• No results found

Een neurale marker voor de vorming van angstgeheugen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een neurale marker voor de vorming van angstgeheugen"

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een Neurale Marker voor de Vorming van

Angstgeheugen

Masterthese

Universiteit van Amsterdam

Klinische Psychologie

Auteur:

Nathalie Wolken

Supervisor:

Renée Visser

Datum:

24-07-2015

Studentnummer:

10002312

(2)

Abstract

Angstconditioneren is een veel gebruikt paradigma om inzicht te krijgen in de pathogenese van angststoornissen. Het blijft echter onduidelijk op welke manier het aanleren van angst maladaptief kan zijn en hoe verschillen hierin een kwetsbaarheid kunnen vormen voor angstpathologie. In deze studie werd gebruik gemaakt van reeds verzamelde data uit twee studies van Visser et al. (2013, 2015), waaruit bleek dat een specifieke neurale marker – gelijkende neurale patronen als reactie op twee ongerelateerde aversieve stimuli – tijdens leren voorspellend was voor de vorming van een later angstgeheugen. Om na te gaan of deze neurale marker een kwetsbaarheidsfactor identificeert, werd onderzocht of deze marker een teken is van gezond of maladaptief angstleren. Hiertoe werd er gekeken naar de relatie met twee reeds bekende markers voor angstpathologie, te weten negatieve persoonlijkheidstrekken en vertraagd extinctieleren. Tegengesteld aan de verwachtingen bleek de neurale marker niet samen te hangen met persoonlijkheid, noch met extinctieleren. De marker lijkt daarom ook een neutrale vorm van angstleren te weerspiegelen en daarmee voorspellend te zijn voor een angstgeheugen dat zowel niet adaptief als maladaptief van aard is. Hieruit kan dan ook geconcludeerd worden dat de neurale marker geen geschikt screeningsmiddel is om kwetsbare individuen van niet-kwetsbare individuen te onderscheiden.

(3)

Inhoudsopgave Inleiding 4 Methode 10 Resultaten 17 Discussie 23 Referenties 29 Bijlagen 34

(4)

Inleiding

Het aanleren van angst is in essentie adaptief doordat het bijdraagt aan de herkenning van gevaar, het initiëren van zelfbescherming en de overleving van een soort. Wanneer er echter sprake is van excessieve angst die niet in verhouding staat tot de bedreiging en waarbij overgeneralisatie een rol speelt, kan het leiden tot de ontwikkeling van een angststoornis. Angststoornissen vormen in de psychiatrie de meest voorkomende aandoeningen (Trimbos Instituut, 2011). Hierdoor krijgt onderzoek naar de mechanismen die een rol spelen bij het ontstaan van pathologische angst zowel vanuit de neurowetenschappen als uit het klinische veld veel aandacht. Onderzoek naar individuele verschillen in angstconditioneren hebben ons het inzicht gegeven dat mensen die minder goed in staat zijn om angst af te leren, ofwel vertraagde extinctie laten zien, een risico lopen op het ontwikkelen van een angststoornis (Guthrie & Bryant, 2006; Orr et al., 2012). Het is daarentegen minder duidelijk of we ook tijdens het proces van angst aanleren kwetsbare van niet-kwetsbare individuen kunnen onderscheiden. Waar eerdere studies zich veelal hebben gericht op een gedragsmatige en fysiologische angstrespons in een conditioneringsparadigma, lieten Visser, Scholte, Beemsterboer en Kindt (2013) middels een geheel andere methode zien dat gelijkende breinpatronen tijdens angstleren, gemeten met fMRI, voorspellend waren voor de latere expressie van angst. Echter, in lijn met de eerder genoemde adaptieve aard van angstconditioneren is een sterker angstgeheugen niet per se disfunctioneel. In deze studie zal daarom onderzocht worden of de zojuist genoemde neurale marker een teken is van adaptief of maladaptief angstleren. In het laatste geval zou de marker een kwetsbaarheidsfactor kunnen identificeren voor pathologische angst, vanwege haar voorspellende waarde voor een later angstgeheugen (Visser et al., 2013). De neurale marker zou hiermee van betekenis zijn in het klinische veld en een belangrijke bijdrage leveren aan het onderzoek naar angstpathologie.

(5)

Het bekende angst conditioneringsparadigma van Pavlov wordt veel gebruikt in onderzoek naar psychopathologie, omdat verondersteld wordt dat conditioneren een belangrijke rol speelt in de etiologie van angststoornissen. Hierbij wordt er vanuit gegaan dat het paradigma een geschikt experimenteel model is om het ontstaan van angststoornissen in de echte wereld te onderzoeken (Barlow, 2002; Mineka & Zinbarg, 2006). Studies die zich richten op individuele verschillen in conditioneerbaarheid kijken naar zowel verschillen in de acquisitie van angst, als het daaraan verwante extinctieleren, ofwel het uitdoven van angst. Prospectieve studies die gebruik maakten van gedragsmatige en fysiologische angstmaten in een conditioneringsparadigma, lieten zien dat trage extinctie voorspellend is voor het ontwikkelen van angstpathologie (Guthrie et al., 2006; Orr et al., 2012). Echter blijken gedragsmaten tijdens het aanleren van angst weinig informatief over de latere opslag van angst in het geheugen. Zo betekent het doormaken van een aversieve gebeurtenis niet per se dat deze ook wordt opgeslagen in een lange termijn angstgeheugen (Mineka et al., 2006; Engelhard, van den Hout & McNally, 2008). Tot op heden is er dan ook nog geen marker die op het moment van leren voorspellend is voor de vorming van een lange termijn angstgeheugen.

De eerder genoemde studie van Visser et al. (2013) gaf echter middels fMRI metingen meer inzicht in hoe mensen angstassociaties aanleren en opslaan in het geheugen en vonden hierin individuele verschillen. Zij maakten gebruik van patroonanalyse, ook wel multivoxel

pattern analysis genoemd, om de neurale representatie van stimuli te onderzoeken. In een

discriminant conditioneringsparadigma kregen 38 deelnemers (studenten aan de Universiteit van Amsterdam) stimuli van twee categorieën (gezichten en huizen) aangeboden. Er bleek dat als reactie op de gezichten en de huizen die gepaard gingen met een schok (CS+), breinpatronen meer op elkaar gingen lijken in de loop van conditioneren. Mensen leerden dus een nieuwe hogere-orde categorie, gebaseerd op de gemeenschappelijke aversieve eigenschap

(6)

(schok) van de stimuli en leken hiermee de eigenschappen van aversieve stimuli te generaliseren. Deze hersenmaat wordt ook wel between-stimulus pattern similarity genoemd en kan geïnterpreteerd worden als een neurale marker voor de vorming van een angstgeheugen. Zo bleek dat between-stimulus pattern similarity voorspellend was voor de latere expressie van angst. Mensen die tijdens leren meer differentiële between-stimulus

pattern similarity (CS+ vs. CS-) lieten zien, differentieerden sterker tussen de CS+ en CS- en

lieten op een latere retentietest een sterkere pupil respons zien op de CS+ vergeleken met de CS-. Daarentegen was de pupil respons tijdens leren niet voorspellend voor de gedragsmatige angstexpressie (pupil respons) op een later moment. Dezelfde bevinding werd bij een soortgelijke steekproef van 41 deelnemers gerepliceerd in een latere studie van Visser, Kunze, Westhoff, Scholte en Kindt (2015). Between-stimulus pattern similarity zou dus een neuraal proces kunnen reflecteren dat ten grondslag ligt aan de vorming van een lange termijn angstgeheugen.

Het is hierbij de vraag of deze neurale marker, die zich kenmerkt door een sterkere stimulusdifferentiatie (CS+ vs. CS-), voorspellend is voor de vorming van een maladaptief of adaptief angstgeheugen. Het laatste valt te verdedigen vanuit een evolutionair perspectief, doordat het generaliseren van angstgerelateerde stimuli bijdraagt aan een snelle selectie van defensief gedrag. Ten tweede zijn er verschillende studies die binnen een discriminant conditioneringsparadigma vinden dat hoogangstige individuen juist minder goed in staat zijn om een signaal van veiligheid waar te nemen en daardoor minder goed kunnen discrimineren tussen de CS+ en CS- (Haddad, Pritchett, Lissek & Lau, 2012; Gazendam, Kamphuis & Kindt, 2013). Ook bij verschillende klinische groepen, waaronder mensen met een paniekstoornis (Lissek et al., 2009), PTSS (Jovanovic et al., 2009; Jovanovic, Kazama, Bachevalier & Davis, 2012) en mensen met een gegeneraliseerde angststoornis (Lissek et al., 2014) wordt een verminderd vermogen in discrimineren waargenomen. Daarentegen vinden

(7)

Blechert, Michael, Vriends, Margraf en Wilhelm (2007) geen verschil in differentiatie bij patiënten met PTSS en Michael, Blechert, Vriends, Margraf en Wilhelm (2007) geen verschil bij patiënten met een paniekstoornis. Hoewel de resultaten dus niet eenduidig zijn, lijkt er tot nog toe meer evidentie te zijn gevonden voor een beperkt stimulusonderscheidend vermogen bij angstige individuen.

Op basis van eerder onderzoek wordt dan ook verwacht dat de neurale marker, zoals gevonden door Visser et al. (2013, 2015), een teken is van adaptief angstleren. Om dit te onderzoeken zal er worden gekeken naar de relatie van deze marker met persoonlijkheid en extinctieleren. Zowel persoonlijkheid als extinctieleren kunnen ons meer inzicht geven in de psychologische betekenis van de marker. Zo vertelt een verband met persoonlijkheid ons ten eerste dat de neurale marker hoogstwaarschijnlijk een trek reflecteert, dus een kwetsbaarheid

in het algemeen om een angstgeheugen te vormen. Ofwel, mensen die tijdens het onderzoek

meer between-stimulus pattern similarity lieten zien, zullen dit waarschijnlijk ook op een willekeurig ander moment laten zien. Hiermee zou de marker van betekenis zijn in het klinische veld, doordat zij mensen onderscheidt die gemakkelijker een angstgeheugen vormen. Verder worden negatieve persoonlijkheidstrekken als trait anxiety, een algemene neiging om angst te ervaren (Spielberger, 1983), en neuroticisme, omschreven als de algemene tendens om angstig te reageren op potentieel angst-uitlokkende prikkels (McWilliams & Cox, 2001; Muris, Smidt, Merckelbach & Schouten, 2001), veelal als kwetsbaarheidsfactoren voor het ontwikkelen van angstpathologie beschouwd. Het is daarom zinnig om te kijken hoe de marker zich verhoudt tot positieve en negatieve persoonlijkheidstrekken. Hetzelfde geldt voor vertraagde extinctie, waarvan breed geaccepteerd wordt dat dit een rol speelt in de etiologie en instandhouding van angst (Graham & Milad, 2011). Daarbij is trage extinctie, naast een marker voor angstpathologie, ook een maat voor een maladaptief angstgeheugen. Het geeft namelijk informatie over hoe sterk het

(8)

gevormde geheugenspoor is. Door te kijken naar het verband met extinctieleren wordt er daarom tevens meer inzicht verkregen in de aard van het angstgeheugen dat door mensen met

between-stimulus pattern similarity sneller wordt gevormd.

Huidige Studie en Hypothesen

In deze studie wordt onderzocht of de neurale marker die voorspellend bleek te zijn voor de vorming van een angstgeheugen, een teken is van adaptief of maladaptief angstleren. Ofwel, er wordt gekeken of de marker een kwetsbaarheidsfactor identificeert voor het ontwikkelen van angstpathologie. Om hierin beter inzicht te krijgen worden zoals eerder aangekondigd twee relaties onderzocht. Als eerst zal gekeken worden naar het verband tussen de neurale marker en persoonlijkheid. Uit eerder onderzoek komt naar voren dat verschillende negatieve persoonlijkheidstrekken gerelateerd zijn aan maladaptief angstconditioneren. Zo blijkt dat mensen die hoog scoren op de trek angst, gemeten met de State Trait Anxiety Inventory – Trait (STAI-T), problemen hebben met het discrimineren tussen een veilige en aversieve stimulus (Haddad et al., 2012; Gazendam et al., 2013). Ook Gazendam et al. (2014) vonden dat een verminderde stimulusdifferentiatie tijdens conditioneren samenhangt met negatieve emotionaliteit, gemeten met de Multidimensional Personality Questionnaire (MPQ). Negatieve Emotionaliteit vormt een hoofdschaal van de MPQ en blijkt, samen met haar subschalen, uit verschillende studies gerelateerd te zijn aan uiteenlopende angstgerelateerde problemen (Krueger, McGue & Iacono, 2001; Miller, 2003; Eigenhuis, Kamphuis & Noordhof, 2012). Deze studie zal zich daarom op deze schalen van de MPQ richten. Op basis van het eerdere onderzoek wordt verwacht dat er een verband bestaat tussen de neurale marker en persoonlijkheid (hypothese 1). Gezien de verwachting dat de marker adaptief is en dat mensen die minder differentiatie laten zien risico lopen, wordt er een negatief verband verwacht tussen de neurale marker (meer differentiatie) en negatieve emotionaliteit gemeten met de MPQ

(9)

(hypothese 1a). Tevens wordt er een negatief verband verwacht tussen de marker en trek angst, gemeten met de STAI-T (hypothese 1b).

Vervolgens zal de relatie tussen de neurale marker en extinctieleren onderzocht worden. Van vertraagde extinctie wordt breed geaccepteerd dat dit een vorm is van maladaptief leren en geheugen. Zo blijkt uit verschillende prospectieve studies dat vertraagde extinctie voorspellend is voor de ontwikkeling van PTSS klachten (Guthrie et al., 2006; Orr et al., 2012). Daarnaast wordt een beperkt extinctievermogen als een belangrijke instandhoudende factor van angst beschouwd, aangezien het uitdoven van angst een belangrijke bijdrage levert aan behandelingssucces (Graham et al., 2012). Bovendien bleek uit de studie van Gazendam et al. (2014) dat mensen die tijdens de acquisitie van angst minder differentieerde, trage extinctie lieten zien. Op grond hiervan wordt dan ook een verband verwacht tussen de neurale marker en extinctieleren (hypothese 2) en wordt in het specifiek een negatief verband verwacht met vertraagde extinctie (hypothese 2a).

Alle deelnemers uit de eerdere studies van Visser et al. (2013, 2015) werden opnieuw benaderd om individuele verschillen in persoonlijkheid te kunnen koppelen aan de fMRI data. Voor de gegevens met betrekking tot zowel de neurale marker als extinctieleren werd er gebruik gemaakt van de reeds verzamelde data uit de twee eerdere onderzoeken. Persoonlijkheid werd in de huidige studie gemeten aan de hand van twee vragenlijsten, waaronder de Nederlandse versie van de MPQ en de Nederlandse versie van de STAI-T. Deze vragenlijsten werden online bij de deelnemers afgenomen.

(10)

Methode Deelnemers

Voor dit onderzoek werden 79 deelnemers uit de twee eerdere studies van Visser et al. (2013, 2015) opnieuw benaderd. Er kwamen 38 deelnemers uit de studie van 2013, waarvan 15 mannen en 23 vrouwen. Hierbij was de gemiddelde leeftijd 23,66 (SD = 3.78). Verder kwamen 41 deelnemers uit de studie van 2015, waarvan 11 mannen en 30 vrouwen. Hierbij was de gemiddelde leeftijd 20,56 (SD = 1.79). De deelnemers waren voornamelijk studenten aan de Universiteit van Amsterdam. Zij ontvingen voor hun deelname €7,50. Het onderzoeksvoorstel (aanvraagnummer 2015-CP-4265) werd voorafgaand aan de start van de dataverzameling goedgekeurd door de Commissie Ethiek van de Universiteit van Amsterdam.

Design en Operationalisatie

Het onderzoek betreft een correlationeel design, waarbij gebruik werd gemaakt van de eerder verzamelde data uit de studies van Visser et al. (2013, 2015). Gegevens met betrekking tot de neurale marker en extinctieleren uit hun onderzoek werden gebruikt. Daarbij werd de neurale marker gecorreleerd met de data over persoonlijkheid verkregen in het huidige onderzoek.

In beide studies van Visser et al. (2013, 2015) ondergingen de deelnemers angstconditioneren en bestond het experiment uit een leerfase en een testfase. Voor de leerfase werd een discriminant conditioneringsparadigma gebruikt om te onderzoeken hoe angstassociaties werden geleerd en opgeslagen in het geheugen. Between-stimulus pattern

similarity tijdens de leerfase bleek voorspellend te zijn voor de gedragsmatige expressie van

angst, de pupil respons, op een latere retentietest. Voor de between-stimulus pattern

similarity, ofwel de neurale marker, is een conditioneringsindex berekend, wat een maat is

voor de mate van differentiatie die ontstaat tussen de CS+ en de CS-. Dit is gedaan voor de drie hersengebieden waar between-stimulus pattern similarity een voorspeller bleek voor een later angstgeheugen, te weten de anterior cingulate cortex (ACC), de ventromediale

(11)

prefrontale cortex (vmPFC) en de insula. Om de relatie tussen de neurale marker en persoonlijkheid te onderzoeken werd er in de huidige studie gekeken naar de correlatie tussen de conditioneringsindex, voor elk hersengebied afzonderlijk, en vragenlijsten die persoonlijkheidstrekken meten, waaronder de MPQ en de STAI-T.

Om de relatie tussen de neurale marker en extinctieleren te onderzoeken, werd er een extinctie-index berekend voor de pupil respons. Hiervoor werd het gemiddelde verschil tussen de CS+ en de CS- over de laatste zes extinctietrials van de extinctiefase berekend en afgetrokken van het gemiddelde verschil tussen de CS+ en CS- over de eerste zeven extinctietrials. Deze index is een maat voor de mate waarin de (tijdens het leren ontstane) differentiatie afneemt tussen de CS+ en CS-. Ofwel, het zegt iets over de mate waarin de pupil respons (CR) als reactie op de CS+ afneemt in de loop van de extinctiefase. Op basis van een median split methode zijn twee groepen en bijbehorende grafieken gemaakt die respectievelijk snel en traag extinctieleren laten zien, zie Figuur 1. Naast dat zichtbaar is dat trage extinctie een vorm is van maladaptief leren, vanwege een verminderde stimulusdifferentiatie vanaf het begin van de extinctiefase (ofwel een verhoogde reactie op de veilige stimulus), is te zien dat trage extinctie ook een maat is voor een maladaptief angstgeheugen. Zo treedt er bij de trage extinctiegroep, in tegenstelling tot de snelle extinctiegroep, geen volledige extinctie op. Dit zegt iets over de sterkte van het geheugenspoor. Er werd in deze studie gekeken naar de correlatie tussen de conditioneringsindex voor between-stimulus pattern similarity, voor elk hersengebied afzonderlijk, en de extinctie-index voor de pupil respons. Hierbij is een hoge extinctie-index indicatief voor snel extinctieleren en een lage extinctie-index indicatief voor traag extinctieleren.

(12)

a b

CS+ CS

Figuur 1. Het verloop van extinctieleren over de 13 trials van de extinctiefase waarin de mate van differentiatie tussen de CS+ en CS- afneemt. (a) Een hoge mate van extinctieleren is zichtbaar door een snelle afname van de pupil respons (CR) als reactie op de CS+, als ook door het uiteindelijk optreden van volledige extinctie. (b) Een lage mate van extinctieleren is zichtbaar door een langzame afname van de pupil respons (CR) als reactie op de CS+, als ook door het uitblijven van volledige extinctie.

Meetinstrumenten

Persoonlijkheid werd in deze studie gemeten middels twee vragenlijsten, te weten de Multidimensional Personality Questionnaire – Dutch Brief Form (MPQ-BF-NL; Eigenhuis, Kamphuis & Noordhof, 2012) en de Zelfbeoordelingsvragenlijst (ZBV; Van der Ploeg, Defares & Spielberger, 1980). De ZBV is de Nederlandse versie van de STAI-T (Spielberger, 1983) en zal vanaf nu STAI-T genoemd worden.

De MPQ (Tellegen & Waller, 2008) is een zelfrapportage vragenlijst die variaties in normale persoonlijkheid vaststelt. De korte Nederlandse versie (Eigenhuis et al., 2012) die gebruikt werd in deze studie bestaat uit 135 items die met juist/onjuist beantwoord kunnen worden. De vragenlijst kent 11 lagere-orde trekschalen, elk bestaande uit 12 items. Deze lagere-orde schalen kunnen worden ondergebracht in drie hogere-orde schalen, te weten Negatieve Emotionaliteit (NEM), Positieve Emotionaliteit (PEM) en Geremdheid (CON). In deze studie zal er echter alleen gekeken worden naar de hoofdschalen NEM en PEM en de bijbehorende subschalen. NEM bestaat uit de lagere-orde schalen Stress Reactiviteit,

(13)

Vervreemding en Agressie; PEM is opgebouwd uit Welzijn, Dominantie, Ambitie en Sociale Binding. Een voorbeelditem van NEM is: ‘’Ik maak me vaak ergens zorgen over’’. Tenslotte zijn er twee validiteitschalen: Variable Response Inconsistency (VRIN) en True Response Inconsistency (TRIN). VRIN heeft als doel inconsistente antwoorden te detecteren en TRIN kijkt naar de mate waarin de deelnemer een instemmende dan wel een ontkennende antwoordneiging heeft. De interne consistentie van de meeste lagere-orde trekschalen is voldoende tot goed (α variërend van .75 tot .87) en de constructvaliditeit is goed te noemen (Eigenhuis et al., 2012).

De STAI-T meet angstdispositie als een kenmerk van de persoonlijkheid. Het is een zelfbeoordelingsvragenlijst waarmee trek angst wordt gemeten. De vragenlijst bestaat uit 20 items met vier antwoordmogelijkheden, lopend van ''bijna nooit'' (1) tot ''bijna altijd'' (4). Een voorbeelditem is: ''Ik pieker teveel over dingen die niet zo belangrijk zijn''. Er bestaat een minimum score van 20, wat gerelateerd is aan een lage mate van angst en een maximum score van 80, wat gerelateerd is aan een hoge mate van angst. De betrouwbaarheid (interne consistentie en test-hertest betrouwbaarheid) is goed te noemen en de validiteit (begripsvaliditeit en criteriumvaliditeit) is voldoende (Evers, van Vliet-Mulder & Groot, 2000).

Procedure

Deelnemers uit beide studies van Visser et al. (2013, 2015) zijn via de e-mail benaderd voor vragenlijstonderzoek. In de openingsmail werden de deelnemers herinnerd aan hun deelname aan het eerdere onderzoek en werden zij hier nogmaals voor bedankt. Verder stond in de mail vermeld hoeveel vragenlijsten het onderzoek zou beslaan, hoeveel tijd het in beslag zou nemen en wat de beloning voor deelname zou zijn. Daarnaast werd vermeld dat de gegevens anoniem behandeld worden. Ook werd in de e-mail aangekondigd dat er een reminder zal worden gestuurd en dat zij zich hier indien wenselijk voor af kunnen melden. De

(14)

e-mail werd verder voorzien van een link naar het vragenlijstonderzoek. Er zijn uiteindelijk twee reminders naar de deelnemers gestuurd met een tussenpoos van twee weken. Deelnemers zijn daarna niet meer benaderd.

Statistische Analyses en Verwachtingen

In deze studie werd de data van 51 deelnemers geanalyseerd. Allereerst werd er nagegaan of de deelnemers van de huidige studie een representatieve steekproef vormen voor de eerdere steekproeven van Visser et al. (2013, 2015). Aan de hand van een Independent

Sample T-test werd er getoetst of de deelnemers die deelnamen aan deze studie (responders)

verschillen van de deelnemers die niet deelnamen aan deze studie (non-responders) op de variabelen sekse, leeftijd, STAI-T en de verschillende conditioneringsindices (ACC, vmPFC, insula).

Omwille van de grote hoeveelheid correlaties die zijn berekend met de schalen van de MPQ, werd er in deze studie een kruis-validatie methode gehanteerd. Dit is, naast de bekende Bonferroni procedure, een manier om te corrigeren voor multiple comparisons en minimaliseert de kans op een type I fout. Uit de gehele dataset werden er voor de conditioneringsindices per hersengebied, twee groepen gemaakt op basis van een overeenkomstige uitkomst op de desbetreffende index. De groepen werden dus gematched op de conditioneringsindex. Elke groep bestond zowel uit deelnemers uit de studie van 2013 als uit deelnemers uit de studie van 2015 (ongeveer gelijk verdeeld). Alle analyses werden voor beide groepen uitgevoerd en er was sprake van een verband wanneer de bevindingen in beide groepen aanwezig waren. De kans op een toevalsbevinding in beide groepen is immers klein.

De assumptie van normaliteit werd voorafgaand aan elke analyse getoetst middels de

Kolmogorov-Smirnov test en door het visueel bekijken van de verdelingen. Met uitzondering

van de hoofdschaal NEM, weken alle hoofd –en subschalen van de MPQ af van een normale verdeling (Kolmogorov-Smirnov test p < .05). Voor een verdeling van de scores in

(15)

histogrammen, zie Bijlage 1. Voor de variabelen die niet normaal verdeeld zijn zullen daarom niet parametrische testen (in het bijzonder Spearman’s rho correlation tests) gebruikt worden.

Vanwege deze schending van de normaliteit assumptie, werd er nagegaan of de scores op de MPQ van de huidige steekproef representatief zijn voor de scores binnen de algemene bevolking. Aan de hand van T-scores die berekend zijn op basis van een gezonde, representatieve normgroep (Eigenhuis et al., 2012), werd er middels een One-Sample T-test gekeken of de scores op de hoofd –en subschalen van de MPQ afweken van 50, het gemiddelde. Hoewel deze test uitgaat van normaal verdeelde data, blijkt een t-test bij een voldoende grote steekproef in hoge mate robuust te zijn tegen non-normaliteit (Boneau, 1960; Lumley, Diehr, Emerson & Chen, 2002).

Om de vooropgestelde hypothesen te toetsen werden correlationele analyses uitgevoerd, voor de twee gemaakte groepen. De relatie tussen de neurale marker en persoonlijkheid werd onderzocht door correlaties te berekenen tussen 1) de conditioneringsindex voor

between-stimulus pattern similarity, voor elk hersengebied afzonderlijk, en de schalen van de MPQ en

2) de conditioneringsindex voor between-stimulus pattern similarity, voor elk hersengebied afzonderlijk, en de totaalscore van de STAI-T. Het verband tussen de neurale marker en extinctieleren werd onderzocht door de conditioneringsindex voor between-stimulus pattern

similarity, voor elk hersengebied afzonderlijk, te correleren met de extinctie-index voor de

pupil respons.

Er werd verwacht dat 1) de conditioneringsindex voor between-stimulus pattern

similarity negatief correleert met de hoofdschaal Negatieve Emotionaliteit van de MPQ, als

ook met de bijbehorende subschalen te weten Stress Reactiviteit, Vervreemding en Agressie, 2) de conditioneringsindex voor between-stimulus pattern similarity negatief correleert met de STAI-T en 3) de conditioneringsindex voor between-stimulus pattern similarity positief correleert met de extinctie-index (d.w.z. minder differentiatie tijdens leren is geassocieerd met

(16)

tragere extinctie, dus verwacht wordt dat de hoeveelheid differentiatie positief samenhangt met de mate van extinctie).

(17)

Resultaten

Aan dit onderzoek hebben uiteindelijk 51 deelnemers deelgenomen van een totaal van 79 afkomstig uit de eerdere studies van Visser et al. (2013, 2015). Daarvan kwamen 22 deelnemers uit de studie van Visser et al. (2013), waarvan 9 mannen en 13 vrouwen. Hierbij was de gemiddelde leeftijd 23,77 (SD = 3.78). Verder kwamen 29 deelnemers uit de studie van Visser et al. (2015), waarvan 8 mannen en 21 vrouwen. Hierbij was de gemiddelde leeftijd van 20,62 (SD = 1.78). De proefpersonen die hebben deelgenomen aan het huidige onderzoek vormen een representatieve steekproef voor de eerdere steekproeven van Visser et al. (2013, 2015). Zo bleek uit een Independent Sample T-test dat de responders en non-responders niet significant van elkaar verschillen op de variabelen sekse, leeftijd, STAI-T en de verschillende conditioneringsindices, zie Tabel 1.

Tabel 1

Aantal Mannen en Vrouwen (met Percentages) en Gemiddelde Scores (M) en

Standaarddeviaties (SD) op de Variabelen Leeftijd, STAI-T en Conditioneringsindex (voor elk Hersengebied Afzonderlijk) voor de Responders en Non-responders

Responders Non-responders n = 51 n = 28 Sekse (n [%]) Man 17 (33.3) 9 (32.1) Vrouw 34 (66.7) 19 (67.9) Leeftijd (M ± SD) 21.98 ± 3.20 22.18 ± 3.51 STAI-T (M ± SD) 33.69 ± 8.70 36.93 ± 8.39 Conditioneringsindex ACC (M ± SD) 2.30 ± 2.54 2.43 ± 2.20 Conditioneringsindex vmPFC (M ± SD) 1.48 ± 2.96 0.94 ± 2.18 Conditioneringsindex Insula (M ± SD) 2.38 ± 2.21 2.97 ± 2.33

Echter, voor de data met betrekking tot extinctie ontbreken de gegevens van één deelnemer. Dit resulteerde daarom in 50 deelnemers die in aanmerking kwamen voor de analyses met de extinctie-index.

(18)

De Associatie tussen de Neurale Marker en Persoonlijkheid

De gemiddelde T-scores op de schalen van de MPQ en bijbehorende standaarddeviaties zijn weergegeven in Tabel 2. Er werd een One-Sample T-test (testwaarde = 50) uitgevoerd op deze gemiddelden om te kijken of de scores op de MPQ van de deelnemers afweken van 50, het gemiddelde van de normgroep. Hieruit bleek dat de deelnemers significant hoger scoorden dan de normgroep op de hoofdschaal Positieve Emotionaliteit, t (50) = 4.33, p < .001, als ook op de bijbehorende subschalen Welzijn, t (50) = 2.27, p < .05, Ambitie, t (50) = 2.27, p < .05 en Sociale binding, t (50) = 5.95, p < .001. Daarnaast bleek dat de deelnemers significant lager scoorden op de hoofdschaal Negatieve Emotionaliteit, t (50) = -2.40, p < .05, als ook op de bijbehorende subschaal Vervreemding, t (50) = -5.53, p < .001. De huidige steekproef is dan ook niet geheel representatief voor de algemene populatie. Hier zal in de discussie op teruggekomen worden.

Tabel 2

Gemiddelde T-scores (M) en Standaarddeviaties (SD) op de Hoofd –en Subschalen van de MPQ n M SD MPQ-schalen Negatieve Emotionaliteit 51 46.78 9.56 Stress Reactiviteit 51 50.10 10.30 Vervreemding 51 44.80 6.71 Agressie 51 49.22 8.91 Positieve Emotionaliteit 51 55.94 9.79 Welzijn 51 53.26 10.25 Dominantie 51 52.71 10.18 Ambitie 51 53.51 11.06 Sociale Binding 51 57.51 9.01

MPQ. Er werd gekeken naar de correlaties tussen de conditioneringsindex voor

between-stimulus pattern similarity, voor elk hersengebied, voor de twee groepen, en de hoofd –en

(19)

Tabel 3

Correlaties tussen de Conditioneringsindex voor elk Hersengebied Afzonderlijk en de Hoofd – en Subschalen van de MPQ (Pearson voor Negatieve Emotionaliteit; Spearman voor de Overige Schalen) voor de Twee Groepen

Conditioneringsindices

ACC vmPFC Insula Groep 1 Groep 2 Groep 1 Groep 2 Groep 1 Groep 2

n = 26 n = 25 n = 26 n = 25 n = 26 n = 25 MPQ-schalen Negatieve Emotionaliteit .06 -.08 -.06 -.02 .07 -.12 Stress Reactiviteit -.10 -.15 .03 -.18 .15 -.18 Vervreemding -.15 -.10 -.23 -.14 -.41* .05 Agressie -.03 -.04 .02 .17 -.03 .00 Positieve Emotionaliteit -.22 .27 .08 .10 .07 -.01 Welzijn -.13 .27 .07 .08 .19 .23 Dominantie -.17 .25 -.07 .10 -.16 .01 Ambitie .03 .11 .26 .12 .02 .17 Sociale Binding -.28 -.01 .04 -.18 .01 -.19 Noot: * p < .05

In tegenspraak met de verwachting werden er geen significante negatieve correlaties gevonden in beide groepen tussen de verschillende conditioneringsindices (ACC, vmPFC, insula) en de hoofdschaal Negatieve Emotionaliteit en de bijbehorende subschalen. Dit betekent dat conditioneringsindex voor between-stimulus pattern similarity niet samengaat met een lage score op Negatieve Emotionaliteit. Sterker nog, er werd geen enkele significante correlatie gevonden met de schalen van de MPQ. Hoewel de conditioneringsindex voor de insula in één groep significant negatief correleerde met de subschaal Vervreemding, rs = -.414, p < .05, werd dit resultaat niet gevalideerd in de andere groep.

STAI-T. Er werden correlaties berekend tussen de conditioneringsindex voor

between-stimulus pattern similarity, voor alle hersengebieden, voor de twee groepen, en de totaalscore

(20)

Tabel 4

Pearson Correlaties tussen de Conditioneringsindex voor elk Hersengebied Afzonderlijk en de STAI-T voor de Twee Groepen

Conditioneringsindices

ACC vmPFC Insula Groep 1 Groep 2 Groep 1 Groep 2 Groep 1 Groep 2

n = 26 n = 25 n = 26 n = 25 n = 26 n = 25

STAI-T .20 -.06 -.21 -.06 .09 -.10

Er werden geen significante correlaties gevonden in beide groepen. De conditioneringsindices voor de ACC, vmPFC en insula bleken tegengesteld aan de verwachting niet significant negatief te correleren met de STAI-T totaalscore. Dit betekent dat de conditioneringsindex voor between-stimulus pattern similarity niet samengaat met een lage score op de STAI-T.

De STAI-T blijkt echter wel een betrouwbare maat te zijn om trek angst te meten. Zo was er een correlatie van .80 tussen de STAI-T uit het eerdere onderzoek van Visser et al. (2015) en het huidige onderzoek. De test-hertest betrouwbaarheid is daarom goed te noemen.

Exploratief werd onderzocht hoe de conditioneringsindex voor de pupil respons correleert met de schalen van de MPQ en de STAI-T totaalscore. Zo vinden eerdere studies die gebruik maken van fysiologische angstmaten een negatief verband tussen de mate van differentiatie en negatieve persoonlijkheidstrekken (Haddad et al., 2012; Gazendam et al., 2013; Gazendam et al., 2014). Er werd gekeken of deze studie deze eerdere bevindingen ondersteunt. In lijn met eerder aangehaald onderzoek bleek de conditioneringsindex voor de pupil respons significant negatief te correleren met de hoofdschaal Negatieve Emotionaliteit van de MPQ, r = -.34, p < .05, als ook met de bijbehorende subschaal Stress Reactiviteit, rs = -.30, p < .05. Er werd daarentegen geen significante correlatie gevonden met de STAI-T totaalscore.

(21)

De Associatie tussen de Neurale Marker en Extinctieleren

Om het verband tussen de neurale marker en extinctieleren te onderzoeken, werd de conditioneringsindex voor between-stimulus pattern similarity, voor elk hersengebied, voor de twee groepen, gecorreleerd met de extinctie-index voor de pupil respons, zie Tabel 5.

Tabel 5

Pearson Correlaties tussen de Conditioneringsindex voor elk Hersengebied Afzonderlijk en de Extinctie-index voor de Twee Groepen

Conditioneringsindices

ACC vmPFC Insula Groep 1 Groep 2 Groep 1 Groep 2 Groep 1 Groep 2

n = 25 n = 25 n = 25 n = 25 n = 25 n = 25

Extinctie-index .05 .33 .20 .26 .06 .03

In beide groepen werden er geen significante correlaties gevonden. De verschillende conditioneringsindices (ACC, vmPFC en insula) bleken in tegenspraak met de verwachting niet significant positief te correleren met de extinctie-index. Dit betekent dat de conditioneringsindex voor between-stimulus pattern similarity niet samengaat met een snellere afname van differentiatie tussen de CS+ en CS-, ofwel sneller extinctieleren.

Ter validatie van de extinctie-index werd er exploratief gekeken naar de correlatie tussen de extinctie-index voor de pupil respons en de hoofd –en subschalen van de MPQ, als ook naar de correlatie met de STAI-T totaalscore. Wanneer in lijn met eerder onderzoek vertraagde extinctie namelijk een marker vormt voor angstpathologie, zou een negatieve correlatie tussen de extinctie-index en negatieve persoonlijkheidstrekken deze bevinding ondersteunen. Echter bleek de extinctie-index voor de pupil respons met geen enkele schaal van de MPQ significant te correleren. Eveneens werd er geen significante correlatie gevonden met de STAI-T totaalscore. Dit maakt het eerder gevonden resultaat met betrekking tot extinctieleren dan ook minder interessant, aangezien er vraagtekens gezet kunnen worden bij de vraag of vertraagde extinctie een betrouwbare marker vormt voor angstpathologie.

(22)

Tevens werd er exploratief gekeken naar hoe de conditioneringsindex voor de pupil respons correleert met de extinctie-index voor de pupil respons. Hetzelfde als met persoonlijkheid, vinden studies die gebruik maken van andere (fysiologische) angstmaten een negatief verband tussen de mate van differentiatie en vertraagde extinctie (Gazendam et al., 2014). Er werd daarom gekeken of deze studie deze eerdere bevindingen repliceert. Echter bleek de conditioneringsindex voor de pupil respons niet significant te correleren met de extinctie-index.

(23)

Discussie

Uit twee eerdere studies van Visser et al. (2013, 2015) bleek dat een specifieke neurale marker – between-stimulus pattern similarity - voorspellend was voor het vormen van een angstgeheugen op een later moment. In de huidige studie werd onderzocht of deze marker een teken is van adaptief of maladaptief angstleren, om te kijken of de marker in staat is kwetsbare van niet-kwetsbare individuen te onderscheiden. Om hierin beter inzicht te krijgen werd de relatie met persoonlijkheid onderzocht als ook de relatie met extinctieleren. De eerste hypothese die stelt dat de neurale marker samenhangt met persoonlijkheid werd niet bevestigd. De mate waarin iemand between-stimulus pattern similarity laat zien tijdens angstleren, blijkt niet gerelateerd te zijn aan iemands persoonlijkheid in het algemeen (MPQ) of trek angst in het bijzonder (STAI-T). Ook de tweede hypothese die stelt dat de neurale marker verband houdt met extinctieleren wordt niet ondersteund. Dit betekent dat

between-stimulus pattern similarity, ofwel meer differentiatie tussen de CS+ en CS-, niet gerelateerd is

aan de mate waarin de angstrespons uitdooft tijdens extinctie. Doordat er in deze studie geen relatie werd gevonden met deze variabelen, identificeert de marker dan ook geen kwetsbaarheidsfactor, dan wel beschermende factor. Between-stimulus pattern similarity lijkt eerder een neutrale vorm van angstleren te weerspiegelen en daarmee voorspellend te zijn voor een angstgeheugen dat zowel niet adaptief als maladaptief van aard is.

Dat er geen verband werd gevonden tussen de neurale marker en persoonlijkheid is tegengesteld aan de verwachting die werd gevormd op basis van eerder onderzoek. Zo komt uit verschillende studies naar voren dat mensen meer of minder discrimineren tussen een veilige en aversieve stimulus, afhankelijk van hun score op de MPQ of STAI-T (Haddad et al., 2012; Gazendam et al., 2013; Gazendam et al., 2014). Eveneens bleek er tegen de verwachting in geen verband te bestaan tussen de neurale marker en extinctieleren, terwijl eerder onderzoek (Gazendam et al., 2014) wel een verband vond tussen de mate van

(24)

stimulusdifferentiatie en extinctieleren. Dat de resultaten in deze studie deze hypothesen niet ondersteunen is daarom opmerkelijk, maar valt wel goed te verklaren. Zo is al eerder naar voren gekomen in de studie van Visser et al. (2013) dat de gedragsexpressie van angst niet overeenkomt met wat er op hersenniveau gebeurt. Zo bleek de pupil respons tijdens angstleren niet voorspellend te zijn voor de latere pupilexpressie, waar between-stimulus

pattern similarity dit wel bleek te zijn. Gezien deze dissociatie is het daarom goed te

begrijpen dat met deze neurale marker een andere bevinding werd gedaan dan het eerdere onderzoek dat alleen gebruik maakte van gedragsmatige en fysiologische angstmaten. Dit bleek dan ook gedeeltelijk uit de exploraties: de mate van differentiatie gemeten met de pupil respons bleek in lijn met eerder onderzoek wel negatief samen te hangen met negatieve persoonlijkheidstrekken, gemeten met de MPQ. Daarentegen bleek, tegengesteld aan eerder onderzoek, de mate van differentiatie gemeten met de pupil respons eveneens niet samen te hangen met extinctieleren.

Naast een relatie in het algemeen met persoonlijkheid en extinctieleren, was deze studie in het bijzonder geïnteresseerd in hoe de marker zich verhoudt tot negatieve persoonlijkheidstrekken en tot de mate van extinctieleren. Op basis van eerder onderzoek (Lissek et al., 2009; Jovanovic et al., 2012; Gazendam et al., 2013; Lissek et al., 2014) werd in deze studie verwacht dat de neurale marker, die zich kenmerkt door meer stimulusdifferentiatie, een teken is van adaptief angstleren. Er werd dan ook de hypothese geformuleerd dat de marker negatief zou samenhangen met zowel negatieve persoonlijkheidstrekken als met vertraagde extinctie. Hoewel door het uitblijven van een verband met beide variabelen de marker geen kwetsbaarheidsfactor identificeert, is de marker überhaupt minder relevant voor klinisch onderzoek wanneer de volgende verklaring in ogenschouw genomen wordt.

(25)

Dat er geen relatie werd gevonden tussen de neurale marker en persoonlijkheid in het algemeen (MPQ) of trek angst in het bijzonder (STAI-T) zou namelijk verklaard kunnen doordat de marker geen trek reflecteert, maar een staat waarin een sterker angstgeheugen wordt gevormd. Waar een trek een eigenschap betreft die een persoon consistent laat zien, is een staat een tijdelijke toestand waarin iemand verkeert die beïnvloed wordt door factoren uit de omgeving als ook door interne motieven van de persoon. Mogelijkerwijs reflecteert de marker slechts een algemene staat waarin iemand vatbaar is om bepaalde associaties te leren. Dit zou betekenen dat mensen die tijdens angstleren meer between-stimulus pattern similarity lieten zien, dit niet op een willekeurig ander moment ook hoeven laten zien. De neurale marker is daarmee minder geschikt om kwetsbare individuen van niet-kwetsbare individuen te onderscheiden, aangezien het geen betrouwbare voorspeller vormt voor hoe mensen angst aanleren op een later moment. Dit maakt de marker dan ook minder interessant voor klinisch onderzoek, maar meer voor experimenteel onderzoek waarin de invloed van bepaalde manipulaties op deze staat onderzocht kunnen worden.

Een grote kanttekening die echter geplaatst dient te worden betreft de representativiteit van de steekproef. Zo bleken de scores op de MPQ-schalen in deze studie niet normaal verdeeld te zijn en bleek uit de resultaten dat deze scores afwijken van de gemiddelden binnen een gezonde normgroep. Schalen die positieve emotionaliteit meten waren in deze studie veelal negatief scheef verdeeld; ofwel, veel mensen uit de steekproef hebben hoog gescoord op positieve emotionaliteit. Daarentegen waren schalen die negatieve emotionaliteit meten veelal positief scheef verdeeld; ofwel, veel mensen hebben laag gescoord op negatieve emotionaliteit. Er lijkt dan ook sprake te zijn van een sample bias: een groot aantal mensen dat hoog scoort op positieve emotionaliteit, en daarmee minder kwetsbaar is voor het ontwikkelen van angstpathologie, heeft deelgenomen aan deze studie. Daarmee is de generaliseerbaarheid van de gevonden resultaten in deze studie is mogelijk beperkt, waardoor

(26)

niet uitgesloten kan worden dat een andere bevinding wordt gedaan bij een meer representatieve steekproef. Deze bevinding zou verklaard kunnen worden door een selectiebias, doordat de studies van Visser et al. (2013, 2015) deelnemers hebben aangetrokken die ten eerste gemotiveerd zijn om opnieuw mee te doen en daardoor eerder positief ingesteld zijn, en ten tweede minder angstig zijn voor MRI-onderzoek waarbij schokken worden toegediend.

Verder dient er kritisch naar de validiteit van het gebruikte conditioneringsparadigma gekeken te worden. Aangezien er geen verbanden werden gevonden met markers voor angstpathologie, is het sterk de vraag of, verwant aan wat er in de inleiding werd geïntroduceerd over de geschiktheid van dit experimentele model om psychopathologie te onderzoeken, dit model zich wel leent om kwetsbaarheidsfactoren te identificeren. Wanneer er namelijk vanuit wordt gegaan dat conditioneren een belangrijke rol speelt in het ontstaan van angststoornissen, zouden we ook duidelijke verschillen in conditioneren moeten vinden tussen mensen die kwetsbaar zijn voor het ontwikkelen van een angststoornis en gezonde mensen (Beckers, Krypotos, Bodez, Effting & Kindt, 2013). Daarentegen worden er veel tegenstrijdige resultaten gevonden wat betreft individuele verschillen in de acquisitie van angst (Beckers et al., 2013). Zo worden er maar kleine verschillen gevonden tussen kwetsbare en niet-kwetsbare individuen in de manier waarop zij angst aanleren en vonden Torrents-Rodas, Fullana, Bonillo, Caseras, Andión en Torrubia (2013) zelfs geen verschil in conditioneren bij mensen die hoog scoorden op de trek angst. Hoewel er bij klinische populaties meer eenduidige resultaten zijn met betrekking tot een beperking in angstconditioneren (Beckers et al., 2013), blijft het hierbij de vraag of deze verschillen daadwerkelijk een kwetsbaarheid vormen voor de ontwikkeling van pathologische angst, of dat het een consequentie van de stoornis zelf is.

(27)

Echter, een belangrijke tegenwerping voor het in twijfel trekken van de validiteit van het paradigma is dat in deze studie wel een verband werd gevonden tussen de mate van stimulusdifferentiatie, gemeten met de pupil respons, en Negatieve Emotionaliteit en Stress Reactiviteit van de MPQ. Twee schalen waarbij een verhoogde score als belangrijke kwetsbaarheidsfactor voor angstpathologie wordt beschouwd (Krueger et al., 2001; Miller, 2003; Eigenhuis et al., 2012). Hierdoor lijken Visser et al. (2013, 2015) in ieder geval enigszins maladaptief angstleren te hebben gemeten. Hoewel dit verband niet werd gevonden met vertraagde extinctie, is het zoals eerder aangekondigd op zijn plaats om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze marker, gezien het ontbreken van een relatie met negatieve persoonlijkheidstrekken.

Voor vervolgonderzoek blijft het interessant om de psychologische betekenis (adaptief vs. maladaptief) van de neurale marker nader te onderzoeken. Hiervoor zou er gekeken kunnen worden in hoeverre de aangeleerde associaties worden gegeneraliseerd naar andere stimuli, zoals andere gezichten en huizen. Hoewel generaliseren voor een individu essentieel is om zich aan te kunnen passen aan de omgeving, kent generalisatie zijn keerzijde wanneer ook ongevaarlijke stimuli als dreigend worden ervaren. We spreken dan van

overgeneralisatie. Overgeneralisatie wordt beschouwd als een van de belangrijkste

eigenschappen van angstpathologie (Mineka & Zinbarg, 2006) en treedt op wanneer een angstreactie (CR) naast de CS, ook wordt uitgelokt door stimuli die daarop lijken. Het overgeneraliseren van stimuli wordt in een conditioneringsparadigma bij verschillende klinische groepen gevonden, zoals mensen met een paniekstoornis (Lissek et al., 2010), gegeneraliseerde angststoornis (Lissek et al., 2014) en mensen met PTSS (Lissek & Grillon, 2012). Mensen die in de studie van Visser et al. (2013, 2015) de eigenschappen van aversieve stimuli (gezichten en huizen) leken te generaliseren doordat zij als reactie op deze gezichten en huizen gelijkende neurale patronen lieten zien, generaliseren wellicht ook meer naar

(28)

andere stimuli dan mensen die dit minder laten zien. Voor verder onderzoek zou het daarom interessant zijn om te kijken hoe de mate van generalisatie samenhangt met between-stimulus

pattern similarity, waarna beter uitspraken gedaan kunnen worden over de vraag of de neurale

marker adaptief of maladaptief leren reflecteert. Bovendien kan er gekeken worden hoe de neurale marker zich verhoudt tot andere variabelen die eveneens inzicht kunnen brengen in de psychologische betekenis van de marker. Zou blijkt uit onderzoek dat naast negatieve persoonlijkheidstrekken en vertraagde extinctie, de copingsstijl die iemand hanteert, in het bijzonder een vermijdende, ook een marker blijkt te zijn voor angstpathologie (Gil & Caspi, 2006).

Uit deze studie kan geconcludeerd worden dat de neurale marker geen teken is van adaptief angstleren, noch van maladaptief angstleren. Zo blijkt between-stimulus pattern

similarity in deze studie geen verband te houden met zowel kwetsbaarheidsfactoren als

beschermende factoren. Hierdoor is de marker dan ook niet in staat om kwetsbare van niet-kwetsbare individuen te onderscheiden. Bovendien lijkt de marker door het ontbreken van een samenhang met persoonlijkheid eerder een gevoeligheid op een bepaald moment te reflecteren, dan een gevoeligheid in het algemeen om een angstassociatie goed op te slaan in het geheugen. Dit maakt de marker dan ook minder bruikbaar voor het klinische veld, aangezien de marker hierdoor niet geschikt is om bijvoorbeeld te kunnen voorspellen of soldaten risico lopen op het ontwikkelen van PTSS voordat zij worden uitgezonden. Echter blijft een replicatie met een meer representatieve steekproef en andere maten voor een maladaptief angstgeheugen wenselijk om hierover meer zekerheid te verkrijgen.

(29)

Referenties

Barlow, D. H. (2002). Anxiety and Its Disorders: The Nature and Treatment of Anxiety and Panic, 2nd ed. Guilford Press, New York.

Beckers, T., Krypotos, A. -M., Boddez, Y., Effting, M., & Kindt, M. (2013). What’s wrong with fear conditioning? Biological Psychology, 92, 90-96.

Blechert, J., Michael, T., Vriends, N., Margraf, J., & Wilhelm, F. H. (2007). Fear conditioning in posttraumatic stress disorder: Evidence for delayed extinction of autonomic, experiential, and behavioural responses. Behavior Research and Therapy,

45, 2019-2033.

Boneau, C. A. (1960). The effects of violations of assumptions underlying the t test.

Psychological Bulletin, 57, 49-64.

Eigenhuis, A., Kamphuis, J. H., & Noordhof, A. (2013). Development and validation of the Dutch brief form of the Multidimensional Personality Questionnaire (MPQ-BF-NL).

Assessment, 20, 565-575.

Engelhard, I. M., van den Hout, M. A., & McNally, R. J. (2008). Memory consistency for traumatic events in Dutch soldiers deployed to Iraq. Memory 16, 3-9.

Evers, A., Vliet-Mulder, J. C. van & Groot, C. J. (2000). Documentatie van Tests en

Testresearch in Nederland. Assen: Van Gorcum.

Gazendam, F. J., Kamphuis, J. H., Eigenhuis, A., Huizenga, H., Soeter, M., Bos, M. G. N., Sevenster, D., & Kindt, M. (2014). Personality predicts individual variation in fear learning: a multilevel growth modelling approach. Clinical Psychological Science, 3, 175-188.

Gazendam, F. J., Kamphuis, J. H., & Kindt, M. (2013). Deficient safety learning characterizes high trait anxious individuals. Biological Psychology, 92, 342-352.

(30)

Gil, S., & Caspi, Y. (2006). Personality traits, coping style, and perceived threat as predictors of posttraumatic stress disorder after exposure to a terrorist attack: A prospective study.

Psychosomatic Medicine, 68, 904-909.

Graham, B. M., & Milad, M. R. (2011). The study of fear extinction: implications for anxiety disorders. American Journal of Psychiatry, 168, 1255-1265.

Guthrie, R. M., & Bryant, R. A. (2006). Extinction learning before trauma and subsequent posttraumatic stress. Psychosomatic Medicine, 68, 307–311.

Haddad, A. D. M., Pritchett, D., Lissek, S., & Lau, J. Y. F. (2012). Trait anxiety and fear responses to safety cues: stimulus generalization or sensitization? Journal of

Psychopathology and Behavioral Assessment, 34, 323-331.

Krueger, R. F., McGue, M., & Iacono, W. G. (2001). The higher-order structure of common

DSM mental disorders: internalization, externalization, and their connections to

personality. Personality and Individual Differences, 30, 1245-1259.

Jovanovic, T., Kazama, A., Bachevalier, J., & Davis, M. (2012). Impaired safety signal learning may be a biomarker of PTSD. Neuropharmacology 62, 695-704.

Jovanovic, T., Norrholm, S. D., Fennell, J. E., Keyes, M., Fiallos, A. M., Myers, K. M., Davis, M., & Duncan, E. J. (2009). Posttraumatic stress disorder may be associated with impaired fear inhibition: relation to symptom severity. Psychiatry Research, 167, 151-160.

Lissek, S., & Grillon, C. (2012). Learning models of PTSD. In J. G. Beck, & D. M. Sloan (Eds.), The Oxford handbook of traumatic stress disorders. New York: Oxford University Press.

Lissek, S., Kaczkurkin, A. N., Rabin, S., Geraci, M., Pine, D. S., & Grillon, C. (2014). Generalized anxiety disorder is associated with overgeneralization of classically conditioned fear. Biological Psychiatry, 75, 909-915.

(31)

Lissek, S., Rabin, S., Heller, R., Lukenbaugh, D., Geraci, M., Pine, D. S., & Grillon, C. (2010). Overgeneralization of conditioned fear as a pathogenic marker of panic disorder. The American Journal of Psychiatry, 167, 47-55.

Lissek, S., Rabin, S. J., McDowell, D. J., Dvir, S., Bradford, D. E., Geraci, M., Pine, D. S., & Grillon, C. (2009). Impaired discriminative fear-conditioning resulting from elevated fear responding to learned safety cues among individuals with panic disorder. Behavior

Research and Therapy, 47, 111-118.

Lumley, T., Diehr, P., Emerson, S., & Chen, L. (2002). The importance of the normality assumption in large public health data sets. Annual Review of Public Health, 23, 151-169.

McWilliams, L. A., & Cox, B. J. (2001). How distinct is anxiety sensitivity from trait anxiety? A re-examination from a multidimensional perspective. Personality and

Individual Differences, 31, 813-818.

Michael, T., Blechert, J., Vriends, N., Margraf, J., & Wilhelm, F. H. (2007). Fear

conditioning in panic disorder: Enhanced resistance to extinction. Journal of Abnormal

Psychology, 116, 612-617.

Miller, M. W. (2003). Personality and the etiology and expression of PTSD: a three-factor model perspective. Clinical Psychology: Science and Practice, 10, 373-393.

Mineka, S., & Zinbarg, R. (2006). A contemporary learning theory perspective on the etiology of anxiety disorders: it’s not what you thought it was. American Psychologist,

61, 10-26.

Muris, P., Schmidt, H., Merckelbach, H., & Schouten, E. (2001). Anxiety sensitivity in adolescents: factor structure and relationships to trait anxiety and symptoms of anxiety disorders and depression. Behaviour Research and Therapy, 39, 89-100.

(32)

Orr, S. P., Lasko, N. B., Macklin, M. L., Pineles, S. L., Chang, Y., & Pitman, R. K. (2012). Predicting post-trauma stress symptoms from pre-trauma psychophysiologic reactivity, personality traits and measures of psychopathology. Biology of Mood & Anxiety

Disorders, 2.

Spielberger, C. D. (1983). Manual for the State–Trait Anxiety Inventory STAI (Form Y). Palo Alto, CA: Consulting Psychologists Press.

Tellegen, A., & Waller, N.G. (2008). Exploring personality through test construction: Development of the Multidimensional Personality Questionnaire, In G. J. Boyle, G. Matthews, and D. H. Saklofske (Eds.), Handbook of personality theory and testing: Vol.

II. Personality measurement and assessment (pp. 261-292). Thousand Oaks, CA: Sage.

Torrents-Rodas, D., Fullana, M. A., Bonillo, A., Caseras, X., Andión O., & Torrubia, R. (2013). No effect of trait anxiety on differential fear conditioning or fear generalization.

Biological Psychology, 92, 185-190.

Trimbos Instituut Angststoornissen. (2011). Opgehaald 29 april 2015, van

http://www.trimbos.nl/onderwerpen/psychische-gezondheid/angststoornissen-algemeen. Trimbos Instituut Zelfbeoordelingsvragenlijsten. (2013). Opgehaald 29 april 2015, van

http://www.ggzrichtlijnen.nl/index.php?pagina=/richtlijn/item/pagina.php&id=1145&ri chtlijn_id=35.

Van der Ploeg, H. M., Defares, P. B. & Spielberger, C. D. (1980). Handleiding bij de Zelf- Beoordelings Vragenlijst, ZBV. Een Nederlandstalige bewerking van de Spielberger State- Trait Anxiety Inventory, STAT-DY. Swets en Zeitlinger, Lisse.

Visser, R. M., Kunze, A. E., Westhoff, B., Scholte, H. S., & Kindt, M. (2015).

Representational similarity analysis offers a preview of the noradrenergic modulation of long-term fear memory at the time of encoding. Psychoneuroendocrinology, 55, 8-20.

(33)

Visser, R. M., Scholte, H. S., Beemsterboer, T., & Kindt, M. (2013). Neural pattern similarity predicts long-term fear memory. Nature Neuroscience, 16, 388-390.

Visser, R. M., Scholte, H. S., & Kindt, M. (2011). Associative learning increases trial-by-trial similarity of BOLD-MRI patterns. The Journal of Neuroscience. 31, 12021-12028.

(34)

Bijlagen Bijlage 1: Histogrammen normale verdeling MPQ-schalen

Figuur 1. Histogram met de verdeling van de scores op de hoofdschaal Positieve Emotionaliteit. De curve van de normale verdeling is tevens zichtbaar.

Figuur 2. Histogram met de verdeling van de scores op de subschaal Welzijn. De curve van de normale verdeling is tevens zichtbaar.

(35)

Figuur 3. Histogram met de verdeling van de scores op de subschaal Dominantie. De curve van de normale verdeling is tevens zichtbaar.

Figuur 4. Histogram met de verdeling van de scores op de subschaal Ambitie. De curve van de normale verdeling is tevens zichtbaar.

(36)

Figuur 5. Histogram met de verdeling van de scores op de subschaal Sociale Binding. De curve van de normale verdeling is tevens zichtbaar.

Figuur 6. Histogram met de verdeling van de scores op de hoofdschaal Negatieve Emotionaliteit. De curve van de normale verdeling is tevens zichtbaar.

(37)

Figuur 7. Histogram met de verdeling van de scores op de subschaal Stress Reactiviteit. De curve van de normale verdeling is tevens zichtbaar.

Figuur 8. Histogram met de verdeling van de scores op de subschaal Agressie. De curve van de normale verdeling is tevens zichtbaar.

(38)

Figuur 9. Histogram met de verdeling van de scores op de subschaal Vervreemding. De curve van de normale verdeling is tevens zichtbaar.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Over het algemeen kan geconcludeerd worden dat het innovatief governance arrangement Marker Wadden een sterk project is, waarbij IenM in een innovatieve vorm samen weet te

Dc leverancier gebruikt bet systeem om te zien aan wie ze huip moet verlenen. Tevens wordt met behuip van het systeem gecontroleerd of de dienst het gewenste resultaat oplevert.

After this I will zoom in gradually using the brent goose as a model species, by discussing the movements and habitat use of this species in the different areas used during

Firstly, an overall of the current literature will be presented by starting with the most relevant literature regarding the impact of FDI on economic growth in general and

Met een netwerk van twee neuronen hebben we fasevlak analyse gedaan, en gekeken of er verschil te zien was tussen het geval dat de delay gelijk was aan 0, en het geval dat de delay

Vervolgens is gekeken of het dynamische sturingsalgo- ritme, dat werkt met gegevens uit het hele watersysteem en numerieke optimalisatie, kan worden vervangen door een neuraal

Initial values for the different model parameters that influence the runoff characteristics, such as infiltration coefficients, storage coefficients, the rate of external flow,

Aantal neurone in de ‘hidden’ layers 3. Transfert-functies van ‘hidden’