• No results found

Actief of restrictief? : de invloed van mediawijsheid en risicoperceptie op de stijl waarmee ouders het sociale mediagebruik van hun kinderen mediëren

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Actief of restrictief? : de invloed van mediawijsheid en risicoperceptie op de stijl waarmee ouders het sociale mediagebruik van hun kinderen mediëren"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterthesis Communicatiewetenschap - Youth & Media

Actief of restrictief?

De invloed van mediawijsheid en risicoperceptie op de stijl waarmee ouders het sociale mediagebruik van hun kinderen mediëren.

Naam: Bonne E.M. Kerstens

Student Nummer: 10206817

1e begeleider: Mevr. M. Koutamanis MSc 2e begeleider: Mevr. Dr. R. van Bronswijk

Opleiding: Graduate School of Communication - Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen - Universiteit van Amsterdam

Master Programma: Youth & Media

(2)

Samenvatting

De grote populariteit van sociale media bij kinderen en tieners kan voor ouders een aanleiding zijn om het sociale mediagebruik van hun kinderen te mediëren (bemiddelen). Dit kan op verschillende manieren. In dit onderzoek wordt onderscheid gemaakt tussen twee verschillende mediatiestijlen: een restrictieve en een actieve mediatie. Eerder onderzoek heeft uitgewezen dat een actieve mediatie wordt geprefereerd boven een restrictieve mediatie. In dit onderzoek wordt onderzocht of, en zo ja, hoe de sociale mediawijsheid, de frequentie waarmee ouders sociale media gebruiken en de risicoperceptie bij ouders wat betreft het gebruik van sociale media door hun kinderen, gerelateerd zijn aan deze twee mediatiestijlen. Uit de resultaten is gebleken dat de frequentie sociale mediagebruik positief gerelateerd is aan het gebruik van een actieve mediatie.

Risicoperceptie is positief gerelateerd aan een restrictieve mediatie. Aanbevolen wordt om de sociale mediawijsheid bij ouders te verhogen en de risicoperceptie te verlagen, om zo het gebruik van een actieve mediatie te bevorderen.

Inleiding

In juli 2013 werd de 23-jarige Sean O. door de rechtbank in Den Haag veroordeeld tot vier jaar celstraf voor het misbruiken van tientallen tienermeisjes via sociale netwerksites als Facebook, het toen nog actieve Hyves en het virtuele Habbo Hotel (Vogel, 2013). Later in datzelfde jaar werd een 48-jarige man uit het Brabantse Cuijk opgepakt in verband met een grote zedenzaak, waarin ongeveer 300 minderjarige meisjes vermoedelijk het slachtoffer waren geworden van misbruik via sociale media. Dit gebeurde in de vorm van onzedelijke chatgesprekken en webcambeelden (Vegterlo, 2014 in: NRC Handelsblad). Ook werd in januari 2014 een 40-jarige man uit Amsterdam verdacht van seksueel misbruik van ongeveer 400 kinderen, allen benaderd via sociale media en de webcam (NOS.nl, 2014). Het lezen van dit soort

(3)

nieuwsberichten kan voor ouders een aanleiding zijn om zich zorgen te maken over het sociale mediagebruik van hun kinderen en de eventuele negatieve gevolgen of ervaringen hiervan. Onderzoek van Burke (2014) bevestigt dat ouders zich zorgen maken over het sociale mediagebruik van hun kinderen, vooral met betrekking tot het ongemerkt delen van privégegevens en het in contact komen met onbekenden. Het is aannemelijk dat ouders, als gevolg van deze angst, het sociale mediagebruik van hun kinderen willen controleren of beperken, oftewel willen mediëren. De behoefte van ouders om te mediëren in het internetgebruik van hun kinderen is grotendeels gegrond in de socialisatietheorie en de systeemtheorie, die verklaren hoe ouders hun kinderen voorbereiden en adviseren op een plek in de samenleving.

Van de Nederlandse jongeren (8-18 jaar) is 99% actief op een sociale netwerksite (van der Veer, 2014) zoals Facebook, Twitter, Instagram, SnapChat, Pinterest of Google+. Het gebruik van de sociale media bevat alle gebruiksmogelijkheden die deze sites bieden: het openbaar plaatsen van berichten en foto’s, het chatten met andere gebruikers, het privé versturen van berichten en foto’s, het openbaar posten van blogs en verhalen en het liken van statussen van andere gebruikers. Het frequente gebruik van sociale media door kinderen heeft tot gevolg dat het gebruik ervan ook een belangrijke rol speelt in het leven van ouders (Mijn Kind Online, 2013). Deze belangrijke rol kan eveneens tot gevolg hebben dat ouders het gebruik van sociale media door hun kind willen mediëren. Tevens gaan ouders ervan uit dat media meer effect hebben op hun kinderen dan op henzelf (Nathanson, Eveland, Park, & Paul, 2002), wat de overtuiging om het sociale mediagebruik te mediëren kan versterken.

Uit een studie van Mediawijzer.net (2014) blijkt dat acht op de tien Nederlandse ouders de activiteiten van hun kinderen op sociale media in de gaten houden. Dit gebeurt veelal door zelf een profiel aan te maken en het kind toe te voegen als vriend.

(4)

van hun kind het beste kunnen mediëren. Zo wordt onder andere geadviseerd om met kinderen te bespreken wat ze volgens de ouders wel en – vooral – niet moeten doen op internet. Eveneens wordt aangeraden om te benadrukken dat de informatie die door het kind op internet wordt geplaatst voor altijd bewaard kan blijven en vindbaar kan zijn (Mijn Kind Online, 2013). Deze stijl van het mediëren van het sociale mediagebruik van kinderen wordt in de literatuur ook wel instructieve ouderlijke mediatie genoemd, en wordt gedefinieerd als een actieve bemiddeling die bestaat uit het praten over media-inhouden wanneer het kind bezig is met het medium (in de vorm van kijken, lezen of luisteren). De bemiddeling vindt zowel op een positieve, educatieve manier plaats als op een negatieve, kritische manier (Livingstone en Helsper, 2008).

Deze mediatiestijl staat tegenover restrictieve ouderlijke mediatie waarbij ouders het mediagebruik van het kind zo veel mogelijk beperken door middel van het opleggen van restricties (Valkenburg, Krcmar, Peeters, & Marseille, 1999). Hoewel het moeilijk is om de effecten van de verschillende mediatiestijlen te generaliseren (Nathanson, 2001b), lijkt het toepassen van een actieve mediatie gerelateerd te zijn aan de meest positieve uitkomsten, zoals de leren van (educatieve) televisieprogramma’s, het toepassen van pro-sociaal gedrag en het verminderen van agressief gedrag (Nathanson et al., 2002), alsmede het verminderen van de effecten van reclame (Buijzen en Valkenbrug, 2005) en de negatieve effecten van gewelddadige en seksuele content bij tieners (Strasburger en Wilson, 2009). Er wordt dus uitgegaan van de overtuiging dat kinderen meer gebaat zijn bij ouder(s) die kiezen voor een actieve meditatie, dan bij ouders die kiezen voor een restrictieve mediatie.

Het mediëren van het mediagebruik van kinderen is in de wetenschap veelvoudig onderzocht (o.a. Austin, 1993; Lee & Chae, 2007; Livingstone & Helsper, 2008; Mesch, 2009; Valkenburg et al., 1999). Eveneens is er veel onderzoek gedaan naar de invloed van mediawijsheid bij kinderen op hun eigen (sociale) mediagebruik (Rosen et al, 2008; Leung & Lee,

(5)

2011; Sorbring, 2014; Staksrud, Ólafsson, & Livingstone, 2013). Voor zover bekend bestaan er geen studies naar een eventueel verband tussen sociale mediawijsheid bij ouders en de stijl waarop zij het sociale mediagebruik van hun kinderen mediëren. Hierdoor is het niet duidelijk of de sociale mediawijsheid bij ouders een actieve mediatie kan beïnvloeden. In de literatuur en in de nieuwsmedia wordt, naast mediawijsheid en mediagebruik, veel gesproken over de mate waarin ouders het gebruik van sociale media als risicovol beschouwen (Rosen, Cheever, & Carrier, 2008; Sorbring, 2014). Eerder onderzoek heeft aangetoond dat risicoperceptie invloed heeft op de keuze van ouders voor een mediatiestijl bij kinderen die televisiekijken (Nathanson, 2001; Shin & Huh, 2011; Valkenburg et al., 1999). Verwacht wordt dat risicoperceptie eveneens invloed heeft de mediatiestijl van ouders bij kinderen wanneer deze gebruik maken van sociale media. Uit deze aannames resulteert de volgende onderzoeksvraag:

OV: Is de mediatiestijl van ouders gerelateerd aan de mate van sociale mediawijsheid van de ouders en de mate waarin zij het gebruik van sociale media als risicovol beschouwen?

In deze studie zal onderzocht worden wat de relatie is tussen de sociale mediawijsheid en de risicoperceptie van ouders op de mediatiestijl die wordt toegepast op het sociale mediagebruik van hun kinderen. Er is gekozen om ouders met kinderen in de leeftijd van acht tot zestien jaar te onderzoeken, omdat kinderen in deze leeftijdsgroep het meest vatbaar zijn voor media-effecten. In deze leeftijdsgroep (middle childhood, young teens en teenagers) worden kinderen gezien als een spons, waardoor zij snel veel nieuwe informatie kunnen opnemen. Na deze informatie-absorptie vindt vaak het zogenaamde ‘uitknijpen’ van de spons plaats (Valkenburg & Cantor, 2001), zoals het vragen aan ouders om de aanschaf van een bepaald product. Tevens blijkt dat kinderen vanaf acht jaar interesse krijgen in sociale media (Mijn Kind Online, 2013) en het is aannemelijk dat ouders met kinderen in deze leeftijd zich zorgen maken over het sociale mediagebruik van hun

(6)

kinderen (Mijn Kind Online, 2013), en dit dan ook willen mediëren.

Theoretisch kader Achterliggende theorieën

Volgens de socialisatietheorie is de mens in principe een sociaal wezen dat zichzelf afspiegelt aan de samenleving waar hij of zij zich op dat moment in bevindt (Wielemans, 2000). Volgens Wielemans verwijst het woord socialisatie naar het ingroeiproces van een persoon in een bepaalde gemeenschap, maatschappij of cultuur. In dit ingroeiproces worden competenties en gemeenschappelijke oriëntaties verworven, waardoor leven in een sociaal verband mogelijk is. De theorie heeft eveneens betrekking op de manier waarop mensen zich afspiegelen aan anderen. Deze afspiegeling heeft onder meer invloed op de manier waarop ouders hun kinderen opvoeden, met als doel hen zo goed mogelijk te laten functioneren in de samenleving (Harris, 1995). Door middel van opvoeding en mediatie proberen ouders hun kinderen op de juiste plek te krijgen, ze te leren hoe ze zich sociaal dienen te gedragen en hoe ze tegemoet kunnen komen aan de verwachtingen van anderen.

Naast de socialisatietheorie is ook de systeemtheorie (Von Bertalanffy, 1993) relevant voor de manier waarop ouders mediatie toepassen. Volgens de systeemtheorie maakt ieder mens deel uit van verschillende sociale verbanden, ook wel sociale systemen genoemd. Alle verschillende sociale systemen hebben invloed op elkaar. De beeldvorming in de secundaire samenleving (de media, de school) en de beeldvorming in de primaire samenleving (het gezin) oefenen invloed uit op elkaar. Wanneer er bijvoorbeeld in de secundaire samenleving een beeld heerst dat het sociale mediagebruik van kinderen op een restrictieve manier moet worden gemedieerd, is het aannemelijk dat het mediagebruik ook in de primaire samenleving op een restrictieve manier wordt gemedieerd.

(7)

Het belang van een juiste vorm van mediatie binnen het gezin wordt beargumenteerd door Ritchie en Fitzpatrick (1990) en Eastin, Greenberg en Hofschire (2006). Een juiste ouderlijke mediatie stimuleert de ontwikkeling en de geletterdheid van het kind (Austin, 1993), versterkt de dynamiek binnen het gezin en kan het socialisatieproces van het kind stimuleren (Kunkel & Wilcox, 2001; Nathanson, 2002). Het effect van mediatie bij het kind is eveneens te zien in andere sociale situaties, zoals bijvoorbeeld het omgaan met terechtwijzingen door leraren of begeleiders op school. Het belang van mediatie is gegrond in diverse theorieën, maar zolang de mediatie niet op een juiste manier wordt toegepast blijft het gewenste effect van de mediatie uit. Wanneer ouders het sociale mediagebruik van hun kinderen op een juiste manier willen mediëren, om zo te kunnen profiteren van de positieve effecten van de mediatie, dienen zij zo min mogelijk gestuurd te worden door externe factoren die de mediatiestijl kunnen beïnvloeden, zoals hun sociale mediawijsheid en risicoperceptie.

Soorten ouderlijke mediatie

In de literatuur bestaan veel verschillende classificaties voor meditatiestijlen met betrekking tot mediagebruik. Uit de verschillende theorieën zijn twee mediatiestijlen af te leiden met betrekking tot sociale media gebruik, die in dit onderzoek op de volgende manier worden gedefinieerd: (a) een restrictieve mediatie betreft het opstellen van regels door ouders die kinderen een beperkt gebruik van media opleggen wat betreft tijd, plaats of type sociale media, of regels die het gehele gebruik verbieden; en (b) een actieve mediatie betreft het praten door ouders met kinderen over sociale media terwijl het kind bezig is met sociale media, of wanneer het kind reeds gebruik heeft gemaakt van, of van plan is om sociale media te gaan gebruiken en bestaat uit het geven van positieve, informatieve adviezen alsmede negatieve, kritische adviezen. De definities zijn afgeleid uit de volgende classificaties en theorieën:

(8)

Valkenburg en collega’s (1999) maken onderscheid tussen een instructieve ouderlijke mediatie, waarbij ouders hun kinderen informatie geven over het medium dat wordt gebruikt en een restrictieve ouderlijke mediatie, waarbij ouders het mediagebruik van hun kind zo veel mogelijk willen beperken en controleren (Valkenburg et al., 1999). Austin (1993) onderzocht drie verschillende mediatiestijlen en richtte zich net als Valkenburg et al., (1999) specifiek op het mediëren van televisiekijken. Austin maakt onderscheid tussen rule making (het opstellen van regels over tijdsduur en gebruik), co-viewing (het samen kijken en het geven van advies) en general mediation (het geven van algemeen advies buiten het mediagebruik om). In tegenstelling tot de studies van Austin (1993) en Valkenburg et al. (1999) zijn andere studies meer specifiek gericht op het mediëren van internetgebruik bij kinderen. Zo maakt Mesch (2009) een differentiatie tussen restrictieve mediatie en evaluatieve mediatie met betrekking tot algemeen internetgebruik. Lee en Chae (2007) presenteren vier soorten internetmediatie: time limits, website restriction, website recommendation en co-using. Livingstone en Helsper (2008) definiëren een active co-use mediation, een technical restriction medation, een interaction restriction mediation en een monitoring mediation.

Ouders vertrouwen dikwijls op een restrictieve vorm van mediatie, omdat deze door hen vaak wordt gezien als een nuttige en vertrouwde methode (Pasquier, 2001). Regels over wat kinderen wel en niet mogen zien en doen, en voor hoe lang zij dit mogen, vormen vaak een houvast voor ouders wanneer zij het mediagedrag van hun kinderen willen mediëren. Het hebben van regels en beperkingen is ook vaak al bekend bij kinderen, die immers op school en in de gemeenschap ook worden blootgesteld aan strikte conventies en regelgevingen. Hierdoor kan bij ouders het toepassen van een restrictieve mediatie nog meer voor de hand liggen (Pasquier, 2001).

Het onderzoek van Pasquier (2001) suggereert dat ouders een voorkeur lijken te hebben voor een restrictieve mediatie, terwijl kinderen een voorkeur lijken te hebben voor een instructieve

(9)

mediatie (Nathanson, 2002; Strasburger en Wilson, 2009). Resultaten uit deze studies suggereren dat jongeren waarvan hun ouders een restrictieve mediatie toepassen een meer positieve houding hadden tegenover de begrensde content en een negatievere houding hadden tegenover hun ouders dan wanneer er een actieve mediatie werd toegepast. Ook kan een restrictieve mediatie een negatief effect hebben op de ouder-kind relatie (Nathanson (2002). Een beperkte mate van instructieve mediatie kan dit schadelijke effect al beperken.

De verbodenvruchttheorie speelt eveneens een rol bij een restrictieve mediatie (Valkenburg, 2008). Het blijkt dat wanneer een persoon een handeling uitvoert die hem of haar eerst verboden was, deze aantrekkelijker wordt gevonden dan wanneer deze hem of haar niet eerst verboden werd. Uit onderzoek van Bijvank, Konijn, Bushman en Roelofsma (2009) onder Nederlandse kinderen tussen de 7 en 17 jaar blijkt dat de sterkte van dit effect verschilt tussen jongens en meisjes. Jongens hadden een grotere drang om een verboden activiteit uit te voeren vergeleken met meisjes.

Sociale Mediawijsheid

Mediawijsheid wordt in eerdere onderzoeken op veel verschillende manieren gedefinieerd. Hier wordt de definitie gebruikt zoals deze is opgesteld door de Raad voor Cultuur (2005) in haar advies ‘Mediawijsheid – de ontwikkeling van nieuw burgerschap’, aan de Eerste en Tweede Kamer (Schwarz, Huveneers, van Schoonhoven, Besselink, Hilberdink, Wissink, & Wiebenga, p. 19, 2011):

Mediawijsheid is het geheel van kennis, vaardigheden en mentaliteit waarmee mensen zich bewust, kritisch en actief kunnen bewegen in een complexe, veranderlijke en fundamenteel gemedialiseerde wereld (Schwarz et al., 2011).

Deze definitie van mediawijsheid wordt in Nederland veel gebruikt in diverse contexten, onder meer met betrekking tot beleid, praktijk en onderzoek. Op basis van deze definitie kan

(10)

mediawijsheid worden gemeten aan de hand van diverse competenties (mediawijzer.net, 2011), waaronder het participeren in sociale netwerken en het realiseren van doelen met behulp van sociale media. Naast deze competenties meet de schaal nog vele andere competenties die niet relevant zijn voor het meten van sociale mediawijsheid. Deze overige competenties worden daarom ook achterwege gelaten in dit onderzoek.

Sociale mediawijsheid bij ouders is van belang omdat verwacht wordt dat het invloed heeft op de mediatiestijl die ouders toepassen bij hun kinderen. Specifiek onderzoek naar de invloed van sociale mediawijsheid bij ouders op het mediëren van het sociale mediagebruik van kinderen is nauwelijks gedaan. Enkel de resultaten van Sorbring (2014) indiceren dat de mate waarin ouders zelf vaardig zijn op het internet en hun algemene attitude ten overstaande van (schadelijke) invloeden van internet, effect kunnen hebben op de manier waarop zij het internetgebruik van hun kinderen mediëren. Hierin wordt echter geen onderscheid gemaakt tussen verschillende mediatiestijlen.

Ook is bekend dat (algemene) mediawijsheid bij ouders de keuze voor gezonde voeding en gezond gedrag bij kinderen (3-12 jaar) positief kan beïnvloeden (Hindin, Contento, & Gussow, 2004). Hoewel gezonde voeding en sociale media niet direct vergelijkbaar zijn, indiceert dit resultaat wel dat mediatie door ouders voor positieve ontwikkelingen bij het kind kan zorgen, ook wanneer het sociale mediagebruik betreft. Algemene mediawijsheid bij ouders is ook van belang voor kinderen bij het leren begrijpen van het onderscheid tussen fictie en realiteit op televisie (Buckingham, Banaji, Carr, Cranmer, & Willett, 2005; Koltay, 2011; Pinkleton, Austin, Chen, & Cohen, 2012).

Deze resultaten bevestigen de relevantie van het onderzoeken van sociale mediawijsheid als voorspellende of interferende variabele op het toepassen van een bepaalde mediatiestijl. Verwacht wordt dat de mate van sociale mediawijsheid bij ouders de stijl waarop zij het sociale

(11)

mediagebruik van hun kinderen mediëren, kan beïnvloeden. Dit kan op een positieve en op een negatieve manier. Voorspeld wordt dat ouders die minder sociale mediawijsheid hebben ook minder goed in staat om op een dusdanig niveau met hun kinderen over sociale media te praten, om hen te voorzien van goede adviezen. Er zou zelfs een kans kunnen zijn dat het kind de adviezen niet aanneemt omdat de ouder niet wordt gezien als een meerdere wat betreft de kennis over sociale media. Wanneer de ouder niet goed in staat is om het kind van advies te voorzien omdat zijn of haar kennis te laag is, ligt het voor de hand dat ouders eerder kiezen voor een restrictieve mediatie om zo toch het heft in eigen handen te houden. Dit leidt tot de volgende hypothesen:

H1a: Sociale mediawijsheid is positief gerelateerd aan het toepassen van actieve mediatie, dus hoe meer mediawijs ouders zijn, hoe meer ze actieve mediatie toepassen.

H1b: Sociale mediawijsheid is negatief gerelateerd aan het toepassen van restrictieve mediatie, dus hoe minder mediawijs ouders zijn, hoe meer ze een restrictieve mediatie toepassen.

Naast de sociale mediawijsheid zal ook de frequentie van sociale mediagebruik door ouders worden gemeten. Uit onderzoek van Sorbring (2014) blijkt dat de frequentie invloed kan hebben op het toepassen van mediatie. Dit leidt tot de volgende hypothesen:

H1c: De frequentie sociale mediagebruik is positief gerelateerd aan het toepassen van actieve mediatie, dus hoe meer mediawijs ouders zijn, hoe meer ze actieve mediatie toepassen.

H1d: De frequentie sociale mediagebruik is negatief gerelateerd aan het toepassen van restrictieve mediatie, dus hoe minder mediawijs ouders zijn, hoe meer ze restrictieve mediatie toepassen.

(12)

Risicoperceptie

Onder andere Rosen et al., (2008) en Sorbring (2014) toonden aan dat sommige ouders het gebruik van sociale media als risicovol ervaren. Risicoperceptie wordt hier gedefinieerd als de mate waarin ouders gevaar zien in het gebruik van sociale media door hun kinderen, onder andere met betrekking tot het delen van persoonlijke informatie, het belanden op pagina’s met gewelddadige of seksuele content en het online praten met onbekenden. De operationalisatie van risicoperceptie is gebaseerd op de definitie van Sorbring (2014), naar aanleiding van eerder Amerikaans onderzoek (Rosen, Cheever, & Carrier, 2008).

Eerder onderzoek heeft aangetoond dat de keuze voor een bepaalde vorm van ouderlijke mediatie voorspeld kan worden door de mate waarin ouders risico’s zien met betrekking tot het effect van media (veelal televisiekijken) op hun kinderen (Nathanson, 2001; Shin en Huh, 2011; Valkenburg et al., 1999). Ouders die geloven dat media een negatief effect hebben op hun kinderen zijn eerder geneigd om verschillende mediatiestijlen toe te passen (Valkenburg et al., 1999), in het bijzonder een restrictieve mediatiestijl (Nathanson, 2001). Deze neiging is onder meer aangetoond in studies naar ouderlijke mediatie en het spelen van videogames. Ouders die geloven dat videogames een negatieve invloed hebben, zijn eerder geneigd een restrictieve mediatie toe te passen dan ouders die minder overtuigd zijn van de negatieve invloed van videogames (Shin en Huh, 2011). Ook Strasburger, Jordan en Donnerstein (2010) concluderen dat ouders het gebruik van sociale media door hun kinderen als risicovol ervaren. Daarbij concludeerde ook Livingstone en collega’s (2005) in de studie van EU Kids Online (Hasebrink, Livingstone & Haddon, 2008) dat een-derde van de ondervraagde ouders het gebruik van online media als risicovol inschatten. Dit risico verschilde echter wel tussen Europese landen. In Noord-Europese landen zoals België, Denemarken, Estland, Nederland en Zweden, waar kinderen meer mogelijkheden hebben om toegang te krijgen tot internet, werd het risico lager ingeschat dan in

(13)

veel Zuid-Europese landen, waar toegang tot internet minder vanzelfsprekend is. Tevens werd door ouders in het onderzoek verondersteld dat kinderen in Noord-Europese landen meer geschikt zouden zijn om op een - in hun ogen - juiste manier om te gaan met de eventuele risico’s van online media dan kinderen in Zuid-Europese landen. Een Zuid-Koreaanse studie (Lee, 2013) heeft aangetoond dat hoe hoger ouders het risico van het algemene gebruik van internet door kinderen inschatten, hoe frequenter zij een restrictieve mediatie toepassen. Dit resultaat geeft aan dat een hoge risicoperceptie invloed heeft op de mediatiestijl die wordt toegepast, maar dit is enkel gebaseerd op algemeen internetgebruik en niet op het gebruik van sociale media. Op basis hiervan wordt de volgende hypothese opgesteld:

H2a: Risicoperceptie van sociale media is positief gerelateerd aan een restrictieve mediatie, dus hoe meer risico’s ouders zien, hoe meer restrictieve mediatie ze toepassen op het sociale mediagebruik van hun kinderen.

Omdat een restrictieve mediatie naar alle waarschijnlijkheid tegenover actieve mediatie staat, ligt het voor de hand dat risicoperceptie ook gerelateerd is aan een actieve mediatie. Uit deze aanname is de volgende hypothese ontstaan:

H2b: Risicoperceptie van sociale media is negatief gerelateerd aan actieve mediatie, dus hoe meer risico’s ouders zien, hoe minder actieve mediatie ze toepassen op het sociale mediagebruik van hun kinderen.

Uit eerder onderzoek van Hasebrink, et al., (2008); Lee, (2013); Nathanson, (2001); Shin en Huh, (2011) en Strasburger, et al., (2010) blijkt dat de aanwezigheid van risicoperceptie invloed kan hebben op het toepassen van een bepaalde mediatiestijl. Het wordt verondersteld dat hoe hoger de risicoperceptie, des te eerder ouders kiezen voor een restrictieve mediatie, omdat ze niet willen dat hun kind geconfronteerd wordt met - in hun ogen - schadelijke media-inhoud (Mendoza, 2009).

(14)

Hieruit volgen de volgende hypothesen:

H3a: De positieve relatie tussen sociale mediawijsheid en het toepassen van actieve mediatie wordt versterkt door risicoperceptie.

H3b: De negatieve relatie tussen sociale mediawijsheid en het toepassen van restrictieve mediatie wordt verzwakt door risicoperceptie.

Demografische invloeden

Geslacht: Uit onderzoek van Fleming, Greentree, Cocotti-Muller en Elias (2006) blijkt dat

er verschillen zijn tussen het type internetcontent waarmee jongens en meisjes in aanraking komen. Zo komt ongeveer 60% van de onderzochte Australische jongeren in contact met pornografische content. Dit aantal is bij jongens veel hoger dan bij meisjes: zo’n 90% van alle jongens komt vrijwillig of per ongeluk in contact met pornografische beelden, tegenover 65% van de meisjes. Dit geldt eveneens voor gewelddadige content: 55% van de meisjes tegenover 75% van de jongens. Pernemalm en Lindgren (2009) tonen aan dat jongens vaker het slachtoffer zijn van pestgedrag op het internet, maar dat meisjes weer vaker het slachtoffer zijn van ongewenste seksuele benaderingen via sociale media. Deze resultaten zouden kunnen suggereren dat er ook verschil is in bezorgdheid en risicoperceptie onder ouders wanneer het om een zoon of om een dochter gaat. In tegenstelling tot de resultaten van Fleming et al., (2006) en Pernemalm en Lindgren (2009) werd in het onderzoek van Nikken (2009) geen verschil gevonden in bezorgdheid van ouders wat betreft jongens en meisjes. Naar aanleiding van deze tegengestelde bevindingen in de literatuur is het relevant om de resultaten te controleren op geslacht.

Leeftijd: Het blijkt dat ouders hun mediatiestijl aanpassen aan de leeftijd van het kind

(Janson, Lingberg, Svensson, 2007). Hoe ouder het kind is, hoe eerder er wordt gekozen voor een actieve mediatie.

(15)

Verwacht wordt dat ook in dit onderzoek geslacht en leeftijd van het kind invloed kunnen hebben op de mediatiestijl die door de ouder wordt toegepast. Ook zal er worden gecontroleerd op het geslacht en de leeftijd van de ouder, om zo eventuele verschillen tussen vaders en moeders wat betreft mediatiestijlen te kunnen ontdekken. Eerdere studies hebben een verband tussen opleiding en mediawijsheid aangetoond (Hobbs, 2010; Kahne, Lee, & Feezell, 2012), wat het essentieel maakt om ook op deze variabele te controleren.

Methode Steekproef

De steekproef bestond uit 41 mannen (37,6 %) en 68 vrouwen (62,4 %) in de leeftijd van 30 tot 59 jaar (M = 43,78, SD = 6,54). Van de respondenten had 1,9 % havo onderwijs als hoogste opleidingsniveau, 1,9 % vwo, 13,9 % mbo, 44,4 % hbo en 38 % wo. De respondenten kwamen hoofdzakelijk uit de omgeving van Amsterdam (48,7 %) en de omgeving van Eindhoven (13,7 %). De gemiddelde leeftijd van het kind op basis waarvan de ouders de vragenlijst invulden was 12,75 jaar (SD = 2,77). In totaal concentreerde de ouders zich op 51 jongens (46,8 %) en 58 (53,2 %) meisjes. Het gemiddelde opleidingsniveau van de kinderen was havo (26,6 %). Om de resultaten voor jongere en oudere kinderen te kunnen vergelijken is voor sommige analyses de steekproef in twee groepen opgedeeld. De ene groep bestond uit ouders van kinderen van 8 tot en met 11 jaar (N= 35, M = 10,27, SD = 1,27) en de andere groep uit kinderen van 12 tot en met 16 jaar (N = 77, M = 14,32, SD = 1,78).

Procedure

De respondenten zijn benaderd via twee digitale nieuwsbrieven die verspreid zijn op een reguliere basisschool en op een havo/vwo middelbare school. Tevens zijn respondenten geworven via diverse fora waar ouders actief zijn zoals ouders.nl en jmouders.nl, en via sociale media

(16)

(Facebook en Twitter). Om de vragenlijst in te vullen moesten de ouders op een link klikken. Bij de vragenlijst was een inleidende tekst gevoegd, waarin werd verteld dat de vragenlijst betrekking had op sociale mediagebruik en dat ouders te allen tijde met de vragenlijst mochten stoppen. Ook werd benadrukt dat het geen vereiste was om veel of weinig kennis van sociale media te hebben. Indien de betreffende ouder meerdere kinderen had in de relevante leeftijdscategorie werd gevraagd de vragenlijst in te vullen met het kind in gedachte dat het eerste jarig zou zijn, gekeken vanaf het moment van invullen. De respondenten hadden gemiddeld 5 tot 10 minuten nodig om de vragenlijst in te vullen.

Er is gekozen voor een online vragenlijst om zo veel mogelijk respondenten te kunnen bereiken en om gebruik te kunnen maken van de digitale nieuwsbrieven die met medewerking van de scholen aan ouders werden toegestuurd. Er is aangenomen dat de respondenten die in mindere mate gebruik maken van sociale media, evenals de respondenten die wel veel gebruik maken van sociale media allen in het bezit zijn van een email-adres. Uit onderzoek van Frankwatching (2013) is gebleken dat bijna alle 35+ers (95 %) in het bezit zijn van een email-adres. Via de link in de per e-mail verspreide nieuwsbrief binnen de twee participerende scholen is ook de doelgroep die minder gebruik maakte van sociale media bereikt.

Variabelen

Sociale mediawijsheid. De variabele sociale mediawijsheid is gemeten aan de hand van

het competentiemodel mediawijsheid bij ouders, ontwikkeld door mediawijsheid.net (Schwarz et al., 2011). In totaal zijn er 11 vragen gesteld waarin werd gevraagd tot in hoeverre de stellingen op de respondent van toepassing waren. Er kon antwoord worden gegeven op een 5-puntsschaal van 1 (helemaal niet van toepassing) tot 5 (helemaal wel van toepassing). Een principale componenten factoranalyse (PCA) met orthogonale varimaxrotatie gaf aan dat de 11 items samen een eendimensionale schaal vormden. De schaal is goed betrouwbaar (α = 0,95).

(17)

Risicoperceptie. De variabele risicoperceptie is gemeten op basis van een schaal van

Livingstone en Helsper (2008). Er is met 9 items gevraagd hoeveel risico de ouder vond dat zijn of haar kind loopt op sociale media. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen drie onderdelen: privacy, geweld en pornografie, en sociale contacten. Ouders konden antwoord geven op een 4-puntsschaal: 1 = geen risico, 2 = weinig risico, 3 = risico, 4 = veel risico. De bestaande schaal is deels aangepast om zo meer specifiek de risicoperceptie met betrekking tot sociale media bij ouders te kunnen meten. Uit een PCA is gebleken dat er 2 componenten kunnen worden gevormd van het construct ‘risicoperceptie’, met een eigenwaarde van > 1. De schaal is goed betrouwbaar (α = 0.93).

Ouderlijke mediatie. Om deze variabele te kunnen meten is gebruik gemaakt van een

bestaande schaal ontwikkeld door Valkenburg et al., (1999). De schaal is voor dit onderzoek deels aangepast zodat deze specifiek toegepast kon worden op sociale mediagebruik. De schaal is opgedeeld in twee soorten vragen: de eerste soort vragen achterhaalde of er mediatie werd toegepast en bestond uit 4 items. Een PCA wees uit dat de 4 items samen een ééndimensionale schaal vormen: maar één component had een eigenwaarde boven de 1 (eigenwaarde is 5,37) en er was een duidelijke knik in het scree-plot te zien. Alle items hingen positief samen met de eerste component, waarbij de variabele “praten met onbekenden op sociale media” de hoogste samenhang had (componentlading is 0,72). De schaal is goed betrouwbaar (α = 0,83). De tweede soort vragen had betrekking op de stijl van de mediatie die werd toepast. In totaal zijn er 2 sub-schalen geconstrueerd: restrictieve mediatie en actieve mediatie. Per sub-schaal werd steeds één component gevormd en iedere schaal was goed betrouwbaar (α = 0,84 en α = 0,87).

Eveneens is de frequentie van het sociale mediagebruik gemeten. Ouders moesten in twee stappen antwoord geven. Eerst werd gevraagd hoeveel dagen er gebruikt werd gemaakt van

(18)

sociale media (0 tot 7 dagen). Vervolgens werd in gevraagd hoeveel uur per dag er gebruikt werd gemaakt van social media.

Resultaten Sociale mediawijsheid en mediatie

Hypothese 1a stelde dat sociale mediawijsheid positief gerelateerd is aan actieve mediatie, dus hoe hoger de sociale mediawijsheid, des te actiever de mediatie. Uit een enkelvoudige regressieanalyse bleek geen significant effect van sociale mediawijsheid op actieve mediatie F(1, 107) = 1,27, p = 0,263. De hypothese is voorafgaand gecontroleerd op een kromlijnig verband, welke niet aanwezig was. Op basis van deze resultaten wordt hypothese 1a verworpen.

Hypothese 1b stelde dat sociale mediawijsheid negatief gerelateerd is aan restrictieve mediatie, dus hoe lager de sociale mediawijsheid, hoe restrictiever de mediatie. Voor deze hypothese is wederom een enkelvoudige regressie uitgevoerd met restrictieve mediatie als afhankelijke variabele, en sociale mediawijsheid als onafhankelijke variabele. Voorafgaand is gecontroleerd op een kromlijnig verband, deze was niet aanwezig. Sociale mediawijsheid heeft inderdaad een negatieve significant samenhang met restrictieve mediatie (R2 = 0,08) b* = -0,22, t = -2,32, p < 0,005, 95% CI [-0,34, -0,27], maar de variantie in restrictieve mediatie wordt slechts voor 8% verklaard door sociale mediawijsheid. Ook hier is gekeken of de frequentie waarin ouders gebruik maken van sociale media gerelateerd is aan een de mediatiemethode. Hieruit blijkt dat er marginaal significant positief verband is F(1, 107) = 3,88, p = 0,051.

Frequentie sociale mediagebruik

In hypothese 1c gekeken of de frequentie waarin ouders gebruik maken van sociale media gerelateerd is aan actieve mediatie. Het blijkt dat er een significant verband is tussen de frequentie mediagebruik (uur per dag) en een actieve mediatie (R2 = 0,05) b* = 0,36, t = 3,97, p < 0,001,

(19)

95% CI [-0,33, -0,07]. Het verband is echter zwak: de frequentie sociale mediagebruik bepaalt voor 5% de toepassing van actieve mediatie. Om antwoord te kunnen geven op hypothese 1d is gekeken of de frequentie waarin ouders gebruik maken van sociale media gerelateerd is aan de mediatiemethode. Hieruit blijkt dat er marginaal significant positief verband is F(1, 107) = 3,88, p = 0,051.

Risicoperceptie en restrictieve mediatie

Hypothese 2a voorspelde dat (een hoge) risicoperceptie positief gerelateerd is aan restrictieve mediatie. Om deze voorspelling te toetsen is gebruik gemaakt van een enkelvoudige regressie met een mediaansplitsing. Iedere respondent die op risicoperceptie hoger scoorde dan de mediaan van risicoperceptie (2,56) is meegenomen in de analyse. Uit de enkelvoudige regressie blijkt dat een hoge risicoperceptie een significante voorspeller is van een restrictieve mediatie (R2 = 0,19) (b* = 0,43, t = 3,48, p < 0,001, 95% CI [0,40, 1,93]). De hypothese is daarmee aangenomen. Hypothese 2b voorspelde dat een risicoperceptie negatief gerelateerd is actieve mediatie. Uit een enkelvoudige regressie bleek geen significant effect: F(1, 107) = 1,69, p = 0,185. Modererend effect van risicoperceptie

Hypothese 3a voorspelde dat de relatie tussen sociale mediawijsheid en restrictieve mediatie gemodereerd wordt door de mate van risicoperceptie. Om een interactie-effect vast te stellen zijn de onafhankelijke variabelen sociale mediawijsheid en risicoperceptie opgedeeld in twee categorische variabelen, met elk drie waarden (laag, midden, hoog). Uit een tweewegsvariantie-analyse blijkt geen significant interactie-effect te zijn tussen de twee onafhankelijke variabelen en restrictieve mediatie F(2, 98) = 1,02, p = 0,364. Ook is er gekeken naar een opdeling in twee waarden (laag, hoog), maar hieruit bleek eveneens geen significant effect. De hypothese wordt hiermee verworpen.

(20)

Hypothese 3b verwachtte dat de relatie tussen sociale mediawijsheid en actieve mediatie gemodereerd werd door de mate van risicoperceptie. Uit een tweewegsvariantie-analyse blijkt geen significant effect tussen de twee onafhankelijke variabelen en een actieve mediatie F(2, 98) = 1,67, p = .193. Ook deze hypothese wordt verworpen.

Er is eveneens geen interactie-effect gevonden wanneer sociale mediawijsheid werd vervangen door de frequentie van het sociale mediagebruik.

Overige resultaten

Er is gekeken naar de invloed van het geslacht van ouder en kind, de leeftijd van ouder en kind, de opleiding van ouder en kind en de woonplaats. Uit onafhankelijke t-testen en ANOVA’s is gebleken dat er geen invloed is van de opleiding van de ouder of de opleiding van het kind op de mediatiestijl, evenals invloed van het geslacht van de ouder op sociale mediawijsheid, risicoperceptie of mediatiestijl. Uit een onafhankelijke t-test blijkt dat het geslacht van het kind niet uitmaakt wanneer het gaat om restrictieve mediatie. Het geslacht van het kind heeft wel effect op het toepassen van een actieve mediatie. Ouders passen eerder een actieve mediatie toe bij jongens (M = 3,97, SD = 0,79) dan bij meisjes (M = 3,62, SD = 0,95) t (107) = 2,05, p = 0,043.

Een opvallend, maar nét niet significant resultaat blijkt uit een eenwegsvariantie-analyse waarbij gekeken is naar de invloed van het geslacht van zowel ouder als kind op de mediatiestijl. Vaders verschillen niet in het toepassen van een actieve mediatie bij dochters en zonen. Uit eenzelfde soort analyse blijkt daarentegen dat moeders een hogere actieve mediatie toepassen bij hun zonen dan bij hun dochters F(1,104) = 3,67, p = 0,058.

Er zijn geen significante verbanden gevonden tussen de mate van risicoperceptie bij vaders en moeders wat betreft het in aanraking komen met verschillende vormen van sociale mediacontent bij zonen of dochters, zoals bijvoorbeeld pornografische of gewelddadige beelden of

(21)

het ontvangen en versturen van pestberichten. Ouders hebben geen hogere risicoperceptie bij hun dochters, dan bij hun zonen.

Conclusie en Discussie

Het doel van deze studie was om te onderzoeken welke invloed sociale mediawijsheid en risicoperceptie hebben op de mediatiestijl die ouders toepassen op het sociale mediagebruik van hun kinderen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen twee soorten mediatie: restrictieve mediatie en actieve mediatie.

Eerst is de invloed van sociale mediawijsheid op mediatie onderzocht. Verwacht werd dat sociale mediawijsheid een positieve invloed zou hebben het toepassen van een actieve mediatie. Dit bleek niet het geval. Wel bleek de frequentie van het sociale mediagebruik positief gerelateerd aan actieve mediatie. Ouders die meer gebruik maakten van sociale media kozen eerder voor een actieve mediatie, dan ouders die minder gebruik maakten van sociale media. Dit komt deels overeen met de resultaten van Sorbring (2014) waarin wordt gesteld dat de frequentie sociale mediagebruik invloed kan hebben op mediatie in het algemen.

Het is onbekend waarom de frequentie van sociale mediagebruik wel gerelateerd is aan een actieve mediatie en de mate van sociale mediawijsheid niet. Het zou veroorzaakt kunnen zijn door de manier waarop sociale mediawijsheid is gemeten. Er is gebruik gemaakt van een schaal die naast sociale mediawijsheid ook veel andere vormen van mediawijsheid kan meten. Om enkel de sociale mediawijsheid te meten is er maar een beperkt deel van het meetinstrument gebruikt. Deze selectie kan ervoor gezorgd hebben dat het aangepaste meetinstrument minder betrouwbaar was dan het origineel. Ook zou het te maken kunnen hebben met de aanname dat ouders die veel gebruik maken van sociale media, niet per definitie ook mediawijs hoeven te zijn. Het is dan belangrijker of er gebruik wordt gemaakt van sociale media, dan of men verstand heeft van sociale

(22)

media. De concepten sociale mediawijsheid en frequentie van sociale mediagebruik zijn dus niet per definitie hetzelfde.

Er is eveneens gekeken of sociale mediawijsheid gerelateerd is aan een restrictieve mediatie. Verwacht werd dat sociale mediawijsheid negatief gerelateerd zou zijn aan een restrictieve mediatie. Dus hoe lager de sociale mediawijsheid bij ouders, des te eerder zij kiezen voor een restrictieve mediatie. Deze aanname bleek te kloppen. De frequentie waarin ouders gebruik maken van sociale media was daarentegen nét niet significant gerelateerd aan een restrictieve mediatie. Maar omdat dit zo weinig scheelde kan wel voorzichtig worden geconcludeerd dat een lage frequentie sociale mediagebruik bij ouders een restrictieve mediatie kan beïnvloeden.

De tweede relatie die is onderzocht, is de invloed van risicoperceptie op mediatie. Verwacht werd dat een hoge risicoperceptie positief gerelateerd zou zijn aan een restrictieve mediatie. Volgens verwachting is geconstateerd dat ouders met een hoge risicoperceptie inderdaad sneller een restrictieve mediatie toepassen, dan ouders met een lage risicoperceptie. Dit komt overeen met eerder behandelde resultaten waarin werd gesteld dat ouders die geloven dat media een negatief effect hebben op hun kinderen eerder geneigd zijn om verschillende mediatiestijlen toe te passen, in het bijzonder een restrictieve mediatiestijl (Valkenburg et al., 1999; Nathanson, 2001). Risicoperceptie heeft geen invloed op het toepassen van een actieve mediatiestijl.

Ook onderzocht is of er een modererend effect is van risicoperceptie op de relatie tussen sociale mediawijsheid en mediatie. Gebleken is dat risicoperceptie in kleine mate invloed kan uitoefenen op de mediatiestijl die wordt toegepast. Wanneer er een moderatie-effect werd uitgerekend, veranderende het model wel, maar niet genoeg om gefundeerde uitspraken te doen. Verder onderzoek, waarin specifiek naar de relatie tussen risicoperceptie en mediatie wordt gekeken is daarom aan te bevelen. Het is interessant dat in dit onderzoek wel een zekere mate van

(23)

moderatie wordt ontdekt, maar de resultaten niet vertellen waar dit door wordt veroorzaakt. Ook een hoger aantal respondenten dan in dit onderzoek is gebruikt zal het resultaat ten goede komen.

Zowel het geslacht van de ouder als het geslacht van het kind bleken invloed te hebben op de mediatiestijl: moeders pasten eerder een actieve mediatie toe bij zonen dan dat zij dat deden bij dochters. Voor vaders was er geen verschil. De verklaring voor deze verschillende behandeling van moeders bij zonen en dochters zou kunnen liggen in de manier waarop vaders en moeders gebruik maken van sociale media, en de manier waarop jongens en meisjes gebruik maken van sociale media. Jongens maken volgens Fleming et al. (2006) op een andere manier gebruik van (sociale) media dan meisjes. Zo komen jongens meer in aanraking met pornografische content, waardoor het voor vaders logischer zou kunnen zijn om een actievere mediatie bij zonen toe te passen dan bij dochters. Dit zou ook kunnen gelden voor de mate waarin jongens in aanraking komen met gewelddadige content, en de mate waarin zij in aanraking komen met pestgedrag op sociale media. Er is alleen geen verschil gevonden tussen de mate van risicoperceptie bij vaders en moeders wat betreft het in aanraking komen met verschillende vormen van sociale media content, zoals pornografische en gewelddadige beelden of het ontvangen of versturen van pestberichten. Ouders hebben dus niet meer risicoperceptie bij hun dochters dan bij hun zonen. Dit is vreemd, aangezien ouders wel een andere vorm van mediatie toepassen bij zonen dan bij dochters, en omdat risicoperceptie positief gerelateerd is aan een restrictieve mediatie. De reden van dit verschil is onbekend. Misschien werd er door ouders bij het beantwoorden van de vragen meer in algemene zin gedacht, in plaats van dat de ouder zich specifiek concentreerde op een zoon of dochter.

Beperkingen

Dit onderzoek heeft een aantal nieuwe, en een aantal in de verwachting liggende resultaten opgeleverd. Vanzelfsprekend zijn er ook beperkingen aan te merken. Ten eerste zijn de resultaten

(24)

in één periode verzameld. Een longitudinale opzet, waarbij de invloed van sociale mediawijsheid en risicoperceptie over een langere periode bestudeerd kan worden zou kunnen uitwijzen wat het lange termijn effect is van mediawijsheid, de frequentie sociale mediagebruik en risicoperceptie.

Ook bestond het opleidingsniveau van de ouders veelal uit hoogopgeleide ouders (hbo+), waardoor het een probleem is om de resultaten te genereren naar ouders van lagere opleidingsniveaus. Dit heeft als invloed op de resultaten dat de conclusies alleen getrokken mogen worden met betrekking tot ouders met een hoog opleidingsniveau. Tevens was het merendeel van de respondenten afkomstig uit de omgeving Amsterdam en de omgeving Eindhoven, wat afbreuk doet aan de externe validiteit van de resultaten. Aanbevolen wordt in een volgend onderzoek respondenten van verschillende sociaal economische achtergronden te werven.

Aanbevelingen

Geconcludeerd wordt dat het hebben van sociale mediawijsheid en het gebruik maken van sociale media bij en door ouders van belang is om een, door de wetenschap en door kinderen geprefereerde, actieve mediatie toe te passen. Het is aan te bevelen om ouders te stimuleren om een actieve mediatie toe te passen. Omdat een actieve mediatie gerelateerd is aan de mate van sociale mediawijsheid en de frequentie waarmee ouders sociale media gebruiken, ligt het voor de hand om ook dit te stimuleren. Hier kan zowel de school als de overheid een belangrijke rol in spelen. Voorlichting op scholen zou de sociale mediawijsheid bij ouders kunnen bevorderen, en zou zelfs kunnen leiden tot een verhoging van het gebruik van sociale media. Als ouders zelf niks weten van sociale media of er zelfs wat huiverig voor zijn is, ligt het minder voor de hand dat zij er gebruik van gaan maken. Omdat een hoge risicoperceptie gerelateerd is aan een restrictieve mediatie zou het goed zijn om deze angst voor sociale media bij ouders zo veel mogelijk weg te nemen. Dit kan door middel van voorlichting, maar ook door de ouders te stimuleren zelf gebruik te gaan maken van sociale media.

(25)

In Nederland zijn er al diverse mediawijsheid-programma’s voor ouders beschikbaar, zoals speciale ouderavonden gericht op mediawijsheid en voorlichtingspakketten die door scholen onder ouders kunnen worden verdeeld. Veel van deze pakketten zijn helaas alleen gericht op mediawijsheid in het algemeen, bijvoorbeeld met als doel ouders om te leren gaan met hun kinderen wanneer deze gewelddadige televisie kijken, games spelen of reclame bekijken. Er zijn nog geen pakketten of ouderavonden met als specifiek doel de sociale mediawijsheid van ouders te bevorderen. Ook zijn er geen pakketten of voorlichtingsprogramma’s die alle facetten van sociale mediawijsheid behandelen. Vaak wordt er nu enkel ingegaan op online privacy en online pesten.

Uit de resultaten is gebleken dat het van belang is dat ouders zelf gebruik maken van sociale media. Het wordt daarom aanbevolen om ouders te motiveren zelf gebruik te gaan maken van sociale media, als zij dit nog niet doen. Zij kunnen dan op gelijk niveau met hun kinderen over sociale media praten, en het kind heeft dan niet het idee dat de ouder niet weet waar hij of zij over praat. Deze aanbeveling is wel lastig toe te passen. Het is niet de taak van de school, de wetenschap of de overheid om ouders actieve gebruikers van sociale media te maken. Het bevorderen van sociale mediawijsheid via voorlichtingsprogramma’s krijgt daarom de voorkeur.

(26)

Austin, E. W. (1993). Exploring the effects of active parental mediation of television content. Journal of Broadcasting & Electronic Media, 37(2), 147-158. doi:10.1080/ 08838159309364212

Bijvank, M. N., Konijn, E. A., Bushman, B. J., & Roelofsma, P. H. (2009). Age and violent-content labels make video games forbidden fruits for youth. Pediatrics, 123(3), 870-876.

Boekee, S., Engels, C., & Van der Veer, N. (2014). Social Media Jongeren Onderzoek 2014 – Het grootste trendonderzoek van Nederland naar het gebruik en verwachting van social media onder jongeren #SMJO. Amsterdam: Newcom Research & Consultancy B.V.

Geraadpleegd van http://www.popai.nl/images/media/pdf/203-20140305093339.pdf Buckingham, D., Banaji, S., Carr, D., Cranmer, S., & Willett, R. (2005). The media literacy of

children and young people: A review of the research literature. Londen, United Kingdom: London Knowledge Lab.

Buijzen, M., & Valkenburg, P. M. (2005). Parental mediation of undesired advertising effects. Journal of Broadcasting & Electronic Media, 49(2), 153-165. doi:10.1207/ s15506878jobem4902_1

Burke, W. (2014). The Parent App. Journal of Broadcasting & Electronic Media, 58(1), 151-153. doi:10.1080/08838151.2013.875025

Eastin, M. S., Greenberg, B. S., & Hofschire, L. (2006). Parenting the internet. Journal of Communication, 56(3), 486-504. doi:10.1111/j.1460-2466.2006.00297.x

Fleming, M. J., Greentree, S., Cocotti-Muller, D., & Elias, K. A. (2006). Safety in cyberspace: Adolescents’ safety and exposure online. Youth & Society, 38, 135-154.doi:10.11 77/0044118X06287858

(27)

http://www.frankwatching.com/archive/2013/09/26/nationaal-e-mail-onderzoek-2013-hoe-gebruikt-nederland-e-mail/

Hasebrink, U., Livingstone, S., & Haddon, L. (2008). Comparing children's online opportunities and risks across Europe: Cross-national comparisons for EU Kids Online. Geraadpleegd van https://lirias.kuleuven.be/bitstream/123456789/ 200382/1/ReportD3-2CrossnationalComparisonFINAL4.pdf

Harris, J. R. (1995). Where is the child's environment? A group socialization theory of development. Psychological Review, 102(3), 458. doi:10.1037/0033-295X.102.3.458 Hobbs, R. (2010). Digital and media literacy: A plan of action. Washington, DC: The Aspen

Institute.

Hindin, T. J., Contento, I. R., & Gussow, J. D. (2004). A media literacy nutrition education curriculum for head start parents about the effects of television advertising on their children’s food requests. Journal of the American Dietetic Association, 104(2), 192-198. doi:10.1016/j.jada.2003.11.006

Janson, S., Lingberg, B., & Svensson, B. (2007). Violence against children 2006-2007—A national mapping. Kronoparken, Sweden: Karlstads Universitet.

Kahne, J., Lee, N. J., & Feezell, J. T. (2012). Digital media literacy education and online civic and political participation. International Journal of Communication, 6, 1-24. doi:19328 036/201200050001

Koltay, T. (2011). The media and the literacies: media literacy, information literacy, digital literacy. Media, Culture & Society, 33(2), 211-221. doi:10.1177/0163443710393382 Kunkel, D., Wilcox, B. L., Cantor, J., Palmer, E., Linn, S., & Dowrick, P. (2004). Report of

the APA task force on advertising and children. American Psychological Association, 40. 1-35

(28)

for whom? New Media & Society, 15(4), 466-481. doi:10.1177/1461444812452412 Lee, S. J., & Chae, Y. G. (2007). Children's internet use in a family context: Influence on

family relationships and parental mediation. CyberPsychology & Behavior, 10(5), 640-644. doi:10.1089/cpb.2007.9975.

Leung, L., & Lee, P. S. (2012). The influences of information literacy, internet addiction and parenting styles on internet risks. new media & society, 14(1), 117-136. doi:10. 1177/1461444811410406

Livingstone, S., & Helsper, E. J. (2008). Parental mediation of children's internet use. Journal of broadcasting & electronic media, 52(4), 581-599. doi:10.1080/08838150802437396 Mediawijzer.net (2011). Tien mediawijsheidcompetenties. Geraadpleegd van

http://www.mediawijzer.net/wp-content/uploads/Competenties_Model_.pdf Mediawijzer.net (2014). Brochure Kinderen en Online Privacy. Geraadpleegd van

http://www.kennisnet.nl/fileadmin/contentelementen/kennisnet/Privacy/Brochure_ Kinderen_en_online_privacy.pdf

Mendoza, K. (2009). Surveying parental mediation: Connections, challenges, and questions for media literacy. The Journal of Media Literacy Education, 1(1). 28-41

Mesch, G. S. (2009). Parental mediation, online activities, and cyberbullying.CyberPsychology & Behavior, 12(4), 387-393. doi:10.1089/cpb.2009.0068.

Nathanson, A. I. (2001b). Parent and child perspectives on the presence and meaning of parental television mediation. Journal of Broadcasting & Electronic Media, 45, 210-220. doi:10. 1207/s15506878jobem4502_1

Nathanson, A. I., Eveland, W. P., Park, H. S., & Paul, B. (2002). Perceived media influence and efficacy as predictors of caregivers’ protective behaviors. Journal of Broadcasting & Electronic Media, 46, 385-410. doi:10.1207/s15506878jobem4603_5

(29)

Geraadpleegd van http://mijnkindonline.nl/sites/default/files/uploads/ouders-over-internet-en-hun-kind.pdf

NOS (2013) Honderden kinderen misbruikt via Webcam (2014, 10 januari). Geraadpleegd van http://nos.nl/op3/artikel/595707-honderden-kinderen-misbruikt-via-webcam.html Mijn Kind Online (2013). Iene Miene Media. Een onderzoek naar mediagebruik door kleine

kinderen. Geraadpleegd van http://mijnkindonline.nl/publicaties/onderzoeksrapporten/ iene-miene-media-2013

Mijn Kind Online (2013a). Afspraken maken over Facebook. Geraadpleegd van http://mijnkind online.nl/advies/afspraken-maken-over-facebook

Pinkleton, B. E., Austin, E. W., Chen, Y. C. Y., & Cohen, M. (2012). The role of media literacy in shaping adolescents' understanding of and responses to sexual portrayals in mass

media. Journal of health communication, 17(4), 460-476. doi: 10.1080/10810730 .2011.635770

Raad voor Cultuur. (2005). Mediawijsheid - De ontwikkeling van nieuw burgerschap. Den Haag: Raad voor Cultuur.

Ritchie, L. D., & Fitzpatrick, M. A. (1990). Family communication patterns: Measuring intrapersonal perceptions of interpersonal relationships. Communication Research, 17, 523-544. doi:10.1177/009365090017004007

Rosen, L. D., Cheever, N. A., & Carrier, L. M. (2008). The association of parenting style and child age with parental limit setting and adolescent MySpace behavior. Journal of Applied Developmental Psychology, 29(6), 459-471. doi:10.1016/j.appdev.2008.07.005 Shin, W., & Huh, J. (2011). Parental mediation of teenagers’ video game playing: Antecedents and consequences. New Media & Society, 13(6), 945-962. doi:10.1177/1461444810388 025

(30)

Family Issues, 35(1), 75-96. doi:10.1177/0192513X12467754

Staksrud, E., Ólafsson, K., & Livingstone, S. (2013). Does the use of social networking sites increase children’s risk of harm? Computers in Human Behavior, 29(1), 40-50. doi: http://dx.doi.org/10.1016/j.chb.2012.05.026

Strasburger & Wilson (2002). Children, adolescents, and the media. Thousand Oaks, CA: Sage. Strasburger, V. C., Jordan, A. B., & Donnerstein, E. (2010). Health effects of media on children

and adolescents. Pediatrics, 125(4), 756-767. doi:10.1542/peds.2009-2563

Schwarz, F., Huveneers, S., van Schoonhoven, B., Besselink, S., Hilberdink, W., Wissink, B., & Wiebenga, F. (2011). Meten van mediawijsheid. Geraadpleegd van

http://mediawijsheid.persdomein.nl/file/2011/11/Meten_van_mediawijsheid_2011.pdf Veer, van der, G. (2014). Social Media Jongeren Onderzoek 2014. Newcom reserach and

consultancy. Geraadpleegd van http://www.newcom.nl/social-media-jongeren-onderzoek2014

Valkenburg, P. M., Krcmar, M., Peeters, A. L., & Marseille, N. M. (1999). Developing a scale to assess three styles of television mediation: “Instructive mediation,” “restrictive mediation,” and “social coviewing”. Journal of Broadcasting & Electronic

Media, 43(1), 52-66. doi:10.1080/08838159909364474

Valkenburg, P. M., & Cantor, J. (2001). The development of a child into a consumer. Journal of Applied Developmental Psychology, 22(1), 61-72. doi: http://dx.doi.org/10.1016/S0193-3973(00)00066-6

Valkenburg, P. (2008). Beeldschermkinderen: Theorieën over kind en media. Amsterdam: Boom.

(31)

Handelsblad, p. 3. Geraadpleegd van http://www.nrc.nl/handelsblad/van/2014/mei /22/eerst-maanden-inpalmen-via-web-en-dan-ruige-seks-1382484

Vogel, C. (2013). Celstraf voor misbruik tientallen tienermeisjes via sociale media. Geraadpleegd van http://www.elsevier.nl/Nederland/nieuws/2013/7/

Celstraf-voor-misbruik-tientallen-tienermeisjes-via-sociale-media-1305046W/ Von Bertalanffy, L. (1993). General system theory. George Braziller. Traduction française:

Théorie générale des systèmes, Dunod.

Wielemans, W. (2000). Ingewikkelde ontwikkeling: Opvoeding en onderwijs in relatie tot maatschappij en cultuur. Acco. Geraadpleegd van http://books.google.nl/books?hl= nl&lr=&id=_aj_BjDyDJAC&oi=fnd&pg=PA11&dq=Ingewikkelde+ontwikkeling:+ Opvoeding+en+onderwijs+in+relatie+tot%09%09+maatschappi j+en+cultuur&ots= BBXASRCLeY&sig=4ut_VjO1OFA5XCWfv0CyC2gF5Nc#v=onepage&q=

Ingewikkelde%20ontwikkeling%3A%20Opvoeding%20en%20onderwijs%20in %20r elatie%20tot%09%09%20maatschappij%20en%20cultuur&f=fals

(32)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ook wordt sociale media niet geschikt geacht voor oudere generaties, een zwak punt, hoewel in de vraag naar de bruikbaarheid van sociale media als bron ook wel door respondenten in

Met het meten van de gepercipieerde reputatiemeerwaarde wordt gekeken naar de meerwaarde die MKB-ers ervaren bij de inzet van sociale media tijdens het managen van de

Zo zijn er diëten die alleen maar uit eiwit shake’s bestaan en 500 kcal per dag moet dan genoeg zijn om van te leven maar veel van deze producten zijn niet bio identiek dus

Zowel jonge als oudere kinderen praten het vaakst met hun moeder (van wie één verslaafde) over de problemen. Een verschil is dat oudere kinderen in tegenstelling tot

Variable heart defects occur in 74% of patients with a CHD7 mutation, with an overrepresentation of atrioventricular septal defects and conotruncal defects - including

The last empirical chapter identified the internal and external factors that reshape the trajectory of indigenous resistance, and explained the previous observed increase in

The owner of the vital-sign monitoring (VsM) application service has designed an architecture of independent service providers, and translated requirement R1 into a set of assump-

In Chapter 2 a literature overview is presented focusing on advanced biodegradable nanocarriers based on designed functional cyclic carbonate monomers for controlled drug and