• No results found

De inzet van Signs of Safety in de preventieve jeugdbescherming : over de effectiviteit van en de praktijkervaringen met Signs of Safety

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De inzet van Signs of Safety in de preventieve jeugdbescherming : over de effectiviteit van en de praktijkervaringen met Signs of Safety"

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Running head: DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY

De inzet van Signs of Safety in de preventieve jeugdbescherming: Over de effectiviteit van en de praktijkervaringen met Signs of Safety.

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek, Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam S.E. Reekers (10875662) Begeleiding: Dr. H.E. Creemers Tweede beoordelaar: Prof. Dr. G.J.J.M. Stams Amsterdam, Juli 2017

(2)

DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY 2

Summary

Signs of Safety (SoS) is designed to assist professionals at all stages of the child protection process. The current study was conducted to examine the short-term results of SoS for families in which there are serious signals that their children are at risk to be placed on a supervision order (quasi-experimental study), and to investigate the practical experiences with SoS (qualitative study). To examine the results of SoS, data from 20 families supported by SoS (experimental group) were compared to data from 20 families supported by regular youth care (control group) in terms of the risk for child maltreatment and the parent empowerment. We also investigated if an increase in parental empowerment is associated with a reduction of the risk of child maltreatment. To investigate the practical experiences with SoS, seven semi-structured interviews were conducted. The focus of the interviews was specifically set on the interplay between the cooperative relationship, of the social worker and parents, and the parent empowerment. The results indicate that, on short term, SoS does not outperform regular care in terms of reducing the risk for child maltreatment and increasing the parent empowerment. Results of this study further indicate that an increase in parent empowerment is, at trend level, associated with a reduction of the risk of child maltreatment. The interviews demonstrate that a cooperative relationship between workers and parents is seen as a

prerequisite to establish parental empowerment. Interviews further demonstrate that the emphasis on parental empowerment contributes positively to a cooperative relationship between workers and parents.

Keywords: Signs of Safety, child maltreatment, empowerment, cooperative relationship, effectivity, preventive services.

(3)

DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY 3

Samenvatting

Signs of Safety (SoS) is ontwikkeld om professionals te helpen bij het aanpakken van

kindermishandeling. In het huidige onderzoek zijn de resultaten van en praktijkervaringen met SoS (in de preventieve jeugdbescherming) door middel van respectievelijk

quasi-experimenteel en kwalitatief onderzoek in kaart gebracht. In het quasi-experimentele onderzoek is onderzocht, middels gegevens van 20 gezinnen ondersteund door SoS (experimentele groep) en 20 gezinnen, ondersteund door de reguliere jeugdhulpverlening (controle groep), of SoS op de korte termijn effectief is in termen van het risico op

kindermishandeling en de empowerment van de ouders. Tevens is onderzocht of een toename van empowerment van de ouders leidt tot een sterkere reductie van het risico op

kindermishandeling. In het kwalitatieve onderzoek is middels zeven semi-gestructureerde interviews onderzocht wat de wisselwerking is tussen de samenwerkingsrelatie, van de hulpverlener en de ouders, en de empowerment van de ouders. Uit het onderzoek is gebleken dat de inzet van SoS op korte termijn niet leidt tot andere resultaten in termen van het risico op kindermishandeling en de empowerment van de ouders, dan de inzet van de reguliere werkwijze. Daarnaast is gebleken dat een toename van empowerment op trendniveau samenhangt met een afname van het risico op kindermishandeling. Uit de interviews is gebleken dat een positieve samenwerkingsrelatie als voorwaarde wordt gezien om tot empowerment te komen en dat de nadruk op de empowerment van de ouders een positieve invloed heeft op de samenwerkingsrelatie.

Zoektermen: Signs of Safety, kindermishandeling, empowerment, samenwerkingsrelatie, effectiviteit, preventieve jeugdbescherming.

(4)

DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY 4

Een onderzoek naar de effectiviteit van en de praktijkervaringen met Signs of Safety.

Volgens artikel 19 van het Verdrag Inzake de Rechten van het Kind (IVRK) heeft ieder kind recht op bescherming tegen mishandeling. Kindermishandeling omvat elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen opdringen (Bruning, Liefaard, &

Vlaardingerbroek, 2016). Er worden verschillende vormen van kindermishandeling

onderscheiden, namelijk lichamelijk mishandeling, lichamelijke verwaarlozing, psychische mishandeling en seksueel misbruik. Daarnaast valt verwaarlozing van het onderwijs en het getuige zijn van huiselijk geweld ook onder kindermishandeling (Alink et al., 2011). Om kinderen te beschermen moet de overheid maatregelen nemen om kindermishandeling te voorkomen en moet zij zorgen voor opvang en behandeling van kinderen die hiervan slachtoffer zijn (IVRK, artikel 19.1).

Kindermishandeling kan zowel op de korte als lange termijn schadelijk zijn. Op de korte termijn kan kindermishandeling leiden tot ernstig verstoorde gehechtheidsrelaties (Cyr, Euser, Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2010;Wolzak & Ten Berge, 2008) en op de lange termijn tot psychische stoornissen, neurobiologische veranderingen,

middelenmisbruik, werkloosheid en herhalend slachtofferschap (Cuijpers et al., 2011; Leeb et al., 2001;Wolzak & Ten Berge, 2008). Daarnaast brengt kindermishandeling veel

maatschappelijke kosten met zich mee. De kosten van kindermishandeling in Nederland zijn voor 2003 door Meerding geschat op 965 miljoen euro per jaar (Meerding, 2005).

Door deze negatieve gevolgen is het van groot belang dat kindermishandeling adequaat wordt aangepakt. Kindermishandeling staat in Nederland al jaren hoog op de politieke agenda en de overheid en maatschappelijke organisaties hebben veel initiatieven ondernomen om kindermishandeling terug te dringen (Hardeman & Snippe, 2012). Al jaren zetten professionals en bestuurders zich in om kindermishandeling te voorkomen, te

signaleren en te stoppen. Echter, de aanpak van kindermishandeling blijft moeilijk; jaarlijks worden er in Nederland naar schatting 190.000 kinderen slachtoffer van mishandeling en dit aantal lijkt ondanks alle kennis en inzet niet te dalen (Alink et al., 2011; Vuijsje, 2016).

Verschillende knelpunten dragen bij aan het feit dat kindermishandeling moeilijk is om aan te pakken. Allereerst is kindermishandeling een erg gevoelig onderwerp. Geweld en bedreiging gericht tegen kinderen roept heftige reacties op, zoals afkeer of het niet willen zien of geloven (Schoonenberg, 2008). Door de eigen emoties, maar ook doordat mishandeling in de maatschappij veel discussies oproept, wordt de betrokken hulpverlener fors onder druk gezet (Horizon Academie, 2015). Dit kan uiteindelijk leiden tot een bijzonder hoge of lage

(5)

DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY 5

beslissingsdrempel van de hulpverlener (Ten Berge & Vinke, 2006). Hulpverleners met een bijzonder lage beslissingsdrempel gaan te snel over tot actie, ook als de mate van bedreiging voor het kind niet groot is of er geen sprake is van bedreiging. Vaak verbreekt het gezin in zo’n geval het contact en worden zij moeilijk bereikbaar voor de hulpverlening (Eijgenraam, 2006). Hulpverleners met een bijzonder hoge beslissingsdrempel besluiten daarentegen alleen tot ingrijpen als er sprake is van een zeer bedreigende situatie. Een te hoge beslissingsdrempel brengt het risico met zich mee dat er te laat wordt ingegrepen en het kind (blijvende) schade oploopt (Eijgenraam, 2006). Ook kunnen hulpverleners gefixeerd raken op de problemen en tekortkomingen van het gezin (Munro, 1999; Turnell, 2008). Door deze fixatie bestaat het risico dat de samenwerking met de ouders stagneert (Baecke et al., 2009).

Een benaderingswijze die ontwikkeld is om in te spelen op bovenstaande knelpunten is Signs of Safety (SoS). SoS is een werkwijze ontwikkeld om kindermishandeling te signaleren en aan te pakken, waarbij het kind zoveel contact met zijn ouders houdt als veilig mogelijk is. Volgens de ontwikkelaars van SoS biedt de werkwijze aanknopingspunten voor de

hulpverlener. Met behulp van deze aanknopingspunten kan de hulpverlener op een constructieve manier een oordeel vormen over de mishandelingssituatie, een open

oplossingsgerichte houding aannemen en expliciet zijn naar het gezin over zijn rol, zorgen en verwachtingen (Turnell & Edwards, 2009).

De open oplossingsgerichte houding van de hulpverlener wordt tot stand gebracht vanuit het uitgangspunt dat alle gezinnen, ook wanneer sprake is van mishandeling,

beschikken over positieve eigenschappen en een sociaal netwerk (Turnell & Edwards, 1999). Door de oplossingsgerichte transparante houding van de hulpverlener ontstaat er een positieve samenwerkingsrelatie. Door middel van de positieve samenwerkingsrelatie worden de ouders vervolgens in hun eigen kracht versterkt om de veiligheid voor de kinderen thuis te herstellen (Turnell & Edwards, 1997; 1999). Turnell en Essex (2006) veronderstellen dat een

hulpverlener de risico’s en gevaren in een gezin het beste samen met het gezin kan inschatten, omdat het gezin de expert is over het werkelijke functioneren van de diverse gezinsleden. Doordat ouders zich meer gerespecteerd voelen, leveren zij zelf een bijdrage aan het oplossen van de situatie waarin mishandeling dreigt of aanwezig is. Daar waar mogelijk wordt dit gedaan met de hulp van hun netwerk (Kok, 2011).

SoS lijkt aan te sluiten op de uitgangspunten van de jeugdhulpverlening in Nederland. Namelijk, het gebruik maken van de ‘eigen kracht’ van de cliënt, oftewel het gebruik maken van de eigen verantwoordelijkheden en mogelijkheden van de cliënt (Kamerstukken II, 33684, 2012). Daarnaast benadrukt de Nederlandse jeugdhulpverlening dat er samen met de

(6)

DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY 6

cliënt wordt gezocht naar een geschikte oplossing, in plaats van dat er over een cliënt wordt beslist (Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, 2015). Dit sluit aan op de strekking van SoS. Namelijk, een veilige opvoedsituatie creëren door het gezin in eigen kracht te versterken en door een positieve samenwerkingsrelatie te ontwikkelen.

SoS wordt op basis van verschillende zaken als veelbelovend geacht voor het creëren van een veilige opvoedsituatie. Allereerst zijn er verschillende publicaties bekend over de praktijkervaringen van professionals. Internationaal en nationaal zijn de professionals over het algemeen erg positief over het werken met SoS. Volgens professionals is SoS een concrete werkwijze met weinig papierwerk, duidelijk gefaseerd en flexibel (Bunn, 2013; Bureau Jeugdzorg Drente, 2009; Caslor, 2011; Gardner, 2008; DCP, 2010; 2011; 2012; Sillevis, 2011; Sørensen, 2009; 2013; Idzelis, Nelson-Dusek, & Skrypek, 2013; Keddell, 2013; Skrypek, Otteson & Owen, 2010; 2012; Turnell, 2008; Westbrook, 2006; Wheeler & Hogg, 2011). Daarnaast lijkt SoS zich in het waarborgen van de veiligheid van het kind positief te onderscheiden van andere actuele werkwijzen. Dit blijkt uit een enquête onderzoek van Gardner (2008) waarin 100 professionals binnen de kinderbescherming zijn bevraagd over hun ervaring met de aanpak van verwaarlozing van kinderen. De antwoorden van de professionals suggereren dat SoS de enige benadering is die is uitgerust met concrete handvatten voor het stimuleren van de samenwerkingsrelatie en het in kaart brengen van gedetailleerde informatie, en tevens de noodzakelijke rigiditeit biedt om de veiligheid te waarborgen. Tot slot is SoS door verschillende GGZ-instellingen in Nederland uitgeroepen tot best practice methode voor het herstellen van de veiligheid thuis (Sepers, Roos en Van Arum, 2012). Best practices worden over het algemeen als een rolmodel voor een bepaald soort zorgverlening gezien (Strating, Zuiderent-Jerak, Nieboer, & Bal, 2008). Hoewel studies naar praktijkervaringen en best practices inzicht geven in de houding van professionals (en/of gezinnen) ten opzichte van een werkwijze, kunnen hier geen conclusies over de

werkzaamheid van een werkwijze aan verbonden worden (Bruinsma & Konijn, 2008). Effectonderzoek naar de werkzaamheid van SoS is schaars. Er zijn vier internationale effectonderzoeken naar de inzet van SoS bekend. De resultaten van deze studies suggereren dat SoS leidt tot een betere signalering van kindermishandeling (Lohrbach & Swayer, 2005), minder uithuisplaatsingen (Lohrbach & Sawyer, 2004; Department for Child Protection of Western Australië, 2008; Sørensen, 2009), minder herhaling van seksueel misbruik (Essex, Gumbleton, Luger & Luske, 1997) en een significante vermindering van zorgkosten per gezin (Sørensen, 2009). Echter, de bewijskracht van deze resultaten is weinig robuust vanwege methodologische tekortkomingen van de studies. Allereerst is er maar in een studie gebruik

(7)

DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY 7

gemaakt van een gecontroleerd onderzoek. Dit is de studie van Sørensen (2009), zij heeft de effectiviteit van SoS gemeten middels een quasi-experimenteel onderzoek met een follow-up. Bij de andere drie studies is er geen vergelijking gemaakt met een controlegroep, maar is er slechts één groep, ondersteund door SoS, gevolgd en onderzocht over de tijd.

Een tweede methodologische tekortkoming is dat de resultaten van alle studies, behalve die van Sørensen (2009), gebaseerd zijn op retrospectief onderzoek. Bij een

retrospectief onderzoek kijkt de onderzoeker naar gegevens uit het verleden, bijvoorbeeld via dossieronderzoek. De onderzoeker kan in dit geval niets meer veranderen aan de kwaliteit van de onderzoeksgegevens. Bij een prospectief onderzoek wordt er eerst een steekproef

getrokken, waarop vervolgens de metingen of waarnemingen uitgevoerd worden. Op basis van deze gegevens lijkt enkel de studie van Sørensen (2009) robuust en daadwerkelijk iets te zeggen over de effectiviteit van SoS. Echter, de resultaten van haar onderzoek moeten evenals de andere studies met voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. De validiteit van haar

onderzoek is namelijk methodologisch verzwakt, omdat de controlegroep (29 gezinnen) een stuk kleiner was dan de experimentele groep (143 gezinnen).

Alles in acht nemend ontbreekt Nederlands effectonderzoek naar de inzet van SoS en is internationaal effectonderzoek naar de inzet van SoS schaars en weinig robuust. Vanwege deze redenen is het nog niet helder of de inzet van SoS effectief is in het reduceren van het risico op kindermishandeling. Het huidige onderzoek richtte zich daarom op de effectiviteit van SoS in vergelijking met de reguliere jeugdhulp. Om dit te onderzoeken is de volgende onderzoeksvraag opgesteld: 1) Leidt de inzet van SoS tot een sterkere reductie van het risico op kindermishandeling dan de inzet van de reguliere jeugdhulp?

Naast effectonderzoek is het ook belangrijk om meer zicht te krijgen op de werkzame mechanismen van SoS. Volgens Turnell en Edwards (1999) is het versterken van de eigen kracht van het gezin één van de werkzame mechanismen van SoS. De veronderstelling is dat het gezin wordt gestimuleerd om zelf oplossingen aan te dragen om de opvoedsituatie te verbeteren, waardoor de opvoedsituatie veiliger wordt (De Shazer, 1988; Hermanns, 2007; Hoek, 2010; Kok, 2011; O’Hanlon & Weiner-Davis, 1989; Turnell & Edwards, 1999). In de literatuur wordt het versterken van de eigen kracht ook wel empowerment genoemd.

Recente studies ondersteunen de veronderstelling van Turnell & Edwards (1999) dat empowerment van de ouders één van de werkzame mechanismen is van SoS waardoor de veiligheid thuis verbetert (Gardner, 2008; Idzelis et al., 2013; Kok, 2011; Skrypek et. al., 2010; 2012; Turnell; Wolff & Vink, 2012). Echter, deze studies baseren hun resultaten op de praktijkervaringen van hulpverleners. Gecontroleerd onderzoek naar SoS waarbij

(8)

DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY 8

empowerment van de ouders is getoetst als een werkzaam mechanisme om de veiligheid thuis te verbeteren ontbreekt. Er is daarentegen wel gecontroleerd onderzoek gedaan naar andere interventies die via het werken aan empowerment de veiligheid thuis beogen te verbeteren. Uit een meta-analyse van Macleod en Nelson (2000) blijkt dat interventies die zich richten op het versterken van de sterke kanten en het sociale netwerk van het gezin, effectiever zijn dan interventies die deze aspecten niet bevatten. Gecontroleerde studies van Bugental et al. (2012) en Holzer, Bromfield en Richardson (2006) tonen gelijkwaardige resultaten. Een kanttekening hierbij is dat SoS niet is meegenomen in deze studies. Dit betekent dat het nog niet bewezen is dat empowerment van de ouders ook bij de werkwijze SoS als een werkzaam mechanisme beschouwd kan worden. Het huidige onderzoek richtte zich daarom tevens op de

empowerment van ouders. De volgende onderzoeksvragen werden hiervoor opgesteld: 2) Leidt de inzet van SoS tot een grotere toename van empowerment van de ouders dan de inzet van de reguliere jeugdhulp?, 3) Leidt een toename van empowerment van de ouders tot een sterkere reductie van het risico op kindermishandeling? en 4) Is een toename van

empowerment van de ouders het werkzame mechanisme waardoor SoS leidt tot een sterkere reductie van het risico op kindermishandeling?

Onderzoeksvragen één tot en met vier zijn onderzocht middels een

quasi-experimenteel onderzoek bij gezinnen die hulp ontvingen omdat er zorgen waren over de veiligheid en/of ontwikkeling van de kinderen. Het ging daarbij om gezinnen waarbij de professional twijfelde of de ouder(s) de problemen onderkennen, dan wel voldoende of de juiste stappen zetten om de zorgen weg te nemen. Deze fase van de jeugdzorg wordt ook wel de preventieve jeugdbescherming genoemd, omdat de professional bij deze gezinnen zijn autoriteit gebruikt om aan te dringen op verandering (Van den Bosch, 2014). Aanvullend op dit kwantitatief onderzoek is kwalitatief onderzoek uitgevoerd, middels interviews met SoS-hulpverleners, naar de wisselwerking tussen de samenwerkingsrelatie en empowerment van ouders. Turnell en Edwards (1997) zien een positieve samenwerkingsrelatie tussen de hulpverlener en de ouders als voorwaarde om empowerment van de ouders te stimuleren. Zij hebben zich hierin laten inspireren door het werk van McCallum (1992). Uit haar studie blijkt dat een positieve samenwerkingsrelatie tussen de hulpverlener en de ouders van groot belang is voor de empowerment van de ouders. Onderzoek naar de wisselwerking tussen de

samenwerkingsrelatie en empowerment van de ouders, specifiek bij SoS, ontbreekt. Er is dus weinig bekend over de ontwikkeling van de empowerment/samenwerkingsrelatie tijdens SoS, de wisselwerking tussen deze twee elementen en of er gezinskenmerken zijn die de

(9)

DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY 9

onderzoek gedaan om antwoord te geven op de volgende onderzoeksvragen 5) Hoe werken de hulpverleners aan de samenwerkingsrelatie met de ouders? 6) Hoe werken de hulpverleners aan de empowerment van de ouders? 7) Wat is de wisselwerking tussen de

samenwerkingsrelatie en empowerment van de ouders? 8) Zijn er gezinskenmerken die de ontwikkeling van de samenwerkingsrelatie en de empowerment van de ouders bemoeilijken?

Het is van groot belang dat de kwaliteit van de jeugdzorg en jeugdbescherming in Nederland verbetert zodat het aantal gevallen kindermishandeling vermindert. Het werken met evidence-based interventies draagt bij aan een verbetering van de kwaliteit van de jeugdbescherming (Ministerie van Justitie, 2002). Daarom is het belangrijk dat de

werkzaamheid van interventies wordt onderzocht. De huidige studie levert een bijdrage aan bestaand onderzoek naar SoS, omdat dit één van de eerste studies is die inzicht geeft in de werkzaamheid van SoS. Daarnaast geeft de huidige studie extra inzicht in de empowerment van de ouders, een veelgebruikte concept in de huidige Nederlandse jeugdhulpverlening. Tot slot kunnen de uitkomsten van het onderzoek nieuwe inzichten bieden in de wisselwerking tussen de samenwerkingsrelatie en de empowerment van de ouders. Dit levert mogelijk een bijdrage aan de theoretische en praktische ontwikkeling van SoS.

Kwantitatief onderzoek

Methode

Steekproef

Om de effecten van SoS te onderzoeken is er een groep gezinnen die ondersteund werd door SoS vergeleken met een groep gezinnen die ondersteund werd door de reguliere jeugdhulpverlening. Voor de selectie van de gezinnen werd als uitgangspunt de eerder beschreven definitie van preventieve jeugdbescherming gebruikt (Van den Bosch, 2014). De data van de experimentele groep waren afkomstig uit een groep gezinnen van een quasi-experimenteel onderzoek naar de inzet van verschillende vormen van familienetwerkberaden in de preventieve jeugdbescherming (Dijkstra, Creemers, Asscher & Stams, 2016). Deze gezinnen maakten deel uit van de SoS-groep en kregen in dat kader hulpverlening van Altra Jeugd & Opvoedhulp Amsterdam volgens de SoS-werkwijze. De data van de controlegroep waren afkomstig uit een groep gezinnen van een gerandomiseerd onderzoek naar de

effectiviteit van Eigen Kracht conferenties (Asscher, Dijkstra, Stams, Dekoviç, & Creemers, 2014). Deze gezinnen maakten deel uit van de controlegroep en kregen in dat kader reguliere hulpverlening van Jeugdbescherming Regio Amsterdam volgens de methodiek Intensief

(10)

DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY 10

Systeemgericht Casemanagement (ISC, Boendermaker, Busschers, & Dinkgreve, 2015). Beide onderzoeken zijn goedgekeurd door de ethische commissie van de Universiteit van Amsterdam, Pedagogische Wetenschappen, Faculteit der Maatschappij- en

Gedragswetenschappen (Dossiernummer: CDE-3394 (Dijkstra et al., 2016) en dossiernummer:CDE-3308 (Asscher et al., 2014)).

De totstandkoming van de experimentele en controlegroep is weergegeven in figuur 1. Uit deze flowchart is af te lezen dat er in totaal 582 gezinnen werden benaderd voor deelname aan het onderzoek. Voor de SoS-groep van het quasi-experimentele onderzoek van Dijkstra et al. (2016) werden er 55 gezinnen benaderd, waarvan ouders van 20 gezinnen toestemming gaven voor deelname aan het onderzoek (36 procent). Voor de controlegroep van het gerandomiseerde onderzoek van Asscher et al. (2014) werden er 527 gezinnen benaderd. Ouders van 346 gezinnen gaven toestemming voor deelname aan het onderzoek (66 procent), waarvan 10 gezinnen zijn geëxcludeerd omdat ze volgens de onderzoeker niet tot de

doelgroep van JBRA behoorden. Dit resulteerde in 336 deelnemende gezinnen die random werden toegewezen aan de experimentele groep (237 gezinnen) en de controlegroep (99 gezinnen).

Omdat de gezinnen in het huidige onderzoek niet random aan de experimentele en de controlegroep zijn toegewezen, is er gebruik gemaakt van propensityscore matching

(Rosenbaum & Rubin, 1983) om de onderzoeksgroepen bij de start van het onderzoek zo homogeen mogelijk te maken. Door middel van logistische regressieanalyse werd voor elke respondent een propensityscore berekend, op basis van: etniciteit ouders, reden van

aanmelding, aanwezigheid LVB problematiek in het gezin en de voormeting scores van aanwezigheid kindermishandeling, risico op kindermishandeling volgens de hulpverlener, risico op kindermishandeling volgens de ouders, hulpverleningsempowerment en

gezinsempowerment1. Met deze propensityscore werd een vergelijkingsgroep samengesteld waarin voor elke respondent uit de experimentele groep een respondent uit de controlegroep met een zo klein mogelijk verschil in deze score werd ingevoegd. De totale onderzoeksgroep kwam daarmee op 40 gezinnen. 20 gezinnen in de experimentele groep en 20 gezinnen in de controlegroep. Tabel 1 toont de gezinskenmerken en in hoeverre de groepen hierop van elkaar verschilden bij aanvang van het onderzoek. De matching was geslaagd, na de matching werden er geen significante verschillen gevonden in achtergrondgegevens en

1

(11)

DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY 11

voormetingscores tussen de twee groepen. In beide groepen was er geen sprake van LVB problematiek in het gezin.

Gegevens werden verzameld meteen na de start van de hulpverlening (T1) en

gemiddeld zeven maanden later (range: 3 – 12 maanden) (T3). De tweede meting (T2), die in dit onderzoek buiten beschouwing is gelaten, was ten tijde van het tot stand komen van het veiligheidsplan (in de experimentele groep)/hulpverleningsplan (in de controlegroep). Van twee gezinnen en drie hulpverleners ontbraken er gegevens op zowel T1 als T3. Deze

gegevens zijn in de analyses meegenomen als missing values. Voor acht gezinnen ontbraken er gegevens op T3. Voor deze gezinnen zijn de missende waarden geschat door middel van een multipele imputatie in LISREL 8.80 (Jöreskog & Sörbom, 2006). Uit de Little’s MCAR test (1988) bleek dat deze schatting betrouwbaar en valide was, deze test was namelijk niet significant (χ² (53) = 48.83, p = 0.64). Als de MCAR-test niet significant is dan zijn de missings completely at random (ze voldoen dan aan de MCAR-assumptie). Het al dan niet ontbreken van scores op een variabele is dan niet gerelateerd aan die variabele zelf, en ook niet aan de andere variabelen die zijn meegenomen in de missing value analyse (Little, 1988).

(12)

Running head: DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY

Tabel 1.

Demografische gegevens experimentele- en controlegroep

N / % Verschillen tussen groepen Totale N

Experimentele-groep

Controlegroep X2 df p

Etniciteit ouders 40 1,60 1 0,21

Autochtoon 12 / 60,0 8 / 40,0

Andere etnische achtergond 8 / 40,0 12 / 60,0

Reden van aanmelding 40 1,71 2 0,43

Kindfactoren 1 / 5,0 0 / 0,0

Ouderfactoren 7 / 35,0 10 / 50,0

Combinatie van kind- en ouder 12 / 60,0 10 / 50,0

Aanwijzingen voor kindermishandeling/verwaarlozing op T12 38 0,85 1 0,36

Ja 8 / 44,4 6 / 30,0

Nee 10 / 55,6 14 / 70,0

N / M (SD) T df p

Risico op kindermishandeling volgens hulpverlener op T1 37 17 / 0,52 (0,31) 20 / 0,38 (0,22) 1,51 35 0,14 Risico op kindermishandeling volgens ouders op T1 38 18 / 0,16 (0,18) 20 / 0,17 (0,23) -0,20 36 0,85

Hulpverleningsempowerment op T1 37 17 / 3,95 (0,53) 20 / 4,08 (0,44) -0.84 35 0,41

Gezinsempowerment op T1 37 17 / 4,28 (0,60) 20 / 4,19 (0,51) 0,49 35 0,63

* p <,05,** p < ,01

(13)

Running head: DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY

Procedure

In de SoS-werkwijze (experimentele groep) vonden er meerdere sessies plaats waarin een hulpverlener samen met het gezin en het netwerk de opvoedsituatie gedetailleerd in kaart brengt. Vervolgens werd er gezamenlijk een veiligheidsplan opgesteld, waarin

veiligheidsafspraken staan, die door iedereen werden geaccepteerd en nagestreefd. De kernbegrippen van de werkwijze zijn: partnerschap met de ouders; een oplossingsgerichte benadering; de eigen kracht van het gezin; risicotaxatie en veiligheid (Turnell, 2010). De werving voor de experimentele groep liep van juni 2015 tot mei 2016. Het onderzoek werd geïntroduceerd door de SoS-hulpverlener. Wanneer ouders akkoord gingen werden zij vervolgens benaderd door het onderzoeksteam, dat telefonisch aanvullende informatie gaf en de toestemmingsprocedure met het gezin doornam. Wanneer ouders toestemming verleenden, werden bij hen en de betrokken hulpverlener de metingen telefonisch of middels een online vragenlijst afgenomen. De dataverzameling liep van juni 2015 tot september 2016. De gegevens zijn verzameld door middel van vragenlijsten afgenomen bij de verwijzende hulpverlener en de ouders, en dossieronderzoek.

Bij de ISC-werkwijze (controlegroep) maakte de hulpverlener samen met het gezin (en eventuele netwerk) een hulpverleningsplan om de problemen binnen een gezin aan te pakken. De kernbegrippen van de methode zijn: het gezin centraal; één gezin, één gezinsplan, één gezinsmanager; de eigen kracht van het gezin; het sociale netwerk en inzet van de bewezen effectieve gespreksmethodiek Functional Family Parole Services. De werving voor de controlegroep liep van januari 2014 tot december 2014. De hulpverlener introduceerde het onderzoek bij het gezin. Wanneer ouders akkoord gingen, werden zij vervolgens benaderd door het onderzoeksteam, dat tijdens een huisbezoek aanvullende informatie gaf en de toestemmingsprocedure met het gezin doornam. Wanneer ouders akkoord gingen met deelname werd een informed consent getekend. Daarna werd bij de ouder de voormeting afgenomen middels een papieren vragenlijst en bij de hulpverleners middels een online vragenlijst. Ook T3 werd middels een papieren vragenlijst (huisbezoek) of online vragenlijst uitgevoerd. De dataverzameling van het onderzoek liep van januari 2014 tot december 2015. De gegevens zijn verzameld door middel van vragenlijsten afgenomen bij de hulpverlener en de ouders, en dossieronderzoek.

(14)

DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY 14

Instrumenten

Aanwijzingen voor kindermishandeling/verwaarlozing is gemeten middels het risicotaxatie-onderdeel van de Actuarieel Risicotaxatie Instrument voor Jeugdbescherming (ARIJ) (Van der Put, Assink, & Stams, 2015) ingevuld door de hulpverlener op T1 en T3. Het risicotaxatie-onderdeel van de ARIJ maakt een inschatting van het risico op onveiligheid in de toekomst en bestaat uit 23 items beantwoord op een tweepuntsschaal (afwezig = 0, aanwezig = 1). Middels de items ‘aanwijzingen voor lichamelijk of psychisch geweld’ en ‘aanwijzingen voor verwaarlozing’ is vastgesteld of er sprake was van aanwijzingen voor

mishandeling/verwaarlozing.

Het risico op kindermishandeling volgens de hulpverlener is ook berekend op basis van de ARIJ. Dit is gedaan aan de hand van 10 dynamische risico factoren, zoals

‘psychiatrische problematiek bij opvoeder(s)’ (afwezig = 0, aanwezig = 1). Hieruit is vervolgens een meanscore berekend, waarbij een hogere score duidt op een hoger risico op kindermishandeling. De interne consistentie voor de huidige steekproef was op beide meetmomenten goed (T1: α = .84, T3: α = .74).

Het risico op kindermishandeling volgens de ouders is gemeten aan de hand van de verkorte versie van de Child Abuse Potential Inventory (Milner, 1986), ingevuld door de ouders op T1 en T3. Het doel van de CAPI-short form is het voorspellen van de kans op fysieke kindermishandeling binnen de gezinnen en bestaat uit 40 items beantwoord op een tweepuntsschaal (mee eens = 1, niet mee eens = 0). De items zijn verdeeld over drie schalen ‘mishandeling’, ‘verstoorde cognities’ en ‘sociale wenselijkheid’. Voor het huidige onderzoek is enkel de schaal ‘mishandeling’ gebruikt, met items als ‘ik ben vaak depressief’. Hieruit is vervolgens een meanscore berekend, waarbij een hogere score duidt op een hoger risico op kindermishandeling. De interne consistentie was goed (24 items, T1: α = .86, T3: α = .86).

Gezinsempowerment en hulpverleningsempowerment zijn gemeten met behulp van de Nederlandse vertaling van de Family Empowerment Scale (FES) (Koren, Dechillo, & Friesen, 1992), ingevuld door ouders op T1 en T3. De FES is oorspronkelijk ontwikkeld om de

empowerment van ouders van kinderen met emotionele stoornissen te meten, maar kon later ook worden toegepast op bredere problematiek. De FES bestaat uit 34 items beantwoord op een vijfpuntsschaal (helemaal niet waar = 1 t/m helemaal waar = 5). De items zijn verdeeld over drie schalen: de schaal ‘gezin’, die gaat over de ervaren controle van de ouder over hun eigen gezinsleven en opvoeding; de schaal ‘hulpverlening’, die gaat over de ervaren controle van de ouder over het hulpverleningsproces van hun kind en de schaal ‘ouderlijke

(15)

DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY 15

algemene jeugdhulpverlening binnen de gemeenschap. Voor het huidige onderzoek is de gezinsempowerment gemeten, met stellingen als ‘ik heb het gevoel dat ik controle heb over mijn gezinsleven’. De interne consistentie van deze schaal was op beide meetmomenten goed (12 items, T1: α = .97, T3: α = .87). Verder is de hulpverleningsempowerment gemeten, met stellingen als ‘ik geef aan hoe jeugdzorg verbeterd kan worden’. Ook voor deze schaal was de interne consistentie op beide meetmomenten goed (12 items, T1: α = .79, T3: α = .82). Bij beide schalen is een meanscore berekend, waarbij een hogere score duidt op een hogere mate van ervaren empowerment.

Analyseplan

Voor het beantwoorden van de eerste onderzoeksvraag ‘Leidt de inzet van SoS tot een sterkere reductie van het risico op kindermishandeling dan de inzet van de reguliere

jeugdhulp?’ werden de resultaten in de controlegroep vergeleken met de resultaten in de controlegroep. Allereerst werd er aan de hand van een logistische regressie analyse getoetst of er een verschil bestond tussen de condities over de tijd wat betreft aanwijzingen voor

kindermishandeling. Conditie werd meegenomen als onafhankelijke variabele en het wel of niet aanwezig zijn van aanwijzingen voor kindermishandeling op de nameting als

afhankelijke variabele. Hierbij werd gecontroleerd voor de voormetingscore van aanwijzingen voor kindermishandeling. Vervolgens werden er twee repeated measures ANOVA’s

uitgevoerd om na te gaan of conditie, tijd en/of tijd*conditie een effect hadden op het risico op kindermishandeling volgens de hulpverlener en/of het risico op kindermishandeling volgens de ouders. Conditie werd meegenomen als between-subjects factor, tijd als within-subjects factor en het risico op kindermishandeling volgens de hulpverlener of het risico op kindermishandeling volgens de ouders als afhankelijke variabele.

Voor het beantwoorden van de tweede onderzoeksvraag ‘Leidt de inzet van SoS tot een grotere toename van empowerment van de ouders dan de inzet van de reguliere

jeugdhulp?’ werden de resultaten in de controlegroep vergeleken met de resultaten van de reguliere jeugdhulp aan de hand van twee Repeated Measures ANOVA’s. Hiermee werd nagegaan of conditie, tijd en/of tijd*conditie een effect hadden op gezinsempowerment en/of hulpverleningsempowerment. Conditie werd meegenomen als between-subjects factor, tijd als within-subjects factor en gezinsempowerment of hulpverleningsempowerment als

afhankelijke variabele.

Voor de derde onderzoeksvraag ‘Leidt een toename van empowerment van de ouders tot een sterkere reductie van het risico op kindermishandeling?’ werden er eerst twee

(16)

DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY 16

logistische regressie analyses uitgevoerd. Met de logistische regressie analyses werd er getoetst of gezinsempowerment of hulpverleningsempowerment een effect had op

aanwijzingen voor kindermishandeling. De verschilscore tussen de voor- en nameting van gezinsempowerment of hulpverleningsempowerment werd meegenomen als onafhankelijke variabele en aanwijzingen voor kindermishandeling op de nameting als afhankelijke

variabele. Bij beide regressie analyses werd gecontroleerd voor de voormetingscore van aanwijzingen voor kindermishandeling. Vervolgens werden er vier lineaire regressie analyses uitgevoerd om te toetsen of een verandering in empowerment samenhing met een reductie van het risico op kindermishandeling. De verschilscore tussen de voor- en nameting van

gezinsempowerment of hulpverleningsempowerment werd toegevoegd als onafhankelijke variabele. De verschilscore tussen de voor- en nameting van het risico op kindermishandeling volgens hulpverlener of het risico op kindermishandeling volgens ouders werd meegenomen als afhankelijke variabele.

De vierde onderzoeksvraag ‘Is een toename van empowerment van de ouders het werkzame mechanisme waardoor SoS leidt tot een sterkere reductie van het risico op kindermishandeling?’ werd alleen statistisch getoetst wanneer onderzoeksvragen één tot en met drie bevestigend beantwoord werden. Om vast te stellen of er aanwijzingen waren voor mediatie werden dezelfde analyses uitgevoerd als bij onderzoeksvraag één, maar met

gezinsempowerment of hulpverleningsempowerment als covariaat toegevoegd aan het model.

Resultaten

Tabel 2 laat de gemiddelde scores en de standaard deviaties zien voor de verschillende uitkomstmaten op de voormeting en de nameting in de groepen gezinnen. Volgens de

Shapiro-Wilk test waren de variabelen: ‘risico op kindermishandeling volgens de

hulpverlener’ en ‘risico op kindermishandeling volgens de ouders’ gemeten op de nameting, niet normaal verdeeld. Bij het risico op kindermishandeling volgens de hulpverlener zorgde log transformatie voor een normaal verdeling. Bij het risico op kindermishandeling volgens de ouders zorgde de square root transformatie voor de kleinste afwijking van een normaal verdeling. Zolang deze niet al te groot is, heeft een afwijking van de normaalverdeling bij een ANOVA niet direct een problematisch effect op analyses (Glass, Peckham, & Sanders, 1972; Harwell, Rubinestein, Hayes, & Olds, 1992; Lix, Keselman, & Keselman, 1996 et al., 1996). De data voldoen op de overige assumpties.

(17)

Running head: DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY

Tabel 2.

Gemiddelden en standaard deviaties van de verschillende variabelen in de experimentele- en de controle conditie op de voor- en nameting.

Experimentele conditie Controle conditie Totaal

Voormeting Nameting Voormeting Nameting Voormeting Nameting

M (SD) M (SD) M (SD) M (SD) M (SD) M (SD)

Risico op kindermishandeling volgens de hulpverlener 1

0,52 (0,31) 0,28 (0,29) 0,38 (0,22) 0,28 (0,26) 0,45 (0,27) 0,28 (0,27)

Risico op kindermishandeling volgens de ouders 2 0,16 (0,18) 0,13 (0,14) 0,17 (0,23) 0,16 (0,15) 0,17 (0,20) 0,14 (0,15) Hulpverleningsempowerment1 3,95 (0,53) 4,05 (0,54) 4,08 (0,44) 4,25 (0,53) 4,02 (0,48) 4,16 (0,54) Gezinsempowerment1 4,28 (0,59) 4,36 (0,39) 4,19 (0,51) 4,38 (0,43) 4,23 (0,55) 4,36 (4,07) N / % Aanwijzingen voor kindermishandeling/verwaarlozing Ja 8 / 44,4 1 / 5,6 6 / 30,0 1 / 5,0 14 / 36,8 2 / 5,3

Noot. 1 n=17 voor SoS, n = 20 voor controle 2n=18 voor SoS, n=20 voor controle

(18)

Running head: DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY

Leidt de inzet van SoS tot een sterkere reductie van het risico op kindermishandeling dan de inzet van de reguliere jeugdhulp?

Op de nameting was er in de experimentele conditie bij één gezin (5,6 procent van de gezinnen) sprake van aanwijzingen voor kindermishandeling, in de controle-conditie was er ook bij één gezin (5 procent van de gezinnen) sprake van aanwijzingen voor

kindermishandeling. Vanwege het kleine aantal gezinnen op de nameting waarbij er sprake was van aanwijzingen voor kindermishandeling, is het verschil tussen de inzet van SoS en de reguliere jeugdhulp niet statistisch getoetst. De Repeated Measures ANOVA met als

afhankelijke variabele risico op kindermishandeling volgens de hulpverlener liet geen significant interactie-effect zien voor tijd*conditie, Wilks’Λ = 0,95, F(1, 35) = 1,99, p = ,17, ηp2 = 0,05. Wel was er een hoofdeffect voor tijd, Wilks’Λ = 0,67, F(1, 35) = 16,99, p < ,001,

ηp2 = 0,33. In beide condities was er een significante afname van het risico op

kindermishandeling volgens de hulpverlener. Uit de Repeated Measures ANOVA met als afhankelijke variabele risico op kindermishandeling volgens de ouders bleek dat er geen significant interactie-effect was voor tijd*conditie, Wilks’Λ = 1,00, F(1, 36) = 0,07, p = ,79, ηp2 = 0,00, noch was er een hoofdeffect voor tijd, Wilks’Λ = 0,99, F(1, 36) = 0,07, p = ,79,

ηp2 = 0,00. Kortom, de inzet van SoS heeft niet geleid tot een sterkere reductie van het risico

op kindermishandeling dan de inzet van de reguliere jeugdhulp.

Leidt de inzet van SoS tot een grotere toename van empowerment van de ouders dan de inzet van de reguliere jeugdhulp?

Uit de Repeated Measures ANOVA met als afhankelijke variabele

gezinsempowerment bleek dat er geen significant interactie effect was voor tijd*conditie, Wilks’Λ = 0,99, F(1, 35) = 0,45, p = ,51, ηp2 = 0,01, noch was er een hoofdeffect voor tijd,

Wilks’Λ = 0,96, F(1, 35) = 1,49, p = ,23, ηp2 = 0,00. Uit de Repeated Measures ANOVA met

als afhankelijke variabele hulpverleningsempowerment bleek dat er geen significant interactie effect was voor tijd*conditie, Wilks’Λ = 1,00, F(1, 35) = 0,10, p = ,76, ηp2 = 0,00, noch was

er een hoofdeffect voor tijd Wilks’Λ = 0,95, F(1, 35) = 1,82, p = ,19, ηp2 = 0,05. Kortom, de

inzet van SoS heeft niet geleid tot een grotere toename van empowerment van de ouders dan de inzet van de reguliere jeugdhulp.

(19)

DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY 19

Leidt een toename van empowerment van de ouders tot een sterkere reductie van het risico op kindermishandeling?

Op de nameting was er bij twee gezinnen (5,3 procent van de gezinnen) van de totale onderzoeksgroep sprake van aanwijzingen voor kindermishandeling. Vanwege dit kleine aantal is er niet statistisch getoetst in hoeverre een verandering in empowerment samenhing met een reductie van aanwijzingen voor kindermishandeling. Uit de regressie analyses bleek verandering in gezinsempowerment noch verandering in hulpverleningsempowerment

significant samen te hangen met een reductie van het risico op kindermishandeling (zie Tabel 3). Wel is er een marginale significante samenhang gevonden tussen een toename in

hulpverleningsempowerment en een reductie van het risico op kindermishandeling volgens de ouders. Dit betekent dat naarmate hulpverleningsempowerment sterker toenam tussen T1 en T3, het risico op kindermishandeling volgens de ouders sterker afnam tussen T1 en T3. Verandering in hulpverleningsempowerment verklaarde 9,1 % van de variantie in reductie van het risico in kindermishandeling volgens de ouders.

Tabel 3.

Regressiemodellen met de samenhang tussen verandering in empowerment en reductie van het risico op kindermishandeling.

#p < 0.10 * < 0.05 *** 0.001

Is een toename van empowerment van de ouders het werkzame mechanisme waardoor SoS leidt tot een sterkere reductie van het risico op kindermishandeling?

Uit bovenstaande analyses is gebleken dat onderzoeksvragen een tot en met drie niet bevestigend zijn beantwoord. Daarom zijn er geen statistische analyses uitgevoerd om onderzoeksvraag vier te beantwoorden. Immers, er is geen verband gevonden tussen de werkwijzen, empowerment en het risico op kindermishandeling waardoor er ook geen sprake kan zijn van mediatie.

β R2

Reductie van risico op kindermishandeling (volgens hulpverlener)

Gezinsempowerment T3-T1 -.17 0.03

Hulpverleningsempowerment T3-T1 -.20 0.04

Reductie van risico op kindermishandeling (volgens ouders)

Gezinsempowerment T3-T1 -.14 0.02

(20)

DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY 20

Kwalitatief onderzoek

Methode

Steekproef

De hulpverleners waren afkomstig uit het SoS team van Altra Jeugd & Opvoedhulp regio Amsterdam. Bij zeven hulpverleners werd er een interview afgenomen. De

hulpverleners hadden gemiddeld 21 jaar ervaring in de jeugdhulpverlening (range: 10 – 40 jaar) en hadden gemiddeld zeven jaar ervaring met het inzetten van SoS (range: 2 – 10 jaar). Deelname aan het onderzoek was vrijwillig. Alle hulpverleners hadden een informed consent ondertekend.

Procedure

Het onderzoek werd tijdens een teamvergadering geïntroduceerd door de

onderzoeksleider. Na de introductie gaf het hele team toestemming voor deelname en werden er direct afspraken gemaakt over wanneer en hoe het interview afgenomen zou worden. Alvorens het interview kregen de hulpverleners een informatiebrochure per mail opgestuurd, waarin nogmaals uitleg werd gegeven over het interview en over de ethische voorwaarden. Op het moment van afname werd de informed consent ondertekend. Voor deelname aan het interview kreeg het team een gezamenlijke vergoeding van 35 euro. Per persoon kwam er 5 euro bij het gezamenlijke bedrag. De interviews duurden gemiddeld 50 minuten. Met toestemming van de hulpverleners werden er geluidsopnames gemaakt. Het onderzoek is goedgekeurd door de ethische commissie van de Universiteit van Amsterdam, Forensische Orthopedagogiek, Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen. Dossiernummer: CDE-7617, datum van toestemming: 26-2-2017.

Instrumenten

Het interview (zie bijlage 1) was opgedeeld in drie delen. Het eerste gedeelte was gericht op hoe de hulpverleners werken aan de samenwerkingsrelatie met de ouders. Het tweede gedeelte ging in op hoe de hulpverleners werken aan de empowerment van de ouders. Het derde en afsluitende gedeelte van het interview was gericht op de wisselwerking tussen de samenwerkingsrelatie en empowerment van de ouders. Voordat de interviews werden

afgenomen is er een gesprek geweest met de teamleider van het SoS-team om de benaming van de constructen te bespreken. Het begrip ‘empowerment’ werd in de interviews aangeduid als ‘het versterken van de eigen kracht’. De interviews zijn opgeslagen onder een

(21)

DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY 21

Analyseplan

Er werd gebruik gemaakt van gestructureerde interviews, omdat

semi-gestructureerde interviews beter te analyseren en te vergelijken zijn dan onsemi-gestructureerde interviews (’t Hart, Boeije, & Hox, 2005). De vragen en de manier waarop ze werden gesteld was van te voren vastgesteld. Tijdens de interviews werd er doorgevraagd als er onderwerpen aan bod kwamen die van belang leken voor het onderzoek. Er is gebruik gemaakt van de drie typen codering voor het analyseren van kwalitatief onderzoek, namelijk open, axiale en selectieve codering (Strauss & Corbin, 1998). Alle drie de vormen zijn doorlopen met behulp van het kwalitatieve data analyseprogramma MAXQDA (Hughes & Silver, 2011).

De codering werd gestart met het coderen van de letterlijk uitgetypte interviews. In alle teksten werden de belangrijkste steekwoorden en zinsdelen gemarkeerd en toegewezen aan één of meerdere codes (open coderen). Deze codes zijn vervolgens met elkaar vergeleken op verschillen en overeenkomsten en de bij elkaar horende codes werden samengevoegd binnen een overkoepelende code (axiaal coderen). Op basis van de overkoepelende codes werden er relaties en verbindingen gelegd tussen de data (selectief coderen). Dit werd gedaan door constante vergelijking van de codes, door rekening te houden met de frequentie waarin de codes toegekend waren en in hoeverre eventuele uitzonderingen reden vormden om aan de bevindingen te twijfelen (Boeije, 2005; Strauss & Corbin, 1998)

Resultaten

De samenwerkingsrelatie met de ouders.

De hulpverleners benoemden verschillende aspecten die het ontwikkelen van een samenwerkingsrelatie met de ouders bevorderen. Namelijk, focus op de krachten, transparant zijn, zorgen dat ouders zich gehoord voelen, goed bereikbaar zijn en het gebruik van

verschillende tools. De focus leggen op de krachten van de ouders werd door alle hulpverleners als belangrijk aspect benoemd. De hulpverleners gaan op zoek naar

uitzonderingen op de onveilige situatie en proberen sterke kanten en hulpbronnen van het gezin te ontdekken. Doordat hierdoor de focus niet wordt gelegd op het probleem ontstaat een positieve sfeer waarin plannen worden gemaakt die gezamenlijk nagestreefd kunnen worden.

Als tweede aspect werd ‘transparant zijn’ benoemd. Hiermee werd bedoeld dat er te allen tijden helder gecommuniceerd wordt over wat voor stappen er genomen gaan worden en met wie er allemaal gesproken gaat worden. ‘‘Zeg wat je doet en doe wat je zegt’’, aldus een

(22)

DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY 22

hulpverlener. Volgens de hulpverleners ervaren ouders hierdoor de samenwerkingsrelatie sneller als veilig en kunnen misverstanden voorkomen worden. Het startgesprek, waarin de zorgen en bodemeisen besproken worden met de ouders, de verwijzer en eventueel het netwerk, draagt bij aan de transparantie. In dit startgesprek worden er tevens direct consequenties benoemd voor als de bodemeisen overschreden worden. Tijdens het gehele traject worden alle belangrijke zaken op flappen opgeschreven ter bevordering van de transparantie.

Ongeveer de helft van de hulpverleners gaf aan dat het belangrijk is voor de ontwikkeling van de samenwerkingsrelatie om aandacht te besteden aan de zorgen van de ouders en hun positie tegenover het probleem, zodat ouders zich gehoord voelen. Twee hulpverlener gaven aan dat het belangrijk is om goed bereikbaar te zijn, zodat ouders te allen tijden vragen mogen stellen of hun zorgen mogen delen. Tot slot benoemde een aantal hulpverleners de flowchart van oplossingsgerichte gespreksvoering (zie bijlage 4) en de family-road-map (zie bijlage 5).

Alle hulpverleners gaven aan dat ze een geslaagde samenwerkingsrelatie herkennen als de ouders ‘open’ in gesprek durven. De hulpverleners herkennen een ‘open gesprek’ als ouders een betrokken, gemotiveerde houding aannemen en als zij open staan voor het bespreken van pijnlijke onderwerpen, feedback en oplossingen. Daarnaast benoemden de hulpverleners diverse andere kenmerken van een geslaagde samenwerkingsrelatie, namelijk als ouders consulterend worden, als er geen boosheid is naar hun als hulpverlener, als het netwerk betrokken kan worden bij de gesprekken.

Wanneer de samenwerking niet op gang komt zetten de hulpverleners verschillende acties in. Vier hulpverleners vertelden dat zij in gesprek gaan met de ouders en expliciet benoemen dat de samenwerking niet op gang komt. Drie hulpverleners benoemden dat ze dan de flowchart van oplossingsgerichte gespreksvoering streng naleven (zie bijlage 4). Verder benoemden de hulpverleners diverse andere acties: via het netwerk proberen contact te

leggen; in termijnen gaan praten; voorspelbaar blijven in de consequentie; one-down gaan (dit betekent dat de hulpverlener niet tegen de weerstand in gaat, maar het gedrag accepteert en juist ‘onder’ de ouder gaat staan). Een hulpverlener gaf bijvoorbeeld aan: ‘‘Toen vroeg ik aan haar: ‘Wat kan ik een volgend gesprek anders doen, zodat we wel opschieten – zodat we niet hierin vervallen’. We noemen dat one-down’’. Eén hulpverlener praat alleen nog maar over de krachten en over wat wel goed gaat in de veiligheid.

Als bovenstaande acties niet werken dan zetten alle hulpverleners als laatste actie een gesprek met de verwijzer en de ouders in. Na dit gesprek beslist de verwijzer of de

(23)

DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY 23

consequentie, zoals een juridische maatregel, wordt ingezet of dat de bodemeisen worden bijgesteld. Een aantal hulpverleners gaf aan dat als er bij de derde afspraak nog steeds geen samenwerkingsrelatie is opgebouwd, dit een indicator is om terug naar de verwijzer te gaan. Een andere indicator is de veiligheid van het kind. Volgens de hulpverleners is deze indicator van grotere waarde om de laatste actie in te zetten dan de stagnatie van de

samenwerkingsrelatie. Echter, de hulpverleners gaven geen duidelijke richtlijn over ‘wanneer’ zij de situatie zo onveilig vinden dat zij de laatste actie inzetten. Dit arbitraire afkappunt biedt een mogelijke verklaring voor de valkuil genoemd door de hulpverleners, namelijk dat zij weleens te lang door blijven gaan met het SoS-traject. Andere verklaringen voor deze valkuil zijn dat de werkwijze veel verschillende wegen kent om in te slaan, dat er weleens lang moet worden gewacht op de verwijzer om een gesprek in te plannen, en dat er soms maanden overheen gaan voor de rechter uitspraak doet over een juridische maatregel.

Uit de interviews kwam een nuanceverschil naar voren wat betreft het vertrekpunt waar vandaan de hulpverleners aan de samenwerkingsrelatie werken. Volgens een deel van de hulpverleners vormen de wensen en de zorgen van de ouders of het gezin het vertrekpunt voor de samenwerkingsrelatie. ‘‘Aansluiten bij de ouders, wat hun zorgen zijn, wat zij goed vinden gaan en wat zij willen bereiken. Zij willen iets bereiken, dat staat centraal. Niet wat een ander wilt bereiken’’, aldus een hulpverlener. Dit lijkt niet in overeenstemming met een ander deel van de hulpverleners, volgens wie de zorgen van de verwijzer het vertrekpunt voor de samenwerkingsrelatie vormen. De positie als ‘neutrale derde partij’ tussen de ouders en de verwijzer wordt door dit deel veelvuldig ingezet om de samenwerkingsrelatie op gang te brengen. Zoals een hulpverlener aangaf: ‘‘We gaan kijken wat nodig is om de hulpverlening

buiten spel te zetten, dat is het doel wat ik samen met het gezin probeer te hebben. Wij gaan

een plan maken om hun te laten zien dat de zorgen van de verwijzer niet terecht zijn, dat de kinderen wel veilig zijn’’.

De empowerment van de ouders.

Volgens de hulpverleners zorgt de oplossingsgerichte methodiek en het betrekken van het netwerk voor het stimuleren van de empowerment van de ouders. Bij de

oplossingsgerichte methodiek wordt er tijdens de gesprekken gevraagd naar de positieve uitzonderingen op de onveilige situatie. Wanneer gaat het wel goed, wanneer zijn de zorgen er niet. Dat wat ouders al wel goed doen wordt vervolgens uitvergroot. De schaalvraag, waar aan de ouders gevraagd wordt om op een schaal van 1 tot 10 te beoordelen hoe de zaken ervoor staan, is een tool van de oplossingsgerichte methodiek die door alle hulpverleners werd

(24)

DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY 24

benoemd: ‘‘Mijn vraag aan de ouders: ‘Oke het is een 4. Wat maakt het dat het een 4 is en geen 3?’. Dan gaan ouders allemaal positieve dingen noemen’’. Een tweede tool van de oplossingsgerichte methodiek die werd benoemd is ‘go slow, go fast’. Bij go slow, go fast vraagt de hulpverlener heel erg door op de details. Doordat er ingezoomd wordt op de details komen de ouders samen met de hulpverleners tot situaties waarin het wel goed ging. Deze positieve situaties kunnen vervolgens worden benadrukt en uitvergroot: ‘‘Ja, go slow, go fast, zoals Turnell zegt. Bij dat uitvragen ga je ontzettend langzaam, je blijft ontzettend hangen: ‘Wat gebeurde er toen, vertel nog eens wat meer, wie zei toen wat, wat gebeurde er toen, hoe reageerde die?’’’. Volgens de hulpverleners kan het (sociale) netwerk verschillende taken overnemen, waardoor het gezin empowered wordt. Het netwerk betrekken wordt in dit geval gezien als steun bij problemen en/of compenserende factor bij tekortkomingen. Het is belangrijk om op te merken dat het netwerk betrekken werd gezien als één van de middelen, maar niet als een noodzakelijke stap om tot empowerment van de ouders te komen. Volgens sommige hulpverleners zorgt een betrokken netwerk soms juist voor frictie binnen een gezin, bijvoorbeeld wanneer het netwerk duidelijk partij kiest voor één van de twee ouders.

Daarnaast werd benoemd dat een betrokken netwerk juist de problematiek in stand kan houden, bijvoorbeeld doordat het netwerk onveilig gedrag van de ouders goedkeurt.

Het meeste genoemde kenmerk voor het herkennen van de empowerment van de ouders is als de hulpverleners merken dat ouders zelf stappen zetten, initiatieven nemen en ontwikkelingsgericht zijn. Daarnaast benoemden de hulpverleners diverse andere kenmerken: als ouders positiever zijn, zowel naar zichzelf als naar elkaar; als ouders meer energie hebben en als een soortgelijke (crisis)situatie een volgende keer positiever verloopt. Tot slot werd nog benoemd dat je de empowerment van de ouders herkent als het goed gaat met het kind of als ouders minder afhankelijk worden van de hulpverlening. Hierover zijn de hulpverleners niet geheel congruent. Volgens drie hulpverleners zijn kind-signalen juist géén goede indicatie: ‘‘Kind-signalen vind ik altijd heel lastig, dat vind ik niet altijd een goede graadmeter. Op het moment dat fysieke onveiligheid is afgenomen of gestopt, dan kan de onveiligheid in het kind nog doorlopen. Daar moeten de ouders ook nog wat mee. Vandaar dat ik het gedrag van kinderen ook niet altijd een goede indicatie vind.’’. Volgens één hulpverlener horen ouders zich op geen enkel moment afhankelijk te voelen van de hulpverlening: ‘‘Het beste

compliment wat wij kunnen krijgen is als ouders ons niet bedanken. Als ouders ons bedanken hebben ze zich toch een beetje afhankelijk van ons gevoeld. Als ze ons niet bedanken is het hun eigen ding en hebben ze hun eigen oplossingen bedacht. Dan ben je alleen maar een soort intermediair geweest, een soort facilitator’’.

(25)

DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY 25

Wanneer er weinig vooruitgang merkbaar is in de empowerment van de ouders, wenden hulpverleners verschillende manieren aan om de empowerment te stimuleren. Genoemd werd de eerdergenoemde tool ‘go fast, go slow’, de flowchart streng naleven, expliciet vragen aan de ouders: ‘wat zou de mening zijn van uw netwerk over de situatie?’, intern overleg met collega’s, het inzetten van drang/dwang ‘‘Soms zit er ook gewoon een maatregel op, bijvoorbeeld reclassering. Ik werk daar wel vaak mee, dat ik het systeem gebruik’’, het inzetten van de tool simular-but-different ‘‘Dan zeg ik: ‘Morgen heb ik een afspraak met een meisje die in een soortgelijke situatie zit, wat voor advies zou jij geven in deze situatie, en waarom zou je dat dan doen?’’’, het opstellen van een danger statement ‘‘Ik maak voor mijzelf een soort danger statement, waar ben ik bang voor, wat zijn de risico’s op korte en lange termijn en wat is het ergste wat kan gebeuren. Dat laat ik de ouders ook lezen zodat je kan onderbouwen waar je zorg vandaan komt’’ en tot slot, het stellen van de laatste vraag ‘‘De laatste vraag die we kunnen stellen: ‘Wat kun je eraan doen om te voorkomen dat jij weer beschuldigd wordt?’’’. Wanneer deze acties niet werken benoemden alle

hulpverleners een gesprek met de verwijzer en de ouders als laatste actie, net als wanneer een samenwerkingsrelatie niet tot stand komt.

De wisselwerking tussen de samenwerkingsrelatie en empowerment van de ouders.

Uit de interviews is gebleken dat de samenwerkingsrelatie en de empowerment sterk met elkaar verbonden zijn. De twee elementen beïnvloeden elkaar positief. De hulpverleners zien de samenwerkingsrelatie als een voorwaarde om tot empowerment te komen: ‘‘Ja, de samenwerkingsrelatie dat is wel echt een basis voor die versterking. Ook om mensen echt in hun kracht te zetten. Het is echt een voorwaarde.’’… ‘‘Kijk als ik samenwerking heb, dan kan ik het hebben over krachten, veiligheid, zorgen, gevaren, en wat moet beter en hoe gaan we dat doen. Heb ik geen samenwerking, dan lukt dat niet’’. Volgens de hulpverleners is een positieve samenwerkingsrelatie echter geen garantie voor empowerment. Het gebeurt ook weleens dat de samenwerkingsrelatie positief is, maar dat de empowerment niet op gang komt: ‘‘Bijvoorbeeld, de cliënt is alcoholist, we hebben een goede samenwerking, maar nu moet hij gaan werken aan het deel van dat alcohol gebruik. En dan komen allerlei toestanden waardoor de hulpverlening niet binnenkomt. Dit is niet zo zeer weerstand naar ons, maar weerstand naar het probleem. Hij kan dit probleem niet aan’’. De hulpverleners benoemden dat de nadruk leggen op het empoweren van de ouders op zijn beurt weer een sterke, positieve invloed heeft op het ontwikkelen van de samenwerkingsrelatie: ‘‘Dat mensen door de nadruk te leggen op de eigen kracht denken: ‘Oh ik heb wel degelijk zelf de regie en ik voel mij

(26)

DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY 26

gelukkiger, doordat er minder ruzie en stress is’. Dan versterk je ook weer de

samenwerkingsrelatie, omdat ze vertrouwen hebben dat SoS iets voor ze kan betekenen’’ … ‘‘Ja, het ontdekken van de eigen kracht, dat is het maken van de, dat is het proces waarin je de samenwerkingsrelatie vormt geeft.’’

Gezinskenmerken die de ontwikkeling van de samenwerkingsrelatie en de empowerment bemoeilijken.

De hulpverleners benoemden verschillende gezinskenmerken die de ontwikkeling van een goede samenwerkingsrelatie en empowerment kunnen bemoeilijken. Namelijk, een licht verstandelijke beperking (LVB), een niet-Nederlandse achtergrond, vechtscheidingen, psychiatrische problematiek van de ouders, meervoudige problematiek, kennis van ouders over het hulpverleningssysteem en ontkenning van de problematiek.

In de interviews werd door de hulpverleners benadrukt dat SoS een talig programma is, waar je erg vraaggericht bezig bent en erg in gaat op details. Het doorvragen op de details maakt ouders met LVB soms onzeker of ze snappen niet waarom er zorgen zijn. Daarnaast vergeten ze vaker afspraken. Volgens de hulpverleners moet je bij LVB problematiek

directiever zijn, het tempo vertragen, meer met plaatjes werken, bepaalde onderdelen inkorten (zoals de schaalvraag van 0-10 naar 0-5) en het netwerk inzetten als ondersteunend factor.

Ouders met een niet-Nederlandse culturele achtergrond staan volgens de hulpverleners minder open voor hulpverlening en het betrekken van het netwerk. Hierdoor komt de

samenwerking minder snel op gang komt. Daarnaast begrijpen ouders met een

niet-Nederlandse culturele achtergrond minder goed wat de hulpverleners bedoelen. Hierdoor kan er minder in details gepraat worden en kan er minder oplossingsgericht doorgevraagd worden. Hulpverleners proberen het begrip van ouders met een niet-Nederlandse culturele achtergrond te bevorderen door meer met plaatjes te gaan werken.

Ouders die in een vechtscheiding zitten zijn volgens de hulpverleners zo met elkaar bezig dat het moeilijker is om te focussen op de veiligheid van de kinderen. Daarnaast willen ouders vaak dat de hulpverlener partij kiest, waardoor de samenwerkingsrelatie minder makkelijk op gang komt. Tot slot moet er bij een vechtscheiding weleens gewacht worden op een uitspraak over omgang of alimentatie, waardoor het traject stagneert. Er werd aangegeven dat het bij vechtscheidingen noodzakelijk is om de transparantie te waarborgen. Daarnaast was het volgens de hulpverleners belangrijk om geen individueel contact te hebben met de ouders en tijdens de gesprekken met de ouders veel te ‘reframen’. Tot slot werd benoemd dat

(27)

DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY 27

het belangrijk is om meer de regie te nemen en om het kind telkens opnieuw centraal te stellen - door bijvoorbeeld een foto van het kind op tafel te zetten.

Bepaalde psychiatrische ziektebeelden kunnen het volgens de hulpverleners lastiger maken om veiligheidsafspraken te maken met ouders. Bijvoorbeeld bij een gebrekkige gewetensontwikkeling, de ouder kan dan niet juist beoordelen wat ‘goed’ en ‘slecht’ is. ‘‘Vaak is die interne kern in verwarring. Dus je gaat veel meer op gedrag zitten. Terwijl als mensen psychisch wel gezond zijn, kun je veel meer naar die kern toe. Wat ze belangrijk vinden en wat hun richting geeft in het leven, dat is vaak juist waar mensen met psychische problematiek zo verward in zijn’’, aldus een hulpverlener. Volgens de hulpverleners is het in zo’n geval belangrijk om duidelijke grenzen te stellen en is het handig om iemand extra bij het gesprek te hebben.

Bij meervoudige problematiek kunnen problemen zich soms zo hoog opstapelen dat er geen ruimte is om oplossingsgericht te werken. Zoals een hulpverlener aangeeft: ‘‘Als de schuldenproblematiek zo hoog is dat je uit huis gezet kan worden. hoezo gaan wij het dan hebben over andere dingen? Bijvoorbeeld over: ‘hoe kunt u uw spanning naar beneden halen, waardoor u uw beter beschikbaar kan stellen voor uw kind?’ Ja elke deurbel kan de

deurwaarde zijn!’’. De hulpverleners gaan hiermee om door in te zetten op wat écht haalbaar is en door eventueel te verwijzen naar een ander behandelprogramma.

Volgens de hulpverleners kan kennis van ouders over het hulpverleningssysteem de samenwerkingsrelatie bemoeilijken op twee manieren, allereerst als ouders het systeem té goed kennen. Deze ouders zijn al jaren bekend met het systeem en weten goed welke partijen zij moeten bespelen en hoe zij de onveiligheid thuis kunnen maskeren. Een tweede manier is als ouders het systeem juist helemaal niet goed kennen. Deze ouders zijn door

onduidelijkheden angstig en durven niet altijd hulp te vragen: ‘‘Sommige ouders weten niet waar ze in het systeem staan. Het systeem vinden ze dan zo ingewikkeld dat ze eigenlijk alleen maar heel bang zijn’’.

Tot slot benoemde een aantal hulpverleners dat ouders die heel erg in de ontkenning zitten het lastig vinden om naar zichzelf kijken. Een deel van de hulpverleners reageert hierop door te werken vanuit het uitgangspunt: ‘‘Bewijs maar aan de opdrachtgever dat het niet waar is, en hoe doe je dat dan?’’. Een ander deel geeft aan dat er bij hun nauwelijks tot geen sprake is van ontkenning van de problematiek tijdens het SoS-traject.

(28)

DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY 28

Discussie

In het huidige onderzoek zijn de resultaten van en praktijkervaringen met Signs of Safety door middel van respectievelijk quasi-experimenteel en kwalitatief onderzoek in kaart gebracht. In het quasi-experimentele onderzoek is bekeken of: 1) de inzet van SoS leidt tot een sterkere reductie van het risico op kindermishandeling dan de inzet van de reguliere jeugdhulp, 2) de inzet van SoS leidt tot een grotere toename van empowerment van de ouders dan de inzet van de reguliere jeugdhulp, 3) een toename van empowerment van de ouders leidt tot een sterkere reductie van het risico op kindermishandeling en 4) een toename van empowerment van de ouders het werkzame mechanisme is waardoor SoS leidt tot een

sterkere reductie van het risico op kindermishandeling. De onderzoeksvragen zijn onderzocht over een termijn van gemiddeld zeven maanden bij gezinnen die hulp ontvingen omdat er zorgen waren over de veiligheid en/of ontwikkeling van de kinderen. Bij deze gezinnen gebruikte de professional zijn/haar autoriteit om aan te dringen op verandering. Deze fase wordt de preventieve jeugdbescherming genoemd.

Uit de resultaten van dit deel van het onderzoek is gebleken dat de inzet van SoS in de preventieve jeugdbescherming niet effectiever, maar ook niet minder effectief lijkt te zijn in het verminderen van het risico op kindermishandeling dan de reguliere jeugdhulpverlening. Hoewel in beide groepen (de experimentele groep en de controlegroep) een reductie van het risico op kindermishandeling over tijd is geconstateerd door de hulpverleners, lijkt het niet uit te maken door welke werkwijze de gezinnen ondersteund werden. Uit de studie van Sørensen (2009), de enige beschikbare studie met een redelijk robuust design, blijkt dat de inzet van de SoS leidt tot minder uithuisplaatsingen in vergelijking met de reguliere jeugdhulpverlening. Vanuit de verwachting dat een reductie van het risico op kindermishandeling de kans op uithuisplaatsing verkleint (Bartelink, Ten Berge, & Van Vianen, 2017) lijkt dit resultaat strijdig met de resultaten van de eerste onderzoeksvraag. Echter, omdat Sørensen (2009) het risico op kindermishandeling niet gemeten heeft kan er niet vastgesteld worden of de inzet van SoS heeft geleid tot een reductie hiervan, en of dit ten grondslag ligt aan een kleiner aantal uithuisplaatsingen in de SoS groep.

Uit de tweede onderzoeksvraag is gebleken dat er ook geen verschillen te zien zijn tussen de twee groepen wat de gezins- en hulpverleningsempowerment van de ouders betreft. De resultaten zijn in tegenspraak met de verwachting – op basis van veronderstellingen van Turnell en Edwards (1999) en praktijkervaringen (Gardner, 2008; Idzelis et al., 2013; Kok, 2011; Skrypek et. al., 2010; 2012; Turnell; Wolff & Vink, 2012) – dat de inzet van SoS zou

(29)

DE INZET VAN SIGNS OF SAFETY 29

leiden tot een grotere toename van de empowerment van de ouders dan de reguliere jeugdhulpverlening. Vanwege het ontbreken van verschillen tussen de groepen verviel de onderzoeksvraag of een toename van empowerment het verband tussen de werkwijze en een reductie van het risico op kindermishandeling (deels) zou verklaren.

Tot slot bleek uit de derde onderzoeksvraag dat een toename van

hulpverleningsempowerment van de ouders op trendniveau leidt tot een sterkere reductie van het risico op kindermishandeling, een verandering in gezinsempowerment bleek niet

significant samen te hangen met een reductie van het risico op kindermishandeling. Deze resultaten zijn deels in overeenstemming met de verwachtingen. Er werd namelijk verwacht dat er voor een toename in hulpverleningsempowerment én gezinsempowerment een

significante samenhang gevonden zou worden met een reductie van het risico op

kindermishandeling. Immers, uit de meta-analyse van Macleod en Nelson (2000) blijkt dat interventies die gebruik maken van de empowerment van de ouders om de veiligheid thuis te verbeteren effectiever zijn dan interventies die dat niet doen. De vergelijking van de resultaten met betrekking tot hulpverleningsempowerment moet met voorzichtigheid worden gedaan, omdat de meta-analyse betrekking heeft op gezinsempowerment. Gecontroleerd onderzoek naar hulpverleningsempowerment ontbreekt.

Het uitblijven van verschillen tussen de experimentele groep en de controlegroep, in het risico op kindermishandeling en de empowerment van de ouders kan op verschillende manieren verklaard worden. De eerste verklaring kan liggen in de beperkte verschillen tussen SoS en de reguliere jeugdhulpverlening. De SoS-werkwijze sluit aan op de uitgangspunten van de huidige Nederlandse jeugdhulpverlening. Deze uitgangspunten zijn het gebruik maken van de eigen kracht van de cliënt en het samen zoeken naar een geschikte oplossing

(Kamerstukken II, 33684, 2012; Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, 2015). Verwacht kan worden dat steeds meer interventies in Nederland zullen aansluiten op de uitgangspunten van de huidige Nederlandse jeugdhulpverlening. Dit lijkt ook het geval bij de ISC-werkwijze die in de controlegroep is ingezet. Bij de ISC-werkwijze staat het versterken van de eigen kracht en het betrekken van het sociale netwerk centraal, wat ook belangrijke doelen zijn van de SoS-werkwijze (Boendermaker et al., 2015; Jeugdbescherming Regio Amsterdam, 2017). Omdat de twee werkwijzen zo overeen komen wordt de kans vergroot dat zij een

gelijkwaardig effect hebben op de reductie van het risico op kindermishandeling en de empowerment van de ouders. Vergelijking van de methodiekbeschrijvingen leert dat bij SoS meer focus ligt op de oplossingsgerichte methodiek en de samenwerkingsrelatie tussen de hulpverlener en de ouders. In hoeverre dit verschil in theoretische focus zich vertaalt in de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Op basis van de resultaten van huidig onderzoek kan geconcludeerd worden dat de inzet van familienetwerkberaden in de preventieve jeugdbescherming op de korte termijn niet

Om meer inzicht te krijgen in de inzet en resultaten van familienetwerkberaden in de preventieve jeugdbescherming richt het voorliggende onderzoek zich op de groep gezinnen

Op twee rechters na, hebben de geïnterviewde rechters niet echt een mening over de wenselijkheid om strafverzwaring voor een discriminatieaspect bij commune delicten wettelijk

Visualization of the three principal component directions corresponding to the largest variation in the pilot data after selection of the 3000 genes with the largest degree of

The correspondence between long-term cultural diversity (LTCD) and short-term collective behavior (STCB) for the empirical (red), shuffled (blue) and random (black) sets of

also more complex in the ‘vertical’ dimension, comprising an intermediate level of representation, between sound and meaning, consisting of grammatical elements and

26 \re@DeclareMathSymbol{\sqintop}{\mathop}{largesymbolsA}{'017} 27 \def\sqint{\sqintop\ilimits@} 28 \re@DeclareMathSymbol{\sqiintop}{\mathop}{largesymbolsA}{'021}

Multiview Traffic Signs Detection / Recognition Introduction Single-view Segmentation Detection and Recognition Multi-view 2D optimization 3D optimization Geometrical