• No results found

Een onderzoek naar de dadertypologie van relationeel geweld van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994) op basis van een clusteranalyse en het klinisch oordeel

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een onderzoek naar de dadertypologie van relationeel geweld van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994) op basis van een clusteranalyse en het klinisch oordeel"

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een onderzoek naar de dadertypologie van relationeel geweld van

Holtzworth-Munroe en Stuart (1994) op basis van een clusteranalyse en het

klinisch oordeel

Masterthese Klinische Forensische Psychologie

Jasmijn Manenschijn (10436995)

Universiteit van Amsterdam

Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen

Begeleider UvA: Bruno Verschuere

Begeleidster de Waag: Joan van Horn

Datum: September 2014

(2)

Samenvatting

Huidig onderzoek onderzocht in hoeverre de dadertypologie (Alleen huiselijk geweld, Licht

antisociaal, Dysfoor/borderline, Algemeen gewelddadig/antisociaal) van Holtzworth-Munroe en

Stuart (1994; 2000) teruggevonden kon worden bij 126 relationeel geweldplegers die waren

geaccepteerd voor behandeling bij de Waag, centrum voor ambulante forensische GGZ, op basis van enerzijds een clusteranalyse en anderzijds het klinisch oordeel. Huidig onderzoek vond de vierledige dadertypologie, zoals vergelijkbaar met de typologie van Holtzworth-Munroe en Stuart (2000). De dadertypologie werd verder onderzocht op interne en externe validiteit. Het naast elkaar leggen van de twee interne analyses liet zien dat zowel de clusteranalyse als het klinisch oordeel de vier dadertypes, in navolging van Holtworth-Munroe en Stuart (1994), kon onderscheiden. Voor de clusteranalyse gold dat deze de dadertypes wist te differentiëren aan de hand van de ernst van de fysieke agressie, het toegebracht letsel, de algemeenheid van het geweld en de antisociale persoonlijkheidskenmerken. Het klinisch oordeel wist de dadertypes te onderscheiden door middel van de ernst van de fysieke agressie, de algemeenheid van het geweld en voor de borderline- en antisociale persoonlijkheidskenmerken. Het naast elkaar leggen van de twee externe analyses liet vergelijkbare resultaten zien. De clusteranalyse kon de dadertypes differentiëren op de ernst van het geweld en de algemeenheid van het geweld. Het klinisch oordeel vond tevens dat de dadertypes verschilden op de ernst van het geweld en de

algemeenheid van het geweld. Aanvullend vond het klinisch oordeel dat de aanwezigheid van een stemmingsstoornis de dadertypes kon onderscheiden. Het klinisch oordeel lijkt daarmee in huidig onderzoek in totaliteit de betere analyse te zijn. De directe vergelijking van de clusteranalyse met het klinisch oordeel liet zien dat twee van de vier dadertypes (Alleen huiselijk geweld en Licht antisociaal) significant waren. De implicaties en beperkingen van huidig onderzoek zijn besproken.

(3)

Inleiding

De Volkskrant (2014): “Een 33-jarige vrouw is gisternacht in Steenwijk omgebracht, mogelijk door haar man (33). Hij is als verdachte opgepakt voor doodslag c.q. moord. Omstreeks 01.00 uur kwamen bij de meldkamer diverse meldingen binnen van ruzie in een huis aan de Burgemeester Voetelinkstraat, zo meldt de politie. Ter plaatse troffen agenten buiten een zwaargewonde vrouw (33) aan. Gistermiddag had de man na een ruzie met de vrouw een huisverbod gekregen. Omstanders en politie verleenden gisternacht eerste hulp totdat de ambulance kwam. Die heeft de vrouw in kritieke

toestand overgebracht naar het ziekenhuis, waar zij korte tijd later aan haar verwondingen overleed. In de tussentijd meldde de 33-jarige verdachte zich bij het politiebureau in Steenwijk. In

het huis waren drie kinderen aanwezig. Zij zijn opgevangen. Het gezin was bekend bij de politie en hulpverleningsinstanties in verband met eerdere gevallen van huiselijk geweld. De man had gistermiddag, kort voor het dodelijke misdrijf, een huisverbod gekregen omdat de man en de vrouw ruzie hadden. Het huisverbod werd opgelegd om in een afkoelingsperiode de hulpverlening beter op

gang te kunnen brengen.”

Relationeel geweld: een homogene of heterogene dadergroep?

Krantenberichten zoals deze weerspiegelen de meest voorkomende vorm van geweld in Nederland, namelijk huiselijk (of relationeel) geweld: “in Nederland is meer dan een kwart van de bevolking (in een bepaalde periode of meerdere perioden van zijn of haar leven) wekelijks of dagelijks slachtoffer (geweest) van huiselijk geweld” (Ministerie van Justitie, 2002). Het aantal slachtoffers van huiselijk geweld in Nederland wordt jaarlijks geschat op minstens 200.000 personen. Huiselijk geweld wordt gedefinieerd als fysiek, seksueel of psychisch geweld dat door iemand uit de huiselijke kring van het slachtoffer gepleegd is. Deze huiselijke kring bestaat uit (ex-) partners, gezinsleden, familieleden en ook huisvrienden (Van Dijk, Flight, Oppenhuis & Duesmann, 1997). Ruim 60% van het huiselijk geweld bestaat uit partner- of ex-partner geweld (relationeel geweld). Vrouwen zijn daarbij vaker (60%) slachtoffer dan mannen (40%). De gevolgen van relationeel geweld strekken zich ver uit: emotionele en relationele gevolgen (scheidingen), gevolgen voor opleiding, werken, wonen en financiën (verhuizingen, ziekteverzuim, ontslagen) en lichamelijk letsel (Van der Veen & Bogaerts, 2010). Deze grote maatschappelijke impact resulteerde in een landelijk beleid met betrekking tot relationeel geweld. Het kabinet richt zich daarbij op drie punten: een gerichte aanpak van de plegers, het versterken van de positie van (potentiële) slachtoffers (preventie, signaleren, opvang en nazorg) en het doorbreken van intergenerationele overdracht van geweld in huiselijke kring (TK, 2012-2013 33400 XVI nr. 156). Onderzoek naar de prevalentie, de grote maatschappelijke impact en de bemoeienis van het kabinet lijken het probleem ‘relationeel geweld’ aardig in kaart te hebben gebracht. Toch blijkt een gerichte aanpak van de plegers niet zo eenvoudig in één zin te vangen, een effectieve wijze om de prevalentie van relationeel geweld terug te dringen is tot op heden nog niet

(4)

gevonden. Om dit vraagstuk te kunnen ondervangen dient meer onderzoek te worden gedaan naar deze groep plegers.

Eerder onderzoek wijst uit dat relationeel geweldplegers een heterogene groep vormen en dat zij geschaard kunnen worden in verschillende typen daders (Saunders, 1992; Holtzworth-Munroe & Stuart, 1994; Tweed & Dutton, 1998; Holtzworth-Munroe, 2000). Een van de meest gebruikte

classificaties om relationele geweldplegers in te delen is die van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994). Zij onderzochten hoe en waarom verschillende typen daders gewelddadig zijn naar hun partners. De auteurs analyseerden met behulp van een meta-analyse vijftien bestaande dadertypologieën. Hiervoor gebruikten zij zowel rationele/deductieve als empirische (clusteranalyse) strategieën. Holtzworth-Munroe en Stuart (1994) vonden bij deze vijftien typologieën drie onderliggende dimensies: de ernst

van het geweld, de generaliseerbaarheid van het geweld (binnen en/of buiten de relatie) en de psychopathologie/persoonlijkheidsstoornis van de dader. Op basis van deze dimensies werden drie

dadertypes van relationeel geweld vastgesteld: Alleen huiselijk geweld, Dysfoor/borderline en

Algemeen gewelddadig/antisociaal (zie tabel 1). Daders behorende tot het dadertype Alleen huiselijk geweld zijn vergeleken met de andere dadertypes het minst gewelddadig. Psychologisch (emotioneel)

of seksueel misbruik komt weinig voor en het geweld vindt alleen plaats binnen de relatie. Er is weinig sprake van psychopathologie en van persoonlijkheidsproblematiek, hoewel sommige daders een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis kunnen hebben. Daders in de groep Dysfoor/borderline zijn een stuk gewelddadiger (matig tot ernstig) en er is ook sprake van geweld buiten de relatie. De

aanwezigheid van psychopathologie/ persoonlijkheidsproblematiek is in deze groep hoog. Relationeel geweldplegers behorende tot deze groep kunnen zwaar depressief zijn en veel woede ervaren.

Borderline of schizoïde persoonlijkheidsstoornis komen – net als middelenmisbruik- vaak voor in deze groep. Daders uit de groep Algemeen gewelddadig/antisociaal zijn het meest gewelddadig en

gebruiken zowel binnen als buiten de relatie ernstig geweld. In deze groep is vaak sprake van problematisch middelenmisbruik en daders voldoen aan een antisociale persoonlijkheidsstoornis (Holtzworth-Munroe & Stuart, 1994).

De psychische problematiek van de pleger krijgt binnen de dadertypologie van Holtzwort-Munroe en Stuart (1994) een prominente plek. Volgens Dinwiddie (1992) is dit terecht, omdat relationeel geweldplegers vaker gediagnosticeerd worden met een psychische stoornis dan niet-geweldplegers, waaronder een aan middelen gebonden stoornis, met name alcohol, antisociale

persoonlijkheidsstoornis en depressieve stoornis. In een ander onderzoek bevestigden Danielson, Moffitt, Caspi en Silva (1998) de aanwezigheid van psychische problematiek bij relationele

geweldplegers. Zij onderzochten de comorbiditeit van relationeel geweld en psychische stoornissen bij volwassenen. De auteurs maakten een onderscheid in algemeen relationeel geweld (onder andere duwen, vastgrijpen, gooien van een object) en in ernstig relationeel geweld (onder andere bijten,

(5)

schoppen, wurgen, bedreigen, gebruik van een wapen of mes). De resultaten wezen uit dat psychische stoornissen aanzienlijk vaker voorkwamen als er sprake is van ernstig relationeel geweld. Meer dan de helft van de mannelijke plegers die een ernstige vorm van geweld gebruikten, voldeden aan de dsm-criteria van ten minste één psychische stoornis (88% van de geweldplegers). Daarnaast hadden zij een significant verhoogde aanwezigheid van angstklachten (bij 28% van de geweldplegers) en

middelenmisbruik (68% van de geweldplegers). Ook een antisociale persoonlijkheidsstoornis werd vaker gediagnosticeerd in deze groep van mannelijke geweldplegers (20%). Dat psychische stoornissen vaker voorkomen als er sprake is van ernstig relationeel geweld zien we terug in de dadertypologie van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994): bij een matig tot hoge ernst van het geweld wordt vaker een persoonlijkheidsstoornis gevonden dan bij een laag tot matige ernst van het geweld (zie ook tabel 1).

Tabel 1

Dadertypes van relationeel geweld: hoe ze verschillen op de beschrijvende dimensies

Alleen huiselijk Licht Dysfoor/ Algemeen geweld antisociaal borderline gewelddadig

Dimensie /antisociaal

Ernst van het geweld Laag Matig Matig-hoog Matig-hoog Psychologisch en Laag Matig Matig-hoog Matig-hoog seksueel geweld

Algemeenheid van het geweld

Geweld buiten het Laag Matig Laag-matig Hoog gezin

Crimineel gedrag Laag Matig Laag-matig Hoog Psychopathologie/

persoonlijkheidsstoornis

Persoonlijkheids- Niet of Antisociale Borderline/ Antisociaal/ stoornis passief/afhankelijk trekken/ NAO schizoïde psychopathie Alcohol/drug misbruik Laag-matig Matig Matig Hoog Depressie Laag-matig Laag-matig Hoog Laag

Woede Matig Matig Hoog Matig

Aangepast van “Typologies of Male Batterers: Three Subtypes and the Differences Among Them”, door A. Holtzworth-Munroe en G.L. Stuart, 1994, Psychological Bulletin, 116, p. 482. Copyright 1994 door American Psychological Association.

Onafhankelijke onderzoeken bieden (gedeeltelijke) ondersteuning voor de dadertypologie van

relationeel geweld van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994) (Hamberger, Lohr, Bonge & Tolin, 1996; Tweed & Dutton, 1998; Langhinrichsen-Rohling, Huss & Ramsey, 2000; Waltz, Babcock, Jacobson &

(6)

Gottman, 2000; Delsol, Margolin & John, 2003; Huss, Langhinrichsen-Rohling, 2006). Hamberger et al. (1996) vonden drie clusters die overeen kwamen met de typologie van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994). Zij richtten zich echter enkel op de persoonlijkheidsstructuur van de daders, omdat volgens de auteurs psychopathologie en geweld niet als twee onafhankelijke variabelen gezien kunnen worden. Tweed en Dutton (1998) richtten zich op de dimensies ernst van het geweld en op de

persoonlijkheidskarakteristieken van de dader en vonden met behulp van een clusteranalyse bij een

groep van 79 gewelddadige mannen twee subtypen die overeenkwamen met de dadertypen Algemeen

gewelddadig/antisociaal en Dysfoor/borderline van de dadertypologie van Holtzworth-Munroe en

Stuart (1994). Langhinrichsen-Rohling et al. (2000) onderzochten de dimensies algemeenheid van het

geweld en de psychopathologie/ persoonlijkheidsstoornis van de dader. Ondanks de kleinere groep

deelnemers (N=49) vonden zij bewijs voor de driedelige dadertypologie van Holtworth-Munroe en Stuart (1994). Waltz et al. (2000) vonden tevens empirische ondersteuning voor de dadertypologie bij een groep van 75 relationeel geweldplegers. Zij analyseerden de data van alle drie dimensies (ernst

van het geweld, algemeenheid van het geweld en psychopathologie/persoonlijkheidsstoornis van de dader). Delsol et al. (2003) vonden in een groep van 153 getrouwde stellen één vergelijkbaar

dadertype (Alleen huiselijk geweld) op basis van de drie dimensies van de dadertypologie. Daarnaast vonden de auteurs bewijs voor twee andere dadertypes die zij beschreven als Gemiddeld gewelddadig en Algemeen gewelddadig/psychopathologie. Het type Gemiddeld gewelddadig werd gekenmerkt door een matige tot ernstige vorm van geweld en bij deze plegers was over het algemeen geen sprake van psychopathologie. Wel werd door ongeveer de helft van deze plegers middelenmisbruik gerapporteerd. Het type Algemeen gewelddadig/psychopathologie werd gekenmerkt door een hoge mate van

psychopathologie. Dit type pleger had veelal depressieve klachten, was bekend met middelenmisbruik en scoorde verhoogd op kenmerken van de borderline- en antisociale persoonlijkheidsstoornis. De ernst van het geweld bleek dit type pleger minder goed te kunnen onderscheiden, er was geen overheersend patroon van ernstig dan wel minder ernstig gewelddadig gedrag. Huss en

Langhinrichsen-Rohling (2006) vonden daarentegen wel bewijs voor de vierledige dadertypologie van Holtzworth-Munroe en Stuart (2000) in een groep van 131 relationeel geweldplegers op basis van de drie beschrijvende dimensies. Ook in een eigen onderzoek (Holtzworth-Munroe, Stuart, Meehan, Herron & Rehman, 2000) werd met behulp van een clusteranalyse de dadertypologie empirisch ondersteund. In totaal deden 102 relationeel geweldplegers mee aan het onderzoek. De auteurs hebben zich gericht op de drie beschrijvende dimensies. Met behulp van een clusteranalyse werden de

oorspronkelijke drie dadertypes gevonden. Zij vonden nog een vierde dadertype Licht antisociaal. Deze groep bestaat uit plegers van relationeel geweld die zich minder goed lieten indelen in de oorspronkelijke drie groepen. De groep Licht antisociaal valt tussen de types Alleen huiselijk geweld en Algemeen gewelddadig/antisociaal in. In deze groep is de ernst van het relationele geweld matig en kunnen relationeel geweldplegers ook geweld buiten de relatie gebruiken. In tegenstelling tot het type

(7)

persoonlijkheidsstoornis. Echter, de persoonlijkheidsproblematiek is niet zo ernstig als bij plegers behorende tot de groep Algemeen gewelddadig/antisociaal. Volgens de auteurs bestaat er een

algemene globale verdeling van plegers van relationeel geweld waarin 36% van de plegers kan worden onderverdeeld in de groep Alleen huiselijk geweld, 33% in de groep Licht antisociaal, 15% in de groep

Dysfoor/borderline en 16% valt in de groep Algemeen gewelddadig/antisociaal.

In Nederland is de dadertypologie van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994) ook onderzocht (De Ruiter, 2011; Thijssen & De Ruiter, 2011). De Ruiter (2011) onderzocht 100 reclasseringsdossiers van relationeel geweldplegers. De auteur gebruikte het risicotaxatie instrument de B-SAFER (Brief

Spousal Assault Form for the Evaluation of Risk) om de drie dimensies (ernst van het geweld, algemeenheid van het geweld, psychopathologie/persoonlijkheidsstoornis van de dader) te scoren die

aan de dadertypologie van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994) ten grondslag ligt. De auteur vond vier subtypes die vergelijkbaar zijn met de dadertypologie van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994; 2000). Alleen de groep Dysfoor/borderline zoals beschreven door Holtzworth-Munroe en Stuart werd niet teruggevonden, omdat uit de gebruikte items van de B-SAFER niet voldoende duidelijk werd aan welke psychische problematiek de daders leden. Deze plegers werden wel gekenmerkt door enkele borderline-kenmerken, maar niet voldoende om te kunnen spreken van de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis. Zij behoorden dus niet tot de groep Dysfoor/borderline en werden in plaats daarvan geclusterd tot de groep ‘psychopathologie’ (21% van de steekproef), omdat er wel sprake was van psychische problematiek (De Ruiter, 2011). De grootste groep was het type Alleen huiselijk

geweld (37%). De groep Algemeen gewelddadig/antisociaal bestond uit 18% van de steekproef, de

groep Licht antisociaal bestond uit 24% van de steekproef.

De dadertypologie van Holtzworth-Munroe en Stuart (2000) lijkt een waardevolle en empirisch ondersteunde manier te zijn om te differentiëren tussen daders van relationeel geweld. Er zijn echter ook nog een aantal tegenstrijdigheden. Hoewel er verschillen zijn tussen de kenmerken van de dadertypes in verschillende onderzoeken (bijvoorbeeld De Ruiter, 2011 versus Delsol, Margolin & John, 2003), wordt er toch gesproken over “de” dadertypologie van Holtzworth-Munroe en Stuart (2000). Daarnaast bestaat er onduidelijkheid over het aantal dadertypes. De oorspronkelijke theorie van Holtzworth-Munroe en Stuart in 1994 schrijft over drie dadertypes, terwijl in een later onderzoek nog een vierde type wordt toegevoegd aan de typologie (Holtzworth-Munroe, Meehan, Herron, Rehman & Stuart, 2000). Dit vierde type wordt vervolgens niet als regel teruggevonden in nieuw onderzoek naar de dadertypologie (Langhinrichsen-Rohling, Huss & Ramsey, 2000; Waltz, Babcock, Jacobson & Gottman, 2000). Onderzoeken die (gedeeltelijke) empirische ondersteuning bieden voor de dadertypologie laten zich lastig met elkaar vergelijken door een wisselend gebruik van het aantal dimensies. Zo onderzochten Tweed en Dutton (1998) de dimensies ernst van het geweld en

psychopathologie/persoonlijkheidsstoornis en richtten Langhinrichsen-Rohling et al. (2000) zich op de

(8)

De behandeling van relationele geweldplegers: van theorie naar praktijk

De behandeling van relationele geweldplegers is niet bijzonder effectief, zo blijkt uit diverse studies (o.a. Babcock, Green & Robie, 2004). Een mogelijke manier om de effectiviteit van de behandeling te vergroten is het ontwikkelen van een behandeling op maat waarbij de behandeling wordt gematcht met het type pleger. Dat zou betekenen dat de heterogene dadertypologie van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994) dit proces van matching zou kunnen ondersteunen. Daarbij zou de behandeling op maat nog verder kunnen worden vergroot door toepassing van de vier basisprincipes van het

Risk-Need-Responsivity (RNR) model (Andrews, Bonta & Hoge, 1990): het risicoprincipe, het behoefteprincipe,

het responsiviteitsprincipe en het integriteitprincipe. Het risicoprincipe houdt in dat bij een hoger recidiverisico een intensievere behandeling gewenst is dan bij een lager risico. Het behoefteprincipe richt zich op de dynamische (veranderbare) risicofactoren van de pleger, de zogeheten criminogene behoeften van iedere pleger: onder andere antisociale cognities, antisociale persoonlijkheid,

middelenmisbruik en een antisociaal netwerk. Het responsiviteitsprincipe stelt dat de behandeling moet worden afgestemd op de motivatie en de mogelijkheden van de pleger. Dit principe bestaat uit algemene responsiviteit en specifieke responsiviteit. De algemene responsiviteit heeft te maken met de gekozen interventie, bijvoorbeeld cognitieve gedragstherapie, en of deze bij de pleger past. Specifieke responsiviteit heeft te maken met het afstemmen van behandeling op de persoonlijkheid, motivatie en de vaardigheden van de pleger. Het integriteitprincipe stelt dat een behandeling uitgevoerd moet worden zoals deze bedoeld is (Andrews, Bonta & Wormith, 2006). Dat een behandeling volgens de RNR-principes effectief is lieten Andrews et al. zien in een meta-analyse. Er werd een daling van 26% gevonden in het recidiverisico voor relationeel geweldplegers die werden behandeld volgens de principes van het RNR-model in vergelijking met plegers die geen behandeling kregen. Het behoefteprincipe bleek het grootste aandeel te hebben in het verlagen van het recidiverisico (-19%) (Andrews, Bonta & Wormith, 2006). Dat het behoefteprincipe een belangrijke factor is in het terugdringen van het recidiverisico op partnergeweld liet ook Kraanen (2014) zien in een onderzoek naar de invloed van een van de criminogene behoeften. Zij onderzocht onder andere in hoeverre een gecombineerde behandeling gericht op partnermishandeling en problematisch middelengebruik effectief was bij een groep relationeel geweldplegers die in behandeling waren bij een instelling voor verslavingszorg. Zij vond dat bij deelnemers die de behandeling hadden afgerond, het partnergeweld en het middelengebruik significant waren afgenomen.

Uitgaande van de principes van het RNR-model, stellen Holtzworth-Munroe en Meehan (2004) dat het identificeren van dadertypen van partnergeweld van invloed kan zijn op de

behandeluitkomst. Zo vonden Langhinrichsen-Rohling et al. (2000) bijvoorbeeld dat de daders in de groep Algemeen gewelddadig/antisociaal de slechtste behandeluitkomst hadden en het meest geneigd waren om de behandeling vroegtijdig te stoppen. Eckhardt en collega’s (2008) voegden hieraan toe dat de meest gewelddadige groepen (Algemeen gewelddadig/antisociaal en Dysfoor/borderline) het meest geneigd waren om te stoppen met de behandeling. En de groep Alleen huiselijk geweld zou de grootste

(9)

kans hebben om de behandeling volledig af te ronden. De dadertypologie kan dus ook gebruikt worden voor een betere inschatting van de behandelresponsiviteit per type pleger.

Ondanks dat niet altijd dezelfde en evenveel dadertypes worden gevonden, kan de

dadertypologie dus een nuttig instrument zijn om verschillende typen plegers van relationeel geweld te

matchen aan een bepaalde behandeling. Daarnaast kan het RNR model worden ingezet waarbij de

karakteristieken van ieder type pleger volgens het model kan worden benaderd. Er dient bijvoorbeeld meer te worden ingezet op de responsiviteit van de typen en dan voornamelijk de motivatie per type pleger. Ook het risico op herhaling van geweld binnen de relatie is verschillend voor ieder type pleger en dient op basis daarvan benaderd te worden. Voor de behandeling van relationele geweldplegers zou dit een behandeling op maat kunnen leveren wat het recidiverisico en de effectiviteit van de interventie ten goede komt.

De typologie in de praktijk: het klinisch oordeel

De dadertypologie van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994) is middels een empirische methode, de clusteranalyse, tot stand gekomen. In de praktijk heeft een forensisch psycholoog echter een individu voor zich, en is de clusteranalyse niet toepasbaar. De vraag is of een behandelaar het dadertype, zoals beschreven door Holtworth-Munroe en Stuart (1994; 2000), bij relationele geweldplegers kan

herkennen. Behandelaren gebruiken daarvoor hun ‘klinisch oordeel’. In de onderzoekswereld echter bestaat er wantrouwen jegens het klinisch oordeel, omdat deze het zou afleggen tegen de empirische methode (statistiek) voor wat betreft betrouwbaarheid en validiteit. Toch is de huidige praktijk nog steeds afhankelijk van het oordeel van de clinici. Voordat de empirische methode in opkomst kwam, hebben clinici immers zelf de beslissingen moeten maken over het risico op recidive en moest er zonder een instrument een diagnose gesteld worden. Betekent dit dat er al die tijd foute inschattingen zijn gemaakt? Natuurlijk niet. In 1954 stelde Paul E. Meehl zelfs dat onder de juiste omstandigheden het getrainde klinisch oordeel significant beter is dan de destijds beschikbare statistische methoden wat betreft voorspellende en diagnostische beslissingen van menselijk gedrag (Meehl, 1959).

Bijvoorbeeld bij het beantwoorden van een open vraag of bij het nemen van een snelle beslissing door gebrek aan tijd. Het klinisch oordeel lijkt dus op bepaalde momenten wel in zijn voordeel te zijn. Toch moet Meehl zijn mening uiteindelijk bijstellen op basis van de uitkomsten van twee studies die hij en zijn collega’s uitvoerden (Dawes, Faust & Meehl, 1989; Grove & Meehl, 1996). In deze studies concludeerden de onderzoekers dat de empirische methode beter is dan het getrainde klinisch oordeel. Samengevat zijn de (mens)factoren die het klinisch oordeel onbetrouwbaar maken dezelfde

ontbrekende (mens)factoren die de empirische methode succesvol maken: een computer is niet vermoeibaar, maakt geen slordigheidsfouten en wordt niet beïnvloed door drogredenen. Het klinisch oordeel daarentegen is erg gevoelig voor interpretatiefouten met als gevolg een over het algemeen beperkte mate van validiteit en betrouwbaarheid (Dawes, Faust & Meehl, 1989).

(10)

Ook in recente onderzoeken naar de validiteit van het klinisch oordeel van de dadertypologie van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994) bleek het klinisch oordeel onvoldoende betrouwbaar en valide te zijn (Langhinrichsen-Rohling, Huss & Ramsey, 2000). Langhinrichsen-Rohling et al. (2000) lieten vijf onafhankelijke ggz professionals 49 casussen indelen in de drie subtypes van de

dadertypologie. Zij maakten deze indeling op basis van gelijkenissen tussen het individuele profiel en de beschrijving van de drie daderprofielen. De professionals werden niet getraind in het scoren van de typologie. De auteurs vonden dat het klinisch oordeel van de vijf ggz professionals in het geheel 64,1% overeenkwam met de empirische methode (clusteranalyse) in het indelen van plegers in dadertypes van relationeel geweld. De vijf professionals waren het onderling volledig eens in slechts een van de vier casussen. De slechte onderlinge overeenstemming tussen de vijf professionals in dit onderzoek pleiten niet voor het klinisch oordeel (Langhinrichsen-Rohling, Huss & Ramsey, 2000). In Nederland is een pilotonderzoek (Hollanders, 2013) uitgevoerd naar de samenhang tussen het klinisch oordeel van de behandelaar en de zelfrapportage van de pleger voor wat betreft de dadertypologie van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994). Zij vonden enkel een significant verband tussen de dimensie psychopathologie/persoonlijkheidsstoornis van de dader zoals beoordeeld door de behandelaar en door de cliënt zelf. Ook dit onderzoek doet twijfelen aan de betrouwbaarheid van het klinisch oordeel. Daarentegen vond een onderzoek van Lohr, Bonge, Witte, Hamberger & Langhinrichsen-Rohling (2005) positievere resultaten. Zij gebruikten de data van de studie van Hamberger en collega’s (1996) en lieten zeven clinici, ervaren in het werkveld, 36 casussen indelen in een van de drie types. De resultaten van de clinici bleken over het algemeen aanzienlijk accuraat in vergelijking met de geclusterde indeling van Hamberger et al. (1996). De indeling per dadertype was echter minder accuraat voor het type ‘niet-pathologisch’ (vergelijkbaar met het dadertype Alleen huiselijk geweld). De auteurs stelden dat de typologie mogelijk te weinig handvaten bood om daders te kunnen

onderscheiden, anders dan de gerichtheid op psychopathologie.

De literatuur concludeert dus al sinds de jaren ’80 dat de empirische methode over het algemeen beter wordt beoordeeld dan het klinisch oordeel. Daar staat tegenover dat ondanks de significant superieure empirische methode, clinici toch vaak gebruik blijven maken van hun eigen oordeel.

Doel van het onderzoek

Sinds de gepubliceerde dadertypologie van relationeel geweld van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994) heeft veel onderzoek zich gericht op de empirische validiteit van de typologie (Holtzworth-Munroe & Stuart, 1994; Hamberger, Lohr, Bonge & Tolin, 1996; Tweed & Dutton, 1998;

Langhinrichsen-Rohling, Huss & Ramsey, 2000; Waltz, Babcock, Jacobson & Gottman, 2000). Er is echter tot op heden nog maar weinig onderzoek gedaan naar de validiteit van het klinisch oordeel van de dadertypologie. Onderzoeken die het klinisch oordeel wel hebben onderzocht laten beperkingen zien in het oordeel van clinici, het oordeel is onvoldoende betrouwbaar en valide. Er is echter nog te

(11)

weinig onderzoek gedaan om met zekerheid te zeggen waarom het klinisch oordeel te wensen overlaat in het indelen van plegers van relationeel geweld in empirisch vastgelegde dadertypes. De

onderzoeksvraag van huidig onderzoek is: in hoeverre kunnen bij relationeel geweldplegers die zijn geaccepteerd voor behandeling bij de Waag, centrum voor ambulante forensische ggz, de

dadertypologie (Alleen huiselijk geweld, Licht antisociaal, Dysfoor/borderline, Algemeen

gewelddadig/antisociaal) van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994) worden teruggevonden op basis

van clusteranalyse en op basis van het klinisch oordeel? Ter beantwoording van deze vraag zijn twee doelen gesteld.

Het eerste doel is het uitvoeren van een onderzoek naar de dadertypologie van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994; 2000). Met behulp van een clusteranalyse wordt de empirische validiteit van de

dadertypologie onderzocht (zie ook: Holtzworth-Munroe & Stuart, 1994; Hamberger, Lohr, Bonge & Tolin, 1996; Tweed & Dutton, 1998; Langhinrichsen-Rohling, Huss & Ramsey, 2000; Waltz,

Babcock, Jacobson & Gottman, 2000; De Ruiter, 2011; Thijssen & De Ruiter, 2011). Daarnaast zal gekeken worden naar de indeling van relationeel geweldplegers in dadertypes door behandelaren en zal dit klinisch oordeel, net als de clusteranalyse, getoetst worden op empirische validiteit. Er worden gegevens uit diverse instrumenten (zelfrapportage en klinische interviews) gebruikt om via

clusteranalyse en het klinisch oordeel tot een indeling in de vier typologieën te komen. De eerste deelvraag is in hoeverre de dadertypologie van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994) kan worden teruggevonden bij relationeel geweldplegers, aangemeld voor behandeling bij de Waag. Er wordt verwacht dat de vierledige typologie in huidige onderzoeksgroep teruggevonden zal worden. Vervolgens worden de clusteranalyse en het klinisch oordeel gecontroleerd op interne en externe validiteit. Ter beoordeling van de interne validiteit werden variabelen gebruikt indicatief voor de dimensies ernst van het geweld (maat voor fysieke agressie en toegebracht letsel), algemeenheid van

het geweld (maat voor agressie buiten de relatie) en psychopathologie/persoonlijkheidstoornis

(kenmerken van de borderline- en antisociale persoonlijkheidsstoornis). Er wordt verwacht dat de groep Alleen huiselijk geweld over het geheel genomen het laagste zal scoren op de aanwezigheid van (relationeel) geweld, en dat zij weinig tot geen borderline of antisociale trekken hebben. Van het dadertype Licht antisociaal wordt verwacht dat deze plegers een matige ernst van het geweld rapporteren en dat er bij deze groep tevens geweld buiten de relatie gebruikt wordt. Dit type scoort naar verwachting meer op de antisociale kenmerken dan op de borderline kenmerken. Van het type

Dysfoor/borderline wordt verondersteld dat er een matig tot ernstige vorm van geweld wordt gebruikt,

zowel binnen als buiten de relatie, en dat er in hoge mate sprake is van kenmerken van de borderline persoonlijkheidsstoornis. Van het type Algemeen gewelddadig/antisociaal wordt tevens een matige tot ernstige vorm van het geweld verwacht, zowel binnen als buiten de relatie, en deze plegers scoren veelal hoog op de kenmerken van de antisociale persoonlijkheidsstoornis. De externe validatie richt zich op andere, maar met de interne validatie vergelijkbare, variabelen indicatief voor de dimensies

(12)

ernst van het geweld en algemeenheid van het geweld. De dimensie psychopathologie /persoonlijkheidsstoornis richt zich in de externe validatie meer op psychische klachten zoals

stemmings- en angsstoornissen. Uitgaande van de dadertypologie wordt verwacht dat de groep Alleen

huiselijk geweld laag zal scoren op een aan middelen gebonden stoornis, een angststoornis en een

stemmingsstoornis. Van de groepen Licht antisociaal en Dysfoor/borderline daarentegen wordt verwacht dat zij meer klachten rapporteren met betrekking tot middelenmisbruik,

stemmingsproblematiek en angstklachten, waarin de groep Dysfoor/borderline hoger zal scoren op een depressie. De groep Algemeen gewelddadig/antisociaal wordt verondersteld het hoogste te scoren op middelenmisbruik, deze plegers zullen weinig stemmings- en angstklachten rapporteren.

Het tweede doel van huidig onderzoek is om de clusteranalyse met het klinisch oordeel te vergelijken: hoe verschilt het klinisch oordeel van de clusteranalyse wat betreft het indelen van relationeel

geweldplegers in de dadertypologie van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994). Ervaren behandelaren in het forensisch psychiatrische veld delen op basis van eigen verkregen gegevens (het klinisch oordeel) de relationeel geweldplegers in, in een van de vier dadertypes van de dadertypologie van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994).

(13)

Methode

Inclusie- en exclusiecriteria

Relationeel geweldplegers kwamen in aanmerking voor het onderzoek wanneer zij ouder dan 18 jaar waren, de Nederlandse taal spraken en wanneer er sprake was geweest van enige vorm van huiselijk geweld (verbaal, fysiek, dreiging, problematisch gedrag voor partner en/of gezinsleden) in de afgelopen acht weken, ten tijde van het intakegesprek. De intaker bepaalde op basis van juridische gegevens (proces verbaal) of naar aanleiding van zelfrapportage van cliënt of hij/zij in aanmerking kwam voor het onderzoek. Plegers konden niet deelnemen aan het onderzoek als zij zodanige ernstige psychische problematiek lieten zien dat crisisinterventie en eventueel een opname nodig was.

Onderzoeksgroep

De onderzoeksgroep bestond uit plegers van relationeel geweld (verder cliënten genoemd) die in behandeling waren bij de Waag, centrum voor ambulante forensische geestelijke gezondheidszorg (GGZ). De deelnemers waren deels vrijwillig in behandeling gegaan of zij hadden een juridische maatregel opgelegd gekregen. Huidig onderzoek vond plaats binnen een groter onderzoek en was goedgekeurd door de Ethische Commissie. Onderzoeksdeelnemers ondertekenden vóór aanvang van het onderzoek een informed consent. Het totaal aantal onderzoeksdeelnemers was 131 (van wie 18 vrouwen). Van deze 131 cliënten ontbraken de gegevens van vijf cliënten op één of meerdere meetinstrumenten. Het aantal geïncludeerde cliënten in de huidige studie was 126. De jongste deelnemer was 20 jaar, de oudste deelnemer was 62 jaar. De gemiddelde leeftijd van de

onderzoeksgroep was 37.6 jaar (SD=9.8). Voor de variabelen etniciteit, dagbesteding en forensisch

kader ontbraken de gegevens van acht cliënten (N=118). Dat betekent dat het grootste gedeelte van de

onderzoeksdeelnemers van westerse afkomst was (81.4%) en dat meer dan de helft zich vrijwillig had aangemeld voor behandeling (83.1%). Van deze 118 deelnemers is verder bekend dat 39% geen geregelde dagbesteding had en dat de helft van de groep (50.8%) aangaf dat zij minimaal drie dagen (on)betaald aan het werk waren. De overige 10.2% had een andere dagbesteding en was bijvoorbeeld nog aan het studeren.

Geplande analyses en poweranalyse

In huidig onderzoek werden de deelnemers enerzijds opgedeeld in dadertypes aan de hand van een clusteranalyse en anderzijds werden zij aan de hand van het klinisch oordeel verdeeld. Vervolgens werd de gevonden typologie getoetst op (1) interne validatie en (2) op externe validiteit.

Huidig onderzoek had twee doelen, waarvan het eerste doel was om de vierledige dadertypologie van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994; 2000) te onderzoeken op validiteit: in hoeverre kan de dadertypologie worden teruggevonden bij relationeel geweldplegers, aangemeld voor behandeling bij de Waag. De dadertypes werden getypeerd door de frequentie en ernst van het geweld,

(14)

er werd gekeken of er ook agressie buiten de relatie werd gerapporteerd en als laatste werden klachten met betrekking tot psychopathologie en persoonlijkheidsproblematiek als typerend geacht. Om tot deze geclusterde indeling te komen werden de analyses in verschillende fases gedaan, beginnend met de clusteranalyse. De data werd gecontroleerd op uitschieters en de onderzoeksgroep werd beschreven aan de hand van demografische variabelen. Aan de hand van de hiërarchische clusteranalyse (Ward’s

method) werd het effect van de uitbijters (CTS-2) onderzocht. De k-means clusteranalyse werd

vervolgens uitgevoerd om de eerste deelvraag te onderzoeken. Voor deze analyse werden opnieuw de gegevens gebruikt van de schalen ‘letsel’ en ‘fysiek’ van de CTS-2 (indicatief voor de ernst van het

geweld), de MOAS deel B (indicatief voor de algemeenheid van het geweld) en de schalen

‘borderline’ en ‘antisociaal’ van de PDQ-R (indicatief voor psychopathologie/

persoonlijkheidsstoornis). Onderzocht werd of de clusteranalyse de vier specifieke groepen genereerde

zoals vooropgesteld door Holtzworth-Munroe en Stuart (2000). De groepen werden gecontroleerd voor de variabelen geslacht, etniciteit, dagbesteding en forensisch kader aan de hand van ANOVA’s, waarbij resultaten significant werden geacht bij p < .05. Daarnaast werd aan behandelaren gevraagd om middels hun klinisch oordeel de relationeel geweldplegers in een van de vier dadertypes in te delen. Vervolgens werd de typologie zoals verkregen door de clusteranalyse en door het klinisch oordeel zowel intern als extern gevalideerd met behulp van een reeks One-way ANOVA’s.

Interne validatie clusteranalyse en het klinisch oordeel

De clusteranalyse en het klinisch oordeel werden onderzocht op interne validiteit aan de hand van

One-way ANOVA’s met als onafhankelijke variabele het dadertype zoals gegenereerd door de

clusteranalyse of zoals beoordeeld door de behandelaar (Alleen huiselijk geweld, Licht antisociaal,

Dysfoor/borderline en Algemeen gewelddadig/antisociaal) en met als afhankelijke variabelen de

scores op de instrumenten behorende bij de drie dimensies zoals gebruikt in de clusteranalyse (ernst

van het geweld, algemeenheid van het geweld, psychopathologie/persoonlijkheidsstoornis).

Vervolgens werden de significante groepsverschillen nader onderzocht met behulp van de post-hoc

Tukey analyse.

Externe validatie clusteranalyse en het klinisch oordeel

Ter bepaling van de externe validiteit van de clusteranalyse en het klinisch oordeel werden de dadertypes ook vergeleken op variabelen die niet gebruikt werden voor de groepsindeling. Uit de beschikbare metingen werd gekozen voor theoretisch belangrijke externe variabelen: ernst van

agressie binnen de relatie (MOAS deel A, ingevuld door cliënten en door behandelaren), ernst agressie buiten de relatie (MOAS deel B, zelfrapportage) en angst- en stemmingsstoornissen en aan middelen gebonden stoornissen (MINI). De variabelen van de MINI zijn categorisch van aard, in plaats van een ANOVA werd daarom een Chi-kwadraattoets gebruikt. Vervolgens werden de significante

(15)

De tweede deelvraag van huidig onderzoek betreft hoe het klinisch oordeel van de clusteranalyse verschilt voor wat betreft het indelen van relationeel geweldplegers in de dadertypologie van

Holtzworth-Munroe en Stuart (1994). Een Chi-kwadraattoets werd gebruikt om te onderzoeken of de verdeling in typologieën op basis van de clusteranalyse en het klinisch oordeel overeenkomen. Daarnaast werden aan de hand van kruistabellen de percentuele verdelingen van de clusteranalyse en de indeling door behandelaren tegen elkaar afgezet om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden. In hoeverre kunnen bij relationeel geweldplegers die zijn geaccepteerd voor behandeling bij de Waag, centrum voor ambulante forensische ggz, de dadertypologie (Alleen huiselijk geweld, Licht

antisociaal, Dysfoor/borderline, Algemeen gewelddadig/antisociaal) van Holtzworth-Munroe en Stuart

(1994) worden teruggevonden op basis van clusteranalyse en op basis van het klinisch oordeel?

De hoofdanalyse, de clusteranalyse, kan niet worden ondersteund met een poweranalyse omdat het een andere vorm van statistiek betreft. Om de interne validiteit te toetsen werden een reeks one-way ANOVA’s gebruikt om de groepen te vergelijken op de dimensies die gebruikt werden voor de groepsindeling (ernst van het geweld, algemeenheid van het geweld en psychopathologie

/persoonlijkheidsstoornis). Voor een one-way ANOVA werd een F-toets gebruikt met een alfa van

α=.05, een power van .80 en –in navolging van eerder onderzoek- een gemiddeld effect (f) van .25 (Faul, Erdfelder, Lang & Buchner, 2007). Op basis van eerdere studies werd per studie de

bijbehorende effectgrootte f berekend. Als uitgangspunt werd gekozen voor een alfa van .05 en een power van .80. Dit leverde bij het onderzoek van Waltz, Babcock, Jacobson en Gottman (2000) een effect op van .37 bij een N=75 en 3 groepen. Met een alfa van .05, een power van .80 en met 4 als totaal aantal groepen, leverden de 102 deelnemers van het onderzoek van Holtzworth-Munroe, Meehan, Herron, Rehman en Stuart (2000) een effectmaat van 0.33 op. Echter, het onderzoek van De Ruiter (2011) had met een alfa van .05, een power van .80, 4 groepen en 146 deelnemers een

effectmaat van .28. Een effectgrootte (f) van .30 ligt tussen een gemiddeld (.25) en groot (.40) effect in. Met een effectgrootte (f) van .30, een alfa van .05, een power van .80 en vier groepen, was een onderzoeksgroep grootte vereist van 128 cliënten (Faul, Erdfelder, Lang & Buchner, 2007). Het aantal geïncludeerde cliënten was in huidig onderzoek 126.

Instrumenten

Voor dit onderzoek werden de gegevens gebruikt van de CTS2, PDQ-R, MOAS, MINI) gebruikt. De vragenlijsten en interviews die niet gebruikt werden in huidig onderzoek, maar wel werden afgenomen ten behoeve van het grotere onderzoek, zijn de Ultrakorte Vragenlijst voor ADHD bij Volwassenen (UKV), the Adult Self-Reported Scale (ASRS), the Intimate Partner Violence Control Scale (IPVCS), Diagnostisch Interview voor ADHD bij Volwassenen (DIVA) en het Structured Clinical Interview for

(16)

Modified Overt Agression Scale (MOAS)

De MOAS (Kay, Wolkenfeld & Murrill, 1988)is een instrument ter observatie van verschillende vormen van agressief gedrag. De MOAS kent vier categorieën van agressief gedrag: verbale agressie, fysieke agressie tegen voorwerpen, fysieke agressie tegen zichzelf en fysieke agressie tegen anderen. Elke categorie wordt gescoord op een vierpuntsschaal, oplopend in ernst. De behandelaar scoort op basis van de informatie van de cliënt, zijn/haar eigen klinische indruk en andere informatie op elke categorie. Het instrument is betrouwbaar en valide bevonden, dit is onderzocht bij een grotendeels schizofrene populatie (EFP, 2008). Huidig onderzoek gebruikte een aangepaste versie van de MOAS waarin de categorie fysieke agressie tegen zichzelf vervangen is door de categorie agressief gedrag binnen- en buitenshuis. Deze versie was niet gevalideerd. De totaalscore varieerde van 0 (geen agressie) tot 24 (maximale ernst van agressie). De zes items werden verdeeld in deel A (agressie binnen de relatie) en in deel B (agressie buiten de relatie). De MOAS werd door zowel behandelaar als door cliënt zelf ingevuld. Huidig onderzoek gebruikte de MOAS deel B, ingevuld door cliënt, als maat voor de dimensie algemeenheid van het geweld.

Conflict Tactics Scale 2 (CTS2)

De CTS (Straus, 1979) is ontwikkeld om psychisch en fysiek geweld te meten tussen partners en bestaat oorspronkelijk uit 19 items. Tevens geeft de CTS informatie over de

onderhandelingsstrategieën van beide partners. De CTS2 (herziene versie) bestaat uit 78 items en is een veelgebruikte zelfrapportagevragenlijst die door de pleger en diens partner wordt ingevuld. De lijst bestaat uit vijf subschalen: ‘fysiek geweld’ (score tussen 0-300), ‘psychische agressie’ (score tussen 0 en 200), ‘letsel’ (score tussen 0 en 175), ‘seksueel misbruik/dwang’ (score tussen 0 en 175) en

‘onderhandelen’ (score tussen 0 en 150). Volgens Straus, Hamby, Boney-McCoy en Sugarman (1996), kunnen de schalen ‘letsel’ en ‘fysiek’ worden verdeeld in ‘minder ernstig’ en ‘ernstig’. Zij maken daarbij een onderscheid in de items behorende bij de schalen. Dat betekent voor de schaal ‘injury’ dat de zes items worden verdeeld in twee ‘minder ernstig’ en in vier ‘ernstig’. Minder ernstig letsel wordt uitgevraagd door bijvoorbeeld: “mijn partner liep een verstuiking, blauwe plek of kleine snee op door een gevecht met mij”; “mijn partner had de volgende dag nog fysieke pijn als gevolg van een gevecht met mij”. Ernstig letsel wordt bevraagd met onder andere de volgende items: “mijn partner raakte bewusteloos doordat hij/zij op het hoofd geraakt werd door mij tijdens een gevecht”; “mijn partner had een botbreuk door een gevecht met mij”. Voor de schaal ‘fysiek’ wordt eenzelfde onderscheid

gemaakt. Minder ernstige fysieke agressie: “ik draaide de arm van mijn partner om of trok aan zijn/haar haar”; “ik duwde mijn partner of gaf hem/haar een zet”. Ernstige fysieke agressie: “ik verstikte mijn partner”; “ik sloeg mijn partner in elkaar”.

De CTS2 heeft een goede betrouwbaarheid en varieert van .79 tot .95. De validiteit wordt ook als zeer goed beoordeeld (Straus, Hamby, Boney-McCoy & Sugarman, 1996). Huidig onderzoek

(17)

gebruikte de schalen ‘fysiek geweld’ en ‘letsel’ van de CTS2 als maten voor de dimensie ernst van het

geweld.

Personality Diagnostic Questionnaire-Revised (PDQ-R)

De PDQ-R (Hyler, Skodol, Oldham, Kellman & Doidge, 1992) meet persoonlijkheidsstoornissen zoals beschreven volgens de DMS-IV en wordt in de forensische setting vaak als screener gebruikt. De 133 items zijn onderverdeeld per stoornis. Per stoornis worden enkele stellingen gegeven waarop juist of onjuist geantwoord dient te worden. Uit onderzoek is gebleken dat de PDQ-R een hoge sensitiviteit heeft, maar een matige specificiteit. Dit betekent dat deze vragenlijst gevoelig is voor wat betreft het diagnosticeren van persoonlijkheidsproblematiek. De betrouwbaarheid en validiteit van de PDQ-R zijn als redelijk beoordeeld (Ouwersloot, Van den Brink, Diekstra & Hoogduin, 1994). De PDQ-R heeft zijn tekortkomingen als screener en kan niet vaststellen of er een persoonlijkheidsstoornis aanwezig is bij de pleger. Wel kan een verhoogde score duiden op trekken van een persoonlijkheidsstoornis. Huidig onderzoek gebruikte de PDQ-R als maat voor de dimensie psychopathologie/

persoonlijkheidsstoornis van de dader. De schalen borderline- (acht items) en de antisociale

persoonlijkheidsstoornis (tien items) werden gebruikt. Voorbeelden van items van de borderline persoonlijkheidsstoornis zijn: “ben ik vaker bij echte vechtpartijen betrokken geweest dan de meeste anderen” en “voel ik me vaak leeg of verveeld”. “Heb ik verschillende keren moeilijkheden met justitie gehad (of zou die gekregen hebben als ik gepakt was)” en “heb ik mijn vrouw, echtgenoot of kinderen geslagen als ik dacht dat ze dat verdiend hadden” zijn voorbeelden van items behorende bij de antisociale persoonlijkheidsstoornis.

Indeling dadertypologie

Holtzworth-Munroe en Stuart (1994) formuleerden een dadertypologie voor relationeel geweld. De behandelaar werd gevraagd of hij/zij de cliënt bij het meest toepasselijke type wilde indelen (Alleen

huiselijk geweld, Dysfoor/borderline, Licht antisociaal, Algemeen gewelddadig/antisociaal) door een

kruisje bij het juiste type te zetten op het formulier (zie Appendix I). Als richtlijn werd de

dadertypologie kort beschreven en werd de tabel, zoals geformuleerd door Holtzworth-Munroe en Stuart, als extra hulpmiddel aangereikt. Alle behandelaren kregen informatie over de wijze van scoring van deze dadertypologie. Dat wil zeggen, de dadertypologie was reed bekend bij de behandelaren maar werd nogmaals kort herhaald met aandacht voor de belangrijkste kenmerken per type pleger. Er is tot op heden nog niets bekend over de betrouwbaarheid en validiteit van dit instrument.

MINI International Neuropsychiatric Interview Plus (MINI)

De MINI (Sheehan et al., 1998) meet As-I stoornissen zoals beschreven staat volgens de DSM-IV-TR. Elke module, van alle 23 As-I stoornissen, bestaat uit een aantal vragen dat overeenkomt met de belangrijkste criteria van de bijbehorende psychiatrische stoornis. Onderzoek naar betrouwbaarheid en

(18)

validiteit van de MINI levert een redelijk tot goede beoordeling op (Sheehan et al., 1998). Huidig onderzoek maakte gebruik van een verdeling van As-I stoornissen in de volgende categorieën: een aan middelen gebonden stoornis, een angststoornis, een psychotische stoornis, een stemmingsstoornis en een restcategorie.

Procedure en onderzoeksopzet

Huidig onderzoek vond plaats binnen een groter onderzoek naar relationeel geweld en ADHD. Kenmerken van ADHD waren geen voorwaarde om deel te kunnen nemen aan het onderzoek. Of er al dan niet sprake was van ADHD werd in het kader van het groter onderzoek uitgezocht aan de hand van een gestructureerd interview. Voor huidig onderzoek gold dat wanneer cliënten voldeden aan de inclusiecriteria, hen tijdens het intakegesprek werd gevraagd om deel te nemen aan het onderzoek. Bij toezegging vulden cliënten enkele zelfrapportagevragenlijsten in (waaronder CTS-2, MOAS, PDQ-R). De ingevulde vragenlijsten werden gescoord waarop cliënt telefonisch werd uitgenodigd voor het onderzoek naar ADHD, psychische klachten en persoonlijkheidsproblematiek (DIVA, MINI, SCID-II). Dit onderzoek werd gedaan door een getrainde onafhankelijke behandelaar en duurde gemiddeld één tot anderhalf uur. Na afloop van het onderzoek werden de resultaten aan de deelnemer

teruggekoppeld in aanwezigheid van de betreffende behandelaar. Aan de behandelaren werd

gedurende de tijdsduur van het onderzoek gevraagd om de beoordelingsformulieren Dadertypologie (van belang in huidig onderzoek) en Geweldsdynamieken in te vullen voor de deelnemende cliënten. De data werd verzameld op de Waag Utrecht en Amersfoort.

(19)

Resultaten

Preliminaire analyses

De scores op de CTS-2 vertoonden enkele uitschieters. Om te bepalen of deze uitbijters al dan niet geïncludeerd konden worden, werd een hiërarchische clusteranalyse (Ward’s method) gedaan met en zonder de uitbijters. De Ward’s method genereert op statistische wijze het optimale aantal clusters (Burns & Burns, 2009) waarbij de scores op de MOAS, CTS-2 fysiek en letsel, PDQ-R antisociaal en borderline werden vergeleken op gelijkenissen en verschillen en zij werden uiteindelijk samengevoegd tot clusters. Analyses met en zonder uitbijters lieten zien dat het aantal gewenste clusters altijd vier bleef. De uitbijters toonden zich echter wel van invloed op de verdeling van het aantal deelnemers over de vier clusters. De uitbijters van de CTS-2 waren scores op de items behorende tot de schalen ‘fysiek’ en ‘letsel’. Bijvoorbeeld: “ik schopte mijn partner”, “mijn partner had de volgende dag nog fysieke pijn als gevolg van een gevecht met mij” en “mijn partner had een botbreuk door een gevecht met mij”. Zo gaf bijvoorbeeld één deelnemer aan dat hij in een periode van acht weken zijn partner 28 maal letsel had toegebracht (M=1.50, SD=3.82). In de huidige onderzoeksgroep lijken deze uitbijters passend voor een kleine groep plegers die verantwoordelijk zijn voor heel erg ernstig geweld

(Johnson, 1995) en zijn deze items mogelijk bepalend voor onder andere het verschil tussen de mildere en de ernstigere vormen van partnergeweld (Algemeen huiselijk geweld en Algemeen gewelddadig

/antisociaal) (Holtzworth-Munroe & Stuart, 1994). De hoofdanalyses werden daarom gedaan met vier

clusters en de uitbijters werden geïncludeerd.

Hoofdanalyses, deel I De clusterverdeling

In navolging van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994; 2000) werden de vier clusters gegenereerd met behulp van de k-means clustering (Burns & Burns, 2009). Als variabelen werden de CTS-2 letsel en fysiek (indicatief voor de ernst van het geweld), MOAS (algemeenheid van het geweld) en de PDQ-R borderline en antisociaal (indicatief voor psychopathologie/persoonlijkheidsstoornis) gebruikt. De 126 deelnemers werden verdeeld over vier clusters. De dadertypologie van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994) in gedachten nemend, konden de clusters tot bijbehorende typen toebedeeld worden, zie tabel 2. Het dadertype Alleen huiselijk geweld (cluster 1) heeft de laagste scores op fysieke agressie en op het toebrengen van letsel aan de partner. Er is enige sprake van het gebruik van agressie buiten de relatie en deze groep herkent zich meer in borderline- dan in antisociale kenmerken. Het type Licht

antisociaal (cluster 2) kent een hogere frequentie van fysieke agressie, maar de kans op het toebrengen

van letsel bij de partner was ook aanwezig. Er is in vergelijking met de andere groepen matig sprake van agressie buiten de relatie en dit type scoort verhoogd op zowel borderline- als ook antisociale kenmerken. Deelnemers behorende tot de groep Dysfoor/borderline (cluster 3) scoren hoog op toebracht letsel en lager op fysieke agressie, het geweld vindt bij dit type enkele plaats binnen de

(20)

relatie. Deze groep herkent zich het beste in kenmerken van de borderline persoonlijkheidsstoornis, maar antisociale trekken kunnen ook aanwezig zijn. Het laatste type, Algemeen

gewelddadig/antisociaal (cluster 4), laat zich met name bepalen door het frequente gebruik van

fysieke agressie. Dit dadertype gebruikt naast geweld naar hun partner ook geweld buiten de relatie. Deze groep herkent zich in zowel antisociale- als in borderline persoonlijkheidskenmerken. De statistische verdeling van de relationeel geweldplegers in de dadertypologie in huidig onderzoek is als volgt: 99 plegers behoorden tot het type Algemeen huiselijk geweld (78.6%), 20 plegers behoorden tot het dadertype Licht antisociaal (15.9%), twee plegers behoorden tot het type Dysfoor/borderline (1.6%) en vijf plegers behoorden tot het type Algemeen gewelddadig/antisociaal (4%). De laatste twee dadergroepen zijn wegens een te klein aantal plegers per type niet heel goed te onderscheiden, verdere vergelijkingen werden daarom enkel gedaan met de types Alleen huiselijk geweld en Licht antisociaal.

Er werd voor de vier dadertypes gecontroleerd op geslacht, etniciteit, dagbesteding en forensisch kader. Er werd geen significant verschil tussen de dadertypes gevonden voor geslacht, tevens verschilden de types niet significant op hun etniciteit. De types verschilden ook niet significant in hun dagbesteding en of zij vrijwillig of verplicht in behandeling waren.

Tabel 2

Indeling door clusteranalyse (N=126)

Alleen licht Dysfoor/ Algemeen huiselijk antisociaal borderline gewelddadig geweld (N=99) (N=20) (N=2) /antisociaal (N=5)

Interne validatie M (SD) M (SD) M (SD) M (SD) F p

Ernst van het geweld

CTS-2 fysiek 1.86 (2.45) 18.55 (6.11) 4.50 (3.54) 43.60 (9.45) 290.4 <.001 CTS-2 letsel .54 (1.26) 4.15 (3.01) 26.50 (2.12) .00 (.00) 182.06 <.001

Algemeenheid van het Geweld MOAS deel B cliëntversie 1.55 (2.24) 2.85 (3.05) .00 (.00) 4.80 (4.44) 4.336 .006 Psychopathologie/ Persoonlijkheidsstoornis PDQ-R borderline 4.63 (1.75) 4.70 (1.90) 5.00 (.00) 5.60 (1.14) .514 .674 PDQ-R anti- sociaal 2.11 (1.86) 3.50 (1.85) 2.00 (1.41) 4.80 (2.17) 5.896 .001 Beschrijvend N (%) χ2 p Geslacht 3.149 .369 Man 86 (87) 17 (85) 2 (100) 3 (60) Etniciteit 2.268 .519

(21)

Westers 77 (78) 15 (75) 1 (50) 3 (60) Dagbesteding 1.463 .962 Geen 35 (35) 8 (40) 1 (50) 2 (40) ≥3 dagen werk 48 (48) 9 (45) 1 (50) 2 (40) Anders 9 (9) 3 (15) 0 (0) 0 (0) Forensisch kader .446 .720 Vrijwillig 76 (77) 16 (80) 2 (100) 4 (80) Externe validatie

Ernst van het geweld

MOAS deel A Cliëntversie 2.26 (1.96) 4.75 (2.49) .50 (.71) 3.80 (.84) 9.73 <.001 Behandelaar 2.90 (2.20) 4.70 (3.34) 4.50 (2.12) 3.20 (1.79) 3.31 .023 Algemeenheid van het geweld MOAS deel B Behandelaar 1.35 (2.10) 2.15 (2.96) 4.50 (6.36) 4.60 (4.51) 4.15 .008 Psychopathologie /persoonlijkheidsstoornis χ2 p MINI Angst 2.432 .488 Aanwezig N(%) 31 (31) 8 (40) 0 (0) 0 (0) MINI Stemming 2.048 .915 Aanwezig (N) 32 (32) 7 (35) 1 (50) 1 (20) MINI Middelen 1.457 .692 Aanwezig (N) 28 (28) 9 (45) 0 (0) 1 (20)

Clusteranalyse interne validatie

Behalve de variabele PDQ-R ‘borderline’ behorende bij de dimensie psychopathologie

/persoonlijkheidsstoornis werden alle variabelen significant bevonden (zie ook tabel 2). De kenmerken

van de borderline persoonlijkheidsstoornis bleek de dadertypes minder goed te kunnen onderscheiden, de antisociale kenmerken deden dit wel. De antisociale kenmerken verschilden wel significant bij de dadertypes. De scores behorende bij de dimensie ernst van het geweld vormden tevens een significant verschil bij de vier dadertypes, zowel voor fysieke agressie als voor toegebracht letsel. De dimensie

algemeenheid van het geweld werd tevens significant geacht voor de vier dadertypes.

Om te bepalen waar deze significante verschillen tussen de groepen precies liggen, werd een

Tukey post-hoc test uitgevoerd. Zo geldt dat alle dadertypes onderling significant verschillen op de

CTS-2 , ernst fysiek geweld, behalve de groepsverschillen tussen Alleen huiselijk geweld en het type

Algemeen gewelddadig/antisociaal. Voor de CTS-2, ernst toegebracht letsel, werden opnieuw alle

types onderling significant bevonden, behalve de types Alleen huiselijk geweld en Dysfoor/borderline. De MOAS, algemeenheid van het geweld, was slechts significant voor het verschil tussen het type

(22)

Alleen huiselijk geweld en Dysfoor/borderline, de rest werd niet significant gevonden. De PDQ-R

‘borderline’ (indicatief voor de dimensie psychopathologie/ persoonlijkheidsstoornis) werd als geheel niet significant geacht. De PDQ-R ‘antisociaal’ werd significant bevonden voor de groepverschillen tussen de types Alleen huiselijk geweld, Licht antisociaal en Dysfoor/ borderline, maar niet voor het type Algemeen gewelddadig/antisociaal. De significante clusterverschillen op de verschillende variabelen zijn dus niet significant voor ieder dadertype.

Clusteranalyse externe validatie

De MOAS deel A (ernst huiselijk geweld) bleek significant in het onderscheiden van de vier groepen, zowel wanneer ingevuld door de cliënt als ingevuld door de behandelaar. De MOAS deel B (algemeen geweld) wist de vier dadertypes tevens significant te onderscheiden. De MINI (indicatief voor

psychopathologie/persoonlijkheidsstoornis) bestond uit de variabelen ‘angststoornissen’,

‘stemmingsstoornissen’, en ‘een aan middelen gebonden stoornis’. De groepen verschilden niet significant op de aanwezigheid van angststoornissen. Er werd tevens geen significant verschil gevonden voor de aanwezigheid van stemmingsstoornissen en een aan middelen gebonden stoornis. Op beschrijvend niveau zien we, ondanks het missen van een significant verband, dat er ongeacht de indeling in dadergroepen wel degelijk sprake is van psychopathologie bij de relationele geweldplegers. De stemmingsstoornis heeft in de huidige onderzoeksgroep het hoogste percentage (36.9%), angst- en stemmingsstoornissen hebben een gelijke prevalentie van 35.1% bij de plegers.

Om te bepalen waar deze significante verschillen tussen de groepen precies liggen, werd een

Tukey post-hoc test uitgevoerd. De MOAS deel A (ernst huiselijk geweld), zoals ingevuld door de

cliënt, werd significant bevonden voor de groepsverschillen tussen de types Alleen huiselijk geweld en

Licht antisociaal en tussen de types Licht antisociaal en Algemeen gewelddadig/antisociaal. De

MOAS deel A, zoals ingevuld door de behandelaar, was significant voor de groepsverschillen tussen de types Alleen huiselijk geweld en Licht antisociaal. De MOAS deel B (algemeen geweld) zoals ingevuld door de behandelaar wist de types Alleen huiselijk geweld en Dysfoor/borderline significant te onderscheiden.

Hoofdanalyses, deel II

Verdeling op basis van het klinisch oordeel

Net als de clusterindeling (78.6%) heeft het klinisch oordeel de meeste plegers tot het type Algemeen

huiselijk geweld toebedeeld (60.7%). Voor de groep Licht antisociaal werd een nagenoeg even grote

groep gevonden door zowel de clusterindeling (15.9%) als door de behandelaren (18.9%). Het type

Algemeen gewelddadig/antisociaal verschilde nagenoeg niet voor de clusteranalyse en het klinisch

oordeel (respectievelijk 4% en 4.1%). De twee indelingen verschilden het meeste op de groep

Dysfoor/borderline. Het klinisch oordeel herkende namelijk ongeveer tien keer zoveel plegers in het

(23)

De indeling door behandelaren werd gecontroleerd voor geslacht, etniciteit, dagbesteding en forensisch kader. De verdeling over de groepen bleek niet significant te verschillen wat betreft het geslacht van de deelnemer, de groepen verschilden wel significant in hun etniciteit en de groepen verschilden significant in hun dagbesteding. Als laatste bleken de groepen niet significant te

verschillen wat betreft het kader van de behandeling. Voor een overzicht wordt verwezen naar tabel 3.

Tabel 3

Indeling door behandelaren (N=118)

Alleen licht Dysfoor/ Algemeen huiselijk antisociaal borderline gewelddadig geweld (N=71) (N=23) (N=19) /antisociaal (N=5)

Interne validatie M (SD) M (SD) M (SD) M (SD) F p

Ernst van het geweld

CTS-2 fysiek 3.55 (6.21) 11.65 (12.74) 9.79 (15.45) 2.2 (3.19) 5.396 .002 CTS-2 letsel .99 (2.12) 2.83 (5.42) .89 (1.94) 1.2 (1.79) 2.316 .079

Algemeenheid van het geweld MOAS 1.18 (1.64) 2.96 (3.21) 2.65 (3.15) 6.8 (3.11) 11.694 <.001 Psychopathologie/ Persoonlijkheidsstoornis PDQ-R borderline 4.31 (1.77) 5.3 (1.43) 5.4 (1.67) 5.2 (1.3) 3.626 .015 PDQ-R anti- sociaal 1.8 (1.84) 2.91 (2.09) 3.0 (1.69) 4.6 (.55) 6.296 .001 Beschrijvend (N) χ2 p Geslacht 1.467 .690 Man 59 20 17 5 Etniciteit 18.735 <.001 Westers 62 18 11 2 Dagbesteding 20.106 .003 Geen 14 13 10 4 ≥3 dagen werk 45 7 8 0 Anders 8 2 1 1 Forensisch kader 7.221 .065 Vrijwillig 58 14 16 5 Externe validatie

Ernst van het geweld

MOAS deel A

Cliëntversie 2.47 (2.1) 3.48 (2.27) 2.85 (2.01) 5.0 (3.0) 3.073 .030 Behandelaar 2.92 (2.39) 3.87 (2.77) 4.25 (2.49) 3.2 (1.3) 2.004 .117

(24)

Algemeenheid van het geweld MOAS deel B Behandelaar .97 (1.71) 2.74 (3.25) 2.5 (3.1) 5.4 (3.21) 8.507 <.001 Psychopathologie /persoonlijkheidsstoornis χ2 p MINI Angst 3.258 .354 Aanwezig (N) 20 9 9 1 MINI Stemming 16.707 .010 Aanwezig (N) 20 9 12 0 MINI Middelen 3.681 .298 Aanwezig (N) 19 10 8 1 MINI Anders .914 .822 Aanwezig (N) 10 2 2 0

Klinisch oordeel interne validatie

De variabele CTS-2 ‘ernst fysiek geweld’ was significant in het onderscheiden van de vier dadertypes, de variabele CTS-2 ‘toegebracht letsel’ werd niet significant bevonden. De dimensie algemeenheid

van het geweld verschilde significant voor de vier dadertypes. Zowel de kenmerken van de borderline

persoonlijkheidsstoornis als de antisociale kenmerkenverschilden significant. Beide variabelen zijn indicatief voor de dimensie psychopathologie/persoonlijkheidsstoornis van de dader.

Om te bepalen waar deze significante verschillen tussen de groepen precies liggen, werd een

Tukey post-hoc test uitgevoerd. Zo werd gevonden dat alleen de dadertypes Aleen huiselijk geweld en Licht antisociaal onderling significant verschilden op de variabele CTS-2 ‘ernst fysiek geweld’. Voor

de variabele CTS-2 ‘letsel’ werd voor geen enkel type pleger een onderling significant groepsverschil gevonden. De MOAS (algemeenheid van het geweld) was significant voor het verschil tussen het type

Alleen huiselijk geweld en Licht antisociaal en Algemeen gewelddadig /antisociaal en werd significant

bevonden voor de groepsverschillen tussen de types Licht antisociaal en Algemeen gewelddadig/

antisociaal en tussen de types Algemeen gewelddadig/antisociaal en Dysfoor/borderline. De variabele

PDQ-R ‘borderline’ werd als geheel niet significant geacht. De variabele PDQ-R ‘antisociaal’ werd wel significant bevonden voor de groepverschillen tussen de types Alleen huiselijk geweld en

Algemeen gewelddadig/ antisociaal. De significante clusterverschillen op de verschillende variabelen

zijn dus niet significant voor ieder dadertype.

Klinisch oordeel externe validatie

De MOAS deel A (ernst huiselijk geweld), cliëntversie, was significant in het onderscheiden van de vier dadertypes. De MOAS deel A (ernst huiselijk geweld), behandelaarversie werd niet significant bevonden. De MOAS deel B (algemeen geweld) zoals ingevuld door de behandelaar wist de

(25)

dadertypes wel significant te onderscheiden. De dadertypes verschilden niet significant op de aanwezigheid van een angststoornis en een aan middelen gebonden stoornis. Er werd wel een

significant verschil gevonden tussen de vier groepen voor de aanwezigheid van stemmingsstoornissen. Om te bepalen waar deze significante verschillen tussen de groepen precies liggen, werd een

Tukey post-hoc test uitgevoerd. De MOAS deel A (ernst huiselijk geweld) ingevuld door de cliënt

werd voor geen enkel groepsverschil significant geacht tussen de verschillende dadertypes. De MOAS deel A (huiselijk geweld) ingevuld door de behandelaar werd ook niet significant geacht voor de groepsverschillen tussen de vier dadertypes. De MOAS deel B (algemeen geweld) ingevuld door de behandelaar wist de groepsverschillen tussen de dadertypes Alleen huiselijk geweld, Licht antisociaal en Algemeen gewelddadig/antisociaal wel significant te onderscheiden.

De clusterindeling en de indeling op basis van het klinisch oordeel: gelijkenissen en verschillen

Huidig onderzoek specificeerde tot de vergelijking van een clusteranalyse met het klinisch oordeel voor wat betreft het indelen van relationeel geweldplegers in de vier dadertypes. Tabel 4 geeft een inhoudelijk overzicht van de directe vergelijking tussen de clusteranalyse en het klinisch oordeel. Twee van de vier dadertypes werden door beide analyses significant geacht, namelijk het dadertype

Alleen huiselijk geweld en het type Licht antisociaal. De clusteranalyse en het klinisch oordeel

kwamen voor deze types overeen in de toewijzing van het aantal plegers op basis van de drie dimensies. De overige twee dadertypen, Dysfoor/borderline en Algemeen gewelddadig/ antisociaal, werden niet significant bevonden.

Tabel 4

Overlap en verschillen in de indeling in dadertypes door clusteranalyse en door behandelaren (N=118)

Dadertype beoordeling door behandelaren Alleen Licht Dysfoor/ Algemeen huiselijk antisociaal borderline gewelddadig/

Clusters

geweld

antisociaal Totaal (N) χ2 p Alleen huiselijk geweld 62 12 15 5 94 9.12 .028 Licht antisociaal 9 8 2 0 19 16.84 .001 Dysfoor/borderline 0 2 2 0 4 4.03 .258 Algemeen gewelddadig /antisociaal 0 1 0 0 1 1.33 .721 Totaal (N) 71 23 19 5 118

Het naast elkaar leggen van de twee interne analyses liet zien dat zowel de clusteranalyse als het klinisch oordeel de vier dadertypes, in navolging van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994), kon onderscheiden. Voor de clusteranalyse gold dat deze de dadertypes wist te differentiëren aan de hand

(26)

van de ernst van de fysieke agressie, het toegebracht letsel, de algemeenheid van het geweld en de antisociale persoonlijkheidskenmerken. Het klinisch oordeel wist de dadertypes te onderscheiden door middel van de ernst van de fysieke agressie, de algemeenheid van het geweld en voor de borderline- en antisociale persoonlijkheidskenmerken.

Het naast elkaar leggen van de twee externe analyses liet vergelijkbare resultaten zien. De clusteranalyse kon de dadertypes differentiëren op de ernst van het geweld en de algemeenheid van het geweld. Het klinisch oordeel vond tevens dat de dadertypes verschilden op de ernst van het geweld en de algemeenheid van het geweld. Aanvullend vond het klinisch oordeel dat de aanwezigheid van een stemmingsstoornis de dadertypes kon onderscheiden.

(27)

Discussie

De dadertypologie van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994; 2000) is een zeer invloedrijke typologie in de literatuur betreffende de heterogeniteit van relationeel geweldplegers. Huidig onderzoek formuleerde twee kritische vragen met als doelstelling het onderzoeken van de geldigheid en

toepasbaarheid van de dadertypologie van Holtzworth-Munroe en Stuart (2000). De geldigheid werd onderzocht middels een clusteranalyse en het klinisch oordeel. Daarbij werd de typologie getoetst op interne en externe validiteit. Daarnaast werd gekeken in hoeverre de typologie daadwerkelijk

toepasbaar is in de praktijk (ambulante forensische GGZ de Waag): komt men aan de hand van het klinisch oordeel tot een gelijke indeling als de clusteranalyse?

De dadertypologie van Holtzworth-Munroe en Stuart (2000)

De eerste hypothese veronderstelde dat er een eenzelfde vierledige typologie werd gevonden zoals naar voren kwam in de studie van Holtzworth-Munroe en Stuart (2000). Huidig onderzoek wist de vierledige dadertypologie van Holtzworth-Munroe en Stuart (2000) te repliceren voor wat betreft de identificatie van de vier dadertypes door zowel de clusteranalyse als het klinisch oordeel: Alleen

huiselijk geweld, Licht antisociaal, Dysfoor/borderline en Algemeen gewelddadig/antisociaal. Echter,

de groepen Dysfoor/borderline en Algemeen gewelddadig/antisociaal waren te klein om verder te analyseren en om verdere conclusies aan te verbinden. Daarnaast vond huidige studie in

overeenstemming met eerder onderzoek (Hamberger, Lohr, Bonge & Tolin, 1996; Tweed & Dutton, 1998; Langhinrichsen-Rohling, Huss & Ramsey, 2000; Waltz, Babcock, Jacobson & Gottman, 2000) een gedeeltelijke overeenstemming voor wat betreft de uitingsvorm (dimensies) van de vier

dadertypes, zoals gerapporteerd door Holtzworth-Munroe en Stuart (1994). Het beschrijvende beeld per type dader, zoals naar voren kwam in de tabel van de dadertypologie, werd in huidig onderzoek niet eenduidig teruggevonden. Vooral de types Dysfoor/borderline en Algemeen gewelddadig

/antisociaal waren lastig te onderscheiden.

Een verklaring voor deze bevindingen kan gevonden worden in de onderzoeksopzet betreffende de gebruikte meetinstrumenten. Mogelijk waren deze niet voldoende om de vier dadertypes in zijn volledigheid te kunnen onderscheiden. Vooral de dimensie psychopathologie

/persoonlijkheidsstoornis van de dader bleek met de gebruikte instrumenten niet goed te meten. Dit

kan van invloed zijn geweest op de indeling in groepen. Een andere verklaring kan het gebruik van zelfrapportage-instrumenten zijn, wat een sociaal wenselijk antwoordpatroon in de hand kan werken. Mogelijk is er ondergerapporteerd voor wat betreft de frequentie en ernst van het geweld. In de literatuur worden er bezwaren aangedragen tegen het gebruik van zelfrapportage in de forensische psychiatrie (De Ruiter, 2000). Ondanks dat huidig onderzoek gebruik maakte van enkele maten die de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This behavior can be observed where the Chinese Ministry of Foreign Affairs stated that it wanted to sustain the momentum of de-escalation of regional tensions and give

prepared (Table 1, entry 7) and anchored to magnetic nano- particles through the strong binding of phosphonate groups to metals. The rhamnose-functionalized magnetic

Bij kruisinoculatie, uitgevoerd door Schnathorst, Crogan &amp; Bardin, (1958) blijken de volgende planten vatbaar voor de echte meeldauw van Lactuca sativa:

Dit wil niet zeggen dat er in Zuid-Limburg helemaal geen geschikte ei-afzetplekken voor de Keizersmantel aanwezig zijn, maar wel dat er onvoldoende geschikte plekken zijn voor

In de eerste plaats moet het vaccin ervoor zorgen dat de dieren niet meer ziek worden, legt Bianchi uit, maar ook moet duidelijk worden of het virus zich via de ge

A microgrid is an electric power system consisting of distributed energy resources (DER), which may include control systems, distributed generation (DG) and/or distributed

Maatregel Om de aanvoercapaciteit van zoetwater voor West-Nederland te vergroten wordt gefaseerd de capaciteit van de KWA via zowel Gouda als Bodegraven uitgebreid.. Dit

De op de ledenvergadering in maart 1995 gepresenteerde nieuwe statuten zijn na enkele wijzigingen door de ledenvergadering goedgekeurd. Bij de notaris wordt er de laatste hand