• No results found

De invloed van het al dan niet functioneren op het niveau van een LVB bij de ouder op de overeenstemmming in visie van de ouder en de jeugdige op de vaardigheden en het probleemgedrag van de jeugdige

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van het al dan niet functioneren op het niveau van een LVB bij de ouder op de overeenstemmming in visie van de ouder en de jeugdige op de vaardigheden en het probleemgedrag van de jeugdige"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterscriptie

De invloed van het al dan niet functioneren op het niveau van een LVB bij de ouder op de overeenstemmming in visie van de ouder en de jeugdige op de vaardigheden en het

probleemgedrag van de jeugdige

The influence of whether or not a parent presumably functions on the level of MID on the agreement between parent and child on the qualification of the child’s problem behavior and

skills

L.M. Wilde, 10099107

Masterscriptie Orthopedagogiek

Departement Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen; Afdeling Forensische Orthopedagogiek Universiteit van Amsterdam

Onder begeleiding van: Dr. X.M.H. Moonen Tweede Beoordelaar: A. Bindels, Msc

(2)

Inhoud

Abstract/ Samenvatting 3

Inleiding 4

 Jeugdigen met of die functioneren op het niveau van een 6 licht verstandelijke beperking

 Jeugdigen die zelf informant zijn en hun vermogens tot zelfreflectie 9  Mate van overeenstemming tussen informanten met gebruikmaking 10

van de CBCL en/of YSR

 Factoren die van invloed zijn op de taxatie van de ernst van het 12 probleemgedrag van de jeugdige

 Onderzoeksvraag 14 Methode 15  Deelnemers 15  Materialen 16  Procedure 16  Analyse 17 Resultaten 19 Discussie 22 Dankwoord 24 Literatuur 25

(3)

Abstract

In general, for instance when applying the CBCL, there is a low agreement in assessment between parent and child on the qualification of the child’s problem behavior and skills. In this thesis it is examined if whether or not a parents presumably functioning on the level of a mild intellectual disability (MID) influences the degree of agreement between parent and child on the qualification of the child's problem behavior and skills. The research is done by comparing scores on the same questionnaire filled in by the parent (CBCL) and the child (YSR) and computing the degree of agreement between these scores. 105 families participated in this research. All participating children functioned on the level of a MID. The average degree of agreement between the CBCL and the YSR was compared by means of an

independent t-test for parents presumably functioning on an the level of a MID on one hand and parents presumably not functioning on the level of a MID on the other. The research demonstrated an effect indicating that if the parent did or didn’t presumably function on the level of a MID influenced the agreement between parent and child on the qualification of the child's problem behavior and skills. This is in line with other research, but further research seems appropriate, to establish the influence of intelligence on the qualification of one’s own or one’s child's(problem) behavior and skills.

Keywords: mild intellectual disability, mild learning disability, psychopathology, reporter agreement, child behavior checklist (CBCL), youth self-report (YSR).

Samenvatting

De overeenstemming tussen ouder en kind over de kwalificatie van het probleemgedrag en de vaardigheden van het kind op bijvoorbeeld de vragen van de CBCL is in het algemeen gering. In deze thesis is onderzocht of het al dan niet vermoedelijk functioneren op het niveau van een licht verstandelijke beperking (LVB) bij de ouder van invloed was op de mate van overeenstemming tussen ouder en kind over de kwalificatie van het probleemgedrag en de vaardigheden van het kind. Aan het onderzoek hebben 105 gezinnen deelgenomen. De 105 jeugdigen daaruit die hebben deelgenomen functioneerden op het niveau van een LVB, evenals 64 ouders. 41 ouders functioneerden niet op het niveau van een LVB. De gemiddelde overeenstemming over gedragsproblemen (op de CBCL ingevuld door de ouder en de YSR ingevuld door de jeugdige is aan de hand van een onafhankelijke t-toets vergeleken bij enerzijds ouders die vermoedelijk functioneerden op het niveau van een LVB en anderzijds

(4)

ouders die vermoedelijk niet functioneerden op het niveau van een LVB. Er is een effect geconstateerd van het al dan niet functioneren op het niveau van een LVB bij de ouder betreffende de mate van overeenstemming. De overeenstemming tussen de ouder en het kind over de kwalificatie van het probleemgedrag en de vaardigheden van het kind was groter wanneer de ouder eveneens functioneerde op het niveau van een LVB. Vervolgonderzoek lijkt belangrijk gezien dit onderzoek in lijn is met ander wetenschappelijke literatuur waaruit blijkt dat de intelligentie van de ouder en de jongere invloed heeft op de kwalificatie van het (eigen) probleemgedrag en (eigen) vaardigheden.

Sleutelwoorden: Licht verstandelijke beperking (LVB), psychopathologie, overeenstemming, child behavior checklist (CBCL), youth self-report (YSR).

Inleiding

Voor het in kaart brengen van de aard en omvang van problemen bij jeugdigen (0-18 jaar) die zijn aangemeld bij een instantie als Bureau Jeugdzorg, is het vaak nodig dat de gedrags- en emotionele problemen en de vaardigheden van jeugdigen aan de hand van gestandaardiseerde instrumenten gewogen en gescoord worden en in een maat of getal worden uitgedrukt. Op basis daarvan kan dan worden bepaald of een behandeling is geïndiceerd of dat een behandeling er voor gezorgd heeft dat de problematiek minder is geworden. Voor de

behandeling van een jeugdige kan de inbreng van informanten van belang zijn voor het wegen en meten van de ernst van de problemen of vaardigheden en voor het opstellen van een

behandelstrategie evenals voor het meten van de gewenste vooruitgang in de behandeling (Strijker & Ooijen, 2008). Belangrijke informanten binnen de jeugdzorg zijn de jeugdige zelf, de ouders, verwijzers en leerkrachten (Veerman, 1996). Instrumenten die daarbij onder andere gebruikt kunnen worden zijn de Youth Self Report (YSR) en de Child Behavior Checklist (CBCL).

De vragen van de CBCL vragenlijst zijn nagenoeg gelijk aan die van de YSR, met dien verstande dat de CBCL wordt ingevuld door de ouders/verzorgers of door andere volwassenen die de betreffende jeugdige goed kennen, terwijl de YSR door de jeugdige zelf wordt ingevuld. De CBCL en de YSR bestrijken een breed terrein van veelvuldig

voorkomende gedragsproblemen. Beide instrumenten zijn ontwikkelend door Achenbach (1991). De YSR kan worden ingevuld door jeugdigen zelf in de leeftijd van elf tot en met achttien jaar. Zowel de CBCL als de YSR bestaan uit een competentiedeel en een

(5)

gedragsprobleemdeel. Het eerste deel van de CBCL bestaat uit items over de sociale vaardigheden het tweede deel bestaat uit items over emotionele- en gedragsproblemen. De ouders/betrokkenen geven in het tweede deel antwoord op een driepuntsschaal (helemaal niet- een beetje of soms- duidelijk of vaak) aan in welke mate de beschreven problemen van

toepassing zijn op het kind. In 1999 is de CBCL beoordeeld door de COTAN. Vijf van de zeven psychometrische eigenschappen zijn als goed beoordeeld. Betrouwbaarheid en de criteriumvaliditeit zijn als voldoende beoordeeld (Evers, Van Vliet-Mulder, & Groot, 2000).

Ook het eerste deel van de YSR bestaat uit een competentiedeel en een deel over gedrags- en emotionele problematiek. Ook hier wordt antwoord gegeven op de items op een driepuntsschaal. De items kunnen worden gecategoriseerd in zeven schalen. De normen van de YSR zijn in 1991 beoordeeld door de COTAN als goed (Evers e.a., 2000). De overige kwaliteitsaspecten zijn door de COTAN (versie uit 1997) als vrij goed beoordeeld (Evers e.a., 2000). De begripsvaliditeit en de criteriumvaliditeit zijn als voldoende beoordeeld.

Hoewel de CBCL is ontwikkeld voor jeugdigen zonder een (licht) verstandelijke beperking ((L)VB), kan deze ook gebruikt worden in onderzoek naar gedragsproblematiek bij jeugdigen met een LVB (Margalit & Ankonina, 1991; Dykens, Hodapp, Walsh, & Nash (1992; Dykens & Masin, 1997, zoals beschreven in Embregts, 2000). Uit het onderzoek van Embregts (2000) blijkt dat de CBCL niet altijd een betrouwbaar instrument is om

gedragsproblematiek bij jeugdigen met een LVB vast te stellen. Daarentegen constateren Kankentausta, Livianainen en Almqvist (2003) dat de CBCL deugdelijk is voor bijvoorbeeld het vaststellen van psychopathologie bij jeugdigen met een LVB, maar minder betrouwbaar is wanneer het jeugdigen betreft met een matige, ernstige of zeer ernstige verstandelijke

beperking. Hiertegenover trekken Borthwick-Duffy, Lane en Widaman (1997) de conclusie dat de CBCL geschikt is bij jeugdigen met een matige en ernstige verstandelijke beperking. Douma, Dekker en Koot (2010) hebben aangetoond dat mensen met een LVB op een abstract niveau een inschatting van zichzelf kunnen rapporteren. Op de YSR kunnen zij op zowel vragen over internaliserend gedrag als over externaliserend gedrag een betrouwbaar beeld van zichzelf geven. Echter bij teruggetrokken gedrag en sociale problemen lijken jeugdigen met een LVB een minder betrouwbaar beeld van zichzelf te kunnen schetsen. Toch kunnen jeugdigen uit deze doelgroep een bijdrage leveren door middel van zelfrapportage is de conclusie van Douma en collega’s (2010).

(6)

Jeugdigen met of die functioneren op het niveau van een licht verstandelijke beperking Kinderen en jongeren met of die functioneren op het niveau van een LVB, hierna jeugdigen met een LVB genoemd, worden in de literatuur op verschillende manieren gedefinieerd. In de internationaal veel gebruikte AAIDD (American Association on Intellectual and

Developmental Disabillities) definitie van mild intellectual disability wordt gesteld dat er sprake moet zijn van significante beperkingen in zowel het intellectueel functioneren als in het adaptieve gedrag (Schalock e.a., 2010). Doorgaans wordt gesproken over een significante beperking in het intellectueel functioneren bij een intelligentie quotiënt (IQ) van meer dan twee standaard deviaties onder het gemiddelde, ofwel een IQ score van onder de 70 á 75. Daarnaast moet de beperking voor het achttiende jaar zijn ontstaan (Schalock e.a. 2010). Volgens de DSM-5 (American Psychiatric Association, 2013) wordt met de term ‘licht verstandelijk beperkt’ op iemand met een aangeboren of een later in de ontwikkeling

optredende beperking in het intellectueel functioneren geduid. Dit moet dan gepaard gaan met beperkingen in de sociale (zelf)redzaamheid. Daarnaast moet er sprake zijn van een

significante beperking in het adaptieve gedrag conceptuele, sociale en praktische

vaardigheden. In toenemende mate wordt geconstateerd dat eveneens mensen met een IQ score tussen de 70 en 85 (in de DSM-5 ‘zwak begaafd’ genoemd) regelmatig moeite hebben om zich staande te houden in de maatschappij (Tymshuk, Lakin, & Luckasson, 2001;

Woittiez, Putman, Eggink, & Ras, 2014). De grens van een IQ score van onder de 70 wordt dan ook in Nederland in grotere mate als een te rigide grens ervaren (Verstegen & Moonen, 2010).

In de Nederlandse praktijk, waaronder door de Vereniging Orthopedagogische Behandelcentra voor jongeren met een licht verstandelijke beperking (VOBC-LVB), wordt ervoor gepleit om bij het classificeren van LVB de nadruk te verschuiven van de IQ score naar de mate waarin een jeugdige behoefte heeft aan ondersteuning. Dit betekent dat ook bij jeugdigen met een IQ score tussen de 70 en 85, indien sprake is van een gebrekkig sociaal aanpassingsvermogen dat zich manifesteert op vele levensterreinen, gesproken zou moeten worden van een persoon die functioneert op het niveau van een LVB (Moonen, 2015) en die behoort tot de groep mensen met een ‘licht verstandelijk beperking’. Deze visie zal ook worden gehanteerd in deze thesis als Nederlandse praktijkdefinitie: jeugdigen met een IQ tussen de 50 en 85 waarbij tevens sprake is van beperkingen in het sociaal

aanpassingsvermogen (Moonen & Verstegen, 2006).

Op grond van bovenstaande definitie staan in menig onderzoek twee aspecten centraal: de bepaling van de verstandelijke vermogens en die van de sociale redzaamheid.

(7)

Jeugdigen met een LVB zijn op verscheidene vlakken kwetsbaarder dan hun gemiddeld begaafde leeftijdsgenoten (Hemels & Ploeger, 2012). Een extra complicatie bij deze doelgroep is de grote co-morbiditeit. Zo hebben jeugdigen met een LVB bijvoorbeeld een grotere kans op hechtingsproblemen, angst en stresssymptomen (Deb, Matthews, Holt, & Bouras, 2001).

Wat het cognitief domein betreft, blijkt uit onder andere het onderzoek van Ponsioen en Van der Molen (2002), dat jeugdigen met een LVB een achterstand hebben in het

werkgeheugen ten opzichte van gemiddeld begaafde leeftijdsgenoten. Daarnaast presteren deze jeugdigen slechter dan een groep van gelijke mentale leeftijd op taken die en beroep doen op het werkgeheugen. Ditzelfde effect werd gezien bij het doelgericht plannen en bij het vermogen om van bekende handelingen af te wijken. Behalve een gebrekkige ontwikkeling van het werkgeheugen zijn ook de meta-cognitieve vaardigheden in mindere mate ontwikkeld bij deze doelgroep. Zelfreflectie en abstract en hypothetisch denken is hierdoor lastig voor jeugdigen met een LVB. Situaties worden niet vanzelfsprekend gegeneraliseerd, waardoor leerervaringen minder goed kunnen worden toegepast in andere, vergelijkbare situaties (Borkowski, Estrada, Milstead, & Hale, 1989; Vakil & Lifshitz-Zehavi, 2012; Waters & Schneider, 2010). In het emotioneel domein ervaren jeugdigen met een LVB vaak gebreken in het geweten (De Wit, Moonen, & Douma, 2011).

Het domein van sociale cognities ligt aan de basis van aanpassingsgedrag en is nauw verbonden met de ontwikkeling van cognities. Naast de sociale kennis betreft dit het

vermogen om bij planmatig denken en handelen de eigen gedachten, gevoelens en intenties en die van anderen te betrekken (Dodge & Rabiner, 2004). Een jeugdige met een LVB kan door problemen in de sociale informatieverwerking ongepast gedrag vertonen, dat afwijzende reacties uit de omgeving oproept, die op hun beurt de afwijking in sociale

informatieverwerking bij de jeugdige met een LVB versterken (Van Nieuwenhuijzen, Orobio de Castro, & Matthys, 2006). Ook hebben mensen met een LVB vaker moeite met het

inschatten en interpreteren van de situatie (Van Nieuwenhuijzen e.a., 2006). Wat betreft het sociale domein groeien jeugdigen met een LVB veelal op in zogenaamde ‘multiprobleemgezinnen’. Jeugdigen met een LVB komen relatief vaker uit sociaal zwakkere gezinnen, waar ook niet zelden hun ouders een LVB hebben (Teeuwen, 2012). Dit kan ertoe leiden dat ouders toereikende opvoedingsvaardigheden missen.

Daarnaast hebben ouders veelal onvoldoende inzicht in de ontwikkeling en problematiek van hun kind (Van Nieuwenhuijzen e.a., 2006). Daarnaast worden mensen met een LVB

(8)

hebben op hun welzijn en hun mogelijkheden om een zinvol leven te kunnen leiden (Wispelaere & Casassas, 2012). Het Nederlandse overheidsbeleid en de maatschappelijke context hebben grote invloed op de levenskwaliteit van mensen die functioneren op het niveau van een LVB en hoe zij kunnen meedoen in de samenleving, volgens Moonen (2015).

(9)

Jeugdigen die zelf informant zijn en hun vermogen tot zelfreflectie

Zoals eerder besproken bezitten jeugdigen met een LVB vaak een verminderd vermogen tot zelfreflectie (Huijbregts, Warren, De Sonneville, & Swaab-Barneveld, 2008). Toch zijn jeugdigen met een LVB doorgaans zelf één van de informanten om informatie over hun problematiek te verschaffen. Jeugdigen met een LVB overschatten regelmatig hun eigen mogelijkheden (De Wit e.a., 2011). Enerzijds kan informatie over de eigen inschatting van problematiek relevante inzichten verschaffen voor bijvoorbeeld de behandeling of

ondersteuning. Anderzijds kan er dus ook sprake zijn van een onder- of overschatting van de eigen problematiek. Dit geldt echter niet alleen voor jeugdigen met een LVB, maar ook voor de volwassenen om hen heen, in de eerste plaats hun ouders. Ouder(s) met of die functioneren op het niveau van een LVB hebben veelal onvoldoende inzicht in de ontwikkeling en op de problematiek van hun kind. Ook volwassen die functioneren op het niveau van een LVB hebben een verminderd vermogen tot zelfreflectie en het inschatten van situaties

(Nieuwenhuijzen e.a., 2006). Dit kan eveneens relevant zijn voor de behandeling en

begeleiding en voor het gebruik van instrumenten om dit te meten. De mate waarin de eigen inschatting van problematiek overeenstemt met die van de ouder(s) kan een indicatie zijn voor onder- of overschatting. Hierbij is het van belang na te gaan welke kenmerken van de

jeugdige en de ouder(s) doorgaans samenhangen met een grotere of juist kleinere mate van overeenstemming. Echter wordt de invloed van het functioneren op het niveau van een LVB bij de ouder niet expliciet genoemd in onderzoeken over factoren die invloed hebben op de kwalificatie van probleemgedrag en de vaardigheden van hun kind. Net zomin wordt de invloed van het functioneren op het niveau van een LVB bij de ouder niet als factor genoemd die invloed heeft op de overeenstemming tussen ouder(s) en hun kind op deze kwalificatie.

(10)

Mate van overeenstemming tussen informanten met gebruikmaking van de CBCL en/of YSR

Verschillende informanten zijn het veelal niet met elkaar eens wanneer probleemgedrag van een jeugdige in kaart wordt gebracht (Van Yperen & Koot, 1994). Uit het onderzoek van Verhulst en van der Ende (1992) kwam naar voren dat jeugdigen over het algemeen meer klachten rapporteerden dan hun ouders. De meta-analyse van Achenbach en collega’s (1987) toont een gemiddelde overeenstemmingscoëfficiënt over de mate van probleemgedrag tussen verschillende informaten van κ= .28 (Cohen’s kappa). Een kappa van nul betekent

overeenstemming die volledig op kans berust, waar een kappa van één volledige overeenstemming weergeeft. Echter benadrukken de auteurs juist het belang van de verschillen in informatie tussen verschillende informanten voor de diagnostiek. Meerdere informanten geven een completer beeld van de problematiek van de jeugdige. Dit wordt bevestigd in de meta-analyse van Achenbach, McConaughy en Howell (1987) waarin 119 onderzoeken naar overeenkomsten en verschillen tussen informanten zijn onderzocht. Echter heeft deze discrepantie tussen informanten, in het bijzonder tussen ouder en kind, ook een keerzijde. Deze discrepantie impliceert een meningsverschil tussen ouder en kind over de ernst van de problematiek van het kind. Een verschil in opvattingen kan gevolgen hebben voor de inhoudelijke hulpverlening aan jeugdigen. Ouders kunnen bijvoorbeeld sneller geneigd zijn tot het zoeken van hulp voor hun kind dan het kind zelf (Berger, Jodl, Allen, McElhaney, & Kuperminc, 2005). Daarnaast heeft dit verschil in opvatting over de problematiek van de jeugdige een voorspellende waarde voor toekomstige problemen op school, met justitie en drugsgebruik en contacten met de hulpverlening (Ferdinand, Ende, & Verhulst, 2004b). De behandeling van de jeugdige is deels gericht op de zorgen en wensen van de ouder. Overeenstemming in de visie op de ernst van het probleemgedrag en op de daaruit gestelde doelen voor behandeling is van belang voor een succesvolle behandeling (Yeh & Weisz, 2001). Jeugdigen die een andere visie op hun problematiek hebben dan hun ouders hebben een mindere behandelmotivatie voor een therapeutische interventie (Phares & Danforth, 1994).

Deze geringe overeenstemming in het rapporteren van probleemgedrag tussen verschillende informanten betekent waarschijnlijk niet dat de beoordeling van de mate van probleemgedrag inaccuraat of foutief zou zijn, aangezien deze instrumenten een goede validiteit en betrouwbaarheid hebben (Ivarsson, Gillberg, Arvidsson, & Broberg, 2002; Youngstorm, Loeber, & Southamer-Loeber, 2000; Verhulst & Ende, 1992). Er zal moeten worden gekeken naar mogelijke andere verklaringen voor deze geringe overeenstemming.

(11)

Een mogelijke verklaring voor deze geringe mate van overeenstemming is dat verschillende informanten in verschillende situaties getuige zijn van het gedrag van de jeugdige en probleemgedrag vaak situatie-afhankelijk lijkt te zijn (Kroes, Veerman, & De Bruyn, 2006). Een andere reden voor het verschil in het oordeel van verschillende

informanten is gelegen in de karaktereigenschappen van de informanten op grond waar van zij gedrag verschillend beoordelen (Funder, 1995).

Echter laten verschillende onderzoeken daarnaast ook verschillende conclusies toe in de verschillen tussen de beoordeling van de mate van probleemgedrag door de jeugdige (met behulp van de YSR). In sommige gevallen rapporteerden de ouders meer problematiek, in andere gevallen de kinderen en het kwam ook voor dat er geen verschillen werden gevonden (Hofman & Tates, 1987; Mokros , Poznanski, Grossman, & Freeman, 1987; Stavrakaki, Vargo, Roberts, & Boodoosingh, 1987; Treiber & Mabe, 1987;Verhulst e.a., 1987).

(12)

Factoren die van invloed zijn op de taxatie van de ernst van het probleemgedrag van de jeugdige

Verschillende factoren hebben invloed op de taxatie van de ernst van het probleemgedrag van een jeugdige. Uit onderzoek naar de validiteit van deze informatie komen onder andere de volgende factoren naar voren: persoonlijkheidskenmerken van de informant (Kroes, 2006); context (gezin, school, vrijetijdsbesteding) van de informant (Achenbach e.a., 1987); leeftijd van de jeugdige (Berg-Nielsen, Vika, & Dahl 2003; Handwerk, Larzelere, Soper, & Friman , 1999); psychopathologische symptomen bij de informant (Seiffge-Krenke & Kolllmar, 1998; Sourander, Helstela, & Helenius, 1999; Youngstrom e.a., 2000) en oberveerbaarheid van het type probleemgedrag (Cantwell, Lewinsohn, Rohde, & Seeley, 1997; Grill & Ollendick, 2003; Yeh & Weisz, 2001). Daarnaast rapporteren moeders met angst- en depressieve klachten meer symptomen bij hun kinderen in vergelijking met andere informanten door hun negatieve beschouwing en lagere tolerantie van het gedrag van hun kind (Briggs-Gowan, Carter, & Schwab-Stone, 1996; Youngstrom e.a.,2000).

Naast bovengenoemde factoren zijn er ook meer algemene factoren die invloed hebben op de taxatie van de ernst van het probleemgedrag van de jeugdige. Een eerste mogelijke factor is de beoordelaars bias. Een voorbeeld hiervan is stereotypering (aanleiding van de sekse van het kind bepaald gedrag verwachten) en het hebben van bepaalde responsestijlen (probleemgedrag meer of minder ernstig beoordelen) (Hewitt, Silberg, Neale, Eaves, & Erickson 1992). Ook zijn de relatie en de vorm van gehechtheid tussen ouder en kind factoren die invloed hebben op de taxatie van de ernst van het probleemgedrag (Berger e.a., 2005). Wanneer de jeugdige minder veilig gehecht is aan de belangrijke andere, is de

overeenstemming tussen ouder en kind op de kwalificatie van de ernst van probleemgedrag en de inschatting van de (eigen) vaardigheden kleiner. Ouders van onveilig gehechte jeugdigen zouden minder oog hebben voor het welzijn van hun kinderen (Berger e.a., 2005). Tot slot zouden jeugdigen veelal geneigd zijn tot het ontkennen van het eigen probleemgedrag, met name wanneer het probleem voor de jeugdige zelf geen belasting vormt (De Los Reyes & Kazdin, 2005). Wanneer er wordt gekeken naar gedragsproblemen lijkt dit een aannemelijke verklaring, de omgeving heeft er meer last van dan de jeugdige zelf.

Het valt op dat intelligentie niet expliciet in onderzoeken wordt genoemd als een factor die van invloed zou kunnen zijn op de kwalificatie van de ernst van het probleemgedrag. Toch lijkt de factor intelligentie of het al dan niet functioneren op het niveau van een LVB van belang om te onderzoeken, zeker voor de doelgroep waar huidig onderzoek op gericht is, ouders en jeugdigen met een LVB. De vraag kan dan ook worden gesteld of het al dan niet

(13)

functioneren op het niveau van een LVB van de ouder invloed heeft op deze taxatie van de ernst van probleemgedrag, zeker omdat, zoals eerder is benoemd, de intelligentie invloed heeft op onder andere zelfreflectie.

(14)

Onderzoeksvraag

Ongeveer 439.000 jeugdigen in Nederland “hadden” in 2004 op grond van statistische overwegingen een IQ score tussen de 50 en 85 (Stoll, Bruinsma, & Konijn, 2004). Deze jeugdigen met een LVB zijn zoals eerder beschreven op velerlei gebieden kwetsbaarder dan hun leeftijdsgenoten. Echter vervullen deze jeugdigen in onderzoek en bij aanvang van interventies wel menigmaal de rol als informant om informatie te verstrekken over de eigen (gezins)problematiek. Ook hun ouders die in sommige gevallen ook functioneren op het niveau van een LVB vervullen menigmaal de rol als informant. Hoewel bekend is dat de overeenstemming over één jeugdige tussen twee informanten qua scores op de YSR en op de CBCL en tussen de scores van de YSR en de CBCL laag is, worden de uitkomsten van deze instrumenten nog altijd veelvuldig gebruikt, soms zelfs om zwaarwegende beslissingen in het leven van een jeugdige te nemen. Deze informatie over het probleemgedrag en de

vaardigheden van jeugdigen wordt gebruikt om problematiek in kaart te brengen en om bijvoorbeeld het effect van een interventie te kunnen vaststellen. Zoals eerder is beschreven wordt deze informatie zelfs gebruikt om de aard van de behandeling te bepalen en om classificaties en diagnoses te stellen, wat een grote impact kan hebben op de jeugdige en zijn gezinssysteem.

Om deze reden is het van belang zo precies mogelijk vast te stellen welke factoren welke invloed hebben op het rapporteren van deze problematiek. Het is tot heden nog onbekend welke invloed het functioneren op het niveau van een LVB van de ouder als

informant heeft op het in kaart brengen van de problematiek ten behoeve van bijvoorbeeld het indiceren van een behandeling. Daar mensen met een lager IQ vaker een verminderd

vermogen bezitten tot zelfreflectie, lijkt het aannemelijk dat het functioneren op het niveau van een LVB bij de ouder invloed heeft op hoe de problematiek van het kind ingeschat wordt. De centrale onderzoeksvraag van deze thesis luidde daarom als volgt: ‘Heeft het al dan niet functioneren op het niveau van een LVB van de ouder invloed op de mate van

overeenstemming tussen ouder en kind op de kwalificatie van de ernst van gedragsproblemen en de inschatting van de vaardigheden van het kind?

Om bovenstaande onderzoekvraag te kunnen beantwoorden werd als nulhypothese

geformuleerd dat het al dan niet functioneren op het niveau van een LVB van de ouder niet van invloed zou zijn op de mate van overeenstemming tussen ouder en kind op de kwalificatie van de ernst van gedragsproblemen en de inschatting van de vaardigheden tussen kinderen met een LVB en hun ouder. Als alternatieve hypothese werd geformuleerd dat de het al dan

(15)

niet functioneren op het niveau van een LVB van de ouders wel van invloed zou zijn op de mate van overeenstemming tussen ouder en kind op de kwalificatie van de ernst van

gedragsproblemen en de inschatting van de vaardigheden tussen jeugdigen met een LVB en hun ouder over het kind.

Methode Deelnemers

Data die zijn gebruikt voor het huidig onderzoek zijn verzameld ten behoeve van het

grootschaliger ‘Effectiviteitsonderzoek naar een adaptatie van Multi Systeem Therapie (hierna MST genoemd) voor jeugdigen met een licht verstandelijke beperking’. Door de instelling De Viersprong wordt gekeken naar de effectiviteit van de adaptatie van MST (MST-LVB) ten opzichte van MST-regulier. Hoewel dit MST-LVB onderzoek niet WMO plichtig is, is het toch voorgelegd aan de Medische Ethische Commissie (METC) van het Erasmus MC om een aantal procedurele afspraken te toetsen. De METC heeft de gebruikte onderzoeksprocedures goedgekeurd. Iedere respondent heeft vrijwillig en geïnformeerd deelgenomen aan huidig onderzoek en aan het MST-LVB onderzoek.

In het onderzoek waren gezinnen geïncludeerd waarin sprake was van zogenaamde LVB-problematiek. Dit houdt in dat in ieder geval de jeugdige die was aangemeld voor MST(-LVB) een gemeten IQ score had tussen de 50 en 85, evenals bijkomende beperkingen in het sociaal aanpassingsvermogen. De jeugdige was aangemeld voor een MST behandeling speciaal gericht op mensen met een LVB (MST-LVB). De leeftijd van de jeugdigen lag tussen de twaalf en achttien jaar. Alle gezinnen die MST-LVB kregen konden in aanmerking komen voor het onderzoek. Aan de hand van een screeningsinstrument (zie onderzoeksinstrumenten) was voor ieder gezin bepaald of bij (één van) de ouders ook sprake zou kunnen zijn van een LVB. Wanneer dit het geval was, was het gezin opgenomen in de onderzoeksgroep. MST-LVB werd uitgevoerd door twee behandelteams van Stichting Prisma, een expertisecentrum voor mensen met een verstandelijke beperking.

Alle instellingen in Nederland die MST aanbieden hebben daarnaast medewerking aan het onderzoek verleend. Deze instellingen hebben zich actief ingezet om gezinnen waarin (vermoedelijk) sprake was van LVB-problematiek te motiveren deel te nemen aan het onderzoek. Voor het MST-LVB onderzoek waren tot 22 april 2015 188 cliënten aangemeld. Hiervan hebben 111 gezinnen toestemming gegeven voor deelname aan het onderzoek. Zes gezinnen hebben zich later alsnog teruggetrokken, hierbij was geen sprake van een meting. Redenen voor deze terugtrekking zijn onbekend. Uiteindelijk hebben 105 gezinnen

(16)

deelgenomen aan het onderzoek. Elk gezin heeft als dank voor de medewerking aan het onderzoek één nationale bioscoopbon ter waarde van vijftien euro ontvangen aansluitend op het huisbezoek.

Materialen

Om te bepalen of er bij de ouder sprake was van het vermoeden van functioneren op het niveau van een LVB is de SCIL (Screener voor Intelligentie en Licht Verstandelijke Beperking) afgenomen. Met de SCIL kan een voorlopige uitspraak gedaan worden over de vraag of een volwassene al dan niet op het niveau van een LVB functioneert. De SCIL is een screener en geen diagnostisch instrument. De uitslag is een indicatie voor het niveau van functioneren die aan de hand van verdiepend diagnostisch onderzoek bevestigd of ontkend kan worden. Deze screener bestaat uit zeventien vragen met betrekking tot de

schoolopleiding, sociale vaardigheden, leesvaardigheid, taalbegrip, rekenvaardigheid en items over begrip en gedrag (Kaal, Nijman, & Moonen, 2013). De SCIL heeft een hoge sensitiviteit (de kans dat iemand met een LVB ook daadwerkelijk zo wordt gekenmerkt door de uitslag op de SCIL), die varieert van .85 tot .94. De specificiteit (de kans dat iemand zonder LVB ook als zodanig herkend wordt aan de hand van de uitslag op de SCIL) varieert van .83 tot .87. Dit houdt in dat de SCIL in negen van de tien gevallen correct voorspelt dat iemand op een

volledig Wechsler intelligentieonderzoek scoort in de range van een persoon met een LVB (Moonen, Kaal, & Nijman, 2013).

Naast deze informatie werd het probleemgedrag en de vaardigheden van de jeugdige in kaart gebracht met behulp van de Youth Self-Report (YSR: Achenbach & Rescorla, 2001), die door de jeugdige zelf werd ingevuld en de Child Behavior Checklist (CBCL: Achenbach & Rescorla, 2001), die door de ouder/verzorger werd ingevuld.

Procedure

Dataverzameling had middels huisbezoeken plaatsgevonden en was door studenten van de Universiteit van Amsterdam en de Radboud Universiteit te Nijmegen uitgevoerd. Alvorens de dataverzameling van start was gegaan waren er vanuit De Viersprong trainingen gegeven over de afname van desbetreffende onderzoeksinstrumenten.

Bij aanvang van het huisbezoek had in overleg de ouder(s) of de jongere eerst plaats genomen aan tafel samen met de onderzoeksleider. Indien de intelligentie van de jongere niet bekend was, was de verkorte versie van de WISC-III of de WAIS-III als eerste afgenomen. Vervolgens was, afhankelijk van de spanningsboog en behoefte van de jeugdige een pauze

(17)

gehouden. Wanneer de jeugdige er klaar voor was, was vervolgens de YSR afgenomen. In overleg werd bepaald of de jeugdige de YSR samen met de onderzoeksleider zou invullen of zelfstandig in de gelegenheid was met de mogelijkheid tot het stellen van vragen. Bij de ouders werd begonnen met de afname van de SCIL. Indien de SCIL bij beide ouders moest worden afgenomen binnen één gezin, werd ervoor gezorgd dat dit om de beurt ging, zodat ouders niet in de mogelijkheid hadden om met elkaar over de te geven antwoorden te communiceren of bij elkaar op het blad te kijken. De onderzoeksleider heeft daarnaast de SCIL afgenomen en begeleid. In samenspraak werd afgestemd of de CBCL zelfstandig door ouder(s) zou worden ingevuld met de gelegenheid tot het stellen van vragen of dat dit samen met de onderzoeksleider moest worden gedaan. Eén huisbezoek duurde gemiddeld anderhalf uur tot twee uur. Daaropvolgend werd er een evaluatieverslag geschreven door de

onderzoeksleider en werden de data in het programma BergOp ingevoerd. De resultaten van de SCIL werden in een Excel invoerbestand ingevoerd, hierbij werd vastgelegd of er bij een ouder al dan niet sprake was van het vermoeden van functioneren op het niveau van een LVB.

Analyse

Om antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvraag (‘Heeft het al dan niet functioneren op het niveau van een LVB van de ouder invloed op de mate van overeenstemming tussen ouder en kind op de kwalificatie van de ernst van gedragsproblemen en de inschatting van de

vaardigheden van het kind?) is er op grond van de uitslag op de SCIL bepaald of de ouder wel of niet vermoedelijk functioneerde op het niveau van een LVB. In het onderzoek was één groep jeugdigen meegenomen, namelijk jeugdigen die functioneerden op het niveau van een LVB.

Voor de kwalificatie van de ernst van gedragsproblemen en de vaardigheden van de jeugdige hadden de ouder en het kind nagenoeg dezelfde vragenlijst ingevuld. De CBCL was door de ouder gevuld, waarbij de YSR door de jeugdige was ingevuld. Van ieder van deze jeugdigen waren de CBCL scores van één ouder meegenomen. Wanneer er met betrekking tot één jeugdige door twee informanten twee CBCL’s waren ingevuld, waren in eerste instantie de scores van de CBCL meegenomen die door de biologische ouder was ingevuld. Dan werden de scores van een stief- of pleegouder niet meegenomen in dit onderzoek. Wanneer voor een jeugdige de CBCL was ingevuld door beide biologische ouders of door twee niet biologische ouders, werd met behulp van een random getallen generator1 op basis van

1 De Random getallen generator die in huidig onderzoek gebruikt is, is te vinden op:

(18)

willekeur één ouder geselecteerd. Hierbij representeerde het getal één de eerste ouder die in het aangeleverde databestand stond ingevoerd en het getal twee de tweede ouder.

Van alle ouders werden twee groepen gemaakt, namelijk ouders die vermoedelijk functioneerden op het niveau van een LVB en ouders die vermoedelijk niet functioneerden op het niveau van een LVB.

Om te bepalen of het al dan niet functioneren op het niveau van een LVB van de ouder invloed had op de mate van de overeenstemming op de kwalificatie van de ernst van

gedragsproblemen en de inschatting van de vaardigheden van hun kind (de jeugdige), werd primo de overeenstemming berekend tussen de totaalscore op de CBCL door de ouder en die op de YSR door de jongere. Dit werd uitgevoerd voor zowel de totaalscore van de component gedragsproblemen als voor de totaalscore van de component vaardigheden. De mate van deze overeenstemming werd uitgedrukt in een verschilscore. Deze verschilscore werd berekend door de totaalscores van de YSR (zoals gescoord door de jeugdige) af te trekken van de totaalscores van de CBCL (zoals gescoord door de ouder). Per combinatie ouder / jeugdige werd er voor de component gedragsproblemen één verschilscore berekend evenals voor de component vaardigheden. Deze verschilscore kon zowel een negatieve waarde als een positieve waarde aannemen, afhankelijk van of de ouder hoger had gescoord of de jeugdige. De scores op de YSR, door de jeugdige, worden afgetrokken van de scores op de CBCL, van de ouder. Op deze manier kon er informatie worden verschaft over wie (de ouder of de jeugdige) hoger scoorde per component. Wanneer de verschilscore een positieve waarde had, had de ouder hoger gescoord op de vragenlijst, wanneer de verschilscore negatief was, had het kind een hogere score. Zoals eerder is uitgelegd waren de CBCL scores van slechts één ouder per jeugdige meegenomen in het onderzoek zodat dit verschil berekend kon worden. Secundo werd er voor zowel de groep ouders die vermoedelijk functioneerden op het niveau van een LVB, als voor de groep ouders die vermoedelijk niet functioneerden op het niveau van een LVB een gemiddelde overeenstemming berekend voor beide schalen.

Vervolgens werden de gemiddeldes van deze overeenstemming van de kwalificatie van de ernst van gedragsproblemen en de inschatting van de vaardigheden door de ouder en door hun kind gemeten met elkaar vergeleken. De vergelijking werd gemaakt tussen de groep ouders die vermoedelijk functioneerde op het niveau van een LVB enerzijds en de groep ouders niet vermoedelijk niet functioneerde op het niveau van een LVB anderzijds. Daar het hierbij ging om de toetsing van de overeenstemming van twee verschillende groepen ouders, zijn deze gemiddeldes met elkaar vergeleken aan de hand van een onafhankelijke t-toets. Deze vergelijking met gebruikmaking van de t-toets werd zowel voor de component

(19)

gedragsproblemen als voor de component vaardigheden uitgevoerd. De test-variabele (afhankelijke variabele) was hier de mate van overeenstemming tussen de CBCL en de YSR uitgedrukt in een verschilscore en de onafhankelijke variabele was het vermoedelijk wel of niet functioneren op het niveau van een LVB bij de ouder. De t-toets werd dus twee keer uitgevoerd, voor de component gedragsproblemen en voor de component vaardigheden om antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvraag.

Data zijn geanalyseerd met behulp van Statistical Package for the Social Sciences version 20 (SPSS v20).

Resultaten

Het totaal aantal gezinnen (ouder-kind combinaties) die zijn meegenomen in het onderzoek was 105. Het aantal deelnemers en het aantal uitvallers per component zijn te vinden in figuur 1.

(20)

Ten behoeve van de onderzoeksvraag werden primo de gemiddelde scores van

overeenstemming tussen de ouders (CBCL) en de jeugdigen (YSR) vergeleken tussen enerzijds ouders die vermoedelijk functioneerden op het niveau van een LVB en anderzijds ouders die vermoedelijk niet functioneerden op het niveau van een LVB voor de component gedragsproblemen. Het gemiddelde verschil tussen de CBCL en de YSR op de schaal totale gedragsproblemen bij ouders die vermoedelijk niet op het niveau van een LVB

functioneerden was 38,29. Dit gemiddelde verschil had een positieve waarde, wat aangeeft dat de scores op de CBCL (door de ouder) hoger waren dan de scores op de YSR (door de

jeugdige). Bij ouders die vermoedelijk wel op het niveau functioneerden van een LVB was dit gemiddelde verschil 12,09. Ook in deze vergelijking was er op de CBCL (door de ouders) hoger gescoord dan op de YSR (door de jeugdige). Zie Tabel 1.

Figuur 1

(21)

Tabel 1

Groepsgrootte, gemiddelden, standaard deviatie en standaard error van de vergelijking van het verschil op de schaal totale gedragsproblemen van ouders zonder en met een LVB

_________________________________________________________________________________

Groep N SD M Std. error

__________________________________________________________________________________

Ouders zonder een LVB 42 33,568 38,29 5,180

Ouders met een LVB 34 21,896 12,09 3,755

__________________________________________________________________________________

De vergelijking tussen het vermoedelijk wel of vermoedelijk niet functioneren op het niveau van een LVB bij de ouder en de mate van overeenstemming tussen de ouders (CBCL) en de jeugdigen (YSR) op de schaal totale gedragsproblemen liet een waarde van t=4,095 zien bij een significantie van ,000. Het verschil was significant en dus kon de nulhypothese verworpen worden. Zie tabel 2.

Tabel 2

T-scores en standaarddeviaties op de overeenstemming tussen de CBCL en YSR op de schaal totale gedragsproblemen voor de groepen ouders met een LVB en ouders zonder een LVB

T DF Sig. (2-tailed) Mean difference 95% BI

__________________________________________________________________________________

4,095 71,041 ,000 26,197 (13,441; 38,954)

_______________________________________________ ________________________________

Secundo werd de t-toets uitgevoerd op het gemiddelde verschil van de score van de ouders (CBCL) en de jeugdigen (YSR) voor de schaal vaardigheden. Het aantal ouders dat

vermoedelijk niet functioneerde op het niveau van een LVB was in deze vergelijking 35, het aantal ouders dat vermoedelijk wel functioneerden op het niveau van een LVB was 24. Het gemiddelde verschil tussen de CBCL en de YSR op de schaal vaardigheden bij ouders die vermoedelijk niet functioneerden op het niveau van een LVB was 22,71. Het verschil had een negatieve lading wat betekent de scores op de YSR (door de jeugdige) gemiddeld hoger waren dan de scores op de CBCL (door de ouder). Dit verschil is 4,58 bij ouders die

(22)

vermoedelijk wel functioneerden op het niveau van een LVB. Ook hier waren de scores op de YSR (door de jeugdige) hoger dan de scores op de CBCL (door de ouder). Zie tabel 3.

Tabel 3

Groepsgrootte, gemiddelden, standaard deviatie en standaard error van de vergelijking van het verschil op de schaal vaardigheden van ouders zonder en met een LVB

_________________________________________________________________________________

Groep N SD M Std. error

____________________________________________________________________________ ______

Ouders zonder een LVB 35 23,287 -22,714 3,936

Ouders met een LVB 24 13,292 -4,583 2,713

__________________________________________________________________________________

Uit de vergelijking tussen het vermoedelijk wel of vermoedelijk niet functioneren op het niveau van een LVB bij de ouder en de mate van overeenstemming tussen de ouders (CBCL) en de jeugdigen (YSR) op de schaal vaardigheden liet een waarde zien van t= -3,793 bij een significantie van ,000. Op basis van deze resultaten kon ook op de schaal vaardigheden de nulhypothese verworpen worden. Zie tabel 4.

Tabel 4

T-scores en standaarddeviaties op de overeenstemming tussen de CBCL en YSR op de schaal totale gedragsproblemen voor de groepen ouders met een LVB en ouders zonder een LVB

T DF Sig. (2-tailed) Mean difference 95% BI

__________________________________________________________________________________

-3,793 55,473 ,000 -18,131 (-27,710; -8,552)

_______________________________________________ ________________________________ Discussie

In deze studie was de invloed van het al dan niet vermoedelijk functioneren op het niveau van een LVB bij de ouder op de mate van overeenstemming tussen ouder en kind over de

kwalificatie van de ernst van gedragsproblemen en de inschatting van de vaardigheden van het kind onderzocht. Er is gekeken naar de vraag gekeken dat wanneer ouders ingedeeld

(23)

werden in twee groepen, namelijk zij die wel en zij die niet vermoedelijk functioneren op het niveau van een LVB, of deze tweedeling dan van invloed zou zijn op de mate van

overeenstemming tussen ouder en het kind over de kwalificatie van de ernst van

gedragsproblemen en de inschatting van de vaardigheden van het kind. Er werd een duidelijke invloed gevonden van het wel of niet functioneren op het niveau van een LVB van de ouder op de mate van overeenstemming tussen ouder en het kind over de kwalificatie van de ernst van gedragsproblemen en de inschatting van vaardigheden van het kind. Wanneer de ouder vermoedelijk op het niveau van een LVB functioneerde, net als het kind, was de

overeenstemming tussen ouder en kind over de kwalificatie van de ernst van

gedragsproblemen en de inschatting van de vaardigheden groter. De visie op de ernst van het probleemgedrag en de inschatting van de (eigen) vaardigheden van de ouder en het kind, lagen dus dichter bij elkaar wanneer ook de ouder vermoedelijk functioneerden op het niveau van een LVB.

Daarnaast viel op dat alle jeugdigen op de component gedragsproblemen gelijk of lager scoorden dan dat hun ouders deden. Gemiddeld genomen kwalificeerden de jeugdigen de mate van de ernst van hun gedragsproblemen dus minder hoog dan hun ouders. Dit in tegenstelling tot de component vaardigheden, waarbij alle jeugdigen gelijk of hoger scoorden dan hun ouders. De jeugdigen schatten hun vaardigheden hoger in dan dat hun ouders de vaardigheden van hun kinderen inschatten. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat jeugdigen met een LVB veelal hun eigen mogelijkheden overschatten (De Wit e.a., 2011). Een denkbare verklaring voor het feit dat de jeugdigen de mate van de ernst van hun gedragsproblemen minder groot kwalificeerden dan hun ouders dat deden, kan zijn dat jeugdigen veelal geneigd zijn om het eigen probleemgedrag te ontkennen (De Los Reyes & Kadzin, 2005). Echter stroken deze bevindingen niet met de conclusie uit het onderzoek van Verhulst en van der Ende (1994) dat jeugdigen met een LVB meer klachten zouden rapporten dan ouders. Een denkbare verklaring hiervoor is dat het onderzoek van Verhulst en van der Ende niet gericht was op jeugdigen met een LVB.

Gezien het feit dat de intelligentie invloed heeft op het vermogen tot zelfreflectie en het inschatten van situaties (Huijbregts e.a., 2008; Van Nieuwenhuijzen e.a., 2006), kwam de invloed van het al dan niet vermoedelijk functioneren op het niveau van een LVB bij de ouder op deze overeenstemming tussen de ouder en de jeugdige niet als een verrassing. Concreet houdt deze invloed in, dat het oordeel over de kwalificatie van de ernst van gedragsproblemen en de inschatting van de vaardigheden van het kind door de ouder waarschijnlijk minder zal

(24)

afwijken van het oordeel van het kind zelf wanneer de ouder, net als het kind, functioneert op het niveau van een LVB.

Gebrekkige overeenstemming hoeft in de praktijk niet per se nare gevolgen te hebben. Invulling van beide instrumenten door de ouder en de jeugdige kan nuttige informatie

opleveren over het probleemgedrag en de vaardigheden van de jeugdige. Het is van belang dat er oog is voor de toegevoegde waarde van een meer compleet beeld over het probleemgedrag en vaardigheden van de jongere die beide instrumenten verschaffen (Achenbach e.a., 1987). Daarnaast moet gewaakt worden over de behandelmotivatie die kan immers afnemen wanneer de overeenstemming minder is tussen hoe ouder en kind het probleemgedrag van de jongere beoordelen (Phares & Danforth, 1994).

Beperkingen van het huidig onderzoek liggen in de data die uitsluitend zijn verzameld door studenten. Deze studenten hebben hier weliswaar training voor gevolgd, maar zijn hiertoe niet volwaardig opgeleid. Dit heeft er toe kunnen leiden dat de dataverzameling minder zuiver is dan wanneer ze door professionals of experts zouden zijn uitgevoerd. Ook moet er rekening mee worden gehouden dat er sprake was van veel uitval van proefpersonen doordat vragenlijsten niet volledig zijn ingevuld. De reden van deze onvolledigheid op de vragenlijsten is niet bekend.

Daarnaast moet worden opgemerkt dat de kwalificatie van probleemgedrag en inschatting van de vaardigheden door de ouder en het kind niet is vergeleken met de

inschatting door professionals of onderzoekers. Om deze reden kan het uiteindelijk het geval zijn dat de jeugdigen en de ouders in grote mate overeenstemmen, maar dat dit toch een minder correcte weergave van de daadwerkelijke problematiek is. Daarnaast is in huidig onderzoek niet gekeken naar de invloed van intelligentie van ouder(s) en hun kind op de kwalificatie van de ernst van gedragsproblemen en vaardigheden. Dit lijkt nuttig en

interessant om uitgezocht te worden. Tot slot lijkt het goed dat verder wordt onderzocht of de CBCL en de YSR wel geschikt zijn voor mensen met een LVB. Een adaptie van de

afnameregels voor de CBCL en YSR voor mensen met een LVB kunnen worden overwogen en worden onderzocht.

Dankwoord

Mijn dank gaat in het bijzonder uit naar dhr. Xavier Moonen, voor zijn deskundige advies, supervisie en zijn feedback. Daarnaast gaat mijn dank uit naar dhr. Anner Bindels, voor zijn kritische en deskundige blik. Ook mijn dank voor de onderzoeksmedewerkers van De

(25)

gaat mijn dank naar de gezinnen die hebben meegewerkt aan het onderzoek, voor hun medewerking en gastvrijheid.

Literatuur

Achenbach, T.M. (1991(. Manual for the Child Behavior Checklist/4-18 and 1991 profile. Burlington: University of Vermont, Department of psychiatry.

Achenbach, T.M., McConaughy, S.H., & Howell, C.T. (1987). Child/adolescent behavioral and emotional problems: implications of cross-informant correlations for situational specificity. Psychological Bulletin, 101,213-232.

Achenbach, T. M., & Rescorla, L. A. (2001). Manual for the ASEBA School-Age Forms & Profiles. Burlington, VT: University of Vermont, Research Center for Children, Youth, & Families.

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.). Washington, DC: Author.

APA (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, Fourth Edition, Text Revision (DSM-IV-TR). Arlington: American Psychiatric Association.

Axelrod, B. N. (2002). Validity of the Wechsler Abbreviated Scale of Intelligence and other very short forms of estimating intellectual functioning. Assessment, 9, 17-23.

Berger, L. E., Jodl, K. M., Allen, J. P., McElhaney, K. B., Kuperminc, G. P. (2005). When adolescents disagree with others about their symptoms: Differences in attachment organization as an explanation of discrepancies between adolescent, parent, and peer reports of behavior problems. Development and Psychopathology, 17, 509–528

Berg-Nielsen, T.S., Vika, A., & Dahl, A.A. (2003). When adolescents disagree with their mothers: cbcl-ysr discrepancies related to maternal depression and adolescent self-esteem. Child: Care, Health and Development, 29, 207-213.

Borthwick-Duffy, S.A., Lane, K.L., & Widaman, K.F. (1997). Measuring problem behaviors in children with mental retardation: Dimensions and predictors. Research in

Developmental Disabilities, 18, 415–433.

Borkowski, J.G., Estrada, T.M., Milstead, M., & Hale, C.A. (1989). General problem-solving skills: relations between metacognition and strategic processing. Learning Disability Quarterly, 12,57-70.

Cantwell, D.P., Lewinsohn, P.M., Rohde, P., & Seeley, J.R. (1997). Correspondence between adolescent report and parent report of psychiatric diagnostic data. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36, 610-619.

(26)

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences. (2nd ed.). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Comninel, M. E., & Bordieri, J. E. (2001). Estimating WISC-III scores for special education students using the Dumont-Faro short form. Psychology in the Schools, 38, 11-16. De los Reyes, A. & Kazdin, A. E. (2005). Informant discrepancies in the assessment of

childhood psychopathology: a critical review, theoretical framework, and recommendations for further study. Psychological Bulletin, 131, 483-509.

Deb, S., Matthews,T., Holt, G.& Bouras,N. (2001). Practice guidelines for the assessment and diagnosis of mental health problems in adults with intellectual disability (Richtlijnen voor de praktijk van onderzoek en diagnostiek van problemen met de geestelijke gezondheid bij volwassenen met een verstandelijke beperking; vertaling: A. van Gennep. Uitgegeven door LKNG, Utrecht, 2002). Brighton: Pavilion.

Dekker, M. C., Koot, H. M., Van der Ende, J., & Verhulst, F. C. (2002). Emotional and behavioural problems in children and adolescents with and without intellectual disability. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 43(8), 1087-1098.

Dodge, K.A., & Rabiner, D.L. (2004). Returning to roots: on social information processing and moral development. Child Development, 75, (4), 1003-1008.

Douma, J. C. H., Dekker, M. C., & Koot, H. (2010). Het gebruik van de youth self-report (YSR) bij jongeren met een licht verstandelijke beperking. Onderzoek & Praktijk, 8 (1), 20-28.

Dumont, R., & Faro, C. (1993). A WISC-III short form for learning-disabled students. Psychology in the Schools, 30, 212-219.

Dykens, E.M., Hodapp, R.M., Walsh, K., & Nash, L.J. (1992). Profiles, Correlates, and Trajectories of Intelligence in Prader-Willi Syndrome. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 31, 1125-1130.

Embregts, P.J.C.M. (2000). Reliability of the Child Behavior Checklist for the assessment of behavioral problems of children and youth with mild mental retardation. Research in Developmental Disabilities, 21, 31-41.

Evers, A., Vliet-Mulder, J.C. van, & Groot, C.J. (2000). Documentatie van tests en testresearch in Nederland, aanvulling 2006/02 (COTAN). Amsterdam: Boom test uitgevers.

Ferdinand, R. F., Van der Ende, J. & Verhulst, F. C. (2004). Parent-adolescent disagreement regarding psychopathology in adolescents from the general population as a risk factor for adverse outcome. Journal of Abnormal Psychology, 113, 198-206.

(27)

Funder, D.C. (1995). On the accuracy of personality judgment: A realistic approach. Psychological Review, 102, 652-670.

Grill, A.E., & Ollendick, T.H. (2003). Multiple informant agreement and the anxiety disorders interview schedule for parents and children. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 42, 30-40.

Handwerk, M.L., Larzelere, R.E., Soper, S.H., & Friman, P.C. (1999). Parent and child discrepancies in reporting severity of problem behaviors in three out-of-home settings. Psychological Assessment, 11, 14-23.

Hewitt J.K., Silberg J.L., Neale M.C. Eaves L.J. & Erickson M., (1992). The analysis

of parental ratings of children’s behaviour using LISREL. Behavior Genetics, 22, 293- 317.

Hemels, I., & Ploeger, D. (2012). Misbruik bij Lvb’ers onvoldoende bekend. Jeugd en Co, 6, p.4

Hemstede, M. (2013). Volledige inclusie is nog niet bereikt. Markant, 18 (4). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. http:// www.tijdschriftmarkant.nl/archief/artikel/564/volledige-inclusie-is-nog-niet-bereikt

Hofman, A.L., & Tates, J.G. (1987). Informant variance. Een exploratief follow-up onderzoek naar verschillen in beoordelingen van ouders en kinderen, van gedragsproblemen en gezinsfunctioneren. [Informant variance. An explorative follow-up study on the differences in the evaluation by parents and children, of behavioral problems and family dysfunction]. Unpublished master’s thesis, Vrije Universiteit, vakgroep Kinder- en Jeugdpsychologie, Amsterdam.

Huijbregts, D.C.J., Warren, A.J., Sonneville, L.M.J., & Swaab-Barneved, H. (2008). Hot en cool forms of inhibitory control and externalizing behavior in children of mothers who smoked during pregnancy: An exploratory study. Journal of Abnormal Child

Psychology, 36, 323-333. doi: 10.1007/s10802-007-9180.

Ivarsson, T., Gillberg, C., Arvidsson, T., & Broberg, A.G. (2002). The Youth Self-Report (YSR) and the Depression Self-Rating Scale (DSRS) as measures of depression and suicidality among adolescents. European Child and Adolescent Psychiatry, 1, 31-37. Kaal, H., Nijman, H., & Moonen, X. (in press). Screener LVB. Amsterdam: Hogrefe.

Kazdin, A.E. (1988). The diagnosis of childhood disorders: assessment issues and strategies. Behavioral Assessment, 10, 67-94.

(28)

psychopathology in Finnish children with intellectual disability. Research in Developmental Disabilities, 25, 341–354.

Kroes, G. (2006). The perception of child problem behavior: the role of informant personality and context. (Dissertatie.)Nijmegen: Radboud Universiteit.

Kroes, G., Veerman, J.W., & Bruyn, E.J. de. (2006). Reality and bias in the evaluation of child problem behavior. (Disseratie.) Nijmegen: Radboud Universiteit.

Margalit, M., & Ankonina, D.B. (1991). Positive and negative affect in parenting disabled children. Counseling Psychology Quarterly, 4, 289-299.

Mokros, H.B., Poznanski, E., Grossman, J.A., & Freeman, L.N. (1987). A comparison of child and parent ratings of depression for normal and clinically referred children. Journal Child Psychology and Psychiatry, 24, 298-302.

Moonen, X.M.H. (2015). Is inclusie van mensen met een verstandelijke beperking vanzelfsprekend? Heerlen; Zuyd Onderzoek: lectorale rede.

Moonen, X., Kaal, H., & Nijman, H. (2013). Handig: een snelle LVB-screener. Markant, 18,34-37.

Moonen, X. & Verstegen, D. (2006). LVG-jeugd met ernstige gedragsproblematiek in de verbinding van praktijk en wetgeving. Onderzoek en Praktijk, 4 (1), 23-28. Nederlands Jeugd Instituut, 2010.

Nieuwenhuijzen, M. van., Orobio de Castro, B., & Matthys, W. (2006). LVG jeugdigen: Specifieke problematiek en behandeling. Utrecht: Landelijk kenniscentrum LVG. Phares, V. & Danforth, J. S. (1994). Adolescents’, parents’, and teachers’ distress over

adolescents’ behavior. Journal of Abnormal Child Psychology, 22, 721-732.

Ponsioen, A., & Van der Molen, M. (2002). Cognitieve vaardigheden van licht verstandelijk gehandicapte kinderen en jongeren. Utrecht: ’s Heeren Loo.

Schalock, R.L., Borthwick-Duffy, S.A., Bradley, V.J., Buntinx, W.H.E., Coutler, D.L., Craig, E.M. & et al. (2010). Intellectual disability: Definition, classification, and systems of supports (11de editie). Washington DC: American Association on Intellectual and Developmental Disabilities.

Seiffge-Krenke, I., & Kollmar, F. (1998). Discrepancies between mothers’ and fathers’ perceptions of sons’ and daughters’ problem behaviour: a longitudinal analysis of parent-child agreement on internalising and externalising problem behaviour. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 39, 687-697.

(29)

Sourander, A., Helstela¨, L., & Helenius, H. (1999). Parent-adolescent agreement on

emotional and behavioral problems. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 34, 657-663.

Stavrakaki, C., Vargo, B., Roberts, N., & Boodoosingh, L. (1987). Concordance among sources of information for ratings of anxiety and depression in children. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 26, 733-737.

Stoll, J., Bruinsma, W., & Konijn, C. (2004). Nieuwe cliënten voor bureau jeugdzorg?

Jeugdigen met meervoudige problemen waaronder een lichte verstandelijke beperking en instrumenten voor herkenning en signalering. Utrecht: Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn / NIZW.

Strijker, J., & Oijen, S. (2008). Taxatie van probleemgedrag door ouders en kinderen zelf. Vergelijking van pleeggezinnen en ‘eigen kind’-gezinnen. Kind en adolescent, 29(2), 105-115.

Teeuwen, M. (2012). Verraderlijk gewoon: Licht verstandelijk gehandicapte jongeren, hun wereld en hun plaats in het strafrecht. Amsterdam: SWP.

Treiber, F., & Mabe, P. (1987). Child and parent perceptions of children's psychopathology in psychiatric outpatient children. Journal of Abnormal Child Psychology, 15, 115–124. Tymchuk, A.J., Lakin, K.C. & Luckasson, R. (Ed.) (2001). The forgotten generation:

The status and challenges of adults with mild cognitive limitations in American society. Baltimore: Paul H. Brookes.

Vakil, E., Lifshitz-Zehavi, S. (2012). Solving the Raven Progressive Matrices by adults with intellectual disability with/without Down syndrome: Different cognitive patterns as indicated by eye-movements. Research in Developmental Disabilities, 32, 645- 654. Veerman, J.W. (1996). Registratie van problematiek bij jeugdigen. Hoe verder? Kind en

adolescent, 17, 156-161. doi: 10.1007/BF03060634

Verhulst, F.C., & Akkerhuis, G.W. (1989). Agreement between parents' and teachers' ratings of behavioral/emotional problems of children aged 4-12. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 30, 123-136.

Verhulst, F.C., van der Ende J. (1992). Agreement between parents reports’ and adolescents’ self-reports of problem behavior. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 33, 1011-1023.

Verstegen, D. & Moonen, X. (2010). Van Debilitas Mentis naar Licht Verstandelijke Beperking. Onderzoek & Praktijk, 8(2), 8-16.

(30)

Waters, H.S., & Schneider, W. (2010). Metacognition, strategy-use and instruction. New York: he Guilford Press.

Wechsler, D. (2000). WAIS-III. Nederlandstalige bewerking. Afname en scoringshandleiding. Lisse: The Psychological Corporation.

Wechsler, D. (2002). WISC-III NL. Handleiding. London: The Psychological Corporation. Wispelaere, J. de, & Casassas D. (2012). Handicap, vrijheid en overheersing. Een

republikeins perspectief op het gehandicaptenbeleid. Ethiek en Maatschappij, 13(4), 53-78.

Wit, M. de, Moonen, X. & Douma, J. (2011). Richtlijn Effectieve Interventies LVB; Aanbevelingen voor het ontwikkelen, aanpassen en uitvoeren van

gedragsveranderende interventies voor jeugdigen met een licht verstandelijke beperking. Utrecht: Landelijk Kenniscentrum LVG.

Woittiez, I., Putman, L., Eggink, E. & Ras, M. (2014). Zorg beter begrepen. SCP-Publicatie 2014/36

Yeh, M., &Weisz, J.R. (2001). Why are we here at the clinic? Parent-child (dis)agreement on referral problems at outpatient treatment entry. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 69, 1018-1025.

Youngstrom, E., Loeber, R., & Stouthammer-Loeber, M. (2000). Patterns and correlates of agreement between parent, teacher, and male adolescent ratings of externalizing and internalizing problems. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 68, 1038-1050.

Yperen, T.A. van, & Koot, J.M. (1994). Registratie van problematiek bij jeugdigen. Kind en Adolescent, 15, 50-60. doi: 10.1007/BF03060544

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bij veel van de studies waarbij het effect van karper op de waterkwaliteit onderzocht worden in gecontroleerde omstandigheden is sprake van biomassa’s van karper die hoger zijn dan

Vandaar dat de delta van de Gele Rivier door de centrale overheid, het provinciale bestuur en de lokale autoriteiten wordt beschouwd als voorbeeldgebied voor duurzame

Toelichting van begrippen • Arbeidsopbrengst ondernemer = de vergoeding voor de arbeid die de ondernemer levert inclusief leidinggeven en het door hem gedragen ondernemersrisico in

• Smarttag leg voor de registratie van staan/liggen, en aantal stappen • SensOor voor de registratie van

§ bezit kennis van alle voorkomende machines, gereedschappen en hulpmiddelen voor het leggen van parketvloeren zoals zaagtafels, tackers, schuurmachines, plaatsingsmaterialen

With this article the author intends to fill one of these gaps in the narrative of social history and focuses specifically on the experiences of teachers who taught

To achieve this aim, the following objectives were set: to determine the factors that play a role in the pricing of accommodation establishments; to determine

Keightley J furthermore maintained that the provisions contained in chapter 19 of the Children's Act do not explicitly make provision for instances where the commissioning parents