• No results found

De stierevleesproduktie in Nederland : uitkomsten van studiebedrijven over de periode 1970-1977

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De stierevleesproduktie in Nederland : uitkomsten van studiebedrijven over de periode 1970-1977"

Copied!
95
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

I r . J . D o e k s e n N o . 3 . 9 3

DE S T I E R E V L E E S P R O D U K T I E IN N E D E R L A N D

U i t k o m s t e n v a n s t u d i e b e d r i j v e n

o v e r d e p e r i o d e 1 9 7 0 - 1 9 7 7

D e c e m b e r 1 9 7 9

^ * DEN HAAG <%, SIGN s L ^ O -

J l 1 J

5 n-n *£> tv Kin» ft

* BIBLIOTHEEK M MLV :

% / î #

La n d b o u w - E c o n o m i s c h I n s t i t u u t

A f d e l i n g L a n d b o u w

[okfl^S

(2)

I n h o u d

B i z .

WOORD VOORAF 5 SAMENVATTING 7

1. INLEIDING 12 1.1 De produktie en consumptie van vlees 12

1.2 De rund- en kalfsvleesproduktie in Nederland 12 1.3 De marktontwikkeling voor rundvlees sinds 1970 16

1.3.1 De slachtpremieregeling 21 1.3.2 De interventie van stierevlees 23

1.3.3 Omschakelingsregelingen van melkvee naar

vleesvee 26 1.4 Het houden van vleesstieren in Nederland 27

1.4.1 Regionale spreiding 27 1.4.2 De ontwikkeling van het aantal stieren

per bedrijf 28 2. DE STUDIEBEDRIJVEN VOOR STIEREVLEESPRODUKTIE 30

2.1 De keuze van de bedrijven 30 2.2 Indeling van de dieren in categorieën 30

2.3 De ontwikkelingen op de studiebedrijven 31 3. DE FINANCIËLE RESULTATEN VAN DE PRODUKTIE VAN

STIEREVLEES 34 3.1 16-maandse stieren, eigen opfok 34

3.2 16-maandse stieren, geen eigen opfok 35 3.3 24-maandse stieren, eigen opfok 38 3.4 24-maandse stieren, geen eigen opfok 42 4. EEN VERGELIJKEND OVERZICHT VAN GENOEMDE GROEPEN 43

5. IN HOEVERRE IS DE EIGEN OPFOK AANTREKKELIJK? 46

5.1 Voor- en nadelen 46 5.2 Rentabiliteit 46 6. VERSCHILLEN IN RENTABILITEIT TUSSEN MRY- EN

FH-STIEREN 51 7. VOERKOSTEN EN GROEI 55

(3)

INHOUD (vervolg)

Blz. 9. DE FINANCIËLE RESULTATEN OVER DE EERSTE 10

LEVENS-MAANDEN 60 9.1 Het bepalen van de resultaten 60

9.2 De voerkosten gedurende de eerste 10 maanden 61

10. DE OPBOUW VAN DE PRODUCTIEKOSTEN 63 10.1 Het verloop van de produktiekosten van

stiere-vlees 63 10.2 De invloed van gewijzigde aankoopprijzen van

de nuchtere kalveren 69 10.3 De invloed van veranderingen in de voerprijzen 71

10.4 Het verschil tussen de totale kosten en de

uitgaven 71 11. DE AANKOOPPRIJZEN VAN DE NUCHTERE KALVEREN 75

11.1 Het aantal geboren kalveren 75 11.2 De prijzen van de nuchtere kalveren 76

12. VLEESPRODUKTIE MET VROUWELIJK RUNDVEE 77 12.1 Gespecialiseerde vleesproduktie met vaarzen 77

12.2 Zoogkoeien 77 12.3 Vetweiden 78

(4)

W o o r d vooraf

Reeds vanaf 1962 verzamelt het LEI praktijkgegevens over de gespecialiseerde rundvleesproduktie. Door deze waarnemingen is het mogelijk de ontwikkelingen van de rundvleesproduktie in Nederland en in het bijzonder van de stierevleesproduktie, te volgen. In de loop van de jaren zeventig is de produktie van stierevlees uitge-groeid tot een tak die circa 25% van het totale Nederlandse rund-vleespakket omvat. In deze studie wordt een schets gegeven van de economische aspecten van de stierevleesproduktie.

De gegevens werden op praktijkbedrijven verzameld en zijn als gevolg daarvan minder volledig en minder gedetailleerd dan die welke verzameld worden bij proefnemingen op proefbedrijven. Daar staat tegenover dat de praktijkgegevens een waardevolle aanvulling vormen op de resultaten uit proefnemingen.

Deze publikatie is een vervolg op LEI-studie 3.25 getiteld "het mesten van ossen en stieren in de praktijk", die in augustus

1971 is verschenen. Het onderzoek is verricht door ir. J. Doeksen in nauwe samenwerking met C. Kop die als "veldwerker" de basisge-gevens heeft verzameld. De heer J. Rademaker van de afdeling Sta-tistiek, verzorgde de computermatige verwerking van dit cijferma-teriaal.

De AdjunctrMrecteur,

(5)

S a m e n v a t t i n g

De vleesproduktie met mannelijke runderen heeft zich in het begin van de jaren zeventig sterk uitgebreid. De oorzaak van deze uitbreiding moet hoofdzakelijk gezocht worden in: a. de schaarste aan rundvlees en de daarmee samenhangende

sterke stijging van de rundvleesprijzen; b. de opkomst van snijmais als ruwvoedermiddel.

De groei van de vleesproduktie met mannelijke runderen tussen 1970 en 1975 komt duidelijk naar voren in onderstaande tabel waar het aantal slachtingen van ossen en stieren is vermeld. Na 1975 heeft het aantal slachtingen zich gestabiliseerd.

Aantal slachtingen van ossen en stieren uit de Nederlandse veestapel (inclusief levend geëxporteerde dieren)

Ossen Stieren Totaal

1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 Bron: P W . 31.000 27.000 16.000 14.000 21.000 18.000 15.000 15.000 13.000 102.000 100.000 82.000 111.000 178.000 198.000 184.000 183.000 176.000 133.000 127.000 98.000 125.000 199.000 216.000 199.000 198.000 189.000

In totaal vormt de produktie van osse- en stierevlees onge-veer 25% van de totale Nederlandse rundvleesproduktie (excl. kalfsvlees). De rest is afkomstig van oudere melkkoeien

(+ 55%) en van vaarzen (+ 20%).

De omschakelingsregeling van melkvee naar vleesvee die van 1 oktober 1973 t/m 1974 van kracht was, heeft weinig invloed gehad op de omvang van de stierevleesproduktie. Ook van de huidige omschakelingsregeling (sinds 1 juli 1977) mag nauwe-lijk een effect op de produktie worden verwacht.

Sinds 2 april 1974 kan stierevlees onder bepaalde voorwaarden permanent ter interventie worden aangeboden.

(6)

6. Ruim 80% van de in Nederland gehouden vleesstieren komt voor in Overijssel, Gelderland, Zeeland, Noord-Brabant en Limburg. 7. Het LEI houdt sinds 1962 op een twintigtal studiebedrijven

deeladministraties bij omtrent de vleesproduktie met manne-lijke runderen. Aanvankelijk omvatte deze deeladministratie zowel stieren als ossen, maar deze laatste groep is sinds 1970 vrijwel geheel van de studiebedrijven verdwenen.

Verloop van de opbrengsten en kosten van 16-maandse zelf op-gefokte stieren Gld. 2300 2200 _ 2100 _ 2000-1900 _ 1800 1700_ 1600 _ 1500-1400 fc. opbrengsten 71 72 73 74 75 — kosten — arb.opbrengsten _l L_ 76 77 jaar van verkoop

(7)

8. De verzamelde gegevens zijn ingedeeld in categorieën naar ras (MRY, FH of andere rassen), naar leeftijd bij aflevering (jonger of ouder dan 600 dagen) en naar het zelf opfokken van de nuchtere kalveren dan wel aankoop van stiertjes van 3-6 maanden.

9. Van de door de studiebedrijven afgeleverde stieren is ruim 80% door de stierevleesproducent zelf opgefokt en op een leeftijd van 16 à 17 maanden afgeleverd (levend verkoopge-wicht _+ 525 kg).

In vorenstaande grafiek is het verloop van de opbrengsten en kosten van 16-maandse stieren weergegeven. De arbeidsop-brengst per stier was vrijwel steeds positief, met uitzonde-ring van verkoopjaar 1974, toen de verkoopprijzen van stie-ren relatief erg laag wastie-ren.

10. In de periode 1971-1977 is de arbeidsopbrengst per stier aan grote schommelingen onderhevig geweest. Gemiddeld heeft de beloning, met name t.a.v. de 16-maandse stieren, ruim boven het CAO-uurloon gelegen. In onderstaande tabel zijn index-cijfers vermeld van de geschatte arbeidsopbrengst per uur t.o.v. het CAO-uurloon.

Verhouding tussen de arbeidsopbrengst per uur en het CAO-uur-loon in het betreffende jaar (indexcijfers)

Verkoopjaar 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 CAO-uurloon (gld.) 6,24 7,15 8,42 9,93 10,87 14,47 15,76 I 16-maandse stieren eigen opfok 103 629 422 -149 278 239 50 II 16-maandse stieren opfok elders 233 1138 109 -357 616 199 0 III 24-maandse stieren

eigen opfok 360 592 -26 -183 240 -50 -90 IV 24-maandse stieren

opfok elders 970 193 -469 320 357 -10

Na 1977 heeft deze situatie zich in ongunstige zin ontwikkeld m.n. door hoge kalverprijzen en gestabiliseerde

verkoopprij-zen.

De arbeidsopbrengst van op oudere leeftijd aangekochte stie-ren liep in de periode 1972-1977 ongeveer parallel aan de ar-beidsopbrengst van zelf opgefokte stieren. In die jaren be-droeg het verschil gemiddeld f 77,- per stier ten gunste van

(8)

de eigen opfok. Omgerekend per uur lag de arbeidsopbrengst over genoemde periode voor beide groepen globaal op hetzelfde niveau.

12. Het aantal op een leeftijd van circa 24 maanden afgeleverde stieren is tussen 1971 en 1977 sterk teruggelopen. De voor-naamste oorzaak hiervan waren de - ten opzichte van afleve-ring op een leeftijd van 16 maanden - minder gunstige resul-taten.

13. De arbeidsopbrengst van MRY-stieren lag gemiddeld over 7 ver-koopjaren, f 111,- hoger dan van FH-stieren. Dit ondanks een lagere aankoopprijs van de zwartbonte nuchtere kalveren van gemiddeld f 113,- per stier. Zwartbonte stieren zijn duide-lijk minder geschikt voor de vleesproduktie dan MRY-stieren. 14. Op de studiebedrijven ging t.a.v. intensief gevoerde stieren

een hoge groeisnelheid per dag samen met lage voerkosten per kg groei en een relatief hogere arbeidsopbrengst. Deze dieren waren in kortere tijd slachtrijp dan de stieren die minder intensief gevoerd werden en daardoor langzamer groeiden. 15. De verschillen die bij aflevering tussen de diverse groepen

dieren (jongere/oudere stieren, al dan niet eigen opfok) be-staan, zijn deels al in de eerste helft van de produktiepe-riode ontstaan.

16. Het aantal ruwvoedersoorten dat aan de vleesstieren wordt verstrekt is de laatste jaren sterk gereduceerd. Het gebruik van snijmais is in korte tijd enorm toegenomen hetgeen voor-namelijk ten koste is gegaan van hooi, kuil en bieteblad. 17. De marginale kostencurve van de 16-maandse stieren vertoont

een sterk stijgend verloop. Dit betekent dat het tijdstip van verkoop weinig gevoelig is voor veranderende opbrengstprijzen. 18. Verschillen in aankoopprijs hebben nauwelijks of geen invloed

op het optimale afleveringsgewicht van vleesstieren. Wel be-ïnvloedt de aankoopprijs de hoogte van de arbeidsopbrengst. 19. Onder invloed van toegenomen mogelijkheden om de verzorging

van vleeskalveren te automatiseren, is het aantal kalverboxen de laatste jaren sterk gegroeid. Dit heeft geleid tot een re-latief hoog prijsniveau van de nuchtere kalveren hetgeen met name sinds 1977 de rentabiliteit van de (kalfs- en) stiere-vleesproduktie sterk negatief heeft beïnvloed.

20. Slechts van prijsstijgingen van rund- en kalfsvlees op korte termijn kan de vleesproducent profiteren, op langere termijn

(9)

worden prijsstijgingen vrijwel volledig doorgegeven in de vorm van hogere aankoopprijzen van de nuchtere kalveren. 21. Omtrent de gespecialiseerde vleesproduktie met vrouwelijk

rundvee zijn weinig gegevens bekend. In België en Duitsland genomen proeven wijzen er echter op dat deze vorm van rund-vleesproduktie weinig rendabel is.

(10)

1. I n l e i d i n g

1.1 De produktie en consumptie van vlees

Onder invloed van gestegen reële inkomens per hoofd van de bevolking is de vraag naar vlees de laatste 20 jaar gestadig ge-groeid. Hierdoor heeft ook de produktie van vlees zich sterk kun-nen uitbreiden. In Nederland is de produktie van varkens- en scha-pevlees relatief het sterkst gestegen. Dit wordt weergegeven in tabel 1.1 waar de totale Nederlandse vleesproduktie sinds 1960 wordt vermeld, onderverdeeld in rund-, varkens- en schapevlees. Duidelijk komt in deze tabel naar voren de teruggang van de rund-vleesproduktie in het jaar 1972. Deze produktiedaling ontstond als gevolg van een uitbreiding van de melkveestapel, waardoor minder slachtvee aan de markt kwam. Toevalligerwijs viel dit samen met een schaarste aan rundvlees op mondiaal niveau met als gevolg dat de vleesprijzen hoog opliepen. Deze schaarste komt ook in de zelf-voorzieningsgraad van rundvlees (produktie in procenten van

con-sumptie) heel duidelijk naar voren (tabel 1.2).

De consumptie van vlees in kg per hoofd van de bevolking ligt in Nederland betrekkelijk laag t.o.v. de andere EG-landen. De hoofdelijke consumptie van rund-, varkens- en pluimveevlees (in-clusief overig vlees) bedroeg in Nederland in 1978 ruim 70 kg (ta-bel 1.3). In de VS ligt de hoofdelijke consumptie zelfs ruim boven de 100 kg. Uitgaande van het feit dat het reële inkomen de komende jaren nog iets zal stijgen en dat de bevolkingsgroei positief blijft mag worden verwacht dat de vraag naar vlees nog niet is ge-stabiliseerd.

1.2 De rund- en kalfsvleesproduktie in Nederland De omvang van de Nederlandse veestapel heeft zich de laatste jaren gestabiliseerd op een niveau van bijna 5 miljoen dieren (ta-bel 1.4). Een stabiele veestapel betekent dat het aantal geboorten

en slachtingen elkaar in evenwicht houden.

In 1978 werden in Nederland ca. 2,5 miljoen kalveren geboren Hiervan werd ca. 13% dood geboren of stierf kort na de geboorte

(tabel 1.5). Van de resterende 2,1 miljoen dieren werd ca. 45% (90% van het aantal vrouwelijke kalveren) aangewend voor de ver-vanging en instandhouding van de melkveestapel. Een gedeelte hier-van wordt zonder ooit melk te hebben geproduceerd reeds als gras-kalf of als vaars geslacht. De rest, het overgrote deel van de nuchtere kalveren (55%) kan in feite als bijprodukt van de melk-veehouderij worden beschouwd. Tot ongeveer 1960 hadden deze dieren vrij weinig waarde. Een groot deel van de nuchtere kalveren dat niet gebruikt werd voor vervanging van de melkveestapel werd in die tijd nuchter geslacht (tabel 1.6).

(11)

Cd > «H ca c <u CU > •r-> •r-l ß CO M-l cd u-i o) • H (3 O 4J O O O 13 e cd I - l u CU CU S5 CU A i 3 1 3 o M dn CU r O cd H -cf c o r - os co — co — oo oo m o

i n i n co C N a> C N co o

"-<r oo vo r--a\ oo co a\ r

co r -— • os

r--•—

CM O M T 1 CT> MD ~ co os < r < r o o \ oo ~ CM oo r-- CM O r— vo —• CM ON — u-i — -cf < f — co oo n n o -cf co ~ CO f -CN MD CN CO

#>

O co CN co cu CU r-l

>

co <4-l I - I cd M ß cu 1 T3 ß 3 U m CM m r~ Ê\ oo -cf <r 05 CD cu . - i

>

CO ß 01 -ba rJ cd

>

MD r~

*

o\ co cu CU T-\

>

CU p . cd s: o CO

>

>

PM •P r4 O O, o. cd V J cd cd •r-l si o co • H 4J CO • r - l 4-1 cd 4J C/2 • • ß o l-l

«

/—^ 0) • H 4J a S s CO C O o ß cd

>

e CU u ß CU O O u P. c • H cu •r-l 4-i r * 3 13 O u Cu a CU •UI u o o CD co (U CU r-l

>

CU i - l CU A4 c cu ß cd

>

13 cd cd M 60 co 00 ß • H ß CU •r-l N M o o

>

M-l r-l CU N CU n CM

. — • r-l CU , P cd H oo r^ o> • — • i^-r^ o> t — • MD r -ON

m r--os

-cf r-. as • — i co r~-a\

^

CM r -as t~i •—• r~ as

"

o r^ Os

m MD as

•—

o MD as r — -cf O O com o o — . — 1 as i n o oo co o M D — m cN o w en o 00 — O M O O os m o as — r- r-» o as r» o O — »—i MD — O MD -cf O •—« ~-CO MD O O MD CM O r— —

~

r~ m o oo so O -3- —

—•

r~ os o 00 CN o CM —

M3 oo < r 00 o co r-. — co m r~ O 0 0 CM — CN — co co CO CU CU CU CU CU 01 r-l r-l r-l > > > CO 1 T J I H U Ö H J < 3 cd 3 K W Z < f CM i — -Jf CN

^~

r^ CN . — 1 CN CO

^

-3-CO

1^-o •—» m o

*-<

vO CN i — i -Cf CN

^~

CN •—< r — <r t — • •—• ß CU i 13 ß co 3 CU U CU r-l rH > co CO Cd I H 4-1 i-H O Cd H M CO CO 04 VO CO CM >—' CM CN 1 ^

^~

CN -cf CM CM •—' CO CN CN i — i CN a\ O CN -cf O CM CM VD ^-> o\ m — - • CO CU CU r-l

>

CO ß tu M M cd

>

CN VO CO CO m vD m CM m o a\ m 0 0 <r m CO r-CO I -CM CO oo

-*

CO a\ v£> CO O v t CM CO r~ CM CO CU CU r-l

>

CU P . cd • r ß ü C/3

>

>

P-i 4J r-l O Cu P . cd M r-l cd cd •r-) Ä Ü CO •r-l 4J CO •r-l 4-1 cd 4-1 C/l

• •

ß O u CO 13

(12)

a o

>

XI CU T3 C cd

>

o o 01 a 60 A Ï 4J

I

CO e o u ai co • O ß

«

i - i ö <u e e CU x> cd H o vO o

<•

•*

O CN en »—. CN O

•«

m m m

~-en CT> M r^

^_

oo CN

*\

oo

-*

r^ m M

_-r~ en 00 vO vO O 00 00 — cN r-~ vo CM en O M N N O O — r-~ t>~ CN en o\ — CN oo C i O C O i O .— en VO - N O CO N N ( N — CN O oo r-~ o oo oo r-~ r-~ — CN CT. m m er» e n r-^ e n o o er« r ^ ^ D — CN r-~ m CN o CT» vD r^ vD — CN c o u i m < f M O i n < j — CN r>. -tf O O r-~ e n m C N — C N CU CU 1-1

>

co U-I 1-1 cd Ai G CU 1 "O

e

3 u CO Cl) CU 1-1

>

co ß CU AS M cd

>

co CO CU <D CU CU i - l l - l > > CU CU 6 0 > •H g M -i-I eu 3 > •-< o a i - i «it ni 4J o H 43 CJ co • H •P co •i-I u cd •UI CO

• •

G O u w u 3 o x> •o ß •p o a cd u u cd cd o o o cu o . cd 4 J co CU CU > c 3 M <U co • O ß cd i - i u CU 1 3 CU z CU T3 ß

>

00 . 0 G CU

s

cd c/> cu . O cd H I G CU

>

cd cd > H Cd 4J u o cd cu H cd X i c cu u cd cd cu cd u - o o cd H cd e 3 G c u CU CU oo > • H | CU l-l - U T3 CU CO - H > CU CU

6 e >

•U I e CU i-i cu cd cu S AS > u C eu CU U T3 i i m 3 eu cd o • H •<-> 4 J G w — cu a cd cu A i A i • i—I CU « C O a « Ai i—i cu CU CU 3 Sc o c M o ß cu cd u cd cu • I T O 3 — O CU CU l-l > CU OO K O e ß a o o ca I-J - I T O C M M n O i O O > J i N < t o - ä - c N C T t r < c T v . ^ o i n r ^ — o C O v D — I ^ N - C O > C l ^ v O O c n o o m e n o o c n o o - 3 - o C 1 C N — — — O O C T I C T I CTi • ï - v o i n o M i x i ^ o oo - O O N M T I I O N O » CN r o c N c n v o c T i c n c T i o o c T i — O O v O s l - C N — o m u - i o 00 c n c N c n o o r ^ c n c n - d - m en c N C N C N c N c n c n e n e n e n en < T i n — C T i C N ^ - i n v O v O CTi c n v o — c N ~ d - r ~ i - ~ c j N i n *o - * - 3 - - * < r - * ^ f < - - * m i n r ~ 3 v o c N v o c o r ^ r ~ s r a -c n e n e n - 3 - i n < d - « 3 - - 3 - - * . •<!• v D C N r ^ e n c T i O O O O C N r ^ er» CTt — N •—•CT»'—' P I O ' T —' O O C T i C T i — — C N C N C N C N e n — — — C N C N C M C N C N C N CN e n o e n o o o O o o c n < f m CT»CN — o o c n o o o r ^ c T » O O O O C O O N O O O C T i C r i C T i o o m m o o c N c r » — c n c n c N ^ ' Î C O O O i f l » 0 0 - ^o r ^ r - ~ c 5 0 C T » C T > o o o o o o o o oo o * — c N e n ^ - i n v o r ^ o o er« C T i C T i C T t C T i C T i C T i C T i C T t C T i CTi u cu M-l •r-1 • H O cu Ö l • H co l-l CU I H • l - l • l - l o

s

3 o O.X o l - l 1-1 o o

>

/ - N

•—

TJ a cd i - i C o i - i m 14

(13)

e ai • p e <u o o u a fi a) 0 )

>

i - i n) AS a) ai 4-J x: o 3 fi 00 fi ai 4-1 ai M ai m H oo r~-ON ~~* r-. r-~ O N , —• V D r -O N *"* m r~-60

fi

• H S ni M co

~

m

co

~"

m

#>

CO

~~

co

m •s o m n O m

•*

o

_

m

*

v O r^-0 r^-0 oo O S co ON co ON co O N co >—' ~ T O - < f ON CO ON CO r o — - ï o> co — co <r m m co oo oo •> * CO < J " o o i r i i n o> NO « " C O < • O CO — CO NO O N <r co — « ( O V Û ON — <r co ~ - CO CM I T ) O N — CO < f O N O CO CM V O CM CM - t f O o o X ~ ai u 3 O X l c cd fi O 01 ai ai > ai to ~a fi cd i—i H ai T ) ai

a

01 X I fi ai ai > i - i cd A i ai u 4-1 ai

>

fi ai ai u ai 4-1 .fi o

§

a

>

c ai fi • H 4 J X ! O cd C CO

<

ai XI H 0 0 r-~ ON

~

r~ r^ O N

^~

v D r--ON

~~

m r--ON

~~

^ f r*» ON • ~ CO r^ O N

~

CM r*-ON

*-*

r— O N

*~

o r -O N • ~ O N v D O N

^

oo N O O N

^~

r~ *r> O N "-' m v D O N

~~

o v O ON

*—

m m O N

~~

o m O N o —

— -*

o

~

— O N — CO O

~

o - m — m O N — O N CM CO ON r-~ —• — o o O N ON N ß co ON o o — o O N o co CM r-~ O N CM < f CM m O N CM O N co r-* oo r-» CM 00 o 0 0 r-- co O — — r^ — o v O 0 0 v O o - » - * ON co co m CM r-> m V D — 0 0 — ON m NO C - ^ ai — u ai fi > ai . - I M es ai Ai > • - I ai n) U A i ai u ai X l 4 J Ü 4-1 3 a) S >

.

fi

ai u ai

>

i—i rd A i co cd S-l co S-l 0 1 I H 'rn • r 4 O

g

3 O X> X I C cd • J « i

>

60 > M-l ai • r - l C0 3 r - l CJ

fi

• H ON NO ON , — 1 4-1 ai

e

c ai 4-1 o H ,—^ —-P* 4-1 U O p . a . cd >J S J cd c« •»-) X i o CO • H 4 J CO • r ( 4-1 es 4-1 en

fi

0 u w 15

(14)

In de loop van de jaren zestig is deze situatie door de op-komst van de kalfsvleesproduktie sterk veranderd. In deze sector worden de kalveren gewoonlijk gedurende een periode van 20-24 we-ken uitsluitend met kunstmelk gevoerd, hetgeen resulteert in een vleessoort die blank van kleur is. Aan het eind van de produktie-periode worden de dieren slachtrijp afgeleverd op een levend ge-wicht dat schommelt rond 185 kg. In 1978 werden in Nederland door deze sector meer dan 1 miljoen vleeskalveren afgeleverd.

Daarnaast is ook de gespecialiseerde produktie van roodvlees met mannelijke dieren tussen 1970 en 1975 sterk'toegenomen. In de periode daarna vertoonde de produktie een lichte teruggang. In de-ze sector worden voornamelijk stieren meestal gedurende 16 à 17 maanden met ruw- en krachtvoer gevoerd. Bij aflevering ligt het levend gewicht rond 525 kg. Het aantal slachtingen van ossen en stieren is vermeld in tabel 1.7. Duidelijk blijkt dat het aandeel van de ossen steeds minder belangrijk gaat worden.

Tabel 1.7 Aantal slachtingen van ossen en stieren uit de

Nederlandse veestapel (inclusief levend geëxporteerde dieren) Stieren Totaal Ossen 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 31.000 27.000 16.000 14.000 21.000 18.000 15.000 15.000 13.000 102.000 100.000 82.000 111.000 178.000 198.000 184.000 183.000 176.000 133.000 127.000 98.000 125.000 199.000 216.000 199.000 198.000 189.000 Bron: Statistisch jaarrapport P W .

De produktie van kalfsvlees in Nederland bedroeg in 1978 on-geveer 30% van de totale produktie aan rund- en kalfsvlees. Van het resterende gedeelte was grofweg 55% afkomstig van oude(re) koeien, ca. 20% van vaarzen en ca. 25% bestond uit osse- en stie-revlees.

1.3 De marktontwikkeling van stierevlees sinds 1970 Zoals reeds opgemerkt ontstond er in 1972 onder invloed van diverse omstandigheden een groot tekort aan rundvlees binnen de EG. Het gevolg was dat de rundvleesprijzen in betrekkelijk korte tijd zeer sterk stegen. Aan de hand van de prijzen van stierevlees

(15)

(bijlage 1) wordt dit duidelijk geïllustreerd door grafiek 1.1. Ook in 1973 bleven de vleesprijzen aanvankelijk hoog, maar in de twee-de helft van dat jaar trad een duitwee-delijke prijsdaling op als ge-volg van een hogere produktie en een geringe daling van de

con-sumptie tijdens de energiekrisis. Onder invloed van de hoge vlees-prijzen in genoemde jaren stegen ook de vlees-prijzen van de nuchtere kalveren. Het prijsverloop van zwartbonte en roodbonte nuka's wordt vermeld in de bijlagen 2 en 3 en is in grafiek 1.2 grafisch weerge-geven.

Omdat men in 1971//72 ook voor de ^daaropvolgende jaren een tekort verwachtte met betrekking tot de rundvleesvoorziening, wer-den diverse maatregelen genomen om de produktie te stimuleren. Dit kwam onder andere tot uiting in een meer dan evenredige verhoging van de oriëntatieprijzen van rundvlees (bijlage 4 ) . Bovendien werd er in 1973 een regeling van kracht waarbij premie werd gegeven bij de omschakeling van melkvee naar vleesvee. Deze regeling zou te-vens moeten dienen om de zuivelproduktie af te remmen. De daling van de vleesprijzen die zich in 1973 had ingezet bereikte midden 1974 een dieptepunt. In april van dat jaar waren de prijzen op een zodanig peil gekomen dat de EG-commissie besloot over te gaan tot het uit de markt nemen van bepaalde categorieën dieren, waaronder stieren. De prijzen bleven evenwel dalen en om het aanbod van

slachtvee enigszins te reguleren werd in oktober een slachtpremie-regeling ingevoerd. Genoemde slachtpremie-regelingen zullen hierna nader worden besproken.

1.3.1 De slachtpremieregeling (oktober '74 - februari '76) De genoemde slachtpremies werden gegeven van oktober 1974 tot en met februari 1976 op ossen, stieren en niet-drachtige vaarzen. De premie werd gegeven per dier terwijl de dieren een minimum ge-wicht moesten hebben om hiervoor in aanmerking te komen. Hoogte van de premie en minimum gewichten zijn vermeld in bijlage 5. De slachtpremie die per maand werd vastgesteld was van oktober 1974 tot en met februari 1975 oplopend. Door hogere premies in het voor-uitzicht te stellen, hoopte men het aanbod van jong rundvlees iets te vertragen. Hierdoor zou het aanbod van slachtvee in oktober en november, wanneer de herfstuitstoot van melkvee gewoonlijk aan de markt komt, lager zijn. Het normaal te verwachten aanbod kwam door deze regeling enigszins vertraagd aan de markt. Het gevaar bij in-voering van een slachtpremie was evenwel dat in de maand waarin de slachtpremieregeling af zou lopen en tevens maximaal zou zijn (fe-bruari 1975) er een extra aanbod van slachtvee op de markt zou

verschijnen. Het maandblad "prijsstatistiek" van het LEI vermeldt over de maand februari 1975 het volgende marktverslag voor slacht-vee:

"Het marktbeleid voor slachtvee was in de verslagperiode nog-al opmerkelijk met enerzijds vrij sterke prijsdnog-alingen voor stie-ren, ossen en vaarzen en anderzijds stijgende noteringen voor slachtkoeien.

(16)

CO QJ O CO to c Co a) > N u rt ci > N (4 a) > N I C co ci) O co > N — ON <r o — o CM m ON — < * CN > o — O 0 0 0 0 CO CO <N CN CO vO 0 0 CO — — —• vD CO — CO vO - 0 \ N •^- ON CN CN 0 0 CN — O l CO M> O CM ON CT» CO — CO CM CM CM o m i n — CM — Q r - co vo -x» m — o <r — CM o ON co -d- — oo ^ r CO vß CM VO \ D CM h - CO o — CO CM — \£> \C CM r - vO CO CM CM CO 0 0 CM vO CO < • m oo ON — r— CO CO CM CM CO CO <r oo — ON o co co — m m - d ' v o r ^ . m r ^ - d-- vo * 3 - o o — ^ o o N m i n i n v c — — C M — • — — — — — — CM — — — — — — ON \0 00 O ^O CTi IT) CM CM — — CO ON 00 — ON \D CO m 4 es * r-» CM vo vo r- oo vo CO \D \D \D CO m vo oo — -d- vD CO 00 — — co in m co CM >^D co — oo — — m co ^t ON vo <r ^t — — CM CM — ON o\ r^. r-C O v£> »£> oo m m vj- vD vD ON o — CO CO ON — — — c o o — O N v o o o r ^ r » O N c o c o o o m r ^ . - ^ - — m in oo CO CM CO CO • o — c o v o c o o N i n o N CM CM CN i£> CO — O CM CM CO v t < r — — — — CM eN iT| ^O - Ol - J ^D vO CM CM oo <r \o co <r co — CM o — — r -o r - c n c ^ -o -o O O O — 0 < t m — CM — — — CM — — C M C M C M C M C M CM r - m \o m •£> — CO ON 00 — \0 ON CM CM ON — ON 00 CO CM m m co CO o — 22

(17)

Voor wat betreft de eerste categorie werd deze ontwikkeling veroorzaakt door het uitblijven van de beslissing tot verlenging van de slachtpremieregeling voor de komende maanden. Het gevolg was een enorme toename van het aanbod en een dienovereenkomstige daling van het prijsniveau, waardoor het beoogde doel van de pre-mieregeling voor de veehouders niet werd bereikt."

Deze piek in de marktaanvoer van vaarzen, stieren en ossen (tabel 1.8) werd enerzijds veroorzaakt door afleveringen die waren uitgesteld vanwege de oplopende slachtpremie. Anderzijds werd zij veroorzaakt door vervroegde levering uit vrees voor de aflopende premieregeling. Gevolg hiervan was dat de prijzen in februari 1975 sterk daalden. Omdat de slachtpremie in deze maand echter maximaal was bleven de prijzen van jong rundvlees inclusief slachtpremie op een redelijk niveau. Toch werd besloten de slachtpremieregeling te verlengen en in het maandblad "Prijsstatistiek" van maart 1975 is het volgende verslag te lezen omtrent de prijsontwikkeling van vleesvee:

"Het bekend worden van de verlenging van de slachtpremierege-ling had tot gevolg dat de vrij scherpe prijsdaslachtpremierege-ling voor stieren, ossen en vaarzen in de vorige maand bij een krap aanbod in deze verslagperiode omsloeg in een even grote stijging van het prijs-peil. Hierdoor kon echter de schade die de veehouders hadden gele-den, maar ten dele worden goedgemaakt."

De conclusie die hieruit kan worden getrokken is, dat het door de slachtpremieregeling beoogde effect, nl. het ruimen van de markt zonder (al te grote) inkomensverslechtering voor de produ-centen, grotendeels was bereikt.

1.3.2 De interventie van stierevlees

De interventieregeling voor stieren (en vaarzen) die per 1 april 1974 is ingesteld is nog steeds van kracht. Het betreft hier interventie van karkassen van een bepaalde kwaliteit en mini-mum gewicht. In 1974 verdwenen in totaal bijna 23.000 stieren in de interventie (13% van het totaalaantal geslachte stieren). In de periode oktober 1974 t/m februari 1976, toen per dier een slacht-premie werd gegeven, was de interventie vrijwel nihil (tabel 1.9). Na afloop van de premieregeling daalden de prijzen voor stiere-vlees en nam de interventie weer toe. In 1976 werd in Nederland

18% van het totaalaantal geslachte stieren door het interventie-bureau overgenomen, in 1977 was dit zelfs 23%. Deels was dit het gevolg van de droogte van 1976 waardoor de ruwvoederpositie voor de meeste veehouderijbedrijven slecht was. Hierdoor was het aanbod van met name vrouwelijk slachtvee zeer groot waardoor ook de prij-zen van stierevlees relatief laag waren.

De interventieprijs van stierevlees ligt op 90% van de oriën-tatieprijs (bijlage 4). Om het aanbod bij het interventiebureau iets te beperken werden de voorwaarden in de loop van 1978 iets verscherpt. In het hiernavolgende schema is het verloop van de pro-cedure rond de interventieaankopen weergegeven zoals deze momen-teel (zomer 1979) wordt toegepast.

(18)

CU x : u o o T3 •Ö c cd I—t U cu • o CU co ß <u ( j cu ß ca ca eu XI c cu ß CU i-I 01 ß cu e o ß eu M u c cd > ß cu oo cu ß > •H O 4-1 X! co ü - H ca i-i 3 co ca cu i - l u ca a t l -0 e cu ca * H < J-> cu x ra 1 u CU

>

o 1 M CU

>

O 1 ß cu M CU H 4-1 ß cu

e

o ß cu OU cu R ca e i x c; co i—i ß <u

>

1 i-i 6-s x ! cu • H 4-1 CO 1 ß cu M Cl) • H 4-1 CO ß CU 61) ß • H CO i-H CO 1 U a 4 J ß • H C) co i - i 10 eu • H 4-1 ß eu

>

a CU 0 1 ß • i - i 4-1 1 M CU

>

O 1 u eu

>

Ü ß eu M eu ß a) 6

()

ß eu 00 eu

fi

CO ß 1 XI CJ ß CU u eu • t - l 4-1 CO 1 ß eu i-i cu • H 4-1 CO ß eu 00

>

B-8 CO r - l ca 1 M CI) 4 J ß • H 1 XI C) cO

^

CO CU • H 4-1 ß eu

>

ß eu 01) ß • i - i 4-1 1 M CU

>

O 1 U eu

>

O 1 ß eu M eu i-i ß eu F. o ß CU 00 eu fï ca ß i X ü ca ß CU u cu • H 4-1 CO 1 ß CU u CU • H 4-1 CO ß CU or ß

>

B-S co r - l ca i i-i m 4-1 ß • H 1 X, c) ca i - i co eu • H 4 J ß Cl)

>

ß eu 01) ß •1-1 4 J 1 1 — 1 1 ON v O - j i n o 0 0 v O — < r O N CM CM — CM CM O O CM CO O < r i n LA CA -d- r- CJN < t co -LA -er vo <r co — — — CM 1 1 1 1 1 1 • ï i n P I o - ON <r o CO N Januar i Februar i Maar t o ON VO ON L A VO v O CA

"

O i A < f O i A v O -Cf i A 1 1 vO CA 00 o C A H ca ca 4 J i-i ca s eu L A CM CM — r~-O CM r-- vu CA 0 0 v O O N CM CM 0 0 CA vo 1 1 1 1 ON <r a\ o r-. en vO ON vo CM — CM L A ON L A O <r LA CM <r vO — r-^ ON O vO L A O — CN • H VJ - H a eu <! S CM C A ON o vD CM CM L A ON 1 1 CO L A CM CM vD -d-CA I A ON f~ • H ß 3 *-> CM r -CA v O o V C -a-v O ON -a-1 1 o <r o CM L A CN CM v D CM r ^

-o CN CA L A 1—1 ca ca 4 J 1-1 CO

Â

CU C M <r 0 0 v O O v CM 1 1 VO CA L A O N CM r^ o CA L A V E o o 0 0 •r-t

Ä

o CA CTN oo CM v O O N o CN 1 1 o L A a er L A

^"

CA o - C f - C CO 4 J IS.

<

0 0 CN CA L A L A <r CA CN 0 0 1 0 0 A x> o

-o

"•

ON <r <r 1-1 eu X ) e eu 4-1 D -0) •s-. L A C A o O N c CM r-CM o v D 1 1 o CM v D v O 0 0 oo r^ 0 0 0 0 ON 0 0 1—1 CO cO 4-1 1-1 ca % eu C A c L A O N CM —"* <r O N CM 1 1 o L A o o v O

~

L A CM CM V D u eu XI o 4-1 o o--Cf L A O N V D O N CM 1 1 -a-C N 0 0 o C A o

O N C A I A C A u eu

1

> 0 <r v O 0 0 V D C A CM 1 1 ON oo o CA -Cf CM I A v O v£> r 3 r -u cu

1

o CU o vO C A o C A C N 0 0 C N oo CA 1 1 O N o O N o r--CM CM CA o C A L A -3-<f r - l cO cO 4-1 1-1 cO

Â

cu <f oo CJN O N o < f C A o v O L A 0 0 o o L A - < f CA o oo < f ON C A < f CM 0 0 C N CM ON 1—1 ca ca 4-1 o 4 J I-t ca ca Ik

(19)

1 >-l CU

>

o 1 u <u

>

o 1 ß (U M (IJ H CD E o e CU 60 CU

e

0) e i x: o

«

CU u cu • r l 4J CO 1 ß cu !-i cu • r l 4-1 CO ß CU 61) ß B^ CO i-l CO 1 M ci; 4-1 ß • r l 1 X I CJ 1-1 CO CU •1-1 4J ß CU

>

ß CU on

«

• H 4J 1 U eu

>

0 1 M eu

>

o 1 e eu M CU • r l 4J CO ß eu 0 o a eu 00 eu 13 CO a i x: o CO I - I CO ß cu SJ CU • r l 4J CO 1 ß cu u cu • H 4J CO ß cu an ß • r l 4J

>

B^S CO I—1 1 U cu 4-1 ß • r l

|

X I C) CO i - l CO CU • r l 4-1 ß cu

>

ß CU Oll ß • r l 4J Ol CO H CO I A N <r co er. <f vo r-~ N C O N < t VO VD CO CT. CN VD O CD r-- r-» m CO CT. — ' *JD \4D v£> i n r~ o ß X m cu oo <r • * — CN O N 4 — CM —i — co <r CM 00 CO r^ \£> •— m CM -3-CN i n M) CM \D UO r-- oo oo er. — i n CT. r^ r--O co er. vo vo — m er. — — — CM • r l -i-l U -i-l ß P.0J 3 < S ^ m oo — C M — C M -d- >JD r^ CO o o UO CT. C*l i n VD co CJ CO vC \£> m o co oo - j - oo r - r-~ o CT. CO VD oo o o CM N -vo r-~ er. — — <t O CT. vu KO CO CM <)• CM — i^- CM m c o < r CM CO CT. O r» CM — co i n m en — CN co eu 3 Xj 4-1 0 co eu •i-l 3 4J •-i M eu 3 3 eu i-j < t/3 m co i vo co CT. CM » Î M N 00 — vO CO -3" CM V4 ri u eu eu <" -S -2 xi E e o eu eu 4-1 > o M O CU O 2 o CO CO 4-1 !-4 cO

Â

eu co • eu / - v eu B~s S m eu » Ö O O v—y 00 ß ß • r l eu CO U CO CU CO - r l . P U 4-1 4-1 CU CO CO O i-l 4-1 eu o _ co X I ß ß ü cfl eu co > cu cu O M ß eu m • r l - O eu vo . • H r^ ß 4-1 CN • CO 4J ß U eu oo O r-» O • ^ CT. > 6*S — VO 1 6 0 ^ - ' CN ß — • H ß 1 •-H eu oo eu M — 00 eu CU - r i • H 4J > CU Cfl • • r l - r i 0 eu • eu co 0 U 4-1 P u - r l ß 3 eu eu O u • a eu - * - H CO O 4J • H 00 CO

H CN eu n) - r l CO U-l 4-1 • m eu ß • r l eu 4-1 CO > • H 3 u • d H u O 4J a ß a 1—1 r-1 H-1 /—N / - ^ /—S • *^\ e~s o ß eu M eu • r l 4J Cfl ß eu co ß eu eu O

-*

CO ß eu • ^ - . 6~ï O CO v — ' ß eu M eu • r l 4-1 CO eu CO 4-1 • r l 3 O r~ r~ o

r^ I H eu • r l Cfl 3 i—i CJ ß M • — s

ß CU M CU • H 4-1 CO eu co T3 ß eO 1-1 ß CU 4J • r l 3 X I

0

>

• r l CO CU 6 0 cO 4J ß CU CJ M CU Cu eu T ) U eu cu

^

eu 0 !-4 X I co ß eu O oo ac • r l J-. !-l O O CU O / - N

*

PQ M

>

ß O S-l — CM co <r m M 25

(20)

Procedurele gang van zaken omtrent de interventieaankopen van stierevlees

Gemiddelde marktprijs t.o.v. max. interventie-aankoopprijs desbetref-fende kwal. rund

Tijdsduur

tot 100%

100% - 102%

102% en meer

na 2 weken verplichte toepassing permanente interventie na 3 weken schorsen via

Beheers-comi té-procedure na 3 weken de Commissie kan zonder

te consulteren schorsen

Mede op grond van deze gewij zigde interventievoorwaarden lag de overname van stierevlees in 1978 op een aanmerkelijk lager ni-veau. Voorts waren de marktprijzen beter als gevolg van:

een vermindering van het aantal geslachte dieren; minder slachtingen van vrouwelijk vee:

- mogelijk een verbeterde afzet van stierevlees. 1.3.3 Omschakelingsregeling van melkvee naar vleesvee

Om de produktie van rundvlees te stimuleren en tegelijkertijd de melkproduktie af te remmen werd er op 1 oktober 1973 een bij-drageregeling van kracht voor de omschakeling van melkvee naar vleesvee. Deze regeling liep tot en met 31 december 1974. Onder be-paalde voorwaarden konden ondernemers die op of omstreeks mei 1973 ten minste 11 melkkoeien hielden voor deze omschakeling een premie aanvragen. Deze premie bedroeg f 25,80 per 100 kg melk welke in de periode mei 1972 - mei 1973 was afgeleverd.

Voor deze regeling werden 573 aanvragen goedgekeurd. Deze hadden betrekking op 12.203 melkkoeien met een totale produktie van ruim 50 miljoen kg' melk. Hiervoor in de plaats dienden gedu-rende ten minste 4 jaar 15.882 g.v.e. te worden gehouden t.b.v. de vleesproduktie (voornamelijk stieren).

Wat betreft de beperking van de melkproduktie heeft de rege-ling vrijwel geen effect gehad. Ook voor de gespecialiseerde pro-duktie van roodvlees waren de gevolgen niet groot. De sterke uit-breiding van het aantal geslachte stieren en ossen deed zich in

1974 voor en mag niet aan de omschakelingsregeling worden toege-schreven.

Op 1 juli 1977 werd opnieuw een omschakelings- en beëindi-gingsregeling ingesteld. Deze regeling, die loopt tot en met 31 maart 1980, behelst twee mogelijkheden. In de eerste plaats wordt een premie gegeven op het niet in de handel brengen van melk, dus zonder omschakeling. Daarnaast wordt tevens de mogelijkheid gege-ven over te schakelen op vleesvee en/of schapen. In beide gevallen

(21)

wordt de voorwaarde gesteld dat de grond niet meer mag worden ge-bruikt voor de produktie van melk.

Basis voor de premie is de in het voorafgaande jaar afgele-verde melk. Afhankelijk van deze hoeveelheid wordt een premie ge-geven die varieert van 75%-95% van de richtprijs. Als voorwaarde wordt daarbij gesteld dat geen melk- of zuivelprodukten op het be-drijf mogen worden geproduceerd. Ook de grond mag niet meer wor-den gebruikt voor de melkveehouderij.

In het andere geval bestaat de mogelijkheid om tegelijkertijd met het beëindigen van de produktie van melk over te schakelen op de produktie van vlees. Daarbij wordt de aanvrager de plicht opge-legd ten minste het aantal veeëenheden te houden als op het moment van goedkeuring van de aanvrage.

De belangstelling van de niet-afleveringspremie is aanmerke-lijk groter dan voor de omschakelingsregeling. Tot en met 30 mei 1979 waren voor de genoemde regelingen in Nederland resp. 2.270 en 99 aanvragen goedgekeurd. Hieruit kan worden geconcludeerd dat het effect van deze maatregel op de totale rundvleesproduktie niet erg groot zal zijn.

1.4 Het houden van vleesvee in Nederland 1.4.1 Regionale spreiding

Met behulp van meitellinggegevens is een indeling gemaakt van het aantal dieren dat voor de vleesproduktie in de verschillende provincies wordt gehouden (tabel 1.10). De in deze tabel genoemde mannelijke dieren heeft voornamelijk betrekking op vleesstieren. De tabel laat zien dat het houden van vleesvee in Nederland vooral voorkomt in het oosten (Twente en de Achterhoek) en het zuiden van het land (Zeeland, Noord-Brabant en Limburg). In de provincies Overijssel en Gelderland komt ongeveer 40% van het mannelijke vleesvee voor, in Zeeland en Noord-Brabant samen rond 35%. Opmer-kelijk is dat in de laatste jaren het aantal dieren in Noord-Brabant sterk is toegenomen. Dat er in de zandgebieden veel vlees-vee voorkomt is deels een historische zaak. Op de vlees-veelal kleine zandbedrijven werden in het verleden vaak ieder jaar enkele nuch-tere kalveren aangehouden die veelal als os in een periode van 2 jaar werden vetgemest met voornamelijk ruwvoer. Ook bijprodukten van akkerbouwgewassen werden gebruikt als ruwvoer voor deze stie-ren. Voor deze bedrijven was de verkoop van enkele stieren of os-sen jaarlijks een aanzienlijke bron van inkomsten. Met name door de opkomst van snijmais heeft de vleesproduktie met stieren zich in deze gebieden sterk uitgebreid.

De verdeling van de vleesproduktie met vrouwelijke dieren vertoont een beeld overeenkomstig aan de vleesproduktie met ossen en stieren. Hierbij moet worden opgemerkt dat vrouwelijk vleesvee deze bestemming meestal op latere leeftijd krijgt. De dieren zijn aanvankelijk bestemd voor de melkveehouderij maar vanwege slechte

(22)

I u Ol > <u -a H at > o 4-1 A i 3 O U P-01 (U a) ai T3 u o o >

1

ai j - j co ai 43 ß ai ai -i4 T J ed 4J C cd cd 4J ai 42 c co > 0 0 c • H ai ü ai ai 3 T j 4J C ri ai ai i-i o -H M xi PM o u ai 43 n) E-l ai 3 o

>

en ai • r - l CJ C • H > O 1-1 PM co 0 0 vO O

~

r— co vO CN vO en i-» — u-i m vß o CT» CN vO co oo t o v£> CN| — CM O VO r-~ co — CN CN vO vO en — CN vß co vo m — CN en co vO L O — CM r-l T3 ai c co cd CO i - l ••-> l-l • r i a) (-1 T j ai i - i ï> ai O o r-~ C N

~

_

co CN C N C N •tf

<r

"

en oo t ' -en co ,—,

"

_

^

v O CN T j C 1-1 CU ai N l - ~ v O C N v O < f C N CO m C N r— m C N s f CO C N v O V O C N 0 0 d -C N CO < t CN CO O C N r-. r-~ 4-1 C cd 4 3 cd ( J 0 3 1 T J M O O 53

CO C N r--O C N

__

O C N en 0 0

"

oo en

~

«d-oo 0 " \ r-~ O oo <r oo C N r~~ M iJ 3 4 3 6 • H l - l

* 1

O N l - ~ -a- r--r-~

^^

r-~ r— 0 0 m t ~ -s r r— r— C N co 0 0 O CO oo < T CO oo r-*

_

oo r~-C n r-i - r-i cd cd u o 4-1 1 4 3 3 en oo C N o CO oo CO en co CO

-*

m CO CT. CO oo CO

o--*

o u - i ö 01 6 0 ö •rt (3 o

*

o r -C N CN m 0 0 CO r~ CO r-CO v O

^~

O C N v O

—.

CT. r ~ oo CN • d ß cd i - i CO cu • H U h oo CO -a-C N

^

CO CO CO t--. CN O CO v O C N 0 0 CN S t CO oo CO cu 4= 4-1 a 01 u n <r o oo o m o CO o v ß o

__

CO r-~ C N O co v O C N d -CN 01 u eu T3 r-( o ex M CU CU

e

r-H 01 W CO I-i M C N C N r— C N r-~ CN m C N m CN co

_

d

-—

O

^^

CN

__

<r

_

4 J 4= CJ eu !-J 4 J p oo CO CO CO V O CO

^^

<r m CO M

_

C N

^^

CO

__

L O

^^

r^ m • d ö cd r - l r H O œ i T 3 U 0 O a i~~

-*

C N m CN m -a-V D < f u - l CM CO C N CO C N CO co co O J co e cd r H r H 0 BC 1 T 3 • H 3 N

-*

O C N V O CN C N r^ CN C N C N < f C N V D CN CN 0 0 v D O r-~

"

r-v V D CO oo co O CN r H cd cd 4-1 0 4 J 1 4 3 3 C/3 4 J 3 3 i - i O en 4 3 cd T l Ö cd r - t U 01 T ) CU S3 O CTi C O

r~-"

u - l co r-~ r^

~-m o a\ v O

—"

^-, C N v D

^~

e N r-~ C N O v O

0 0 v O »—•

C N C N

-"

r~ o m t o C N

r^ o oo <Ti t - ^

-"

C N

^

C N O

~

r-~ t - ~ m

_ M C N

^*

U cd cd •i—i •—« i o C N O u - l

~-CO C N C O v£> < f CO C O <r <r oo CO oo r-~ oo

•—• <r CO C N

—-V O C N C O <r m co o

v O v O o\ r-~ en m m C O o\ 0 0 co o —• CJN oo r^ <r v O

«

r~ O

*—

u cd cd •*-i C N 1

ir, O co 0 0

^*

co

~-C N |-~

^*

O m I T » \ D

^^

_^

ey> V D r~

-~

i ^ " m r^ co C N

__

o

^*

CT. O C O o en o i ^ v £ l en en co O en u"> 0 0 en

. •

en

^~

u eu T ) 3 O ö 0 1 n4 Cd cd •1—1 C N r*. en

^-r^ v O o oo u - | en V D 0 0 en oo

_~

i ~ -o en r-*

_~

oo r^ O en u i vo C N

~~

oo

-*

C O C N CO o u - i C N CO C N C N CO O en

^^

C N < t u - l CO 0 0 O C N en o C N

en < t C N a 0 1 U eu • H T J .-H cd 4 J a cd cd i-H cd cd 4-1 O H 3 O 43 T3 a cd i - l I en m u a o r4 pp 28

(23)

vruchtbaarheid of tegenvallende melkproduktie worden ze als slacht-vee afgestoten.

In de uitgesproken weideprovincies als Friesland, Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht kwam in 1978 slechts 7,2% van het totaalaantal stuks mannelijke vleesvee voor. Ten opzichte van de zandgebieden zijn deze aantallen zeer gering.

1.4.2 Het aantal stuks vleesvee per bedrijf

Tabel 1.11 toont dat het houden van rundvee speciaal bestemd voor de produktie van vlees meer en meer in grotere eenheden plaatsvindt. Het aantal bedrijven met minder dan 20 stuks jongvee voor de vleesproduktie (voornamelijk vleesstieren) is in de loop der jaren namelijk sterk afgenomen. Daarentegen nam het aantal be-drijven met meer dan 50 stuks in de genoemde jc.ren sterk toe. Men mag verwachten dat deze tendens zich in de toekomst voort zal zet-ten.

In tabel 1.11 is eveneens een indeling gemaakt naar bedrijfs-type waar vleesvee wordt gehouden. Hieruit blijkt dat 20% van het jongvee voor de mesterij voorkwam op gespecialiseerde bedrijven. De overige 80% kwam verspreid voor over verschillende bedrijfs-typen.

Tabel 1.11 Bedrijven naar aantal stuks jongvee voor de mesterij (excl. vleeskalveren) per bedrijf en per (hoofd-)be-drijfstype

Bedrijven met .... stuks jongvee voor de vleesproduktie 1-19 20-A9 50 e.m. totaalaantal bedrij- STi ven 1970 1972 1974 1975 1976 1977 1978 31.131 24.369 29.420 23.698 20.599 19.717 17.888 2.312 2.471 309 463 2.950 738 2.789 786 2.739 873 2.742 943 2.770 985 33.752 27.303 33.103 27.273 24.211 23.402 21.643 Specificatie bedrij fstype 1978

.melkveebedrijven 8.198 kalvermesterijbedrijven 150 mestveebedrijven (excl. kalvermesterijbedrijven) 811 overige rundveebedrijven 1.069 overige veehouderijbedr.

(varkens, pluimvee, enz.) 3.686

akkerbouwbedrijven 1.913 tuinbouwbedrijven 436 gecombineerde bedrijven 1.625 625 25 67 10 468 240 258 88 530 246 377 125 73 12 414 197 8.890 185 1.519 1.415 241.500 234.000 315.000 219.000 291.000 302.000 302.000 63.000 3.000 63.000 24.000 4.462 63.000 2.415 35.000 521 6.000 2.236 45.000 Bron: Landbouwcijfers. 29

(24)

2 . De s t u d i e b e d r i j v e n v o o r s t i e r e v l e e s p r o d u k t i e

2.1 De keuze van de studiebedrijven

Nadat in 1962 met de deeladministratie van de rundvleespro-duktie met een select groepje bedrijven was gestart, is het aantal geadministreerde bedrijven langzaam groter geworden. Een klein deel van de bedrijven is evenwel sinds 1962 steeds in

administra-tie gebleven. Bij de bedrijfskeuze (ook negaadministra-tief, nl. bij de over-weging de deeladministratie te beëindigen) is eigenlijk nooit

ge-let op de bedrijfsvoering. Het al of niet weiden zoals dat tot voor enkele jaren nog bestond, het houden van 16-maandse dan wel 24-maandse stieren of ossen zijn dus bij deze keuze nauwelijks kriteria geweest. Wel is bij het zoeken naar nieuwe bedrijven de voorkeur uitgegaan naar reeds langer bestaande bedrijven met een

stabiele aktiviteit wat betreft het houden van vleesstieren. Op 2 van de 21 studiebedrijven die in 1977 aan het onderzoek

meewerk-ten werden uitsluimeewerk-tend stieren gehouden. De overige 19 bedrijven hielden vleesstieren naast akkerbouwaktiviteiten.

Op alle studiebedrijven vond (en vindt) de produktie plaats voor eigen risico dus zonder prijsafspraken met toeleveraars of afnemers.

2.2 Indeling van de dieren in categorieën

In LEI-publikatie no. 3.25 werd een zestal groepen dieren te-genover elkaar gesteld. Het mannelijke diermateriaal werd opge-splitst in de volgende categorieën:

jonge stieren, eigen opfok; oudere stieren, eigen opfok; ossen, eigen opfok;

jonge stieren, opfok elders; oudere stieren, opfok elders; ossen, opfok elders.

Van elke genoemde categorie kon een overzicht worden gegeven van de technische en economische facetten. In genoemde publikatie werd tevens vastgesteld dat er een tendens bestond naar een meer

intensieve opfok voornamelijk met stieren tot een leeftijd van 16 à 17 maanden, terwijl het aantal ossen per bedrijf de neiging had af te nemen.

Met ingang van 1970 werd het door inschakeling van de compu-ter mogelijk, een meer consequent onderscheid te maken tussen de verschillende produktiemethoden waarbij de administratie omtrent de ossen geheel werd beëindigd. Het aantal categorieën werd toen uitgebreid tot 12, te weten:

30

c a t e g o r i e

n H M M II 1. 2 . 3 . 4 . 5 . 6 .

(25)

categorie 1. zelf opgefokte 16-maandse MRY-stieren; 2. zelf opgefokte 16-maandse FH-stieren;

3. zelf opgefokte 16-maandse stieren van overige ras-sen en kruislingen;

4. zelf opgefokte 24-maandse MRY-stieren; 5. zelf opgefokte 24-maandse FH-stieren;

6. zelf opgefokte 24-maandse stieren van overige ras-sen en kruislingen;

7. niet zelf opgefokte 16-maandse MRY-stieren; 8. niet zelf opgefokte 16-maandse FH-stieren; 9. niet zelf opgefokte 16-maandse stieren van overige

rassen en kruislingen;

10. niet zelf opgefokte 24-maandse MRY-stieren; 11. niet zelf opgefokte 24-maandse FH-stieren; 12. niet zelf opgefokte 24-maandse stieren van overige

rassen en kruislingen.

Bij de indeling naar 16- of 24-maandse stieren zijn twee kri-teria hoofdzaak: 24-maandse stieren zijn dieren die in de tweede levenszomer worden geweid en/of stieren die als groep meer dan 600 dagen op het bedrijf zijn.

Verder is een indeling gemaakt naar het al dan niet zelf op-fokken van de nuchtere kalveren. In het laatste geval worden de dieren meestal gekocht op een leeftijd van 3-6 maanden.

De dieren in de categorieën 3, 6, 9 en 12 bestaan voorname-lijk uit dieren van Belgisch ras en kruislingen van MRY- en FH-koeien met stieren van een vleesras (Charolais, Piemontese, Li-mousin, enz.).

2.3 De ontwikkelingen op de studiebedrijven

Het houden van vleesstieren is de laatste jaren op de studie-bedrijven aan grote veranderingen onderhevig geweest. Tot voor en-kele jaren bestond de voeding van de stieren voornamelijk uit ruw-voer (vaak bijprodukten van de akkerbouw) waarbij de stieren op een leeftijd van 24-26 maanden werden afgeleverd. Ook werden er in die tijd nog veel ossen gemest. De laatste jaren is het rantsoen echter steed intensiever geworden en bestaat tegenwoordig voor het overgrote deel uit snijmais en krachtvoer. De leeftijd bij afleve-ring is daarbij teruggebracht tot 16 à 17 maanden. In een derge-lijk intensief produktiesysteem is geen plaats meer voor weide-gang. Momenteel worden de dieren dan ook het gehele jaar binnen gehouden en zijn dan meestal in groepen van 8-10 dieren op rooster-vloeren gehuisvest.

Ruim 80% van het aantal door de studiebedrijven afgeleverde stieren wordt als nuchter kalf aangekocht. Op de akkerbouwbedrij-ven vindt aankoop meestal in de maanden december/januari plaats. De (arbeidsintensieve) opfokperiode is dan achter de rug zodra de voorjaarsveldwerkzaamheden beginnen. De grote gespecialiseerde

(26)

drijven kopen de dieren meer gespreid, over vrijwel het hele jaar aan. Ook zijn er bedrijven die reeds opgefokte kalveren op een leeftijd van 3-6 maanden aankopen. Het grote voordeel van aankoop van deze zogenaamde startkalveren is dat het uitvalrisico kleiner is evenals de bedrijfsgebondenheid tijdens de opfok. Daarnaast wordt de arbeidsbehoefte per stier aanmerkelijk verlaagd.

In tabel 2.1 is het aantal door de studiebedrijven afgelever-de stieren weergegeven sinds 1970. Hieruit blijkt duiafgelever-delijk dat afgelever-de groep van de 16-maandse stieren in toenemende mate is gaan over-heersen. De 16-maandse stieren vormen in 1976 vrijwel 100% van het totale aantal. Het aantal zelf opgefokte dieren bedroeg in dat zelfde jaar 83% van het totaal.

Tabel 2.1 Door de studiebedrijven afgeleverde stieren laar van aankoop

Categorie 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976

1

2

3

Sub-totaal

4

5

6

Sub-to taal

7

8

9

Sub-totaal

10

11

12

Sub-totaal Totaal Omschrijving categoi Zelf opgefokt: 16-maandse stieren 1 = MRY 2 = FH 3 = ov. rassen

254

106

38

398 98

51

6

155

59

33

-92

42

18

3

63

708

rieën:

en kruising' 24-maandse stieren 4 = MRY 5 = FH 6 = ov. rassen

441

177

28

646 132

44

2

178

24

86

9

119

17

12

13

42

985

en

en kruisingen

628

250

12

890 62

38

14

114

41

23

6

70

41

18

2

61

1.135 1.009

376

95 1.480 40

5

-45

88

46

19

153

31

16

7

54

1.732 1.150

293

114 1.557 184

1

7

192

93

53

48

194

62

14

4

80

2.023 Elders opgefokt:

16-7

8

9

24-10

11

12

1.415

181

7 1.603 22

-22

213

75

45 333

12

9

8

29

1.987 •maandse stieren = MRY = FH

= ov. rassen en kruii -maandse stieren

= MRY = FH

= ov. rassen en krui: 1.545

215

12

1.772

10

-10

284

44

37

365

-2.147 s m g e n smgen

32

(27)

Een ander opmerkelijk feit is dat de haarkleur van de door de studiebedrijven afgeleverde dieren "steeds roder wordt". Het per-centage MRY-dieren loopt namelijk op van 64% in 1970 tot 86% in 1976. Het percentage FH-dieren neemt in dezelfde periode af van 29% naar 12%. De overige rassen en kruislingen vormen een enigs-zins wisselend percentage variërend van 2-5%. De oorzaak van deze verschuiving naar meer MRY-stieren moet gezocht worden in een be-tere geschiktheid van deze dieren voor de rundvleesproduktie. Deze betere geschiktheid komt tot uiting in een hogere groei en een gunstiger voederconversie dan FH-stieren. In een later stadium zal nader op dit onderwerp worden teruggekomen.

Dat het aantal afgeleverde stieren per bedrijf is toegenomen blijkt heel duidelijk uit de frequentieverdeling zoals die in ta-bel 2.2 is vermeld. In genoemde jaren nam het gemiddelde aantal per studiebedrijf afgeleverde stieren toe van 47 naar 102.

Tabel 2.2 Ontwikkeling van het aantal per studiebedrijf afgele-verde stieren laryan verkoop Aantal! • 1972 1977 5 10 8 3 3 1 2 1 2 3 1 3 tot 26 51 76 101 126 150

-en : 25 50 75 100 125 150 i meer 33

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uw oogarts bespreekt met u of de inname van voedings- supplementen voor u nuttig kan zijn.. Preventie

Het gebied tussen De Vecht, het Tienhovens Kanaal, ’t Gooi en de Utrechtse Heuvelrug, loopt af van noord naar zuid.. De ondergrond be- staat uit pleistoceen zand waarop zich sinds

Ver- gunningen zouden bijvoorbeeld gebruikt kunnen worden om het wegvangen van dieren te monitoren en er zeker van te zijn dat de populaties niet overbevist raken 1.. Sterfte

Voor de Canarische eilanden kon bij tomaten en komkommer evenmin een statistisch significante samenhang tussen de verhouding van de export naar het Verenigd Koninkrijk en die

-brengt gangbare wandbekleding aan volgens de gestelde kwaliteits- en productiviteitsniveau en conform de gestelde richtlijnen, controleert aan de hand van de eisen tijdens en aan

 Determination of the transdermal delivery of salicylic acid and its skin uptake into the various skin layers, including a comparison of the selected oil

universiteiten stellen dat de personen die niet beschikken over een diploma van arts, tandarts of vroedvrouw geregistreerd zouden worden via de

Per volledige schijf van 400 equivalente behandelingen per jaar dient bijkomend een valtijds fysisch geschoold persoan te warden vaarzien.Minstens een ap drie van