• No results found

De invloed van peers op het besluitvormingsproces van antisociale adolescenten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van peers op het besluitvormingsproces van antisociale adolescenten"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Invloed van Peers op het Besluitvormingsproces van Antisociale Adolescenten Pleuntje Versteegh

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Bachelorscriptie Pedagogische Wetenschappen

Studentnummer: 6067050

Begeleider: Titia van Zuijen Datum: 26 januari 2015 Aantal woorden: 8.209

(2)

Inhoudsopgave

Abstract 3

De Invloed van Peers op het Besluitvormingsproces van Antisociale Adolescenten 4 Affectieve Reactiviteit op Sociaal Relevante Stimuli bij Gezonde Adolescenten 8 Affectieve Reactiviteit op Sociaal Relevante Stimuli bij Antisociale Adolescenten 12 Cognitieve Controle van Impulsief Gedrag bij Gezonde Adolescenten 17 Cognitieve Controle van Impulsief Gedrag bij Antisociale Adolescenten 21

Conclusies en discussie 26

(3)

Abstract

Aan de hand van twee aannames van het neurologische ontwikkelingsmodel over de invloed van peers op het besluitvormingsproces in de adolescentie is onderzocht wat de invloed van peers is op het besluitvormingsproces van antisociale adolescenten. De eerste aanname stelt dat adolescenten in vergelijking met volwassenen een sterkere affectieve reactiviteit ervaren tot sociaal relevante stimuli. De tweede aanname stelt dat adolescenten in vergelijking met volwassenen minder goed in staat zijn cognitieve controle uit te oefenen op impulsief gedrag. Beide aannames zijn onderzocht voor gezonde en antisociale adolescenten. Gezonde

adolescenten blijken een sterkere affectieve reactiviteit op sociaal relevante stimuli hebben dan volwassenen. Voor antisociale adolescenten is een zwakkere affectieve reactiviteit op sociaal relevante stimuli dan gezonde adolescenten aangetoond. Gezonde adolescenten blijken in vergelijking met volwassenen minder goed in staat top down cognitieve controle uit te oefenen op impulsief gedrag. Antisociale adolescenten blijken minder goed in staat te zijn cognitieve controle uit te oefenen op impulsief gedrag dan gezonde adolescenten. Het besluitvormingsproces van gezonde en antisociale adolescenten wijkt van elkaar af.

Keywords: adolescenten, peers, beloningssysteem, cognitieve controle, Disruptive Behavior Disorder

(4)

De Invloed van Peers op het Besluitvormingsproces van AntisocialeAdolescenten De adolescentie is een fase in het leven die gekenmerkt wordt door een toename in

risicogedrag. Hierbij kan gedacht worden aan alcohol- en drugsgebruik, onveilige seksuele activiteit en (gewelddadige) misdaad (Steinberg, 2008). Een kleine groep adolescenten schiet door in het vertonen van risicogedrag, het gaat hier om antisociale adolescenten (Olsson, 2009). Voorafgaand aan het uitvoeren van bepaald risicogedrag dient een adolescent een beslissing te maken. Gezonde adolescenten blijken over de kennis en waarden te beschikken om op een zelfde manier als volwassenen een inschatting te maken van risicovolle

beslissingen (Reyna & Farley, 2006). Deze adolescenten zijn, net als volwassenen, in staat situaties op een rationele manier in te schatten. Adolescenten verschillen van volwassenen in de mate van het ervaren van emoties bij het maken van beslissingen. Voornamelijk wanneer een beloning in het vooruitzicht is gesteld (Ernst et al., 2005; Reyna & Farley, 2006).

Een ander kenmerk van de adolescentie is de piek in het contact met leeftijdsgenoten, ook wel peers genoemd. Peers oefenen een sociale invloed uit op adolescenten die betrekking heeft op de neiging van een individu zich te conformeren naar de overtuigingen en

opvattingen van anderen (Zaki, Schirmer, & Mitchell, 2011). Enerzijds kan er gedacht worden aan een positieve invloed, namelijk het opwekken van prosociaal gedrag en positive learning (Barry & Wentzel, 2006). Anderzijds kan er gedacht worden aan een negatieve invloed, zoals toename van risicogedrag (Gardner & Steinberg, 2005). Bij een studie waarbij volwassen participanten de aantrekkelijkheid van een gezicht moesten scoren werd na de eerste meting aangegeven hoe peers de gezichten hadden gescoord, zodat de tweede meting hierdoor werd beïnvloed. Na de tweede meting bleek dat de participanten de

aantrekkelijkheid van de gezichten hadden gescoord in de richting van de score van de peers. Uit deze studie blijkt dat volwassenen zich conformeren naar de sociale norm die gesteld wordt door peers (Zaki et al., 2011). Omdat adolescenten veel contact hebben met peers, is

(5)

het belangrijk hen te betrekken in onderzoek naar besluitvormingsprocessen in de adolescentie.

De hierboven beschreven studie maakte tevens gebruik van neuroimaging technieken om te onderzoeken welke hersengebieden betrokken zijn bij het conformeren naar sociale normen. Er bleek dat onder andere de nucleus accumbens actief was bij het toekennen van een bepaalde score aan een gezicht (Zaki et al., 2011). De nucleus accumbens is het beloningscentrum van de hersenen en blijkt niet alleen actief bij beloning, maar ook in het vooruitzicht op een beloning wordt er activiteit waargenomen. Dit maakt het gebied

belangrijk bij besluitvorming (Ernst et al., 2005). Bovendien blijken de orbitofrontale cortex en de laterale frontale cortex betrokken bij het afwegen van korte- en lang termijn gevolgen. De orbitofrontale cortex is verbonden met hersengebieden die belangrijk zijn bij het maken van emotionele beslissingen en heeft de taak beloningsprikkels te sturen. Wanneer de emotiegerelateerde hersengebieden actief zijn wordt er sneller voor een optie gekozen die belonend is op de korte termijn (Rolls & Grabenhorst, 2008). De laterale frontale cortex heeft en belangrijke rol bij het afwegen van de lange termijn gevolgen (Crone, 2008). De

vaardigheid om te kiezen voor de lange termijn ontwikkelt zich pas laat in de adolescentie (Galvan et al., 2006).

Het afwegen van korte- en lange termijn gevolgen komt ook terug in het

neurologische ontwikkelingsmodel over de invloed van peers op het besluitvormingsproces in de adolescentie (Albert, Chein, & Steinberg, 2013). Dit model stelt dat de aanwezigheid van peers bij adolescenten de voorkeur opwekt voor een korte termijn beloning, waardoor een adolescent minder snel voor een lange termijn optie kiest. Het neurologische

ontwikkelingsmodel over de invloed van peers op het besluitvormingsproces in de

adolescentie kent drie aannames. De eerste aanname is dat beslissingen gemaakt worden op basis van cognitieve en affectieve input (Albert et al., 2013). De tweede aanname is dat

(6)

adolescenten in vergelijking met volwassenen een sterkere bottom-up affectieve reactiviteit ervaren tot sociaal relevante stimuli (Albert et al., 2013). Deze aanname stelt dat adolescenten sensitiever zijn voor stimuli uit de sociale omgeving dan volwassenen. Sociale stimuli, zoals de aanwezigheid van peers tijdens het maken van een beslissing, kunnen mogelijk een belonende werking hebben op de adolescent. De derde aanname is dat adolescenten in vergelijking met volwassenen minder goed in staat zijn top down cognitieve controle uit te oefenen op impulsief gedrag (Albert et al., 2013). In aanwezigheid van peers zijn

adolescenten in vergelijking tot volwassenen mogelijk minder goed in staat een impulsieve beslissing te onderdrukken.

Dat de aanwezigheid van peers ook een belangrijke rol speelt voor antisociale adolescenten blijkt uit onderzoek dat aantoont dat delinquent gedrag van adolescenten

voornamelijk vertoond wordt in groepsverband, terwijl volwassenen delinquente feiten veelal alleen begaan (Zimring, 1998, aangehaald in Albert et al., 2013). In hoeverre het

neurologische ontwikkelingsmodel over de invloed van peers op het besluitvormingsproces in de adolescentie ook aansluit voor antisociale jongeren is nog niet duidelijk. Als gezonde adolescenten al moeite blijken te hebben met het kiezen voor de veilige lange termijn optie in aanwezigheid van peers, dan is het model mogelijk nog sterker van toepassing op antisociale adolescenten.

Onder antisociale adolescenten worden in dit literatuuronderzoek onder andere adolescenten verstaan die kenmerken vertonen van Disruptive Behavior Disorder (DBD). DBD is een verzamelterm voor Oppositional Defiant Disorder (ODD) en Conduct Disorder (CD) (American Psychiatric Association [APA], 2000). Adolescenten met ODD vertonen een constant patroon van ongehoorzaam, vijandig en uitdagend gedrag richting autoriteiten. Ook zijn deze adolescenten vaak verbaal agressief (APA, 2000). CD is een stoornis die het meest voorkomt onder adolescenten. Deze adolescenten houden geen rekening met normen en

(7)

regels van de maatschappij. Vaak wordt CD verward met jeugddelinquentie, maar adolescenten met CD hebben veelal ook onderliggende problematiek als attention-deficit hyperactivity disorder (ADHD), depressie, epilepsie of hoofdletsel. De symptomen van CD kunnen ingedeeld worden in vier categorieën, namelijk: agressie tegen mensen en dieren, vernieling van eigendommen, liegen en diefstal, en het ernstig schenden van regels zoals van huis weglopen of spijbelen (APA, 2000). CD kent een early- en een adolescent-onset variant, sommige studies onderzoeken dit onderscheid in CD. Bij early-onset CD zijn de eerste symptomen van CD al merkbaar voordat het kind 10 jaar oud is, dus in de kindertijd. Bij adolescent-onset CD zijn de eerste symptomen pas zichtbaar nadat het kind 10 jaar oud is, dus in de adolescentie (APA. 2000). ODD wordt vaak gezien als een mildere vorm van CD. Dat is een reden dat in onderzoeksgroepen van studies vaak adolescenten met ODD en CD participeren. Veel studies includeren ook adolescenten met de comorbide stoornis ADHD (Matthys, Vanderschuren, & Schutter, 2013). Adolescenten met CD en ODD laten

tekortkomingen zien in de straf- en beloningsverwerking en cognitieve controle (Matthys et al., 2013). Eerder onderzoek richtte zich al op het maken van risicovolle beslissingen in de adolescentie en de hierbij betrokken hersenstructuren (Van Leijenhorst et al., 2010; Galvan et al., 2006; Ernst et al., 2005). Gezien het vele contact met peers in de adolescentie is het juist van belang hen in het onderzoek te betrekken, ook in onderzoek naar het

besluitvormingsproces van antisociale adolescenten. Dit mede om geschikte

interventieprogramma’s voor antisociale adolescenten op te kunnen stellen of te kunnen verbeteren.

Daarom zal dit literatuuronderzoek een antwoord zoeken op de vraag: “Hoe

beïnvloeden peers de besluitvorming van antisociale adolescenten?”. Bij het beantwoorden van deze vraag zal voornamelijk onderzoek op het gebied van de negatieve invloed van peers op de besluitvorming van adolescenten gebruikt worden, omdat er veel onderzoek verricht is

(8)

naar risicogedrag in de adolescentie. Om een goed beeld te schetsen worden twee aannames uit het neurologische ontwikkelingsmodel over de invloed van peers op het

besluitvormingsproces in de adolescentie uitgewerkt voor gezonde adolescenten en uiteengezet voor antisociale adolescenten. De eerste aanname die stelt dat beslissingen

gemaakt worden op basis van cognitieve en affectieve input (Albert et al., 2013) wordt buiten beschouwing gelaten, omdat deze overlapt met de andere twee aannames en bovendien wordt de aanwezigheid van peers niet meegenomen bij deze aanname. De tweede aanname stelt dat adolescenten in vergelijking met volwassenen een sterkere bottom-up affectieve reactiviteit ervaren tot sociaal relevante stimuli (Albert et al., 2013). In dit literatuuronderzoek wordt deze aanname eerst voor gezonde adolescenten beschreven. Daarop volgt een bespreking van de affectieve reactiviteit op sociaal relevante stimuli bij antisociale adolescenten. De derde aanname, die stelt dat adolescenten in vergelijking met volwassenen minder goed in staat zijn top down cognitieve controle uit te oefenen op impulsief gedrag (Albert et al., 2013), wordt eerst besproken voor gezonde adolescenten. Ten slotte wordt de cognitieve controle van impulsief gedrag van antisociale adolescenten uiteengezet. Op deze manier wordt onderzocht of twee aannames van het neurologische ontwikkelingsmodel over de invloed van peers op het besluitvormingsproces in de adolescentie ook op kunnen gaan voor antisociale

adolescenten.

Affectieve Reactiviteit op Sociaal Relevante Stimuli bij Gezonde Adolescenten Adolescenten lijken over de kennis en cognitieve rijpheid te beschikken om een onderbouwde beslissing te maken om (risico)gedrag al dan niet te vertonen (Albert & Steinberg, 2011). Door mogelijke positieve en negatieve uitkomsten zorgvuldig af te wegen komt men tot een rationele beslissing die de individuele doelen ten goede komt (Reyna & Farley, 2006). Als de risico’s zwaarder wegen dan de belonende waarde van het gedrag, dan zou er bij het individu

(9)

een afkeer moeten ontstaan tegenover het risicogedrag (Loewenstein, Weber, Hsee, & Welch, 2001). Hoewel adolescenten op een zelfde manier als volwassenen een afweging lijken te maken in het nemen van een risicovolle beslissing, is de context waarin de adolescent de beslissing neemt belangrijk. Hierin heeft affectieve input een beïnvloedende rol (Loewenstein et al., 2001). Met affectieve input worden de gevoelens en emoties bedoeld die een bepaalde situatie kent of kan opwekken (Albert & Steinberg, 2011). Affect kan het

besluitvormingsproces op verschillende manieren beïnvloeden, bijvoorbeeld door het individu een bepaalde verwachting te geven over hoe het zich zal voelen na een bepaalde beslissing. In dit geval heeft affect invloed op het cognitieve proces waarbij alle mogelijke uitkomsten afgewogen worden (Loewenstein et al., 2001). Het neurologische

ontwikkelingsmodel over de invloed van peers op het besluitvormingsproces in de

adolescentie stelt dat adolescenten in vergelijking met volwassenen een sterkere bottom-up affectieve reactie ervaren tot sociaal relevante stimuli (Albert et al., 2013). Deze aanname stelt dat adolescenten bij het maken van beslissingen sensitiever zijn voor stimuli uit de sociale omgeving dan volwassenen (Albert et al., 2013). In deze paragraaf wordt beschreven op welke manier adolescenten sensitiever zijn voor stimuli uit de sociale omgeving dan volwassenen.

In de adolescentie vinden structurele en functionele veranderingen plaats in de hersenen, bijvoorbeeld in het dopaminerge systeem (Albert & Steinberg, 2011). Het dopaminerge systeem heeft een belangrijke rol in de regulatie van affect en motivatie (Steinberg, 2008), en is betrokken bij verschillende processen van sociale informatie- en beloningsverwerking (Adolphs, 2003; Spear, 2009, aangehaald in Albert & Steinberg, 2011). Dit systeem bestaat uit de amygdala, het ventrale striatum met daarin de nucleus accumbens, de orbitofrontale cortex, de mediaal prefrontale cortex en de superieure temporale sulcus (Albert & Steinberg, 2011). Deze gebieden houden zich onder andere bezig met het

(10)

herkennen van sociaal relevante stimuli zoals gezichten, het beoordelen van gedrag,

aantrekkelijkheid, en intenties van anderen (Adolphs, 2003; Steinberg, 2008). Samen vormen deze gebieden het socio-emotionele beloningssysteem (Albert & Steinberg, 2011).

Blootstelling aan opvallende affectieve stimuli, zoals gezichtsuitdrukkingen, activeert onder andere de nucleus accumbens en de amygdala, die projecteren naar hersengebieden die betrokken zijn bij prikkel- en beloningsverwerking (Winkielman, Knutson, Paulus, & Trujillo, 2007).

De hersengebieden die bij adolescenten worden geactiveerd tijdens blootstelling aan sociale stimuli overlappen met de gebieden die gevoelig zijn voor reward salience. Dit is de mate waarin de adolescent gevoelig is voor beloningen en voor variaties in beloningen in zijn omgeving (Steinberg, 2008). De overlap van activiteit wordt waargenomen in het ventrale striatum en de mediale frontale gebieden. Dit wordt aangetoond in een studie onder

adolescenten waarbij acceptatie en afwijzing door peers gemanipuleerd werd (Nelson et al., 2007, aangehaald in Steinberg, 2008). De hersengebieden vertoonden een sterkere activatie wanneer de participanten geaccepteerd werden door peers, dan wanneer de participanten afgewezen werden door peers. Deze studie stelt dat sociale acceptatie door peers bij

adolescenten op een zelfde manier verwerkt wordt als andere vormen van beloning (Nelson et al., 2007, aangehaald in Steinberg, 2008). De overlap van activiteit in gebieden helpt te verklaren waarom risicogedrag in de adolescentie vaak in aanwezigheid van peers wordt vertoond (Steinberg, 2008). Dit onderzoek suggereert dat acceptatie van peers als beloning werkt voor het vertonen van risicogedrag (Nelson et al., 2007, aangehaald in Steinberg, 2008).

Door de ontwikkeling van het dopaminerge systeem zijn adolescenten meer responsief en sensitiever voor beloningen die volgen op risicovolle beslissingen (Spear, 2009,

(11)

in vergelijking tot kinderen en volwassenen (Martin et al., 2002). Het zoeken naar beloningen wordt ook wel sensation seeking genoemd (Steinberg, 2008). Een verhoging van sensation seeking gedrag kan veroorzaakt worden door verminderde inhibitie van dopamineafgifte. Dit betekent dat er meer dopamine afgegeven wordt in de prefrontale gebieden, waardoor

adolescenten sensitiever zijn voor beloning. Dit zou ook de reward salience verhogen (Steinberg, 2008). Onderzoek naar beloningsverwerking bij verschillende leeftijdsgroepen toont bij adolescenten een verhoogde activatie van de beloningsgebieden, voornamelijk van de nucleus accumbens, aan als reactie op het ontvangen van een beloning (Galvan et al., 2006). Dit onderzoek vond ook een samenhang tussen activatie van de nucleus accumbens en het door de participant zelf gerapporteerde risicogedrag. De sensitiviteit voor beloning in de adolescentie draagt bij aan de versterkte neiging risicogedrag te vertonen (Galvan et al., 2006).

In aanwezigheid van peers wordt het sensation seeking gedrag versterkt (Steinberg, 2008; Albert & Steinberg, 2011). Dit wordt ondersteund door een studie die de rol van aanwezigheid van peers op verschillende leeftijden aantoont (Gardner & Steinberg, 2005). Adolescenten van 13 tot 16 jaar oud, jongeren van 18 tot 22 jaar oud, en volwassenen vanaf 24 jaar oud werden getest op een computer autorijtaak. Deze taak bootste een echte situatie na waarbij de participanten een oranje stoplicht naderden en de beslissing moesten nemen door te rijden of te wachten op het groene licht. De participanten voerden de taak individueel of in aanwezigheid van twee peers uit. Uit de resultaten bleek dat alle leeftijdsgroepen in de individuele conditie een vergelijkbare hoeveelheid risicogedrag vertoonden. In de peer-conditie lieten de adolescenten en jongeren een stijging van risicogedrag zien, bij de

volwassenen werd geen stijging van risicogedrag waargenomen. De adolescenten scoorden in aanwezigheid van peers twee keer zo hoog, bij de jongeren was er een stijging van 50% waarneembaar en bij de volwassenen werd geen verschil gemeten. Uit dit onderzoek blijkt

(12)

dat adolescenten in aanwezigheid van peers meer risicovolle beslissingen nemen dan jongeren of volwassenen.

Met bovenstaande studies wordt aangetoond dat gezonde adolescenten een sterkere affectieve reactiviteit op sociaal relevante stimuli lijken te hebben dan volwassenen. Dit komt mede door de ontwikkeling van het dopaminerge systeem in de hersenen, dat in de

adolescentie een verhoogde responsiviteit en sensitiviteit voor beloningen die volgen op risicovolle beslissingen bewerkstelligd. Zo zijn adolescenten sensitiever voor beloning en variatie hierin. Bovendien is er sprake van sensation seeking om de beloning te krijgen. De aanwezigheid van peers lijkt bij het maken van een risicovolle beslissing belonend te zijn voor de adolescent en bovendien versterkt de aanwezigheid van peers het sensation seeking gedrag.

Affectieve Reactiviteit op Sociaal Relevante Stimuli bij Antisociale Adolescenten Er is gebleken dat gezonde adolescenten een sterkere affectieve reactiviteit op sociaal relevante stimuli te hebben dan volwassenen. In deze paragraaf wordt onderzocht of antisociale adolescenten ook een sterke affectieve reactiviteit op sociaal relevante stimuli ervaren. Hierbij wordt bekeken of antisociale adolescenten sensitiever zijn voor beloning dan gezonde adolescenten. Ook wordt onderzocht in welke mate antisociale adolescenten aan sensation seeking doen om een beloning te krijgen. Op deze manier wordt bekeken of de aanname van het neurologische model over de invloed van peers op het

besluitvormingsproces in de adolescentie ook kan gelden voor antisociale adolescenten. Adolescenten met CD lijken meer risicovolle beslissingen te maken dan gezonde adolescenten. Er werd onderzocht of adolescenten met CD grotere risico’s nemen dan gezonde adolescenten (Crowley, Raymond, Mikulich-Gilbertson, Thompson, & Lejuez, 2006). Aan dit onderzoek namen 20 adolescenten met CD en 20 gezonde adolescenten deel.

(13)

Beide groepen voerden de Balloon Analogue Risk Task uit. Dit is een computertaak waarbij ballonnen tot een bepaalde grootte opgeblazen kunnen worden door er met de muis op te klikken. Per klik konden de participanten 1 cent verdienen. Het was voor de participanten onvoorspelbaar tot welke grootte de ballonnen opgeblazen konden worden voordat deze zouden knappen. Het geld dat was verdiend met een geknapte ballon werd verloren. De participanten konden het verdiende geld veilig stellen en doorgaan naar een volgende ballon door op een knop te klikken. Uit de resultaten bleek dat adolescenten met CD frequenter klikten dan de gezonde adolescenten. Ook bleek dat adolescenten met CD vaker klikten dan gezonde adolescenten voordat zij het verdiende geld veilig stelden. Bovendien bleek dat de ballon vaker knapte bij adolescenten met CD dan bij gezonde adolescenten. Uit de studie wordt geconcludeerd dat adolescenten met CD meer risico’s nemen dan gezonde

adolescenten (Crowley et al., 2006).

Een andere studie onderzocht het besluitvormingsproces van adolescenten met CD binnen verschillende motiverende omstandigheden (Fairchild et al., 2009). Deze studie had twee groepen met adolescenten met CD, namelijk: een groep van 38 adolescenten met early-onset CD en een groep van 34 adolescenten met adolescent-early-onset CD. Daarnaast was er een controle groep van 84 gezonde adolescenten. Bij alle participanten werden de Risky Choice Task (RCT) en de Wisconsin Card Sorting Test (WCST) afgenomen. De RCT is een taak die het maken van risicovolle keuze meet. De participanten kregen op een scherm twee

roulettewielen te zien waarin de beschikbare winsten en verliezen waren weergegeven. De participanten kregen 4 seconde de tijd om een keuze te maken. Vervolgens ‘draaide’ het wiel en werd de uitkomst getoond. Het totaal aantal behaalde punten over alle trials was zichtbaar voor de participanten. De RCT werd bij alle participanten een keer in een normale

motiverende conditie afgenomen en een keer in een verhoogde motiverende conditie met psychosociale stress. De verhoogde motiverende conditie met psychosociale stress werd

(14)

gecreëerd door de participanten mede te delen dat ze deelnamen aan een competitie met een tegenstander van dezelfde leeftijd. Hierbij kon een cash prijs worden gewonnen. De WCST is een test waarmee de vaardigheid om abstracte concepten te vormen en te wisselen tussen respons sets gemeten wordt. De WCST mat het globale executieve functioneren van de participanten en werd afgenomen in de normale motiverende conditie. Uit de resultaten bleek dat alle participanten minder risicovolle keuzes maakten op de RCT in de verhoogde

motiverende conditie met psychosociale stress, maar binnen deze conditie bleken early-onset CD adolescenten het minst terughoudend te zijn in het maken van risicovolle keuzes op de RCT. Adolescenten uit beide CD groepen maakten in beide motiverende condities vaker een risicovolle keuze dan de adolescenten uit de controle groep. In vergelijking met de

adolescent-onset CD groep en de controle groep maakten adolescenten met early-onset CD in de normale motiverende conditie meer risicovolle keuzes in trials die na kleine winsten volgden. Er werden geen verschillen in scores op de WCST gemeten tussen beide CD groepen en de controle groep. Uit het onderzoek wordt geconcludeerd dat adolescenten met early-onset CD onder normale motiverende omstandigheden en verhoogde motiverende omstandigheden met psychosociale stress meer risicovolle beslissingen maken dan gezonde adolescenten. Dit suggereert een afwijking in de besluitvorming van adolescenten met early-onset CD. De bevinding dat adolescenten met early-early-onset CD meer risicovolle keuzes maakten na een kleine winst kan geïnterpreteerd worden als de behoefte aan meer beloning om tot een bevredigend resultaat te komen (Fairchild et al., 2009). In dat geval kan sensation seeking bij adolescenten met CD gezien worden als een poging om een belonend niveau van emotionele stimulatie te bereiken (Matthys et al., 2013). Voor adolescenten met CD blijkt het moeilijk dit belonende niveau op een, voor gezonde adolescenten, reguliere manier te

verkrijgen (Fairchild et al., 2009). Daarom vervallen adolescenten met CD vaker in

(15)

kunnen vinden, maar wat adolescenten met CD als belonend zouden ervaren (Matthys et al., 2013).

Een studie onderzocht de respons perseveration en sensitiviteit voor beloning en straf bij adolescenten met ODD (Matthys, Van Goozen, Snoek, & Van Engeland, 2004). Response perseveration is de neiging om door te gaan met het geven van een bepaalde respons voor een beloning, ondanks dat er ondertussen een straf tegenover diezelfde respons staat (Matthys et al., 2004). Aan dit onderzoek deden 19 adolescenten met ODD en 20 gezonde adolescenten mee. De participanten voerden een door-opening taak uit. Bij de door-opening taak moesten de participanten kiezen een de deur te open of dit niet te doen en te stoppen met spelen. Het openen van deuren werd eerst beloond en daarna in toenemende mate bestraft. Hierbij werd de huidgeleiding van alle adolescenten gemeten. Uit de resultaten bleek dat adolescenten met ODD meer deuren openden op het taakje dan gezonde adolescenten. Adolescenten met ODD namen minder tijd dan gezonde adolescenten om de deur te openen. De gemeten

huidgeleiding tijdens het uitvoeren van het taakje was lager bij adolescenten met ODD dan bij de gezonde adolescenten. Uit de studie wordt geconcludeerd dat adolescenten met ODD meer response perseveration laten zien dan gezonde adolescenten. Daarnaast zijn

adolescenten met ODD minder sensitief voor straf (Matthys et al., 2004).

Een hersengebied dat betrokken is bij het controleren van beloning- en straf

gerelateerd gedrag is de orbitofrontale cortex. De orbitofrontale cortex is betrokken bij het berekenen van verwachtingen en bij reactie op het schenden van een verwachte beloning (Blair, 2004). De amygdala speelt ook een relevante rol in de beloning- en strafverwerking. De amygdala is betrokken bij het toewijzen van subjectieve waarden aan stimuli in de interne en externe omgeving. Op deze manier is de amygdala betrokken bij het maken van stimulus-beloning associaties (Blair, 2004). Een structurele neuroimaging studie waarbij de amygdala, de insula, de anterior cingulate en de orbitofrontale cortex werden bekeken vond dat

(16)

vermindering van grijze stof in hersengebieden die betrokken zijn bij het verwerken van sociaal emotionele stimuli gerelateerd is aan CD (Fairchild et al., 2011). Aan dit onderzoek namen 36 adolescenten met early-onset CD, 27 adolescent-onset CD en bij 27 gezonde adolescenten deel. Adolescenten met CD bleken in vergelijking met gezonde adolescenten minder grijze stof te hebben in de amygdala. Zowel bij adolescenten met early-onset CD, als bij adolescenten met adolescent-onset CD werd minder grijze stof in de amygdala

aangetoond. Ook vond deze studie een negatieve samenhang tussen de grootte van de insula en CD symptomen. Deze studie toont aan dat de ernst van CD geassocieerd is met structurele afwijkingen in hersengebieden die betrokken zijn bij het verwerken van sociaal-emotionele stimuli. Een andere structurele neuroimaging studie vond een vermindering van het grijze stof volume in de insula en de amygdala bij adolescenten met CD in vergelijking met

gezonde adolescenten (Sterzer, Stadler, Poustka, & Kleinschmidt, 2007). In deze studie werd bij de participanten ook de Impulsiveness-Venturesomeness-Empathy Questionnaire (IVE) afgenomen. Deze vragenlijst mat aan de hand van ja/nee vragen de impulsiviteit, het sensation seeking- en risicogedrag, en het inlevingsvermogen van de participanten.

Adolescenten met CD scoorden in vergelijking met gezonde adolescenten lager op de vragen over inlevingsvermogen van de IVE. De scores van adolescenten met CD op de vragen over impulsiviteit waren hoger dan die van de gezonde adolescenten. Tussen gezonde

adolescenten en adolescenten met CD werd geen verschil in score waargenomen op de vragen over sensation seeking- en risicogedrag vragen van de IVE. Tevens werd er een samenhang gevonden tussen de scores van adolescenten met CD op inlevingsvermogen en het grijze stof volume van de insula. Deze samenhang werd niet gevonden met de amygdala. Deze studie verklaart dat afwijkingen in de grijze stof van de insula kunnen bijdragen aan een gebrek aan inlevingsvermogen van adolescenten met CD. De afwijkingen in de grijze stof van de insula en de amygdala kunnen worden geassocieerd met mechanismen die ten

(17)

grondslag liggen aan agressief gedrag. Uit de studie blijkt dat de insula een belangrijke rol heeft in het reguleren van sociaal gedrag (Sterzer et al., 2007).

Uit bovenstaande studies kan geconcludeerd worden dat antisociale adolescenten een zwakkere affectieve reactiviteit op sociaal relevante stimuli hebben dan gezonde

adolescenten. Antisociale adolescenten lijken meer risicovolle beslissingen te maken dan gezonde adolescenten, onafhankelijk van de omstandigheden waar zij zich in bevinden. Dit suggereert een afwijking in de besluitvorming. Sensation seeking gedrag bij antisociale adolescenten kan gezien worden als een poging om een belonend niveau van emotionele stimulatie te bereiken. Deze adolescenten blijken moeite te hebben met het bereiken dit niveau. Daarnaast laten antisociale adolescenten meer response perseveration zien dan

gezonde adolescenten, waar uit kan blijken dat antisociale adolescenten minder sensitief voor straf dan gezonde adolescenten. Afwijkingen in de insula en de amygdala lijken betrokken te zijn bij het verwerken van sociaal emotionele stimuli. Deze afwijkingen kunnen geassocieerd worden met agressief gedrag en een gebrek aan inlevingsvermogen. Studies waarbij de aanwezigheid van peers meegenomen is in het meten van risicogedrag bij antisociale adolescenten zijn niet gevonden. De zwakkere affectieve reactiviteit op sociaal relevante stimuli kan suggereren dat peers een minder grote invloed uitoefenen op antisociale adolescenten dan op gezonde adolescenten.

Cognitieve Controle van Impulsief Gedrag bij Gezonde Adolescenten Het neurologische ontwikkelingsmodel over de invloed van peers op het

besluitvormingsproces in de adolescentie stelt dat adolescenten in vergelijking met volwassenen minder goed in staat zijn top down cognitieve controle uit te oefenen op impulsief gedrag (Albert et al., 2013). De verhoogde sensitiviteit voor sociale stimuli kan in combinatie met verminderde top down cognitieve controle leiden tot risicovoller gedrag van

(18)

gezonde adolescenten. In tegenstelling tot de snelle verandering van het beloningssysteem, ontwikkelt het cognitieve controle systeem zich op een graduele manier (Steinberg, 2008). De graduele ontwikkeling van het cognitieve controle systeem zou te maken hebben met

structurele en functionele veranderingen in de prefrontale cortex en de verbindingen met andere hersengebieden (Steinberg, 2008). Belangrijke hersengebieden zijn de laterale prefrontale cortex, de pariëtale associatie cortex en delen van de anterieure cingulate cortex (Steinberg, 2008). Deze gebieden zijn verbonden met het limbische gebied (Casey, Jones, & Hare, 2008). Ontwikkeling van deze hersengebieden draagt bij aan een betere sturing van emotie en cognitie (Steinberg, 2008). In deze paragraaf wordt beschreven op welke manier gezonde adolescenten cognitieve controle uitoefenen op het besluitvormingsproces.

Uit structurele neuroimaging studies blijkt dat er tijdens de adolescentie twee grote ontwikkelingen in de hersenen plaatsvinden die mogelijk een belangrijke rol hebben in het uitoefenen van top down cognitieve controle (Albert & Steinberg, 2011). De eerste

ontwikkeling is dat het volume van de grijze stof in de prefrontale cortex afneemt tijdens de vroege adolescentie (Steinberg, 2008). De afname in volume wordt veroorzaakt doordat de minder frequent geactiveerde neurale verbindingen worden verwijderd. Dit leidt tot

optimalisatie van de resterende verbindingen (Giedd, 2008). Tijdens de vroege adolescentie is een grote vooruitgang op basale informatieverwerking en logisch redeneren waarneembaar (Keating, 2004, aangehaald in Steinberg, 2008). Deze vooruitgang loopt parallel aan de afname van grijze stof in de prefrontale cortex (Casey et al., 2008). Daarom wordt

aangenomen dat de afname van grijze stof verband houdt met het ontwikkelen van top down cognitieve controle. De tweede grote ontwikkeling is de toename van witte stof in de gehele hersenen, dat plaatsvindt tot in de late adolescentie en de jongvolwassenheid (Steinberg, 2008; Giedd, 2008). Het volume van witte stof neemt toe doordat er om de axonen een isolerende vetlaag aangebracht wordt (Giedd, 2008). Door de toename van witte stof kunnen

(19)

axonen signalen efficiënter verwerken. Deze verbetering van verbindingen in de prefrontale gebieden kan gerelateerd worden aan vooruitgang in het executief functioneren, en daarmee aan de ontwikkeling van top down cognitieve controle van de adolescent (Steinberg, 2008).

Het controleren van gedachten, emoties en acties wordt ook wel het executief functioneren genoemd (Matthys et al., 2013). Vooruitgang op executief functioneren gedurende de adolescentie wordt aangetoond in betere prestaties op taakjes die de

dorsolaterale prefrontale cortex activeren, zoals responsinhibitie taakjes (Luna et al., 2001). Ook op goktaakjes, waarbij de ventromediale prefrontale cortex wordt geactiveerd, is

vooruitgang gedurende de adolescentie waarneembaar (Hooper, Luciana, Conklin, & Yarger, 2004). De ontwikkeling van de dorsolaterale- en de ventromediale prefrontale cortex lijkt echter niet geheel gelijktijdig plaats te vinden (Hooper et al., 2004). Gezonde adolescenten van verschillende leeftijden ondergingen onder andere de go/no-go taak en de Iowa Gambling Task (IGT). Een go/no-go taak is een responsinhibitietaak waarbij de adolescenten in dit geval een serie letters op een beeldscherm te zien kregen. Als reactie op elke letter moest de spatiebalk ingedrukt worden. Behalve bij het verschijnen van de ‘X’, dan moesten de adolescenten de spatiebalk niet indrukken en de respons om wel te drukken inhiberen. Deze taak werd gebruikt om activiteit in de dorsolaterale prefrontale cortex te meten. De IGT is een goktaak waarbij de adolescenten kaarten selecteerden uit vier stapels die varieerden in

bedragen die gewonnen of verloren konden worden. De adolescenten probeerden tijdens deze taak een zo hoog mogelijk bedrag te winnen. Deze taak werd gebruikt om activiteit in de ventromediale prefrontale cortex te meten. Uit de resultaten bleek een leeftijdsgerelateerde verbetering in de prestatie op beide taken, maar er werd geen samenhang gevonden tussen de prestatie op beide taken. Dit onderzoek suggereert dat de ontwikkeling van de ventromediale- en dorsolaterale prefrontale cortex gescheiden plaatsvindt, waarbij de ventromediale

(20)

prefrontale cortex eerder volgroeit lijkt dan de dorsolaterale prefrontale cortex (Hooper et al., 2004).

De twee grote ontwikkelingen, de afname van grijze stof en de toename van witte stof in de hersenen van adolescenten, spelen een belangrijke rol in de capaciteit om logisch te kunnen redeneren bij het maken van beslissingen (Casey et al., 2008). Doordat de

verbindingen tussen hersengebieden die betrokken zijn bij emotie- en sociale

informatieverwerking en cognitieve controle versterken, worden adolescenten beter in het reguleren van affecten en cognities (Steinberg, 2008). Een studie onderzocht

leeftijdsverschillen in sensation seeking en impulsiviteit bij participanten tussen de 10 en 30 jaar oud door middel van zelfrapportage (Steinberg et al., 2008). Uit de resultaten bleek een stijging van sensation seeking tussen de leeftijden 10 en 15 jaar, daarna nam dit af of bleef het stabiel. Impulsiviteit bleek lineair af te nemen vanaf een leeftijd van 10 jaar, en

impulscontrole lijkt zich te ontwikkelen tot in de jongvolwassenheid (Steinberg et al., 2008). Impulscontrole is een aspect van zelfregulatie (Steinberg et al., 2008). Dit is het vermogen het eigen gedrag te controleren, maar vaak is dit gedrag tegengesteld aan het affect dat door de sociale stimuli opgeroepen wordt (Adolphs, 2003). Zelfregulatie is afhankelijk van de ontwikkeling van gebieden in de prefrontale cortex (Adolphs, 2003) en ontwikkelt zich tijdens de adolescentie en vaak ook nog in de jongvolwassenheid (Steinberg, 2008).

Functioneel neuroimaging onderzoek toont aan dat de cognitieve controle zich op een graduele manier ontwikkelt gedurende de adolescentie, wat overeen komt met de structurele veranderingen in de dorsolaterale prefrontale cortex (Steinberg, 2008). Adolescenten blijken meer activatie van de dorsolaterale prefrontale cortex te vertonen bij het uitvoeren van cognitieve taakjes dan kinderen (Casey et al., 2008), maar minder dan volwassenen (Durston et al., 2006). In een studie voerden adolescenten en volwassenen een go/no-go taakje uit (Durston et al., 2006). Uit de resultaten bleek dat adolescenten in vergelijking met

(21)

volwassenen een verzwakte activatie van hersengebieden laten zien die betrokken zijn bij het uitvoeren van het go/no-go taakje. Naarmate de leeftijd toenam werd in plaats van een diffuse, een meer gecentreerde activiteit waargenomen in de hersengebieden die betrokken waren bij de prestatie op een taakje (Durston et al., 2006). Uit de studie blijkt dat

adolescenten het cognitieve controle systeem, met in het bijzonder de dorsolaterale prefrontale cortex, minder efficiënt gebruiken dan volwassenen (Durston et al., 2006). Er wordt gesuggereerd dat de toename van gecentreerde activiteit in een cognitieve controle gebied gerelateerd is aan het sterker worden van verbindingen tussen hersengebieden die betrokken zijn bij het cognitieve controle netwerk (Steinberg, 2008).

Uit bovenstaande studies kan worden geconcludeerd dat gezonde adolescenten in vergelijking met volwassenen minder goed in staat zijn top down cognitieve controle uit te oefenen op impulsief gedrag. Dit lijkt samen te hangen met de twee grote ontwikkelingen in de hersenen tijdens de adolescentie, namelijk de afname van grijze stof en de toename van witte stof. Deze structurele ontwikkelingen lopen parallel aan de ontwikkeling van cognitieve controle. Naarmate de structurele hersenontwikkelingen vorderen ontwikkelen adolescenten op een graduele manier zelfregulatie en kunnen impulsen beter worden gecontroleerd. Dit maakt het aannemelijk dat wanneer de ontwikkeling van het cognitieve systeem nog niet voldoende gevorderd is, de verhoogde sensitiviteit voor sociale stimuli kan leiden tot risicovoller gedrag van gezonde adolescenten.

Cognitieve Controle van Impulsief Gedrag bij Antisociale Adolescenten

Gezonde adolescenten blijken in vergelijking met volwassenen minder goed in staat top down cognitieve controle uit te oefenen op impulsief gedrag. De vaardigheid om cognitieve

controle uit te kunnen oefenen ontwikkelt zich parallel aan twee grote structurele

(22)

toename van witte stof. In deze paragraaf wordt onderzocht in hoeverre antisociale adolescenten in staat zijn cognitieve controle uit te oefenen op impulsief gedrag. De afwijkingen in sensitiviteit voor sociale stimuli kunnen in combinatie met verminderde top down cognitieve controle leiden tot risicovoller gedrag van antisociale adolescenten. Er wordt gezocht naar structurele en functionele verschillen tussen gezonde en antisociale adolescenten op het gebied van cognitieve controle. Op deze manier wordt bekeken of de aanname van het neurologische ontwikkelingsmodel over de invloed van peers op het besluitvormingsproces in de adolescentie ook kan gelden voor antisociale adolescenten.

Zoals in de vorige paragraaf is besproken, vinden er in de adolescentie twee grote ontwikkelingen plaats in de hersenen, namelijk de afname van grijze stof en de toename van witte stof (Steinberg, 2008). Verschillende studies vonden afwijkingen in de grijze stof in de hersenen van antisociale adolescenten (Huebner et al., 2008; Dalwani et al., 2011). Een studie naar de structurele afwijkingen in de hersenen van adolescenten met early-onset CD, waarvan een groot deel comorbide ADHD had, vond dat adolescenten met CD en adolescenten met CD met ADHD gemiddeld 6% minder grijze stof volume hadden dan de gezonde

adolescenten (Huebner et al., 2008). Dit werd waargenomen in onder andere de orbitofrontale gebieden en de amygdala van adolescenten met CD en CD met ADHD. Ook werd gevonden dat CD symptomen hoofdzakelijk samenhangen met een vermindering van grijze stof in de limbische gebieden, zoals de amygdala. De limbische gebieden hebben betrekking op de emotieverwerking en structurele afwijkingen in deze gebieden kunnen relevant zijn voor een antisociale ontwikkeling (Huebner et al., 2008). Een studie onder adolescenten met conduct- en middelenproblemen en gezonde adolescenten onderzocht het grijze stof volume in de prefrontale cortex (Dalwani et al., 2011). Uit de resultaten bleek dat de adolescenten met conduct- en middelenproblemen minder grijze stof hadden dan gezonde adolescenten in

(23)

onder andere de dorsolaterale prefrontale cortex. De dorsolaterale prefrontale cortex is een belangrijk gebied voor impulscontrole en responsinhibitie (Dalwani et al., 2011).

Er zijn ook structurele afwijkingen gevonden in de witte stof in de hersenen van antisociale adolescenten (Sarkar et al., 2013; Passamonti et al., 2012; Haney-Caron, Caprihan, & Stevens, 2014). Een studie onderzocht of adolescenten met CD afwijkingen hebben in de uncinate fasciculus (UF) (Sarkar et al., 2013). De UF is een belangrijke witte stof baan die de amygdala en de orbitofrontale cortex met elkaar verbindt (Sarkar et al., 2013). Hierbij werd ook bekeken of er leeftijdsverschillen zijn tussen adolescenten met CD en gezonde adolescenten. Uit de studie blijkt dat de UF van adolescenten met CD afwijkt van de UF van gezonde adolescenten. Dit wordt ondersteund door een studie naar de UF en andere witte stof banen in de hersenen van adolescenten met early-onset CD (Passamonti et al., 2012). Er werd gevonden dat afwijkingen in de witte stof bij adolescenten met CD specifiek zijn voor de UF en dat deze afwijkingen zich niet uitbreiden tot andere witte stof banen (Passamonti et al., 2012). Een studie die enkel afwijkingen in de UF van adolescenten met CD tegenspreekt, onderzocht witte stof banen in de gehele hersenen van adolescenten met CD (Haney-Caron et al., 2014). Er werd gevonden dat de witte stof in de hersenen van adolescenten met CD op meer plekken dan alleen de UF afwijkt van de witte stof in de hersenen van gezonde adolescenten. Er werden onder andere afwijkingen gevonden op frontale- en pariëtale verbindingen, en op prefrontale- pariëtale-occipitale verbindingen (Haney-Caron et al., 2014). De precieze functie van de UF blijft onduidelijk, maar een afwijkende ontwikkeling van deze witte stof baan kan bijdragen aan een verzwakte

verwerking van amygdala-activiteit in de orbitofrontale cortex (Sarkar et al., 2013). Dit kan en afwijkende emotieverwerking en afwijkende gedragsinhibitie tot gevolg hebben

(24)

Uit de vorige paragraaf blijkt het belang van de prefrontale cortex bij het uitvoeren van executieve functies. De prefrontale afwijkingen die geconstateerd zijn bij adolescenten met CD komen overeen met de afwijkingen die deze adolescenten laten zien in het executief functioneren (Matthys et al., 2013). Een functionele neuroimaging studie onderzocht de verschillen en overeenkomsten tussen adolescenten met CD en adolescenten met ADHD in functionele neurale netwerken die zich bezighouden met inhibitie (Rubia et al., 2008). Aan dit onderzoek namen 13 adolescenten met CD, 20 adolescenten met ADHD en 20 gezonde adolescenten deel. Alle participanten voerden een visuele stoptaak uit. De stoptaak is een reactietaak waarbij naar links en naar rechts wijzende pijltjes op een scherm de go-signalen zijn waarop een respons gegeven moet worden. Een omhoog wijzende pijl is een stopsignaal. Het stopsignaal volgt vlak na een go-signaal, zodat de respons op het go-signaal geïnhibeerd moet worden. Het is voor de participanten onvoorspelbaar wanneer een stopsignaal volgt op een go-signaal. Uit de resultaten bleek dat tijdens succesvolle responsinhibitie alleen de adolescenten met ADHD in vergelijking met de gezonde adolescenten en de adolescenten met CD verminderde activiteit lieten zien in de dorsolaterale prefrontale cortex. Tijdens de niet succesvolle inhibitie lieten zowel adolescenten met ADHD als adolescenten met CD verminderde activiteit in de posterieure cingulate gyrus zien in vergelijking met gezonde adolescenten. Tevens lieten adolescenten met CD verminderde activiteit in de bilaterale temporale-pariëtale gebieden zien in vergelijking met de gezonde adolescenten en de adolescenten met ADHD (Rubia et al., 2008). Dat er geen verschil waargenomen wordt in activiteit van de dorsolaterale prefrontale cortex van adolescenten met CD en gezonde adolescenten kan betekenen dat adolescenten met CD een vergelijkbare inhibitoire capaciteit hebben als gezonde adolescenten (Rubia et al., 2008). Temporale-pariëtale en cingulate gebieden worden vaak geactiveerd bij inhibitietaken, voornamelijk bij niet succesvolle trials. De temporale en pariëtale gebieden zijn betrokken bij het monitoren van prestatie. De

(25)

bevindingen uit deze studie kunnen betekenen dat adolescenten met CD zich minder

aantrekken van hun fouten dan adolescenten met ADHD en gezonde adolescenten (Rubia et al., 2008). Deze bevindingen kunnen gekoppeld worden aan studies die uitwijzen dat

adolescenten met CD minder gemotiveerd zijn en minder reageren op negatieve feedback dan gezonde adolescenten (Matthys et al., 2004).

Een andere studie onderzocht tot op welke hoogte ODD en CD geassocieerd zijn met neuropsychologische afwijkingen, onafhankelijk van ADHD (Hobson, Scott, & Rubia, 2011). Aan dit onderzoek deden 59 adolescenten met early-onset ODD, 28 adolescenten met

ODD/CD symptomen, 31 adolescenten met ADHD met of zonder ODD/CD, en 34 gezonde adolescenten mee. Bij alle participanten werden een aantal taakjes afgenomen, waaronder een go/no-go-, een stoptaak en de IGT. De go/no-go taak mat de responsinhibitie. In dit geval moesten de participanten een go-respons geven wanneer een ruimteschip verscheen en moest er niet gereageerd worden (no-go) wanneer vijandige planeten verschenen. Het ging in deze taak om het percentage succesvol geïnhibeerde no-go trials. De stoptaak meet het intrekken van een reeds getriggerde respons die bijna uitgevoerd gaat worden. Deze taak is zwaarder voor de responsinhibitie dan de go/no-go taak. Het gaat in deze taak om de reactietijd na het geven van het stopsignaal. De IGT is, zoals uitgelegd in de vorige paragraaf, een goktaak waarbij adolescenten kaarten selecteren uit vier stapels die variëren in bedragen die

gewonnen of verloren kunnen worden. De adolescenten probeerden tijdens deze taak een zo hoog mogelijk bedrag te winnen. Uit de resultaten bleek dat zowel de ODD/CD groep als de ADHD groep met of zonder ODD/CD in vergelijking met gezonde adolescenten zwakker presteerde op de go/no-go- en de stoptaak. De reactietijden van adolescenten met ODD/CD op stimuli tijdens de go/no-go- en de stoptaak bleken inconsistent. Zowel de ODD/CD groep als de ADHD groep met of zonder ODD/CD presteerde slechter op de IGT dan de gezonde adolescenten. Opvallend was dat de ODD/CD symptomen, maar niet de ADHD symptomen

(26)

gerelateerd waren aan de zwakkere prestatie op de IGT. Uit de studie blijkt dat er afwijkingen zijn in het executief functioneren van adolescenten met ODD/CD en adolescenten met

ADHD met of zonder ODD/CD. Adolescenten met ODD/CD blijken een langzamere

responsinhibitie te hebben. De inconsistente reactietijden op stimuli kunnen de problemen in het executief functioneren weergeven, zoals een slechte responsinhibitie en een slechte responscontrole. Bovendien blijken executieve functies van adolescenten met ODD/CD afwijkingen te vertonen in beloningsgerelateerde situaties (Hobson et al., 2011).

Uit de hierboven beschreven studies kan geconcludeerd worden dat antisociale adolescenten minder goed in staat zijn cognitieve controle uit te oefenen op impulsief gedrag dan gezonde adolescenten. Het blijkt dat antisociale adolescenten afwijkingen hebben in het grijze en witte stof volume in vergelijking met gezonde adolescenten. Afwijkingen in de grijze stof zijn voornamelijk waarneembaar in de orbitofrontale cortex en de amygdala. De afwijkingen in de witte stof zijn voornamelijk gevonden in de UF, de witte stof baan tussen de orbitofrontale cortex en de amygdala. Deze bevindingen kunnen een verklaring zijn voor afwijkende emotieverwerking en afwijkende gedragsinhibitie bij antisociale adolescenten. Uit functionele studies blijkt dat antisociale adolescenten afwijkingen laten zien op het executief functioneren, hierbij gaat het voornamelijk om problemen in de responsinhibitie en

responscontrole.

Conclusies en discussie

In dit literatuuronderzoek is aan de hand van twee aannames uit het neurologische ontwikkelingsmodel over de invloed van peers op het besluitvormingsproces in de adolescentie onderzocht hoe peers de besluitvorming van antisociale adolescenten beïnvloeden. De eerste behandelde aanname stelt dat adolescenten in vergelijking met volwassenen een sterkere bottom-up affectieve reactiviteit ervaren tot sociaal relevante

(27)

stimuli. De tweede aanname stelt dat adolescenten in vergelijking met volwassenen minder goed in staat zijn top down cognitieve controle uit te oefenen op impulsief gedrag (Albert et al., 2013). De twee aannames uit het neurologische ontwikkelingsmodel over de invloed van peers op het besluitvormingsproces in de adolescentie kunnen wel op gaan voor gezonde adolescenten, maar dit lijkt niet het geval voor antisociale adolescenten.

De eerste behandelde aanname stelt dat adolescenten een sterkere affectieve

reactiviteit op sociaal relevante stimuli lijken te hebben dan volwassenen (Albert et al., 2013). Voor gezonde adolescenten is deze aanname aangetoond. De ontwikkeling van het

dopaminerge systeem in de hersenen verhoogt de responsiviteit bij gezonde adolescenten en maakt hen sensitiever voor beloningen die volgen op risicovolle beslissingen. Daarnaast is er bij deze adolescenten sprake van sensation seeking om de beloning te krijgen, dit lijkt

versterkt te worden in aanwezigheid van peers. Bovendien lijkt de aanwezigheid van peers bij het maken van een risicovolle beslissing belonend te werken voor gezonde adolescenten. Bij antisociale adolescenten werd een zwakkere affectieve reactiviteit op sociaal relevante stimuli ten opzichte van gezonde adolescenten geconstateerd. Antisociale adolescenten lijken meer risicovolle beslissingen te maken dan gezonde adolescenten, onafhankelijk van de

omstandigheden waar zij zich in bevinden. Bij antisociale adolescenten zou sensation seeking gedrag gezien kunnen worden als een poging om een belonend niveau van emotionele

stimulatie te bereiken. Het blijkt voor antisociale adolescenten namelijk moeilijk dit

belonende niveau op een, voor gezonde adolescenten, reguliere manier te bereiken. Daarnaast laten antisociale adolescenten meer response perseveration zien dan gezonde adolescenten. Dit houdt in dat antisociale adolescenten langer doorgaan met het geven van een respons die eerder beloond werd, maar waar ondertussen een straf tegenover staat. Hieruit kan afgeleid worden dat antisociale adolescenten minder sensitief zijn voor straf dan gezonde

(28)

het verwerken van sociaal emotionele stimuli blijken gerelateerd antisociaal gedrag, zoals agressie en een gebrek aan inlevingsvermogen. Dit onderbouwd dat antisociale adolescenten een zwakkere affectieve reactiviteit hebben op sociaal relevante stimuli in vergelijking met gezonde adolescenten. Studies waarbij de aanwezigheid van peers meegenomen is in het meten van risicogedrag bij antisociale adolescenten zijn niet gevonden en dus niet meegenomen in dit literatuuronderzoek. De zwakkere affectieve reactiviteit op sociaal relevante stimuli kan erop wijzen dat peers een minder grote invloed uitoefenen op antisociale adolescenten dan op gezonde adolescenten.

De tweede behandelde aanname stelt dat gezonde adolescenten in vergelijking met volwassenen minder goed in staat zijn top down cognitieve controle uit te oefenen op impulsief gedrag (Albert et al., 2013). Deze aanname blijkt op te gaan voor gezonde adolescenten en lijkt samen te hangen met de twee grote ontwikkelingen in de hersenen tijdens de adolescentie, namelijk de afname van grijze stof en de toename van witte stof. Deze structurele ontwikkelingen lopen parallel aan de ontwikkeling van cognitieve controle. Naarmate de ontwikkelingen vorderen verkrijgen adolescenten op een graduele manier zelfregulatie en kunnen impulsen beter worden gecontroleerd. Wanneer het cognitieve

systeem nog niet voldoende ontwikkeld is, lijkt de verhoogde sensitiviteit voor sociale stimuli te leiden tot risicovoller gedrag van gezonde adolescenten. Antisociale adolescenten lijken minder goed in staat cognitieve controle uit te oefenen op impulsief gedrag dan gezonde adolescenten. Er zijn structurele afwijkingen gevonden in het grijze en witte stof volume van antisociale adolescenten. De afwijkingen zijn voornamelijk waarneembaar in de

orbitofrontale cortex, de amygdala en de witte stof baan tussen de orbitofrontale cortex en de amygdala. Deze afwijkingen kunnen een verklaring zijn voor de problematiek in

emotieverwerking en gedragsinhibitie van antisociale adolescenten. Antisociale adolescenten laten ook afwijkingen laten zien op het executief functioneren, zo hebben antisociale

(29)

adolescenten meer problemen in de responsinhibitie en responscontrole dan gezonde adolescenten.

Doordat de ontwikkeling van het socio-emotionele systeem en het cognitieve controle systeem in de adolescentie niet gelijktijdig verloopt, is de adolescentie een periode in het leven voor verhoogde kwetsbaarheid voor risicovol gedrag (Steinberg, 2008). De cognitieve prestatie lijkt bij zowel gezonde als antisociale adolescenten niet overeen te komen met de affectieve prestatie. Voor gezonde adolescenten wordt dit ondersteund door een studie waaruit blijkt dat adolescenten in staat zijn logisch te redeneren bij het maken van een

beslissing, maar hier minder goed toe in staat zijn in aanwezigheid van sociale en emotionele stimuli (Reyna & Farley, 2006). Voor antisociale adolescenten blijkt dit uit response

perseveration. Wanneer duidelijk is dat doorgaan met het geven van een respons die eerder beloond werd ondertussen bestraft wordt, gaan deze adolescenten toch door met het geven van de eerder beloonde respons in plaats van deze te inhiberen (Matthys et al., 2004).

Op dit literatuuronderzoek zijn een aantal kritiekpunten aan te merken, daarom is het van belang dat de conclusies met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Allereerst is er voor de beantwoording van de deelvragen gebruik gemaakt van studies met

adolescentengroepen met verschillende leeftijdsgemiddelden. Dit kan gevolgen hebben voor de resultaten van de gebruikte studies en de conclusies die in dit literatuuronderzoek worden getrokken. De adolescentie is namelijk een levensfase waarin veel ontwikkelingen

plaatsvinden, zowel op structureel als op functioneel gebied. Zo ontwikkelt het

beloningssysteem zich in de vroege adolescentie, maar volgroeit het cognitieve controle systeem op een graduele manier gedurende de hele adolescentie (Steinberg, 2008). Een tweede kritiekpunt is dat er in dit literatuuronderzoek conclusies worden getrokken over antisociale adolescenten, maar er dient rekening mee gehouden te worden dat er mogelijk ook verschillen bestaan tussen adolescenten met ODD en CD op gebied van beloningverwerking

(30)

en cognitieve controle. Er wordt verondersteld dat ODD een mildere vorm van CD is en daarom worden deze stoornissen vaak samen onderzocht (Matthys et al., 2013). Daarnaast is DBD een gedragsstoornis die vaak comorbide is met ADHD. Hoewel dit in de gebruikte studies aangekaart is, is dit wel een punt om in gedachte te houden. Het laatste kritiekpunt is dat er gespeculeerd kan worden over de kennis van veranderingen tijdens de adolescentie in de structuur van de hersenen en de daaraan gerelateerde functies die er op dit moment zijn. Daadwerkelijke verbanden tussen structurele veranderingen in de hersenen en gedrag in de adolescentie zijn speculatief (Steinberg, 2008).

In eerste instantie is in dit literatuuronderzoek getracht te onderzoeken of het

neurologische ontwikkelingsmodel over de invloed van peers op het besluitvormingsproces in de adolescentie ook kan gelden voor antisociale adolescenten. Uiteindelijk is de eerste

aanname die stelt dat beslissingen gemaakt worden op basis van cognitieve en affectieve input buiten beschouwing gelaten. Voor vervolgonderzoek kan het interessant zijn de eerste aanname te onderzoeken voor antisociale adolescenten en daarmee de bevindingen die tot nu toe gevonden zijn voor dit model aan te vullen. Ook is het interessant de bevindingen die gedaan zijn in dit literatuuronderzoek met betrekking tot antisociale adolescenten verder uit te diepen. Er kan bijvoorbeeld meer onderzoek verricht worden naar de beloningsverwerking van antisociale adolescenten door dieper in te gaan op sensation seeking en de speculatie dat dit een manier is om een belonend niveau van emotionele stimulatie te kunnen bereiken. Tevens kan er gezien de afwijkende response perseveration bij antisociale adolescenten meer onderzoek verricht worden naar strafverwerking. Het blijft hierbij interessant de rol van peers te bekijken, aangezien uit dit literatuuronderzoek bleek dat antisociale adolescenten een zwakkere affectieve reactiviteit op sociaal relevante stimuli hebben ten opzichte van gezonde adolescenten. Wat zou kunnen betekenen dat antisociale adolescenten minder invloed van peers ervaren tijdens de besluitvorming.

(31)

Ondanks de kritiekpunten op dit literatuuronderzoek wordt er wel aangetoond dat de besluitvorming van gezonde en antisociale adolescenten van elkaar afwijkt. De bevindingen kunnen meegenomen worden in de ontwikkeling of verbetering van interventieprogramma’s voor antisociale adolescenten.

Referentielijst

Adolphs, R. (2003). Cognitive neuroscience of human social behavior. Nature reviews, 4, 165-178. doi:10.1038/nrn1056

Albert, D., Chein, J., & Steinberg, L. (2013). The teenage brain: Peer influences on adolescent decision making. Current Directions in Psychological Science, 22, 114- 120. doi:10.1177/0963721412471347

Albert, D., & Steinberg, L. (2011). Peer influences on adolescent risk behavior. In M. T. Bardo, D. H. Fishbein, & R. Milich (Eds.), Inhibitory control and drug abuse prevention: From research to translation (pp. 211-228). New York: Springer. American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders, (4th ed, text rev.). Washington, DC: Author.

Barry, C. M., & Wentzel, K. R. (2006). Friend influence on prosocial behavior: The role of motivational factors and friendship characteristics. Developmental Psychology, 42, 153-163. doi:10.1037/0012-1649.42.1.153

Blair, R. J. R. (2004). The roles of orbital frontal cortex in the modulation of antisocial behavior. Brain and Cognition, 55, 198-208. doi:10.1016/S0278-2626(03)00276-8 Casey, B. J., Jones, R. M., & Hare, T. A. (2008). The adolescent brain. Annals of the New

York Academy of Sciences, 1124, 111-126.

Crone, E. (2008). Het puberende brein. Over de ontwikkeling van de hersenen in de unieke periode van de adolescentie. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker.

(32)

Crowley, T. J., Raymond, K. M., Mikulich-Gilbertson, S. K., Thompson, L. L., & Lejuez, C. W. (2006). A risk-taking “set” in a novel task among adolescents with serious conduct and substance problems. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 45, 175-183. doi:10.1097/01.chi.0000188893.60551.31

Dalwani, M., Sakai, J. T., Mikulich-Gilbertson, S. K., Tanabe, J., Raymond, K., McWilliams, S. K., et al. (2011). Reduced cortical gray matter volume in male adolescents with substance and conduct problems. Drug and Alcohol Dependence, 118, 295-305. doi:10.1016/j.drugalcdep.2011.04.006

Durston, S., Davidson, M. C., Tottenham, N., Galvan, A., Spicer, J., Fossella, J. A., et al. (2006). A shift from diffuse to focal cortical activity with development.

Developmental Science, 9, 1-20. doi:10.1111/j.1467-7687.2005.00454.x

Ernst, M., Nelson, E. E., Jazbec, S., McClure, E. B., Monk, C. S., Leibenluft, E., et al. (2005). Amygdala and nucleus accumbens in responses to receipt and omission of gains in adults and adolescents. NeuroImage, 25, 1279-1291.

doi:10.1016/j.neuroimage.2004.12.038

Fairchild, G., Passamonti, L., Hurford, G., Hagan, C. C., Von Dem Hagen, E. A. H., Van Goozen, S. H. M., et al. (2011). Brain structure abnormalities in early-onset and adolescent-onset conduct disorder. American Journal of Psychiatry, 168, 624-633. doi:10.1176/appi.ajp.2010.10081184

Fairchild, G., Van Goozen, S. H. M., Stollery, S. J., Aitken, M. R. F., Savage, J., Moore, S. C., et al. (2009). Decision making and executive function in male adolescents with early-onset or adolescence-onset conduct disorder and control subjects. Biological Psychiatry, 66, 162-168. doi:10.1016/j.biopsych.2009.02.024

Galvan, A., Hare, T. A., Parra, C. E., Penn, J., Voss, H., Glover, G., et al. (2006). Earlier development of the accumbens relative to orbitofrontal cortex might underlie risk-

(33)

taking behavior in adolescents. The Journal of Neuroscience, 26, 6885-6892. doi:10.1523/JNEUROSCI.1062-06.2006

Gardner, M., & Steinberg, L. (2005). Peer influence on risk taking, risk preference, and risky decision making in adolescence and adulthood: an experimental study. Developmental Psychology, 41, 625-635. doi:10.1037/0012-1649.41.4.625

Giedd, J. N. (2008). The teen brain: Insights from neuroimaging. Journal of Adolescent Health, 42, 335-343. doi:10.1016/j.adohealth.2008.01.007

Haney-Caron, E., Caprihan, A., & Stevens, M. C. (2014). DTI-measured white matter abnormalities in adolescents with conduct disorder. Journal of Psychiatric Research, 48, 111-120. doi:10.1016/j.jpsychires.2013.09.015

Hobson, C. W., Scott, S., & Rubia, K. (2011). Investigation of cool and hot executive function in ODD/CD independently of ADHD. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 52, 1035-1043. doi:10.1111/j.1469-7610.2011.02454.x

Hooper, C. J., Luciana, M., Conklin, H. M., & Yarger, R. S. (2004). Adolescents’ performance on the Iowa Gambling Task: Implications for the development of decision making and ventromedial prefrontal cortex. Developmental Psychology, 40, 1148-1158. doi:10.1037/0012-1649.40.6.1148

Huebner, T., Vloet, T. D., Marx, I., Konrad, K., Fink, G. R., Herpertz, S. C., et al. (2008). Morphometric brain abnormalities in boys with conduct disorder. Journal of American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 47, 540-547. doi:10.1097/CHI.0b013e3181676545

Loewenstein, G. F., Weber, E. U., Hsee, C. K., & Welch, N. (2001). Risk as feelings. Psychological Bulletin, 127, 267-286. doi:10.1037/0033-2909.127.2.267

Martin, C. A., Kelly, T. H., Rayens, M. K., Brogli, B. R., Brenzel, A., Smith, W. J., et al. (2002). Sensation seeking, puberty, and nicotine, alcohol, and marijuana use in

(34)

adolescence. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 41(12), 1495-1502. doi:10.1079/01.CHI.0000024864.60748.9D

Matthys, W., Van Goozen, S. H. M., Snoek, H., Van Engeland, H. (2004). Response perseveration and sensitivity to reward and punishment in boys with oppositional defiant disorder. European Child & Adolescent Psychiatry, 13, 362-364.

doi:10.1007/s00787-004-0395-x

Matthys, W., Vanderschuren, L. J. M. J., & Schutter, D. J. L. G. (2013). The neurobiology of oppositional defiant disorder and conduct disorder: Altered functioning in three mental domains. Development and Psychopathology, 25, 193-207.

doi:10.1017/S0954579412000272

Olsson, M. (2009). DSM diagnosis of conduct disorder (CD) – a review. Nordic Journal of Psychiatry, 63, 102-112. doi:10.1080/08039480802626939

Passamonti, L. Fairchild, G., Fornito, A., Goodyer, I. M., Nimmo-Smith, I., Hagan, C. C., et al. (2012). Abnormal anatomical connectivity between the amygdala and orbitofrontal cortex in conduct disorder. PLoS ONE, 7(11), 1-9. doi:10.1371/journal.pone.0048789 Reyna, V. F., & Farley, F. (2006). Risk and rationality in adolescent decision making:

implications for theory, practice, and public policy. Psychological Science in the Public Interest, 7, 1-44. doi:10.1111/j.1529-1006.2006.00026.x

Rolls, E. T., & Grabenhorst, F. (2008). The orbitofrontal cortex and beyond: From affect to decision-making. Progress in Neurobiology, 86, 216-244.

doi:10.1016/j.pneurobio.2008.09.001

Rubia, K., Halari, R., Smith, A. B., Mohammed, M., Scott, S., Giampietro, V., et al. (2008) Dissociated functional brain abnormalities of inhibition in boys with pure conduct disorder and in boys with pure attention deficit hyperactivity disorder. American Journal of Psychiatry, 165, 889-897. doi:10.1176/appi.ajp.2008.07071084

(35)

Sarkar, S., Craig, M. C., Catani, M., Dell’Acqua, F., Fahy, T., Deeley, Q., et al. (2013). Frontotemporal white-matter microstructural abnormalities in adolescents with conduct disorder: A diffusion tensor imaging study. Psychological Medicine, 43, 401- 411. doi:10.1017/S003329171200116X

Steinberg, L. (2008). A social neuroscience perspective on adolescent risk-taking. Developmental Review, 28, 78-106. doi:10.1016/j.dr.2007.08.002

Steinberg, L., Albert, D., Cauffman, E., Banich, M., Graham, S., & Woolard, J. (2008). Age differences in sensation seeking and impulsivity as indexed by behavior and self- report: Evidence for a dual systems model. Developmental Psychology, 44, 1764- 1778. doi:10.1037/a0012955

Sterzer, P., Stadler, C., Poustka, F., & Kleinschmidt, A. (2007). A structural neural deficit in adolescents with conduct disorder and its association with lack of empathy.

NeuroImage, 37, 335-342. doi:10.1016/j.neuroimage.2007.04.043

Van Leijenhorst, L., Gunther Moor, G. Op de Macks, Z. A., Rombouts, S. A. R. B., Westenberg, P. M., & Crone, E. A. (2010). Adolescent risky decision-making: Neurocognitive development of reward and control regions. NeuroImage, 51, 345- 355. doi:10.1016/j.neuroimage.2010.02.038

Winkielman, P., Knutson, B., Paulus, M., & Trujillo, J. L. (2007). Affective influence on judgments and decisions: Moving towards core mechanisms. Review of General Psychology, 11, 179-192. doi:10.1037/1089-2680.11.2.179

Zaki, J., Schirmer, J., & Mitchell, J. P. (2011). Social influence modulates the neural computation of value. Psychological Science, 22, 894-900.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

However, the number of tailored applications for resected NCSLC patients is limited, with as far as we know, only two single-component applications reported: a symptom

Voor gunnen op waarde, de prijs-kwaliteitverhouding (P/Q) en het hanteren van een vaste prijs (beauty contest) geldt het omgekeerde; deze methoden komen samen voor in 23

The proposed review will focus on quantitative studies and differs from previous systematic reviews on gardening interventions that were retrieved from the PROSPERO database

This gap is especially evident in the Dutch welfare sector reform, where integrated care is proving difficult to realise, especially for the transition from youth to adult

Information Processing Model, 1968 Elaboration Likelihood Model, 1986 Theory of Reasoned Action, 1975 Theory of Planned Behavior, 1985 Reasoned Action Approach, 2009 Technology

For roboticists hoping to program a care robot with sophisticated ethical reasoning capabilities it was revealed that such a robot may be considered a moral

In section 4.2 it was shown that a supramolecular complex with a dipeptide containing two adjacent histidine residues acting as an anchoring site for phosphorus sulfonamide ligand

Keywords: typefaces, visual brand elements, brand knowledge, brand personality, customer based brand equity, brand building criteria, marketing communications, design, marketing...