaats gaan vinden.

De in dit hoofdstuk beschreven maatregelen bieden een houvast en vormen een hulpmiddel bij het samenstellen van maatregelen om de effecten op de roek te verminderen dan wel te voorkomen. Als monitoring aan de orde is, moet het uitgevoerde onderzoek (inventarisatie, effectbepaling) als nulmeting bruikbaar zijn. Dit vraagt extra aandacht bij het beschrijven van de gehanteerde methodiek in de bij de ontheffingsaanvraag te overleggen rapportage omdat het onderzoek later herhaald moet kunnen worden, mogelijk ook door partijen die niet bij dit eerste onderzoek betrokken zijn geweest. Het wegvangen en vervolgens direct verplaatsen van roeken naar een geschikte (verblijf)plaats in de directe omgeving van het plangebied is geen zinvolle maatregel. Wel kunnen nesten verplaatst worden (zie 3.5)

21

20

(13)

3.1 Werken buiten kwetsbare perioden

maatregel

Het uitvoeren van de activiteiten buiten de kwetsbare perioden van de roek.

uitleg

Een deskundige op het gebied van roeken kan aangeven of en wanneer de activiteiten plaats kunnen vinden.

De kwetsbare periode van de roek is de voortplantingsperiode (figuur 11). Voor de roek geldt als begin van de broedperiode niet de ‘bezetting van de broedplaatsen’ maar ‘de bouw van het nest’. Het einde van de broedperiode is ‘de volle vlucht van jonge vogels’. Bij kraaiachtigen vindt de ‘volle vlucht’ al plaats voor de ‘onafhankelijkheid van de jonge vogels’.

De kwetsbare periode van de voortplanting loopt van februari tot en met juli. De genoemde perioden kunnen eerder of later beginnen of eindigen, afhankelijk van de lokale klimatologische omstandigheden en afhankelijk van de meteorologische omstandigheden voorafgaand aan of tijdens de werkzaamheden. Ook per broedpaar kan de voortplantingsperiode verschillen of vanwege eventuele vervolglegsels als gevolg van verstoring of vernietiging van een legsel in een vroeg stadium. Een deskundige op het gebied van roeken kan de exacte periode van voortplanting aangeven. Winterslaapplaatsen worden niet gerekend tot de vaste rust- en verblijfplaatsen.

Figuur 11: Op hoofdlijnen weergegeven de kwetsbare perioden van de roek.

Het is van belang te werken buiten de kwetsbare perioden van de roek. De meest gunstige periode voor het uitvoeren van werkzaamheden is afhankelijk van de activiteit (figuur 12). Activiteiten die effect hebben op het voor voortplanting gebruikte nest van de roek moeten plaatsvinden in de periode augustus tot en met januari. Zo nodig kunnen vooraf voorbereidende maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat roeken tot broeden kunnen komen.

Figuur 12: Op hoofdlijnen weergegeven de perioden waarin activiteiten al dan niet uitgevoerd kunnen worden.

Kader maatregel:

Zorgplicht/zorgvuldig handelen, behoud functionaliteit

3.2 Verbeteren habitat in bestaand leefgebied

maatregel

Het verbeteren van de kwaliteit van bestaand of het realiseren van nieuw geschikt habitat voor roeken. Van belang is dit tijdig en buiten de invloedsfeer van de activiteiten te realiseren.

uitleg

Als door de activiteiten essentiële onderdelen van het leefgebied niet (meer) aanwezig zullen zijn, kunnen voorafgaand aan de start van de activiteiten maatregelen worden genomen. Om het aanbod en het functioneren van de vervangende locaties waar genesteld of gefoerageerd kan worden te garanderen, kan men beheermaatregelen of inrichtingsmaatregelen nemen. Hierbij moet er ook op worden gelet of roeken in het ‘nieuwe’ gebied vanwege overlast bejaagd mogen worden.

Maatregelen zijn gericht op het in samenhang in stand houden van voldoende nestgelegenheid en foerageergebied:

• Behoud of verkrijgen van voldoende beplantingen waar genesteld kan worden door bijvoorbeeld: - Ervoor zorgen dat er voor een periode van minimaal 10 jaar voldoende hoge, opgaande

boombegroeiing beschikbaar is en blijft binnen een straal van 4 kilometer van de bestaande kolonie(s), zodat er ruimte is voor de ontwikkeling van subkolonies.

- Zorgen voor geschikte nestbomen en nestmateriaalleveranciers binnen een straal van 50 meter van de nestbomen

- aanplant van (snelgroeiende) bomen. In de praktijk zullen de meeste van deze bomen pas bij een leeftijd van minimaal 20 jaar dienst kunnen doen als nestboom voor roeken. Pas op langere termijn kan deze maatregel wel effectief zijn.

23

22

(14)

• Behoud of ontwikkeling van voldoende plekken waar gefoerageerd kan worden, door bijvoorbeeld: - voor een periode van minimaal 10 jaar behouden of ontwikkelen van voldoende geschikt

foerageergebied (minimaal 1,5 hectare bemest, vochtig gras- en bouwland per broedpaar) binnen een straal van 1.500 meter van de broedlocatie, en geen vrijstelling van het gebruik van een jachtgeweer

• De effectiviteit van de getroffen maatregelen worden gemonitord. • Geen bejaging of afschot van roeken.

bij aantasting van een metakolonie kan het nodig zijn een roekenbeschermingsplan op te stellen voor het grondgebied van de metakolonie (vaak gelegen binnen één of meerdere gemeenten). Het roekenbeschermingsplan moet worden opgesteld door een roekendeskundige. In het plan staat in ieder geval het volgende beschreven:

- de omvang van de metakolonie, inclusief de huidige locaties en zo mogelijk ook de voormalige broedplaatsen.

- duurzame (potentiële) kolonielocaties die op het moment van opstellen de gehele metakolonie roeken kan plaatsen op basis van nestgelegenheid en van kwalitatief en kwantitatief geschikt foerageergebied. - de te nemen maatregelen om te voorkomen dat roeken zich gaan vestigen buiten de aangewezen kolonielocaties en daardoor overlast (kunnen) veroorzaken.

- afstemming met het jachtbeleid in relatie tot de bestaande en de beoogde duurzame kolonielocaties: geen afschot van kraaiachtigen in foerageerterreinen binnen een straal van circa 3 kilometer van de kolonie die roeken tijdens de periode van februari tot en met juli gebruiken.

- hoe de eventuele schade wordt vergoed.

Met het nemen van de volgende maatregelen is nog onvoldoende duidelijkheid over de effectiviteit hiervan, waardoor monitoring altijd aan de orde zal zijn:

• aanbieden van takken op de nieuwe locatie

• afspelen van lokgeluiden om de roeken te lokken naar een locatie.

Het bevoegd gezag kan aanvullende eisen stellen aan het bestendigen van beheer en onderhoud van mitigerende en compenserende inrichtingsmaatregelen.

Kader maatregel:

Behoud functionaliteit, waarborgen staat van instandhouding

3.3 Faseren activiteiten in ruimte en tijd

Maatregel

Door activiteiten gefaseerd in de ruimte en tijd uit te voeren, kan ervoor worden gezorgd dat er op elk moment voldoende functionerende verblijfplaatsen en leefgebied aanwezig blijven.

Uitleg

Bij kapwerkzaamheden over een grotere oppervlakte zullen in een groot gebied tegelijkertijd alle bomen die door de roeken gebruikt worden als nestplekken verdwijnen. Vanuit de delen die gehandhaafd blijven heeft de metakolonie de mogelijkheid te herstellen na een tijdelijke achteruitgang veroorzaakt door de activiteiten. Hierdoor kunnen roeken verhuizen naar andere vrije gebieden in de directe omgeving, voor zover die de juiste kwaliteit hebben (gekregen). Het veroorzaken van een tijdelijke achteruitgang van de populatie is juridisch gezien zonder ontheffing niet toegestaan.

Het faseren van de activiteiten in ruimte en tijd is per project maatwerk. Aanbevolen wordt dit in een werkplan vast te leggen. Er moet altijd een deskundige op het gebied van roeken worden ingeschakeld. Monitoring van de effectiviteit van de maatregelen kan aan de orde zijn. Bij een activiteit met een klein ruimtebeslag ligt fasering in de ruimte en tijd minder voor de hand tenzij er cumulatie van effecten optreedt.

Kader maatregel

Behoud functionaliteit, waarborgen staat van instandhouding

3.4 Ongeschikt maken nestlocatie

Maatregel

De nestlocatie wordt tijdig voorafgaand aan de eigenlijke activiteiten ongeschikt gemaakt.

Uitleg

Tijdig voorafgaand aan de activiteiten moeten de oorspronkelijke verblijfplaatsen ongeschikt gemaakt worden om te voorkomen dat de verblijfplaatsen bewoond zijn tijdens de uitvoering van de activiteiten. Er moeten binnen of aangrenzend aan het gebied van de metakolonie geschikte alternatieve plekken voor verblijfplaatsen aanwezig zijn. Hou er rekening mee dat de roeken ook overlast kunnen veroorzaken bij de stimulering van vestiging op een andere plek. Het ongeschikt maken kan op verschillende manieren plaatsvinden:

• In alle gevallen moet een roekendeskundige worden ingeschakeld om de best passende methode en het beste moment te bepalen, uit te voeren en te controleren

• de werklocatie voor het voortplantingsseizoen ongeschikt te maken voor vestiging door de bomen te kappen

• Alle bomen van de betreffende (deel)kolonie moeten voor het voortplantingsseizoen leeggemaakt worden van nesten.

• Tevens moet hervestiging voorkomen worden door stelselmatig en tijdens de gehele broedperiode (en vaak ook meerdere jaren achtereen) verschillende afschrikwekkende maatregelen (zoals angstkreten, geluidsknallen, reflecterende linten) te nemen die het roeken moeilijk maken zich er te hervestigen. Bovendien moeten nesten in aanbouw op deze en nieuwe maar ongewenste locaties verwijderd worden, waarbij nesten waar mogelijk al op gebroed wordt, met rust worden gelaten.

Kader maatregel

Zorgplicht/zorgvuldig handelen

Kader maatregel

Zorgplicht/zorgvuldig handelen, waarborgen staat van instandhouding

3.6 Inschakelen roekendeskundige

maatregel

De activiteiten worden uitgevoerd onder begeleiding van een deskundige op het gebied van roeken.

uitleg

Het bevoegd gezag verstaat onder een deskundige een persoon die voor de situatie en soorten ten aanzien waarvan hij of zij gevraagd is te adviseren en/of te begeleiden, aantoonbare ervaring en kennis heeft op het gebied van soortspecifieke ecologie. De ervaring en kennis moeten zijn opgedaan doordat

de deskundige:

25

(15)

• op HBO-, dan wel universitair niveau een opleiding heeft genoten met als zwaartepunt (Nederlandse) ecologie; en/of

• op MBO-niveau een opleiding heeft afgerond met als zwaartepunt natuurwetgeving, soortenherkenning en zorgvuldig handelen ten opzichte van die soorten; en/of

• als ecoloog werkzaam is voor een ecologisch adviesbureau, zoals bijvoorbeeld een bureau welke is aangesloten bij het Netwerk Groene Bureaus; en/of

• zich aantoonbaar actief inzet op het gebied van de soortenbescherming en is aangesloten bij en werkzaam voor de daarvoor in Nederland bestaande organisaties (zoals bijvoorbeeld Zoogdiervereniging, RAVON, Stichting Das en Boom, Vogelbescherming Nederland, Vlinderstichting, Natuurhistorisch Genootschap, KNNV, NJN, IVN, EIS Nederland,

FLORON, Sovon, STONE, Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten, De Landschappen en Stichting Beheer Natuur en Landelijk gebied) en/of zich aantoonbaar actief inzet op het gebied van de soortenmonitoring en/of -bescherming.

Kader maatregel:

Zorgplicht/zorgvuldig handelen

3.7 Opstellen ecologisch werkprotocol

maatregel

Een roekendeskundige stelt een ecologisch werkprotocol op. Dit ecologische werkprotocol moet op de locatie aanwezig zijn en de inhoud moet bij de betrokken werknemers bekend zijn. De activiteiten moeten aantoonbaar volgens dit protocol worden uitgevoerd.

uitleg

In een ecologisch werkprotocol staat omschreven welke maatregelen getroffen worden om effecten op beschermde soorten te voorkomen. Ook staat erin hoe te handelen als deze effecten toch optreden. Er staat onder andere in vermeld:

• in welke periode gewerkt moet worden

• welke activiteiten op welke locatie(s) en op welk moment plaatsvinden

• welke maatregelen worden genomen en wat daarmee wordt gerealiseerd voor de roek • wanneer begeleiding door een roekendeskundige noodzakelijk is

• wie die roekendeskundige is en wat de deskundige exact gaat doen.

Kader maatregel:

Zorgplicht/zorgvuldig handelen

4 Activiteiten: effecten en te nemen

maatregelen

In dit hoofdstuk staat van een aantal veelvoorkomende activiteiten een indicatie van negatieve effecten op de roek. Ook staat hier bij welke activiteiten welke maatregel of maatregelen veelal in aanmerking komen. Dit gebeurt op hoofdlijnen. Elk project en elk gebied is uniek: maatwerk kan en is noodzakelijk.

4.1 Effecten van verschillende typen activiteiten

Verschillende typen activiteiten zullen andere effecten tot gevolg hebben. Belangrijk is het schaalniveau waarop de activiteiten zich afspelen en op welke wijze de roek negatief beïnvloed wordt. Voor de roek kan dan in grote lijnen de volgende driedeling worden gemaakt:

• activiteiten die zich over een grote oppervlakte afspelen: zowel nesten als foerageergebied wordt aangetast

• activiteiten waarbij alleen bomen betrokken zijn: deze hebben veelal alleen effect op de locaties van de nesten van de roeken

• activiteiten waarbij alleen landelijk gebied betrokken is: deze kunnen effect hebben op het foerageergebied van de roek.

Activiteiten die op een groot gebied plaatsvinden, hebben effect op een groot aantal nesten. Vaak zal er niet de mogelijkheid zijn om voor elke verblijfplaats een alternatief te bieden, waardoor de functionaliteit niet behouden zal blijven. Door deze activiteiten moet rekening gehouden worden met sterfte van een groot aantal roeken als er geen voorzorgsmaatregelen worden getroffen. De effecten op de staat van instandhouding van de populatie kunnen groot zijn. Deze laatste effecten kunnen verminderd worden door gebieden tijdig geschikt te maken voor de roek of door de activiteiten gefaseerd in ruimte en tijd uit te voeren.

Activiteiten die plaatsvinden aan alleen bomen hebben effect op de nestplaats. Vaak zal het niet mogelijk zijn om van elke verblijfplaats de functionaliteit te behouden. De effecten op de staat van instandhouding van de populatie zijn vaak minder groot. Hier kunnen effecten verminderd worden door bijvoorbeeld het in stand houden van voldoende nestgelegenheid.

Activiteiten die plaatsvinden in de delen die behoren tot het foerageergebied van de roek hebben vooral effect op de functionele leefomgeving van de verblijfplaats. Hier kunnen effecten verminderd worden door het in stand houden en creëren van plekken waar voedsel gevonden kan worden.

4.2 In aanmerking komende maatregelen bij verschillende typen activiteiten

Afhankelijk van het type activiteit en de grootte van het gebied waar de activiteit plaatsvindt, is het toepassen van één of meer van de maatregelen die genoemd zijn in hoofdstuk 3 effectief. In de tabel van figuur 13 staat indicatief aangegeven bij een groot aantal veel voorkomende activiteiten welke maatregelen vrijwel altijd, welke vaak en welke meestal niet van toepassing zijn om negatieve effecten te vermijden of zoveel mogelijk te verminderen. Elk gebied en alle activiteiten zijn uniek. De maatregelen die genomen worden betreffen dan ook altijd maatwerkmaatregelen. Afwijken van de genoemde

maatregelen kan dan ook. Een onderbouwing waarom gekozen wordt voor (andere) maatregelen is noodzakelijk. Deze onderbouwing moet door een roekendeskundige worden aangeleverd.

27

26

(16)

Figuur 13: Indicatie van welke type maatregelen in aanmerking komen bij een aantal veel voorkomende activiteiten, afhankelijk van de grootte van het gebied waar de activiteit wordt uitgevoerd en de impact van de maatregel; xx = vrijwel altijd van toepassing, x = vaak van toepassing, o = vrijwel nooit van toepassing.

29

28

(17)

5 Bronnen en begrippen

Literatuur

• Aerts, R., 1987. Preventie van landbouwschade door roeken. Argus, jaargang 12 (1):13-14. • Aerts, R. & A. Spaans, 1987. Terreinkeuze van voedselzoekende roeken Corvus frugilegus in Zuid-

Oost Drenthe. Limosa, 60 no 3: 123-128.

• Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, 2009. Aangepaste lijst jaarrond beschermde vogels • Liere, D. van, 2005. Roeken dagen uit. Argus 2005 jaargang 30, no. 2:8-11.

• Liere, D. van, 2004. Verhuizen van kerkhofroeken. Bionieuws 2005 jaargang 15, no., 12:10.

• Schoppers, J., 2004. Neergang en herstel van de Roek als broedvogel in Nederland in de 20e eeuw. Limosa 77: 11-24.

• Sovon, 2002. Roek. Atlas van de Nederlandse broedvogels 19982000:p. 450-451. • Sovon, 2011. Handleiding BMP.

• TAUW, 2011. Analyse van de Roekenkolonie Grauwaart, Leidsche Rijn.

Websites www.bij12.nl/natuur-en-landschap www.sovon.nl/nl/soort/15630 http://minez.nederlandsesoorten.nl www.rvo.nl Totstandkoming publicatie

Deze publicatie is een bewerking van de voormalige soortenstandaard Roek zoals deze door RVO.nl in afstemming met vertegenwoordigers van NGO’s en verschillende experts van groene adviesbureaus in 2014 is opgesteld. Deze publicatie is in opdracht van het Interprovinciaal Overleg (IPO) door BIJ12 opgesteld en gecoördineerd.

Colofon

Dit is een publicatie van BIJ12 I werkt voor Provincies

BIJ12 Leidseveer 2 3511 SB Utrecht Meer informatie www.bij12.nl info@bij12.nl

Voor specifieke vragen met betrekking tot de uitvoering van de wet of beoordeling van een aanvraag, dient u contact op te nemen met de desbetreffende provincie

Bronvermelding

Kennisdocument Roek, versie 1.0 BIJ12 juli 2017

Publicatienummer

BIJ12-2017-015

Deze publicatie is tot stand gekomen in opdracht van het IPO en in afstemming met de provincies en het Ministerie van Economische Zaken opgesteld door BIJ12. BIJ12 is vanuit het Interprovinciaal Overleg (IPO) opgericht en werkt voor en met de 12 provincies op het vlak van uitvoering, informatievoorziening en kennisontwikkeling

31

30

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Efficacy of human papillomavirus (HPV)-16/18 AS04-adjuvanted vaccine against cervical infection and precancer caused by oncogenic HPV types (PATRICIA): final analysis of

Methods: Stage I-II NSCLC patients (surgery 55 patients, SBRT 29 patients, median age 68) were included in this prospective study and completed a questionnaire that explored:

Their review confirmed that parents of children with congenital heart defects, and especially the mothers, are at higher risk for a variety of mental health problems at all

1 Department of General Pediatrics, Division of Inherited Metabolic Diseases, University Children’s Hospital Heidelberg, Im Neuenheimer Feld 430,9. D-69120

Uitgaande van het gebruik van het Frans als een sociale praktij k in de betekenis van Bourdieu (2001), is er aandacht voor zowel de taalpraktij k binnen het onderwij s- en

baumannii-calcoaceticus complex during their ICU stay and that these acquisi- tions are associated with significantly longer ICU stay but not with mortality (at the chosen level

The present research is part of the EU project IMPRESSIONS ( www.impressions-project.eu ; Impacts and Risks from High-End Scenarios: Strategies For Innovative Solutions) which in

The aims of this study are: 1) to estimate the number of CHB cases among the foreign-born population origin- ating from intermediate and high HBV endemicity coun- tries residing in