1
Imagery Rescripting:
De invloed van de inhoud van scripts op angstdevaluatie.
Student: Louise de Rijk Studentnummer: 10188975
2
Abstract
Er is nog weinig bekend over de onderliggende mechanismen van Imagery Rescripting
therapy (IR). In deze studie werd de invloed van de inhoud scrips op angstdevaluatie
onderzocht bij een non-klinische steekproef (N=59). Angstherinneringen werden aangemaakt
door middel van een traumafilm. Ter standaardisatie werden de deelnemers geconditioneerd
met stimuli afkomstig uit de film. Deelnemers werden verdeeld over drie condities, deze
bevatten elk een ander script tijdens de rescripting. De verschillende scripts bestonden uit een
wraakscript en een filmscript. De controleconditie bevatte een rehearsalsscript (herhaling van
de film). Uit de resultaten blijkt dat zowel het wraak als het filmscript een verlaging van
subjectieve distress teweeg brachten ten opzichte van voor de rescripting. Dit was niet het
geval bij het reherasalscript. Het film en wraakscript verschilden onderling niet in invloed op
angstdevaluatie. Uit de resultaten kan geconcludeerd worden dat zowel het film als het
wraakscript een positieve invloed hebben op het verminderen van subjectieve distress, de
3
1. Inleiding
Het hebben van een angststoornis veroorzaakt psychisch lijden en heeft invloed op het
dagelijks functioneren (American Psychiatric Association, 2015). Angststoornissen komen
veelvuldig voor binnen de populatie, 19,6% van de Nederlanders krijgt ooit in het leven een
angststoornis (de Graaf, Have & Dorsselaer, 2010).
Ondanks dat de verschillende angststoornissen een specifieke pathologie kennen,
bestaat er een belangrijke overeenkomst tussen angststoornissen. Dikwijls ervaren personen
met een angststoornis verontrustende mentale beelden. Deze beelden worden gezien als een
neurale representatie die sensorische kwaliteiten bezit zonder dat deze sensaties worden
uitgelokt door externe stimuli (Holmes & Mathews, 2010). Het soort mentale beelden die
personen met een angststoornis ervaren zijn toegespitst op de centrale angsten van de persoon,
echter komt de betekenis van de beelden grotendeels overeen binnen de verschillende
stoornissen. Deze beelden zijn vaak gerelateerd aan de door de individu gevreesde
voorspellingen van een situatie. De verontrustende beelden kunnen continu geactiveerd
worden binnen een verscheidenheid aan angstopwekkende situaties. Vaak zijn deze
terugkomende beelden een abstracte betekenis van een eerder ervaren gebeurtenis, welke
voorkwam op het moment dat de stoornis zich begon te ontwikkelen. Er wordt verondersteld
dat mentale beelden een belangrijke rol spelen bij het in stand houden van angststoornissen
(Hirsch & Holmes, 2007). Het is om deze reden van belang dat tijdens de behandeling van
angststoornissen wordt ingegaan op deze beelden.
Een recent gevalideerde therapietechniek, Imagery rescripting (IR) is een techniek die
zich richt op het veranderen van (aversieve) mentale beelden. Het individu wordt gevraagd
4
de gebeurtenissen in een gewenste richting veranderd worden, waardoor de herinneringen
zich niet langer manifesteren als intrusies of verontrustende gedachten (Arntz, 2012). Het
effect van IR is bij verschillende angststoornissen onderzocht. IR gecombineerd met imaginal
exposure blijkt een positieve invloed te hebben op de klachten van PTSS (Kindt, Buck, Arntz;
2007), als op zichzelf staande techniek bij sociale angststoornis (Wild, Hackmann, & Clarck,
2007; Lee & Kwon, 2013), bij een slangenfobie (Hunt & Fenton, 2007) en OCD (Page, Veale,
& Salkovskis, 2010). Ondanks dat IR een veelbelovende techniek lijkt, is het tot op heden nog
onduidelijk welke onderliggende mechanismes bijdragen aan de effectiviteit van IR. Wanneer
er een duidelijker beeld is verkregen van de onderliggende mechanismes, zal dit kunnen
bijdragen aan het optimaliseren van de techniek. Mogelijk leidt dit tot een vergrote
toepasbaarheid van IR binnen verschillende angststoornissen, zodat meer patiënten baat
kunnen hebben bij de behandeling van de stoornis. Op het moment zijn er een aantal theorieën
bekend die een beeld geven van de mogelijk werkende componenten van IR.
Op de eerste plaats speelt het vrijkomen van emoties tijdens mentale inbeelding een
rol bij IR. Holmes en Mathews (2010) stellen dat ingebeelde stimuli hetzelfde emotionele
effect bewerkstelligen als echte stimuli. Daarbij veroorzaakt mentale inbeelding sterkere
emotionele effecten dan verbale verwerking, dit geldt zowel voor negatieve als voor positieve
emoties (Holmes, Mathews, Dalgleish, & Mackintosh, 2006). Het inbeelden van aversieve
stimuli kan distress (stress/angst) veroorzaken, het oproepen van distress kan ingezet worden
tijdens therapeutische behandelingen (Holmes & Matthews, 2010). Dit wordt bijvoorbeeld
gezien bij desensitisatiebehandelingen van fobieën, hierbij wordt via mentale inbeelding van
een gevreesde object of situatie angst opgewekt. Hoe sterker de aanvankelijke angstrespons
op deze beelden en hoe duidelijker de afname van deze respons, des te beter de therapie
uitkomst zal zijn (Lang, Melamund, & Hart, 1970). Daarbij blijkt het ervaren van positieve
5
positieve herinneringen van deze gebeurtenis (Clark, Mackay & Holmes, 2013). Wellicht zal
het oproepen van een dergelijk sterke angstrespons en het ervaren van positieve emoties via
mentale inbeelding bijdragen aan de effectiviteit van IR.
Op de tweede plaats werkt IR mogelijk via UCS-devaluatie. Zoals Hirsch en Holmes
(2007) beschreven, zijn mentale beelden vaak representaties van een eerder ervaren
(aversieve) gebeurtenis, welke als angstherinnering is geconsolideerd. UCS- devaluatie is de
verandering van de betekenis van de representatie van de originele aversieve gebeurtenis
(ongeconditioneerde stimulus, UCS) (Davey, 1989). Lang werd gedacht dat eenmaal
geconsolideerde herinneringen niet veranderd kunnen worden (Arntz, 2012). Echter zijn er
aanwijzingen gevonden dat wanneer de angstherinnering geheractiveerd is, deze in een
wijzigbare staat verkeerd, waadoor de herinnering vervolgens veranderd kan worden (Kindt,
Soeter, & Vervliet, 2011). De wijzigbare staat van de angstherinnering wordt in de
conditioneringstheorie aangeduid als reconsolidatie. Bij IR wordt UCS- devaluatie als een
mogelijke manier gezien om de reconsolidatie van de angstherinnering te verstoren (Arntz,
2012). Volgens Arntz en Weertman (1999) lijkt het er op dat UCS- devaluatie een
psychologische manier is om de angstherinnering te veranderen, zodat deze herinnering met
een andere betekenis geconsolideerd wordt en niet langer aanleiding geeft tot een sterke
angstrespons. Mogelijk maakt de devaluatie van de aversieve angstherinnering IR tot een
effectieve therapie.
Het veranderen van de betekenis van de aversieve angstherinnering wordt bij IR
bewerkstelligd via het toepassen van een script. Dit is het inbeelden van een alternatief beloop
van de originele aversieve gebeurtenis. Hoe het beloop zich vormgeeft wordt in de
behandelkamer vaak overgelaten aan de patiënt. De patiënt kan zich bijvoorbeeld inbeelden
wraak te nemen op de daders, te vluchten, hulp te vragen of de politie op te opbellen (Arntz,
6
gebruiken van een script op zichzelf invloed heeft op verminderen van een distress respons op
de originele aversieve gebeurtenis.
Dat het gebruiken van een script en dus het rescripting onderdeel bij IR werkzaam is
en waarschijnlijk voor devaluatie van een aversieve angstherinnering zorgt, wordt
beargumenteerd door Arntz (2012). In het artikel werd opgemerkt dat het toevoegen van een
script overbodig zal zijn wanneer IR in plaats van UCS-devaluatie, voornamelijk via
counterconditionering zou werken. Dit laatste is het systematisch samenvoegen van een
aversieve stimulus met een aangename stimulus waarbij de originele herinnering, wat betreft
valence-beoordeling verschuift naar een positievere herinnering. Dit proces doet geen
noodzakelijk beroep op het bewustzijn en verandert de betekenis van de herinnering meestal
niet (Hofmann, de Houwer, Perugini, Baeyens, & Crombez, 2010). In dit geval zou het
rescripting onderdeel van IR weggelaten kunnen worden en volstaat het herhaald
samenvoegen van negatieve herinneringen met nieuwe positieve inbeeldingen. Echter is na
onderzoek gebleken dat IR een groter effect teweegbrengt op angstdevaluatie dan de controle
groep waarbij inbeeldingen werden gebruikt die niet gerelateerd waren aan de originele
herinnering (Dibbets et al., 2011; Hagenaar & Arntz, 2011). Deze bevinding geeft aan dat het
inbeelden van een script een meerwaarde heeft wat betreft angstdevaluatie ten opzichte van
het inbeelden van ongerelateerde stimuli. Een script inbeelden lijkt zinvol te zijn. Minder
duidelijk is in hoeverre de inhoud van een script invloed heeft op devaluatie van angst.
Eerder is aangegeven dat emoties via mentale inbeelding mogelijk bijdragen aan de
effectiviteit van IR. Tijdens IR worden vaak emoties als hulpeloosheid, woede, angst,
schaamte en schuld gevoeld (Hackmann & Holmes, 2004). Daarbij ervaren patiënten die een
traumatische ervaring hebben meegemaakt regelmatig wraakgevoelens jegens de dader
(Seebauer, Froß, Dubaschny, Schönberger & Jacob, 2013). Seebauer et al. (2013)
7
emotieregulatie tijdens IR. Na het zien van een traumatisch filmfragment kregen deelnemers
een wraakscript met geweld naar de dader, een wraakscript zonder hevig geweld naar de
dader of een veilige-plekscript aangeboden. In het laatste werd de deelnemer gevraagd zich in
te beelden om vanuit de onveilige situatie naar een veilige situatie te gaan. Na de rescripting
gaven de deelnemers aan in hoeverre zij agressieve, angstige/verdrietige of positieve emoties
ervoeren. Uit de resultaten blijkt dat de wraakscripts onderling weinig van elkaar verschilden
in de invloed op emotieregulatie, het veilige-plekscript zorgde echter voor een betere
positieve emotieregulatie dan de wraakscripts. Het onderzoek van Seebauer er al. (2013) laat
zien dat de inhoud van een script een rol kan spelen bij emotieregulatie. Verder is er nog
weinig bekend over of de verschillen tussen inhoud van scripts invloed hebben op
angstdevaluatie.
Het inbeelden van een veilige plek lijkt geassocieerd te worden met positieve emoties.
Het inbeelden van positieve emoties, zoals dagdromen blijken te helpen bij het tolereren van
situaties met een hoge emotionele distress. Dit is volgens Noeker en Petermann (2011) te
vergelijken met dissociatie, echter heeft dit ernstige consequenties voor het ontwikkelen van
psychopathologie op de langer termijn. Aan de andere kant zou het inbeelden van wraak een
effect kunnen hebben op angstdevaluatie omdat dit kan bijdragen aan het voldoen van
onderliggende emotionele behoeften, zoals het vergroten van self-efficacy en het overkomen
van hulpeloosheid, slachtofferschap en vermijding (Hean & Weber, 2009). Self-efficacy houdt
in dat een individu gelooft in zijn competenties en de mogelijkheid om doelen te bereiken.
Een hoge self-efficacy kan bijdragen aan een snellere verwerking van negatieve emoties en
aversieve herinneringen (Bandura, 1977). Ondanks de kennis over de rol van UCS- devaluatie
en emoties bij IR, is het tot op heden nog onduidelijk wat de beste manier is om angst te
8
tevens denkbaar dat het inbeelden van een script gerelateerd aan de angstherinnering op
zichzelf voor angstdevaluatie kan zorgen.
Het huidig onderzoek tracht door middel van het aanbieden van inhoudelijk
verschillende scripts de vraag te beantwoorden in hoeverre de inhoud van een script invloed
heeft op vermindering van angst. Het onderzoek maakt gebruik van een traumafilm paradigm
waarbij deelnemers een korte film te zien krijgen waar traumatische gebeurtenissen in
voorkomen. Deze methode wordt gebruikt om een mild trauma op te roepen bij deelnemers
uit een non-klinische populatie (Holmes & Bourne, 2008). De traumafilm wordt
gecombineerd met een conditioneringsonderdeel, dit onderdeel maakt het mogelijk
subjectieve distress op aversieve stimulus (UCS) via een gestandaardiseerde manier te meten.
De combinatie van een traumafilm en conditionering wordt tevens gebruikt in de studie van
Kunze et al (2014). Deelnemers worden verdeeld over drie verschillende condities met elk
een eigen script. De verschillende scripts bestaan uit een filmscript, een wraakscript en een
rehearsalscript. Bij het filmscript beelden deelnemers zich in dat de film niet echt is en de
slachtoffers en daders acteurs zijn. Gezien de deelnemers een film te zien krijgen, lijkt een
script dat inhoudelijk ingaat op het filmaspect een adequate manier om angst te verminderen.
Bij het wraakscript worden deelnemers gevraagd zich in te beelden dat zij wraak nemen op de
daders en de slachtoffers in veiligheid worden gebracht. Het inbeelden van wraak is
toepasselijk omdat de traumafilm fysiek geweld bevat, het opwekken van een gevoel van
controle zou invloed kunnen hebben op angstdevaluatie. Het rehearsalscript dient als
controle, hierbij werd enkel een herhaling van de traumafilm ingebeeld. Het laatste script
bestond uit een rehearsal omdat het script wel een beroep doet op de inbeelding, maar hier
geen nieuwe informatie wordt aangeboden, er zal dus waarschijnlijk geen UCS- devaluatie
9
Gezien het exploratieve karakter van het onderoek, is er geen duidelijke verwachting
opgesteld. Het is mogelijk dat zowel het film als het wraakscript een positieve invloed hebben
op angstdevaluatie. Eveneens is het denkbaar dat juist één van deze twee scripts effectiever is.
Er wordt enkel verwacht dat het rehearsalscript geen invloed zal hebben op het verminderen
van angst.
2. Methode
2.1 Deelnemers
Tweeënzestig gezonde psychologiestudenten van de Universiteit van Amsterdam
deden mee aan deze studie, waarvan 44 vrouw. Het onderzoek werd goedgekeurd door de
ethische commissie. Alle deelnemers kregen een onderzoeksparticipatiepunt nadat zij het
onderzoek voltooid hadden. De deelnemers werden willekeurig aan drie condities
toegewezen, de wraakconditie (n=21), de filmconditie (n=21) en de controleconditie (20).
Voorafgaand aan deelname werden de deelnemers gescreend op exclusie criteria (een
geschiedenis van fysiek en/of seksueel misbruik, een huidige psychische en/of fysieke
conditie en huidig medicatiegebruik). Voorafgaand aan het onderzoek hebben de deelnemers
een informed consent ondertekend.
2.2 Materialen
2.2.1 Filmstimuli
Tijdens het onderzoek werd een aversief filmfragment getoond welke een negatieve,
relevante context tussen de versterkte CS en UCS induceert. Het fragment bestond uit een 12
minuten durende compilatie van verschillende scènes uit de film ‘‘Salo, or the 120 Days of
Sodum’’ (Pasolini, 1975). Deze film bevat fysiek geweld, misbruik, marteling, en fysieke
seksuele intimidatie (zie ook Kindt, Van de Hout, & Buck, 2005; Weidmann, Conradi,
10
2.2.2 Conditioneringsstimuli
Twee verschillende foto’s werden gebruikt als geconditioneerde stimuli (CS).. De
foto’s werden in het midden van het computerscherm tegen een zwarte achtergrond getoond.
De ongeconditioneerde stimulus (UCS) was afkomstig uit het filmfragment, waarin een
meisje geforceerd werd om een stuk taart met spijkers te eten, waarna het meisje luid
schreeuwt. De UCS bestond uit dit visuele beeld van 3 seconden gecombineerd met het geluid
van de schreeuw. Een foto van de man uit het visuele beeld werd gebruikt als CS1+ en werd
gepaard met de UCS, een foto van een onbekende man werd gebruikt als CS2-, welke nooit
gepaard ging met de UCS.
2.2.3 Scripts
Tijdens dit onderzoek zijn drie scripts gebruikt. De scripts zijn ingesproken door een
vrouw met een rustige stem. De deelnemers beluisterden de scripts via een koptelefoon. Alle
scripts beginnen met een reactivatie gedeelte. Dit is een gesproken herhaling van een scene uit
de traumafilm. In de wraakconditie beelden de deelnemers zich een wraakscript in. Dit script
houdt in dat er wraak wordt genomen tegen de daders uit de aversieve film. Een ooggetuige in
de zaal komt in opstand en bevrijdt de slachtoffers. De slachtoffers nemen daarna zelf wraak
op de daders, slaan ze in de boeien en bellen de politie. Een dokter verzorgt de bebloede mond
van het meisje die het stuk taart moest eten. In de filmconditie beelden de deelnemers zich een
script in waarin duidelijk wordt dat het fragment niet echt is, maar zich afspeelt op een
filmset. De slachtoffers en daders zijn acteurs De acteurs gaan onderling vriendelijk met
elkaar om en spreken zich uit over bizarre rollen die zij spelen. De controleconditie krijgt een
‘rehearsal’ script aangeboden. Dit script bevat geen verhaal waarbij het fragment een positief
beloop krijgt. De scène in het fragment wordt enkel naverteld waarbij de deelnemers gevraagd
worden zich deze herhaling van de scène in te beelden.
11
2.3.1 Subjectieve distress
Subjectieve distress werd tijdens de CS gemeten op een continue schaal. Dit was een
verticale lijn die voor 2,5 seconde tijdens de CS aan de rechterkant van het computerscherm
werd gepresenteerd. De lijn varieerde van rood, (‘heel erg gestresst’), tot groen, (‘helemaal
niet gestresst’) (zie ook Soeter & Kindt, 2012). Door middel van het verschuiven van de balk
gaven deelnemers aan in hoeverre zij distress ervoeren tijdens het zien van de CS. Het was de
bedoeling dat deelnemers dit aangaven binnen 5 seconden, waarna de balk werd teruggebracht
naar het midden van de lijn en een nieuwe CS zich aanbood.
2.3.2 Vragenlijsten
State en trait angst werden gemeten met de State-Trait Anxiety Inventory (Spielberger,
Gorsuch, & Lushene, 1970). Dit zijn twee vragenlijsten, een state en een trait vragenlijst
bestaande uit elk twintig stellingen. Bij de STAI-T wordt de deelnemer gevraagd per stelling
(bijvoorbeeld ‘ik voel me prettig’) door middel van een schaal aan te geven hoe hij/zij zich
over het algemeen voelt. De schaal loopt van ‘geheel niet’ (1), tot ‘zeer veel’ (4). De
betrouwbaarheid van de STAI-T is goed, coëfficiënten variëren van 0,86 tot 0,92 (Barnes,
Harp & Jung, 2002). De S heeft als vragenlijst dezelfde vorm en schaling als de
STAI-T, de deelnemer wordt echter gevraagd hoe hij/zij zich op dit moment voelt (bijvoorbeeld ‘ik
voel me kalm’). De betrouwbaarheid van de STAI-S is goed, de STAI-S coëfficiënten
variëren van 0,83 tot 0,92 (Barnes et al., 2002).
Veranderingen van affect na het zien van de film en de conditionering werd gemeten
met de Positive and Negative Affect Schedule (PANAS; Watson, Clark, & Tellegen, 1988).
De PANAS bestaat uit emotionele termen waarbij deelnemers één van de vijf
antwoordmogelijkheden aanvinken om aan te geven in hoeverre de emotie op het moment
ervaren wordt. De antwoordmogelijkheden variëren van ‘niet of nauwelijks’(1) tot ‘zeer
12
originele PANAS, welke uit 60 emotionele termen bestaat. In dit onderzoek bevat de PANAS
20 termen die relevant zijn bevonden voor het onderzoek. Tien van de 20 termen meten
negatieve emoties (zoals ‘gespannen’ en ‘kwaad’), de overige tien termen meten positieve
emoties (zoals ‘opgewekt’ en ‘vastberaden’). De test-hertestbetrouwbaarheid van de originele PANAS is over het algemeen voldoende, met α = 0,68 voor positief affect en α = 0,71. De convergente validiteit van de items is hoog, correlaties variëren van 0,89 tot 0.95 (Watson et
al., 1988).
De geconditioneerde stimuli werden geëvalueerd in mate van valence en arousal door
middel van de Self Assessment Manikin, oftewel zelfbeoordelingspoppen (SAM; Bradley &
Lang, 1994). De SAM is een instrument waarmee direct emotionele responsen in reactie op
stimuli gemeten kunnen worden. Een rij van negen figuren in de vorm van kleine poppen
wordt getoond in combinatie met de CS. Wanneer het doel is valence te meten, variëren de
figuren van poppen met een lachend gezicht (links, 1), blij poppetje tot poppen met een boos
gezicht (links, 2), boos poppetje. Wanneer het doel is arousal te meten variëren de figuren
van poppen met een grote bliksemwolk in de buik (links, 1), gespannen poppetje tot poppen
met een kleine of geen bliksemwolk in de buik (rechts,9), ontspannen/neutraal poppetje.
Bradley en Lang (1994) beschrijven de SAM als een gemakkelijke methode om direct
informatie te verkrijgen over emotionele responsen.
Zes verschillende variaties van de Visuele Analoge Schaal (VAS) zijn gebruikt om
emoties als schaamte, boosheid, walging, angst, verdriet en mate van controle te meten in
reactie op de film, de conditionering en de interventie. De VAS is een vragenlijst waarbij
deelnemers op een horizontale lijn kunnen aankruisen in hoeverre zij een gevoel op dit
moment ervaren. De lijn begint bij ‘helemaal niet (0)’ en eindigt bij ‘heel erg (100)’. Deze
13
moment? Met als antwoordmogelijkheden ‘helemaal niet beschaamd’ tot ‘heel erg
beschaamd’.
De mate waarin een persoon in staat is tot het mentaal inbeelden van stimuli werd
gemeten met behulp van een verkorte versie van de Questionnaire upon Mental Imagery
(QMI; Sheehan, 1967). De deelnemers beantwoorden vijfendertig vragen over in hoeverre
hij/zij zich een bepaalde situatie of voorwerp kan inbeelden. De antwoordmogelijkheden
variëren van ‘zo perfect helder en scherp als in het echt’ (1) tot ‘ik denk er aan, maar ik zie
geen beeld voor ogen’ (7). Een voorbeeldvraag is: ‘Hoe helder en scherp is het beeld dat u
voor ogen krijgt als u denkt aan een ondergaande zon?’. Een hoge score betekent dat de
deelnemer voorwerpen of situaties helder kan inbeelden. Er is nog onvoldoende bekend over
de betrouwbaarheid en validiteit van de verkorte versie van de QMI, echter wordt deze
vragenlijst wel in andere studies gebruikt (Dibbets, Poort & Arntz, 2015).
2.6 Experimentele procedure
Proefpersonen kregen voorafgaand aan het onderzoek een informatiebrochure waarin
zij informatie over het onderzoek konden lezen, eventuele vragen over het onderzoek werden
beantwoord. Deelnemers vulden een medische screening in. Wanneer antwoorden op de
medische screening geen reden gaf tot exclusie, werden de deelnemers toegelaten tot het
onderzoek en ondertekenden zij een informed consent. De deelnemers kregen een boekje met
vragenlijsten overhandigd, waarna de zij de basisvragenlijsten STAI-T, QMI en de SAM
invulden. Vervolgens namen de deelnemers plaats achter een computer met koptelefoon. Daar
vulden zij de eerste versie van de vragenlijsten in, namelijk de VAS 1, STAI-S 1 en PANAS
1. Op het computerscherm verschenen daarna de instructies van het onderzoek. De eerste
distress acquisitie werd aan de deelnemers voorgelegd, dit hield in dat zij de mate van distress aangaven tijdens het zien van de CS+ en de CS-. Hierna kregen de deelnemers de 12
14
minuten durende traumafilm te zien waarna de conditionering volgde. Tijdens de
conditionering werd de CS+ altijd gevolgd door de UCS (schreeuw) en werd de CS- nooit
gepaard met de UCS. De stimuli werden elk 3 maal aangeboden. Na de conditionering vulden
de deelnemers de STAI-S 2, PANAS 2 en VAS 2 in en werd een manipulatiecheck
bewerkstelligd door de deelnemers te vragen welke CS aan de UCS was gekoppeld. Tevens
werd gevraagd in hoeverre zij de UCS naar en onplezierig en de film onplezierig en intens/
prikkelend volden. Vervolgens kregen de deelnemers uit de filmconditie een filmscript, de
deelnemers uit de wraakconditie het wraakscript en de deelnemers uit de controleconditie het
rehearsalscript te horen waarbij gevraagd werd deze zo goed mogelijk in te beelden. Na het script vulden de deelnemers de VAS 3 in en kregen zij de vraag gesteld hoe positief en
plezierig zij het script vonden en in hoeverre zij het script zich levendig konden inbeelden.
Hierna werden de CS+ en de CS- nogmaals aan de deelnemers getoond om na te gaan of het
script effect heeft gehad op de filmspecifieke angst. Tenslotte vulden zij de VAS 4, STAI-S 4,
PANAS 4, de SAM en een postexperimentele vragenlijst in. Het laatste diende als extra
controle in hoeverre de film aversief werd gevonden. In totaal nam het onderzoek ongeveer
één uur in beslag.
2.7 Statistische analyse
Voor de hoofdanalyse werd een factoriële repeated measures ANOVA gebruikt met
als between-subjects de condities (filmconditie, controleconditie en wraakconditie) en als
within-subjects de CS+ en CS- en meetmoment (voor en na de rescripting). Door middel van
contrastanalyses zijn resultaten tussen de condities gemeten. Om het probleem van de
kanskapitalisatie bij multipele toetsen te ondervangen werd een Bonferroni correctie gebruikt.
Het significantieniveau werd bijgesteld op α=,020, in de analyses zijn de condities vergeleken met k = 3. Bij de overige analyses is het significantieniveau vastgesteld op α=,050.
15
STAI-S met als between-subjects de condities en als within-subjects de meetmomenten.
Resultaten van de STAI-T, SAM en QMI zijn geanalyseerd met univariate ANOVA’s. Aparte
vervolganalyses geven verschillen tussen condities weer. Bij de analyses van de STAI-S is
eenmaal een Greenhouse-Geisser correctie ingezet gezien de sfericiteit binnen deze analyse
werd overschreden.
3. Resultaten
3.1 Deelnemers
Van de 62 deelnemers zijn drie deelnemers vroegtijdig gestopt met het onderzoek.
Twee deelnemers gaven aan dat zij de filmstimuli dusdanig aversief vonden dat zij niet verder
wilden gaan met het onderzoek. Bij de andere deelnemer werd het onderzoek beëindigd
wegens een geluidsdefect op de computer. 59 deelnemers hebben het onderzoek doorlopen.
Echter bleek de data van vijf deelnemers niet bruikbaar gezien deze deelnemers een foutief
antwoord op de conditioneringscheck hadden gegeven. De deelnemers herkenden de man uit
het filmfragment, tevens de CS+ niet en kruisten ofwel de verkeerde man aan, of gaven aan
niet te weten welke man in het filmfragment voorkwam. Hieruit blijkt dat zij geen kennis
hadden van welke stimulus de UCS voorspelde. Bij deze deelnemers is de angstconditionering
mogelijk mislukt. De data van deze deelnemers zijn niet meegenomen in de analyse. Van deze
deelnemers waren twee afkomstig uit de wraakconditie, twee uit de filmconditie en één uit de
controleconditie.
Bij drie deelnemers zijn missende data gevonden op de subjectieve distress meting. De
data van deze deelnemers zijn niet meegenomen in de analyse naar subjectieve distress, echter
is de data wel gebruikt voor de analyses van de vragenlijsten. In totaal is data van 54
deelnemers gebruikt voor de vragenlijstanalyses en data van 51 deelnemers gebruikt voor de
16
3.2 Steekproef karakteristieken
Van 54 deelnemers was de data bruikbaar voor het onderzoek. 15 van deze deelnemers
bestond uit mannen. De leeftijd varieerde van 18 tot 25 jaar met een gemiddelde van 22,5 jaar
(SD=2,9). De drie condities bevatten elk 18 deelnemers. Zowel het geslacht als de leeftijd
waren gelijk verdeeld over de condities met respectievelijk X²(2) = 0,54, p =0,76 en F(2,53)
=0,04, p = 0,97.
3.3 Baselinemetingen
Stabiele angsttrekken zijn gemeten met behulp van de STAI-T. De mate van
gerapporteerde angsttrekken was gelijk verdeeld over de condities F(2,54) = 0,089, p = 0,915.
De mate waarin deelnemers zich mentale beelden kunnen voorstellen is gemeten met de QMI.
De mate van mentale inbeelding was gelijk verdeeld over de condities F(2,54) = 0,142, p =
0,868. Om te achterhalen of tussen de condities een baselineverschil bestaat in valence en
arousal met betrekking tot de CS- en CS+, is de SAM gebruikt voordat de CS+ samen met de
UCS werd aangeboden. De mate van valence met betrekking tot zowel de CS- als de CS+ was
gelijk verdeeld over de condities F(2,54) = 0,349, p = 0,707 en F(2,54) = 1,24, p = 0,299. Dit
gold tevens voor de mate van arousal, deze was met betrekking tot zowel de CS- als de CS+
gelijk verdeeld over de condities, F(2,54) = 0,127, p = 0,881 en F(2,54) = 0,64, p = 0,531.
Ten slotte werd getest of deelnemers de CS- en CS+ stimuli voorafgaand aan het zien van het
filmfragment hetzelfde beoordelen qua angst/spanning. Er bleek geen significant verschil te
zijn in beoordeling van de stimuli t(50) = -,833, p= ,409.
3.4 Manipulatiecheck
Om te beoordelen of de condtionering succesvol is geweest werd het verschil in mate
van distress na conditionering met de CS+ en CS- vergeleken. Er is een hoofdeffect gevonden
17
p=,970. Dit houdt in dat er een significant verschil is in de mate van distress op de CS+ en
CS, ongeacht conditie. Deelnemers rapporteren meer distress na het zien van de CS+ dan na
het zien van de CS-. Dit geeft aan dat de conditionering geslaagd is. Zie tabel 1 voor
gemiddelden en standaarddeviaties.
Tabel 1. Gemiddelden en standaarddeviaties van mate van distress op CS- en CS+ na conditionering.
Stimuli M(SD)_____ Distress
CS- 27,69 (22,91)
CS+ 70,78 (22,33)
Om na te gaan in hoeverre de UCS (schreeuw) in een gelijke mate als naar/negatief
beoordeeld werd tussen de condities, werden gemiddeldes van de beoordeling in hoeverre de
UCS naar/negatief was vergeleken. Er is geen significant verschil gevonden in hoe naar de
deelnemers de UCS beoordelen tussen de condities F(2,53) = 0,33, p=,33. Dit gold tevens
voor hoe onplezierig de deelnemers de UCS beoordelen tussen de condities F(2,51) = ,05,
p=,96. De UCS werd als even naar/onplezierig beoordeeld tussen de condities.
Tenslotte is vergeleken in hoeverre de beoordeling van de scripts tussen de condities
verschilt in de mate van hoe plezierig/ onplezierig, positief/ negatief de deelnemers de scripts
beoordeelden. Er kan verwacht worden dat de beoordeling van het controlescript afwijkt van
de beoordeling van het film en wraakscript. Er is inderdaad een significant verschil gevonden
in de mate van hoe plezierig/ onplezierig F(2,53) = 50,76, p<,001 en hoe positief/negatief
F(2,53) = 43,95, p<,001 de deelnemers de scripts beoordeelden. Het controlescript werd
18
mate waarin deelnemers zich het script levendig konden inbeelden niet tussen de condities
F(2,53) = 1,2, p=,310.
De resultaten geven aan dat manipulatie en conditionering zijn geslaagd , dit heeft een
gunstige invloed op de betrouwbaarheid en interpreteerbaarheid van de resultaten.
Tabel 2.Gemiddelden en standaarddeviaties van responsen op vragen over beoordeling van het verhaal en de schreeuw binnen de condities.
Manipulatievraag Film M (SD)__ Controle Wraak Plezierig/ onplezierg verhaal 2,78 (1,06) -3,39 (1,75) 1,67 (2,7) Levendigheid van verhaal 3,22 (1,48) 2,28 (2,87) 3,17 (1,5) Positief/ negatieve beoordeling van verhaal 2,94 (1,21) -3,22 (2,34) 2,11 (2,61) Plezierig/onplezierig schreeuw -4,22 (1,26) -4,28 (1,07) -4,17 (0,99) Naar schreeuw -2,5 (2,07) -2,83 (2,26) -2,17 (2,27) 3.5 Primaire onderzoeksresultaten 3.5.1 Subjectieve distress
Er is een interactie-effect gevonden voor meetmoment x conditie F(2,48) = 5,24,
p=,009. Dit houdt in dat subjectieve distress scores van voor de rescripting verschillen met
scores ten opzichte van rescripting per conditie. Contrastanalyses voor conditie laten zien dat
19
opzichte van na de rescripting bij de filmconditie p<,001. Er werd geen significant verschil
gevonden in subjectieve distress scores van voor de rescripting ten opzichte van na de
rescripting bij de wraakconditie p=,021 en de controleconditie p=,991. Deelnemers uit de
filmconditie ervoeren minder subjectieve distress dan deelnemers uit de controleconditie.
Door het verlagen van de alpha op a= ,020 is de afname van subjectieve distress bij de
wraakconditie niet significant, echter wijst de p-waarde wel in deze richting. Er is een
algemene tendens in afname van subjectieve distress te herkennen in de wraakconditie.
Figuur 1. Gemiddelden van subjectieve distress voor en na de rescripting.
3.6 Secundaire onderzoeksresultaten 3.6.1 VAS
De VAS mat de emoties schaamte, angst, verdriet, boosheid, walging en controle
gedurende vier meetmomenten tijdens het onderzoek, namelijk voor de film (1), na de
conditionering (2), na de rescripting (3) en nogmaals aan het eind van het onderzoek (4).
Voor de emoties verdriet, boosheid en walging werd een interactie-effect gevonden tussen
meetmoment x conditie. Dit houdt in dat de mate van deze emoties over het algemeen
significant verschillen tussen de meetmomenten en condities. De mate van de overige emoties
30 40 50 60 70 80 90 Acquisitie Extinctie Filmscript Rehearsalscript Wraakscript
20
verschilden significant tussen de meetmomenten, maar niet tussen de condities Fs< 2,001, ps
>, 054.
Bij de emotie verdriet werd een interactie-effect tussen meetmoment x conditie
gevonden F(3,153) = 5,099, p<,001. Op meetmoment twee is een significant verschil
gevonden in de mate van verdriet tussen de controle en de wraakconditie p=,028. Deelnemers
in de controle rapporteerden een hogere mate van verdriet na het zien van de film dat
deelnemers uit de wraakconditie. Op meetmoment 3 is een significant verschil gevonden in de
mate van verdriet tussen zowel de controle en de filmconditie p<,001, als tussen de controle
en de wraakconditie p<,001. Deelnemers uit de film en wraakcondities rapporteerden een
lagere mate van verdriet na de rescripting dan de deelnemers uit de controleconditie. Op
meetmoment 4 is een significant verschil gevonden in de mate van verdriet tussen de wraak
en controleconditie p=,007. Deelnemers in de wraakconditie rapporteerden een lagere mate
van verdriet dan deelnemers in de controleconditie.
Bij de emotie boosheid werd een interactie-effect gevonden tussen meetmoment x
conditie F(3,153) = 6,860, p<,001. Dit houdt in dat de mate van verdriet over het algemeen
significant verschilde tussen de meetmomenten en condities
Op meetmoment 2 rapporteerden deelnemers uit de controleconditie een significant hogere
mate van boosheid dan deelnemers uit de filmconditie p=,033 en de wraakconditie p=,006.
Hetzelfde gold tijdens meetmoment 3, met respectievelijk p<,001 en p<,001 en meetmoment
vier p<,001 en p=,015.
Bij de emotie walging werd een interactie-effect gevonden tussen meetmoment x
conditie F(3,153) = 6,774, p<,001. Op meetmoment 3 rapporteerden deelnemers uit de
controleconditie een significant hogere mate van walging dan deelnemers uit de filmconditie
21
respectievelijk p<,001 en p=,002. Zie tabel 3 voor gemiddeldes en standaarddeviaties.
3.6.2 STAI-S
State anxiety is gemeten op drie verschillende momenten, namelijk voor de film (1),
na het filmfragment (2)en na de rescripting (3). Gezien de assumptie van sfericiteit
geschonden was, werden de vrijheidsgraden gecorrigeerd door de resultaten te interpreteren
met de Greenhouse-Geisser. Er is een significant hoofdeffect gevonden voor meetmoment
F(1,61, 80,44) = 73,91, P<,001, maar geen interactie met conditie F(2,50) = 1,013, p=,370.
Een contrastanalyse voor meetmoment heeft laten zien dat er een significante toename is in
mate van state anxiety tussen meetmoment 1 en meetmoment 2 F(1,50) =123,11, p<,001 en
een significante afname tussen meetmoment 2 en 3 F(1,50) = 65,19, p<,001. Zie tabel 3 voor
gemiddeldes en standaarddeviaties.
3.6.3 PANAS
De PANAS is gemeten over drie verschillende meetmomenten, namelijk voor de film
(1), na de conditionering (2) en na de rescripting (3). De schalen negatief affect en positief
affect zijn apart geanalyseerd.
Voor positief affect is een significant hoofdeffect gevonden voor meetmoment
F(2,102) = 73,435, p<,001, maar geen interactie met conditie F(2,102) = 91,806, p=,115. Dit
houdt in dat de meetmomenten over het algemeen significant van elkaar verschillen, ongeacht
conditie. Er is enkel een significant verschil gevonden in afname van positief affect tussen
meetmoment 1 en meetmoment 2 F(1,51) = 91,806, p<,001.
Voor negatief affect is een significant hoofdeffect gevonden voor meetmoment
F(2,100) = 61, 336, p= <,001, maar geen interactie met conditie F(2,100) = 1,971, p = 0,150.
Dit houdt in dat de meetmomenten over het algemeen significant van elkaar verschillen,
22
meetmoment 1 en 2 F(1,50) = 79,38, p<,001 en een significante afname van negatief affect
tussen meetmoment 2 en 3 F(1,50) = 106,993, p<,001. Zie tabel 3 voor gemiddeldes en
standaarddeviaties.
3.6.4 SAM
Tussen de condities werd een significant verschil gevonden in valence beoordeling van
de CS+ na de rescripting F(2,54) = 3,62, p=, 034. Deelnemers uit de filmconditie en de
wraakconditie gaven een lagere valence beoordeling dan deelnemers uit de controleconditie
p=,012 en p=,470. Er is geen significant verschil gevonden in valence beoordeling tussen de
film en wraakconditie p=,066. Er werd tussen de condities geen significant verschil gevonden
in valence beoordeling van de CS- F(2,54) = ,021, p=,979.
Tussen de condities werd een significant verschil gevonden in arousal beoordeling van de
CS+ na de rescripting F(2,54) = 3,66, p=,033. Deelnemers uit de filmconditie gaven een
lagere arousal beoordeling dan de deelnemers uit de controleconditie p=,010. Er is geen
significant verschil gevonden in arousal beoordeling tussen de wraakconditie en de
controleconditie p=,307, dit gold tevens voor de filmconditie en de wraakconditie p=,105. Zie
tabel 3 voor gemiddeldes en standaarddeviaties.
Tabel 3. Gemiddelden en standaarddeviaties van responsen de vragenlijsten subjectieve
distress, STAI-S, PANAS en SAM.
M (SD) Vragenlijst Filmconditie (n=18) Controleconditie (n=18) Wraakconditie (n=18) Subjectieve distress Acquisitie 67,06 (27,30) 74,72 (23,45) 70,31 (14,51) Extinctie 44,18 (26,95) 74,67 (26,84) 57,81 (26,44)
23 STAI-S STAI-S 1 32,94 (7,23) 31,56 (5,75) 48,56 (10,76) STAI-S 2 48,56 (10,76) 51,17 (11,46) 49,17 (9,90) STAI-S 3 38,17 (7,05) 43,89 (12,39) 40,17 (10,14) PANAS PA 1 29,67 (7,57) 33,39 (6,52) 30,94 (5,37) PA 2 21,94 (5,56) 21,33 (8,65) 21,33 (5,55) PA 3 23,83 (6,09) 21,50 (8,96) 21,11 (5,73) NA 1 13,00 (2,74) 13,29 (5,36) 12,06 (2,24) NA 2 21,56 (7,98) 24,06 (7,35) 21,28 (7,04) NA 3 13,56 (4,77) 17,82 (6,15) 14,06 (4,72) SAM Valence CS+ 12,67 (2,22) 15,05 (3,37) 14,39 (2,52) Valence CS- 9,89 (2,49) 10,06 (3,37 10,06 (2,56) Arousal CS+ 8,89 (2,45) 6,72 (2,49) 7,56 (2,33) Arousal CS- 12,33 (3,71) 12,56 (4,06) 12,83 (2,90) 4. Discussie
In dit onderzoek werd de invloed van de inhoud van scripts tijdens IR op
angstdevaluatie onderzocht. Daarbij werd subjectieve distress na een traumadilm en
conditonering gemeten bij studenten uit een non-klinische populatie. Uit de resultaten blijkt
dat de mate van subjectieve distress significant is gedaald na het aanbieden van het filmscript
24
heeft op het verminderen van angst. Subjectieve distress bleek niet significant te dalen na het
zien van het wraakscript. Echter was het significantiecriteriumverlaagd naar =,020. De waarde
van p=,021, verkregen uit de analyse naar distress bij het wraakscript indiceert een tendens in
de richting van afname van subjectieve distress. Er kan gesteld worden dat het wraakscript
angst over het algemeen vermindert. Het rehearsalscript bracht naar verwachting geen
vermindering van subjectieve distress teweeg. De resultaten geven aan dat een inhoudelijk
script voor angstdevaluatie lijkt te zorgen. Positieve en negatieve emoties werden over
verschillende momenten gemeten, namelijk voor de film, na de conditionering en na de
rescripting. Over het algemeen namen negatieve emoties af na het aanbieden van het film en
wraakscript, dit gold voor walging, boosheid en verdriet. Positieve emoties als positief affect
en het gevoel van controle namen na het aanbieden van het film en wraakscript toe. Emoties
lijken een belangrijke rol te spelen bij IR. Samenvattend kan uit het onderzoek worden
geconcludeerd dat een script invloed heeft op het verminderen van angst, daarbij maakt het
geen tot weinig verschil wat de specifieke inhoud van het script is. Gezien het onderzoek
exploratief van aard is, kunnen er geen globale gevolgtrekkingen gemaakt worden, maar
geven de resultaten inspiratie tot vervolgonderzoek. Echter kent het onderzoek enkele
limitaties.
Ten eerste vond de studie plaats in een laboratoriumruimte met meerdere computers.
De ruimte werd tevens gebruikt door andere onderzoekers en deelnemers. Mogelijk
veroorzaakte dit afleiding bij de deelnemers van dit onderzoek. Van de deelnemers werd
inbeelding gevraagd, wat een beroep deed op de concentratie van de deelnemer. Wellicht
verhindert afleiding het goed lezen van de vragenlijsten en interfereert het met een doelmatige
conditionering. Dit kan van invloed zijn op de resultaten. Idealiter worden de deelnemers in
een afgesloten ruimte geplaatst met één computer, waarbij de deelnemer contact kan maken
25
Ten tweede bedroeg het onderzoek één uur, waarin een mild trauma en
angstconditionering bij de deelnemers bewerkstelligd werden. Mogelijk zal de conditionering
beter slagen wanneer het onderzoek over meerdere dagen wordt verspreid, zoals in het
onderzoek van Kunze, Arntz & Kindt (2015). De conditionering zou een meer solide
angstherinneringen teweeg kunnen brengen wanneer de deelnemer op een andere dag na de
angstconditionering terugkomt. Wanneer de scripts pas na een langere periode na de
conditionering aangeboden worden, kan er na het interpreteren van de resultaten wellicht iets
gezegd worden over de effectiviteit van scripts op angstdevaluatie van een vroegere
gebeurtenis. Een andere reden om rescripting niet direct na de conditionering te laten volgen
kan onderbouwd worden met de suggestie van Van Emmerik, Kamphuis, Hulsbosch en
Emmelkamp (2002) dat het intensief omgaan met traumatische beelden direct na een
traumatische gebeurtenis niet bevorderlijk is op langer termijn.
Een derde punt van kritiek is dat in dit onderzoek geen rekening wordt gehouden met
individuele verschillen tussen de deelnemers. Dit was in eerste instantie niet de intentie
aangezien de deelnemers random verdeeld werden over de condities. Echter is het mogelijk
dat de effectiviteit van de inhoud van het script gebaseerd op de persoonlijkheid, situatie en
andere invloeden van de cliënt. In de praktijk zal de behandelaar de cliënt de keuze kunnen
geven om zelf een script te bedenken.
Een laatste beperking van dit onderzoek is de uiteindelijke sample size (N=53). Door
de het lage aantal deelnemers is de power aan de lage kant waardoor de kans op een type II
fout wordt vergroot.
Ondanks enkele bemerkingen heeft dit onderzoek een verschil gevonden in de invloed
van twee inhoudelijk verschillende scripts ten opzichte van de controleconditie met het
26
van het script lijkt een minder belangrijke rol te spelen. Dit resultaat een eerste zet naar
vervolgonderzoek. Meerdere verschillende scripts zouden met elkaar vergeleken kunnen
worden om een beter beeld te krijgen over in hoeverre de inhoud van een script invloed heeft
op angstdevaluatie. Wanneer dit beeld duidelijker wordt kunnen scripts in de toekomst
wellicht geoptimaliseerd worden. Mogelijk leidt dit tot een ruimere toepasbaarheid van IR
binnen angststoornissen, zodat meer patiënten kunnen profiteren van de therapie.
27
Literatuurlijst
American PsychiatricAssociation (2014). Diagnosticandstatistical manual of mental disorders (4th ed.). Washington, DC: American PsychiatricAssociation.
Arntz, A. (2012). Imagery rescripting as a therapeutic technique: Review of clinical
trials, basic studies, and research agenda. Experimental Psychopathology, 3, 189-208. Arntz, A., & Weertman, A. (1999). Treatment of childhood memories; theory and
practice. Behaviour Research and Therapy, 37, 715-740.
Bandura, A. (1977). Self-efficacy: Towards a unifying theory of behavioral change. Psychological Review, 84, 191-215.
Barnes, L. L., Harp, D., & Jung, W. S. (2002). Reliability generalization of scores on the Spielberger state-trait anxiety inventory. Educational and Psychological Measurement, 62(4), 603-618.
Bradley, M. M., & Lang, P. J. (1994). Measuring emotion: the self-assessment manikin and the semantic differential. Journal of Behavior Therapy and
Experimental Psychiatry, 25(1), 49-59.
Clark, I. A., Mackay, C. E., & Holmes, E. A. (2013) Positive involuntary autobiographical memories: You first have to live them. Consciousness and Cognition, 22, 402-406. Davey, G. C. L. (1989). UCS revaluation and conditioning models of acquired
fears. Behaviour Research and Therapy, 27(5), 521-528.
Dibbets. P., Poort, H., & Arntz, A. (2011). Adding imagery rescripting during extinction leads to less ABA renewal. Journal of Behavior Therapy and Experimental
Psychiatry, in press.
Dudai, Y. (2006). Reconsolidation: The advantage of being focused. Current Opinion
in Neurobiology, 16, 174-178.
Forcato, C., Argibay, P. F., Pedreira, M. E., & Maldonado, H. (2009). Human
reconsolidation does not always occur when a memory is retrieved: The relevenace of the reminder structure. Neurobiology of Learning and Motivation, 91, 50-57.
Graaf, R. de, Have, M. ten, & Dorsselaer, S. van. (2010). De psychische gezondheid van de Nederlandse bevolking. Nemesis-2: De opzet en eerste resultaten. Utrecht:
Trimbosinstituut.
Hackman, A. & Holmes, E.A. (2004). Reflecting on imagery: a clinical perspective and overview of the special issue of memory on mental imagery and memory in psychopathology. Memory, 12, 389-402.
Haen, C. & Weber, A. M. (2009). Beyond retribution: working through revenge fantasies with traumatized young people. The Arts in Psychotherapy, 36, 84-93.
Hagenaars, M. A., & Arntz, A. (2012). Reduced intrusion development after post-trauma imagery rescripting; an experimental study. Journal of behavior therapy and experimental psychiatry, 43(2), 808-814.
Holmes, E. A., & Bourne, C. (2008). Inducing and modulating intrusive emotional memories: a review of the trauma film paradigm. Acta Psychologica, 127(3), 553-566
Holmes, E. A., & Mathews, A. (2010). Mental imagery in emotion and emotional disorders. Clinical Psychological Review, 30, 349-362.
Hirsch, C. R., & Holmes, E. A. (2007). Mental imagery in anxiety disorders. Psychiatry, 6, 161-165.
Hofmann, W., De Houwer, J., Perugini, M., Baeyens, F., & Crombez, G. (2010). Evaluative conditioning in humans: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 136, 390-421. Holmes, E. A., Mathews, A., Dalgleish, T., & Mackintosh, B. (2006). Positive
interpretation training: Effects of mental imagery training versus verbal training on positive mood. Behavior Therapy, 37, 237-247.
28
Hunt, M., & Fenton, M. (2007). Imagery rescripting versus in vivo exposure in the
treatment of snake fear. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry,
38, 329-344.
Kindt, M., Buck, N., Arntz, A., & Soeter, M. (2007). Perceptual and conceptual processing as predictors of treatment outcome in PTSD. Journal of Behavior Therapy
and Experimental Psychiatry, 38, 491-506. Kindt, M., Soeter, M., & Vervliet, B.
(2009). Beyond extinction: erasing human fear responses and preventing the return of fear. Nature Neuroscience, 12(3), 256-258.
Kunze, A. E., Arntz, A., & Kindt, M. (2015). Fear conditioning with film clips: A complex associative learning paradigm. Journal of behavior therapy and experimental
psychiatry, 47, 42-50.Lang, P. J., Melamed, B. G., & Hart, J. (1970). A psychophysiological analysis of fear modicifation using an automated desessitization procedure. Journal of Abnormal Psychology, 76, 220-234.
Lee, S. W., & Kwon, J. (2013). The efficacy of imagery rescripting (IR) for social phobia: A randomized controlled trial. Journal of Behavior Therapy and
Experimental Psychiatry, 44, 351-360.
Page, N., Veale, D., & Salkovskis, P. (2010). Imagery rescripting for obsessive-compulsive disorder. Paper presented at the 38th annual conference of British Association of Behavioral and Cognitive Psychotherapy, 21st-23rd July 2010, Manchester UK.
Pasolini, P. P. (1975). Salo, or the 120 Days of Sodom [DVD]. Amsterdam: Paradiso Entertainment.
Seebauer, L., Froß, S., Dubaschny, L., Schönberger, M., & Jacob, G. A. (2014) Is it
dangerous to fantasize revenge in imagery exercises? An experimental study. Journal
of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 45, 20-25.
Sheehan, P.W. (1967). A shortened form of Betts' Questionnaire upon Mental Imagery. Journal of Clinical Psychology, 23, 386-389.
Spielberger, C. D., Gorsuch, R. L., & Lushene, R. E. (1970). Manual for the State Trait Anxiety Inventory. Palo Alto, CA: Consulting Psychologists Press
Watson, D., Clark, L. A., & Tellegen, A. (1988). Development and validation of brief measures of positive and negative affect: The PANAS Scales. Journal of
Personality and Social Psychology, 54(6), 1063-1070.
Weidmann, A., Conradi, A., Gröger, K., Fehm., & Fydrich. (2009). Using stressful films to analyze risk factors for PTSD in analogue experimental studies- which film works best? Anxiety, Stress & Coping: An International Journal, 22, 549-569.Wild, J., Hackmann, A., & Clark, D. M. (2007). When the present visits the past:
updating traumatic memories in social phobia. Journal