• No results found

Relatie tussen prenatale internaliserende problemen van moeders en excessief huilgedrag van baby's

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Relatie tussen prenatale internaliserende problemen van moeders en excessief huilgedrag van baby's"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Relatie tussen Prenatale Internaliserende Problemen van Moeders en Excessief Huilgedrag van Baby’s

Bachelorscriptie Pedagogische wetenschappen

Universiteit van Amsterdam Esmée Lalihatu Studentnummer: 10777229

Begeleider: Eline Möller Aantal woorden: 5500 30 januari 2017, Amsterdam

(2)

Inhoudsopgave

Abstract 3

Inleiding 4

Prenatale stress en excessief huilgedrag 7

Prenatale angst en excessief huilgedrag 11

Prenatale depressie en excessief huilgedrag 14

Conclusies en discussie 16

(3)

Abstract

In dit literatuuroverzicht stond de relatie tussen internaliserende problemen van moeders tijdens de zwangerschap en excessief huilgedrag van baby’s centraal. Hierop is getracht antwoord te geven door internaliserende problemen op te delen in stress, angst en

depressie. Uit de literatuur is gebleken dat baby’s van moeders met prenatale stress, angst of depressie een hogere kans hadden op excessief huilgedrag dan baby’s van moeders zonder prenatale stress, angst of depressie. Hieruit is geconcludeerd dat baby’s van moeders met prenatale internaliserende problemen een hogere kans hebben op excessief huilgedrag dan baby’s van moeders zonder prenatale internaliserende problemen. Een mogelijke verklaring hiervoor is het voortduren van internaliserende problemen na de zwangerschap en de invloed daarvan op de opvoedstijl van moeders. Een kanttekening is dat niet elk onderzoek een definitie heeft gehanteerd voor excessief huilgedrag. In de praktijk zouden moeder en kind gebaat zijn bij het aanpakken van internaliserende problemen tijdens de zwangerschap.

(4)

De Relatie tussen Prenatale Internaliserende Problemen van Moeders en Excessief Huilgedrag van Baby’s

Uit onderzoek van het TNO blijkt dat 10 tot 15% van de baby’s een huilbaby is (Alink et al., 2013). Een huilbaby huilt gedurende 3 weken minimaal 3 dagen per week voor minstens 3 uur per dag (Wurmser, Laubereau, Hermann, Papousek, & von Kries, 2001). Ter vergelijking huilt een normale baby van 0 tot 6 maanden ongeveer 1.5 uur per dag (Wolke, Gray, & Meyer, 1994). Het excessief huilen van een baby is een van de lastigste problemen waarmee ouders geconfronteerd kunnen worden tijdens de opvoeding. De gevolgen van het excessief huilen zijn van invloed op zowel de baby zelf als op de ouders. Uit onderzoek van Smarius en collega’s (2016) is bijvoorbeeld gebleken dat het excessief huilgedrag van een baby het risico op gedragsproblemen en hyperactiviteit op 5-jarige leeftijd verdubbelt. Daarnaast is excessief huilgedrag van baby’s een risicofactor voor kindermishandeling (Van der Wal, Van Eijsden, & Bonsel, 2007). Uit onderzoek van Reijneveld, Van der Wal, Brugman, Hira Sing en Verloove-Vanhorick (2004) bleek namelijk dat 5,6% van de ouders hun huilbaby van 6 maanden wel eens had geslagen, gesmoord of geschud. Excessief huilgedrag van baby’s is ook van invloed op het welzijn van ouders en met name het welzijn van moeders. Moeders met een huilbaby hebben een verhoogd risico op een postnatale depressie (Vik et al., 2009). Daarnaast hebben moeders met een huilbaby een verhoogde kans op uitputting en hebben zij een lage mate van zelfeffectiviteit (Wurmser et al., 2001).

Naast het feit dat excessief huilgedrag van baby’s een risicofactor is voor kindermishandeling en van invloed is op het welzijn van moeders heeft het huilgedrag ook een negatieve invloed op de ouder-kindrelatie (Räihä, Lehtonen, Huhtala, Saleva, & Korvenranta, 2002). Excessief huilgedrag van een baby heeft namelijk gevolgen voor de relatie tussen ouder en baby. Uit onderzoek van Akman en collega’s (2006) komt naar

(5)

voren dat het excessief huilen van een baby een negatieve invloed heeft op de gehechtheid met ouders. Het excessief huilen kan leiden tot een minder veilige gehechtheidsrelatie tussen ouder en kind. Bovendien blijken slechts weinig interventies effectief in het behandelen van het excessief huilgedrag van baby’s (Lucassen & Assendelft, 2001). Hieruit kan geconcludeerd worden dat het voor zowel ouders als kind beter is om het excessief huilen zo vroeg mogelijk aan te pakken.

Hoewel de oorzaken van excessief huilgedrag vaak onbekend zijn, zijn er een paar factoren die hier mogelijk een invloed op hebben. Het huilen van baby’s kan een gevolg zijn van een voedselallergie of een intolerantie voor lactose (Van den Berg et al., 2009). Ook kan het huilen van een baby een reactie zijn op stress en spanning van de ouders (Korja et al., 2014). Het excessief huilen van een baby kan echter ook andere oorzaken hebben die ontstaan zijn voordat de baby geboren is. Uit onderzoek van Gaylor (2002) blijkt namelijk dat het psychologisch welbevinden van de moeder tijdens de

zwangerschap van invloed is op het huilgedrag van een baby na de geboorte. Wanneer het psychologisch welbevinden van de moeder laag is, verandert de structuur van de placenta waardoor er meer negatieve hormonen worden doorgelaten naar de foetus (Glover, 2014). De negatieve hormonen kunnen vervolgens de breinstructuur van de foetus veranderen waardoor de baby na de geboorte meer zou huilen (Glover, 2014).

Onder psychologisch welbevinden wordt verstaan dat iemand zich goed voelt en daarnaast effectief functioneert (Huppert, 2009). Wanneer het psychologisch welbevinden van iemand laag is, heeft dit invloed op het persoonlijk en effectief functioneren

(Compare et al., 2014). Een laag psychologisch welbevinden kan veroorzaakt worden door internaliserende problemen. Bij internaliserende problemen is de

gedragsproblematiek naar binnen gericht en is er sprake van overcontrole in het gedrag (Compare et al., 2014). Dit houdt in dat iemand teveel controle over zijn emoties wil

(6)

behouden. Deze overcontrole in het gedrag leidt tot innerlijke onrust waardoor het psychologisch welbevinden daalt (Compare et al., 2014). Uit onderzoek van Sapolsky en Meany (1986) is naar voren gekomen dat er voor knaagdieren sterk bewijs bestaat voor permanente veranderingen in de ontwikkeling van de foetus wanneer deze is blootgesteld aan prenatale internaliserende problemen van hun moeder.

Factoren als stress, depressie en angst zijn vormen van internaliserende problematiek (Trompetter, Bohlmeijer, Lamers, & Schreurs, 2016). Stress is een multidimensionaal begrip dat wordt veroorzaakt door een disbalans in draagkracht en draaglast (LaPrairie, Schechter, Robinson, & Brennan, 2011). Ofwel is er sprake van een te kleine draagkracht ofwel is er sprake van een te grote draaglast in de vorm van eisen uit de omgeving. De disbalans zorgt voor een aanhoudende geestelijke druk (LaPrairie et al., 2011). Een depressie wordt gekenmerkt door een verminderde levenslust en/of

neerslachtigheid (Kalueff, & Nutt, 2007). De term depressie wordt in dit

literatuuronderzoek breed geïnterpreteerd variërend van een dip tot een depressieve stoornis. Angst is een vermijdende emotie die voorkomt in bedreigende omstandigheden. Bij angst is iemand niet in staat om hetgeen de angst veroorzaakt opzij te schuiven om het gewenste doel te behalen (Eysenck, Derakshan, Santos, & Calvo, 2007). In dit

literatuuronderzoek is angst gedefinieerd van angstige symptomen tot een angststoornis. Hoewel in bestaande literatuur voornamelijk aandacht wordt besteed aan een vorm van internaliserende problemen, zoals stress (La Marca-Ghaemmaghami & Ehlert, 2015), bestaan er weinig onderzoeken die zich richten op meerdere vormen van internaliserende problemen. Daarnaast is bestaand onderzoek gericht op de relatie tussen internaliserende problemen van de moeder tijdens de zwangerschap en het algemene gedrag van de baby en dus niet specifiek op huilen (Glover, Ahmed-Salim, & Capron, 2016). Dit

(7)

internaliserende problemen van moeders tijdens de zwangerschap in relatie tot excessief huilgedrag van baby’s samenvoegen. De hoofdvraag die hieruit naar voren komt, luidt ‘Wat is de relatie tussen internaliserende problemen van de moeder tijdens de

zwangerschap en excessief huilgedrag van de baby?’. Voor baby’s wordt een leeftijd van 0 tot 6 maanden aangehouden. Om deze hoofdvraag te beantwoorden zullen drie

deelvragen geformuleerd worden. Deze drie deelvragen zullen elk een vorm van

internaliserende problemen behandelen. De eerste deelvraag luidt ‘Wat is de relatie tussen stress van de moeder tijdens de zwangerschap en excessief huilgedrag van de baby?’. De tweede deelvraag is ‘Wat is de relatie tussen angst van de moeder tijdens de

zwangerschap en excessief huilgedrag van de baby?’. Ten slotte de derde deelvraag ‘Wat is de relatie tussen depressie van de moeder tijdens de zwangerschap en excessief

huilgedrag van de baby?’.

Om de hoofdvraag te beantwoorden zullen in het middenstuk de deelvragen een voor een worden beantwoord aan de hand van relevante en zo recent mogelijke literatuur. Hieruit zullen conclusies geformuleerd worden waarna de hoofdvraag zal worden

beantwoord. In de discussie zal worden stilgestaan bij verklaringen voor de bevindingen. Verder zullen eventuele kanttekeningen worden geplaatst waaruit aanbevelingen zullen worden gedaan voor vervolgonderzoek. Daarnaast zal met de beantwoording van de hoofdvraag een koppeling gemaakt worden naar de praktijk en zullen de implicaties beschreven worden.

Prenatale stress en excessief huilgedrag

Het is van belang om naar stress van de moeder tijdens de zwangerschap te kijken omdat de breinstructuur van de foetus hierdoor kan veranderen waardoor uiteindelijk de gedragsregulatie van de baby wordt beïnvloed (Wurmser et al., 2006). In deze paragraaf

(8)

zal getracht worden antwoord te geven op de vraag ‘Wat is de relatie tussen stress van de moeder tijdens de zwangerschap en excessief huilgedrag van de baby?’.

De Weerth, Van Hees en Buitelaar (2003) hebben het verband tussen het

cortisolniveau van de moeder tijdens de zwangerschap en het gedrag van de baby tijdens de eerste 5 maanden bestudeerd bij 20 moeder-kindparen. Een hoog cortisolniveau is een indicator voor een hoge mate van stress. De cortisolniveaus van moeders zijn gemeten in de 36ste week van de zwangerschap. Het huilgedrag van baby’s werd tijdens het in bad doen opgenomen op video en daarnaast zijn er bij de moeders twee vragenlijsten afgenomen over het temperament van hun baby. De moeders zijn aan de hand van hun cortisolniveaus geplaatst in de lage of de hoge cortisolgroep. Uit de resultaten is naar voren gekomen dat baby’s van moeders met een hogere cortisolwaarde tijdens de zwangerschap meer huilden tijdens het in bad doen dan baby’s van moeders met een lagere cortisolwaarde tijdens de zwangerschap. Dit verschil is het sterkst gebleken voor baby’s van 1 tot 7 weken. Vanaf 18 weken was er geen verschil meer tussen baby’s van moeders met lage en hoge cortisolwaardes. Moeders met hogere cortisolwaardes

rapporteerden namelijk minder huilgedrag tijdens het in bad doen terwijl moeders met lagere cortisolwaardes juist meer huilgedrag rapporteerden. De verklaring die de

onderzoekers hiervoor geven is een combinatie tussen een daadwerkelijke verandering in het huilgedrag van baby’s en een verandering in hoe moeders het huilgedrag van hun baby’s ervoeren.

In tegenstelling tot De Weerth en collega’s (2003) hebben Möhler, Parzer,

Brunner, Wiebel en Resch (2006) stress tijdens de zwangerschap retroperspectief gemeten bij 102 moeder-kindparen. Daarnaast werd het huilgedrag gemeten in een labsetting in plaats van in een natuurlijke setting. Het huilen werd gemeten door baby’s in een liggende stoel te plaatsen. Na een baseline werden visuele en auditieve stimuli getoond om een

(9)

reactie op te wekken. Stress van de moeder tijdens de gehele zwangerschap werd gemeten door middel van een vragenlijst die twee weken na de geboorte werd afgenomen. Hierbij werd alleen gekeken naar emotionele stress. Uit de resultaten kwam naar voren dat emotionele stress van moeders tijdens de zwangerschap een significant positieve relatie had met de kans dat een baby een snel huilde. Een nadeel van dit onderzoek is dat het huilen van de baby’s is opgewekt. Hierdoor kan alleen geconcludeerd worden dat de baby’s sneller huilden en niet dat er sprake was van excessief huilgedrag.

Hoewel bovenstaande onderzoeken een relatie hebben gerapporteerd tussen prenatale stress van moeders en huilgedrag van baby’s is er geen duidelijke definitie gehanteerd voor het huilgedrag. Canivet, Östergren, Jakobsson en Haggander (2004) hebben wel een definitie gehanteerd voor het huilgedrag van baby’s. Huilbaby is in het onderzoek op dezelfde manier gedefinieerd zoals in dit literatuuroverzicht. In deze studie is onderzocht of moeders met een veeleisende baan tijdens de zwangerschap een grotere kans hadden op een huilbaby. Dit is onderzocht bij 1094 moeder-kindparen. In het artikel wordt geredeneerd dat het hebben van een veeleisende baan zou zorgen voor stress. Stress werd gemeten door middel van een vragenlijst die is ingevuld in de 17de week van de zwangerschap. In deze vragenlijst zijn drie soorten stress gemeten die allen

werkgerelateerd zijn. Zo is er naast stress op het werk gekeken naar economische stress in de zin van moeilijkheden hebben met het betalen van rekeningen. Daarnaast is in de vragenlijst opgenomen of er een aanwezig risico was om werkloos te worden. Het huilgedrag van baby’s werd vijf weken na de geboorte gemeten met een telefonisch interview met de moeder. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat baby’s van moeders met een veeleisende baan, met economische stress of met een risico op

werkloosheid een grotere kans hadden om een huilbaby te zijn dan baby’s van moeders zonder een veeleisende baan, zonder economische stress of zonder een risico op

(10)

werkloosheid. Uit dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat baby’s van moeders met werkgerelateerde stress tijdens de zwangerschap een hoger risico hebben om huilbaby te zijn dan baby’s van moeders zonder werkgerelateerde stress tijdens de zwangerschap.

Waar bovenstaande onderzoeken stress hebben gemeten in een deel van de zwangerschap of retroperspectief na de geboorte hebben Wurmser en collega’s (2006) stress gemeten gedurende de hele zwangerschap. Wurmser en collega’s (2006) hebben onderzoek gedaan naar de relatie tussen ‘life stress’ van moeders tijdens de zwangerschap en huilgedrag van baby’s 6 maanden na de geboorte bij 86 moeder-kindparen. Onder life stress werden negatieve veranderingen in het leven verstaan, bijvoorbeeld in het domein werkcondities. Life stress werd gemeten door middel van een vragenlijst over negatieve veranderingen in het leven in de afgelopen 12 maanden. Hoewel Wurmser en collega’s (2006) stress dus ook hebben gemeten voor de zwangerschap is toch besloten dit onderzoek mee te nemen. De vragenlijst werd afgenomen tegen het einde van de zwangerschap. Het huilen van baby’s werd gemeten op 6 weken, 3 en 6 maanden door middel van een dagboek waarin door moeders voor 5 dagen werd bijgehouden hoelang hun baby huilde. Uit de resultaten is naar voren gekomen dat baby’s van moeders met een hoge mate van life stress tijdens de zwangerschap meer huilgedrag vertoonden dan baby’s van moeders met een lage mate van life stress tijdens de zwangerschap. Deze verschillen waren te zien na 6 weken na de geboorte maar voornamelijk op 3 en 6 maanden.

Geconcludeerd kan worden dat er op basis van deze onderzoeken een relatie bestaat tussen prenatale stress van moeders en huilgedrag van baby’s. Baby’s van moeders met verhoogde stresslevels tijdens elk gemeten moment van de zwangerschap huilden meer dan baby’s van moeders zonder verhoogde stresslevels tijdens de

zwangerschap. Ook hebben verschillende soorten stress die moeders ervoeren tijdens de zwangerschap een relatie met het huilgedrag van baby’s.

(11)

Prenatale angst en excessief huilgedrag

Het is van belang om naar angst van de moeder tijdens de zwangerschap te kijken omdat dit gerelateerd is aan negatief gedrag van baby’s (Davis et al., 2004). In deze paragraaf zal getracht worden antwoord te geven op de vraag ‘Wat is de relatie tussen angst van de moeder tijdens de zwangerschap en excessief huilgedrag van de baby?’.

Canivet, Östergren, Rosén, Jakobsson en Hagander (2005) hebben excessief huilgedrag bij baby’s en de rol van angst als karaktereigenschap van moeders tijdens de zwangerschap onderzocht bij 1099 moeder-kindparen. Angst is gemeten door middel van de ‘State-Trait Anxiety Inventory’ (STAI; Spielberger, 1985) in de 17de week van de zwangerschap. Op basis van de STAI-score zijn de moeders in een lage, gemiddelde of hoge angstgroep verdeeld. De prevalentie van excessief huilgedrag werd gemeten door middel van een telefonisch interview toen de baby’s 8 weken oud waren. In dit interview werd gevraagd naar het huilgedrag van de baby en daarbij is excessief huilgedrag

hetzelfde gedefinieerd als de term huilbaby in dit literatuuroverzicht. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat baby’s van moeders uit de groep met de hoogste score op angst tijdens de zwangerschap een hoger risico hadden op excessief huilgedrag dan baby’s van moeders uit de midden en laagste groep, zelfs wanneer gecontroleerd werd voor leeftijd, onderwijsniveau en woonstatus.

In tegenstelling tot Canivet en collega’s (2005) hebben Petzoldt en collega’s (2014) angst niet als karaktereigenschap maar als stoornis gemeten. Het hebben van een angststoornis is gemeten voor en tijdens de zwangerschap bij 306 moeders. Angst voor de zwangerschap is gemeten aan de hand van de DSM-IV-TR criteria en via een vragenlijst werd incidentele angst tijdens de zwangerschap gemeten. Excessief huilgedrag is gemeten door middel van een vragenlijst op 2 en 4 maanden na de geboorte en door middel van een interview op 16 maanden na de geboorte. Excessief huilgedrag is in dit onderzoek

(12)

gedefinieerd zoals de term huilbaby in dit literatuuroverzicht. Uit de resultaten is gebleken dat baby’s van moeders met een angststoornis tijdens de zwangerschap een hogere kans hadden om excessief huilgedrag te vertonen dan baby’s van moeders zonder angststoornis tijdens de zwangerschap.

Ook onderzoek van Petzoldt, Wittchen, Einsle, en Martini (2015) heeft angst van moeders gemeten aan de hand van DSM-IV criteria maar zij hebben niet de vragenlijst voor incidentele angst afgenomen. Verder is excessief huilgedrag van baby’s op dezelfde manier gemeten als in het onderzoek van Petzoldt en collega’s (2014). Uit de resultaten kwam naar voren dat baby’s van moeders met een angststoornis tijdens de zwangerschap een significant grotere kans hadden om excessief huilgedrag te vertonen dan baby’s van moeders met een angststoornis voor de zwangerschap. Het hebben van een angststoornis voor een zwangerschap gaf dus geen significante kans op het excessief huilgedrag maar het hebben van een angststoornis tijdens de zwangerschap wel.

Waar bovenstaande onderzoeken zich richten op angst als stoornis of als karaktereigenschap hebben Van der Wal en collega’s (2007) de relatie tussen

zwangerschapsangst van moeders en excessief huilgedrag van baby’s onderzocht bij 8266 moeder-kindparen. In het onderzoek werd specifiek gericht op zwangerschapsgerelateerde angst. Dit werd gemeten door middel van een vragenlijst over angsten van de moeder over de gezondheid van de baby en over de bevalling. Deze vragenlijst is ongeveer rond de 16de week van de zwangerschap ingevuld. Excessief huilgedrag is gemeten toen de baby’s tussen de 3 en 6 maanden oud waren met een open vraag waarin moeders

gevraagd werd hoeveel uur per dag hun baby huilde. Hierbij is voor excessief huilgedrag dezelfde term aangehouden als huilbaby in dit literatuuroverzicht. Uit de resultaten kwam naar voren dat de kans op het hebben van een baby met excessief huilgedrag significant hoger was voor moeders met een hoge mate van zwangerschapsgerelateerde angst dan

(13)

voor moeders met een lage mate van zwangerschapsgerelateerde angst. Een nadeel is dat angst slechts op een moment tijdens de zwangerschap is gemeten. Van der Wal en collega’s (2007) redeneren dat de mate van angst daardoor mogelijk minder betrouwbaar is omdat dit gedurende de zwangerschap kan veranderen.

Hoewel bovenstaande onderzoeken de relatie tussen angst van moeders tijdens de zwangerschap en huilgedrag van baby’s bevestigen, is dit in tegenspraak met de

uitkomsten uit het onderzoek van Miller, Barr en Eaton (1993). Miller en collega’s (1993) hebben onderzoek gedaan naar de relatie tussen prenatale angst van moeders en

huilgedrag van baby’s bij 88 moeder-kindparen. Angst van de moeder werd gemeten door middel van de STAI in de 34ste week van de zwangerschap. Huilgedrag van baby’s werd gemeten door middel van een dagboek waarin moeders het gedrag van hun baby

bijhielden in de 6de week na de geboorte. Excessief huilgedrag werd hetzelfde

gedefinieerd als de term huilbaby in dit literatuuronderzoek. Uit de resultaten kwam naar voren dat er geen relatie was tussen angst van moeders in het laatste trimester van de zwangerschap en excessief huilgedrag van baby’s. Deze resultaten zijn tegenstrijdig met bovenstaande onderzoeken waarin wel een relatie is gerapporteerd. De auteurs schrijven de tegenstrijdigheid toe aan de verschillen in geboorte die het huilgedrag van baby’s mogelijk beïnvloed hebben.

Kortom kan op basis van de eerste vier onderzoeken geconcludeerd worden dat er een relatie bestaat tussen prenatale angst van moeders en excessief huilgedrag van baby’s. Een hoge mate van prenatale angst van moeders is gerelateerd aan excessief huilgedrag van baby’s. Hoewel onderzoek van Miller en collega’s (1983) de andere onderzoeken tegenspreekt omdat zij dit verband niet hebben gevonden wordt hier minder waarde aan gehecht vanwege de kleine steekproefgrootte. Desondanks kan wel geconcludeerd worden

(14)

dat er een relatie is tussen prenatale angst van moeders tijdens het begin van de zwangerschap en excessief huilgedrag van baby’s.

Prenatale depressie en excessief huilgedrag

Het van is belang om naar depressie van de moeder tijdens de zwangerschap te kijken omdat uit onderzoek van Lundy en collega’s (1999) naar voren is gekomen dat dit gerelateerd is aan prikkelbaarheid bij baby’s. In deze paragraaf zal getracht worden antwoord te geven op de vraag ‘Wat is de relatie tussen depressie van de moeder tijdens de zwangerschap en excessief huilgedrag van de baby?’.

Zuckerman, Bauchner, Parker en Cabral (1990) zijn de eersten die onderzoek hebben gedaan naar de relatie tussen prenatale depressie van moeders en huilgedrag van baby’s. Hiervoor was wel onderzoek gedaan naar prenatale depressie van moeders maar voornamelijk in relatie tot moeder-kindinteracties. Om depressiesymptomen te meten werd gebruikgemaakt van de Center for Epidemiological Studies Depression (CES-D; Radloff, 1977) vragenlijst. Deze vragenlijst is afgenomen bij 88 moeders. Huilgedrag van baby’s werd 8 tot 72 uur na de bevalling gemeten door een kinderarts. Dit werd gedaan met de Neurologic and Adaptive Capacity Scale die de reactie van baby’s meet op visuele en auditieve stimuli (Amiel-Tison et al., 1982). Tijdens het afnemen van deze test werd onder andere gemeten hoeveel een baby huilde. Uit de resultaten is naar voren gekomen dat een hoge mate van depressiesymptomen van moeders tijdens de zwangerschap significant positief gerelateerd was aan excessief huilgedrag van baby’s. Hoe hoger de score van de moeder op de CES-D hoe meer huilgedrag de baby vertoonde. Baby’s van moeders met een CES-D score in het 90ste percentiel hadden een 2,6 keer grotere kans om huilgedrag te vertonen dan baby’s van moeders met een CES-D score in het 10de

percentiel. Zelfs wanneer werd gecontroleerd voor geboortegewicht, inkomen en

(15)

van baby’s aanwezig. Een nadeel van het onderzoek van Zuckerman en collega’s (1990) is dat huilgedrag van baby’s niet is gemeten in een normale situatie maar in een

labsetting. Daardoor is niet bekend hoelang de baby’s in een normale alledaagse setting huilden. Bovendien is het huilgedrag gemeten in reactie op stimuli en wordt het huilen uitgelokt.

Een aantal jaar later is door Van der Wal en collega’s (2007) ook onderzoek uitgevoerd naar de relatie tussen prenatale depressie van moeders en huilgedrag van baby’s bij 8266 moeder-kindparen. Hierin werden depressiesymptomen van de afgelopen week gemeten door middel van de CES-D. Op basis van de score op de CES-D werden de moeders verdeeld over drie groepen met een lage, gemiddelde of hoge score op

depressiesymptomen. Huilgedrag werd wel op een andere manier gemeten dan in het onderzoek van Zuckerman en collega’s (1990). Excessief huilgedrag werd gemeten aan de hand van een open vraag waarin gevraagd werd aan moeders hoeveel uur per dag hun baby huilde. Excessief huilgedrag is gedefinieerd als de term huilbaby in dit

literatuuroverzicht. Uit de resultaten is gebleken dat baby’s van moeders met een hoge mate van depressiesymptomen tijdens de zwangerschap een significant grotere kans hadden op het vertonen van excessief huilgedrag dan baby’s van moeders met een lage mate van depressiesymptomen tijdens de zwangerschap. Baby’s van moeders met een gemiddelde mate van depressiesymptomen tijdens de zwangerschap hadden niet een significant grotere kans om excessief huilgedrag te vertonen dan baby’s van moeders met een lage mate van depressiesymptomen tijdens de zwangerschap.

In tegenstelling tot bovenstaande onderzoeken die depressie hebben gemeten in de vorm van depressiesymptomen heeft het onderzoek van Petzoldt en collega’s (2015) depressie gemeten in de vorm van een stoornis met behulp van een DSM-IV-TR classificatie depressieve stoornis aan het begin van de zwangerschap. Omdat de

(16)

steekproef van moeders met alleen een depressieve stoornis te klein was, zijn daarnaast ook moeders met andere soorten depressieve stoornissen toegevoegd. Uiteindelijk hebben 119 moeders deelgenomen. Excessief huilgedrag is gemeten met een vragenlijst op 6 weken, 3 maanden en 6 maanden en het is gedefinieerd als de term huilbaby in dit onderzoek. Uit de resultaten is gebleken dat baby’s van moeders met een van de

depressieve stoornissen tijdens de zwangerschap niet een significant grotere kans hadden op het vertonen van excessief huilgedrag dan baby’s van moeders zonder een depressieve stoornis tijdens de zwangerschap. De auteurs geven hier als verklaring voor dat excessief huilen mogelijk bepaald wordt door specifieke gedrags- en fysiologische risico’s.

Hoewel bovenstaande onderzoeken tegenstrijdige resultaten laten zien kan toch voorzichtig een conclusie worden getrokken over de relatie tussen prenatale depressie van moeders en excessief huilgedrag van baby’s. Onderzoek van Zuckerman en collega’s (1990) en Van der Wal en collega’s (2007) rapporteren namelijk beiden dat een hoge mate van depressiesymptomen van de moeder tijdens de zwangerschap een relatie heeft met excessief huilgedrag van de baby. De mate van depressiesymptomen is echter bij beide onderzoeken in de eerste helft van de zwangerschap gemeten en daarom kan geen conclusie worden getrokken of een soortgelijke relatie ook bestaat tijdens de tweede helft van de zwangerschap. Verder rapporteert het onderzoek van Petzoldt en collega’s (2015) tegenstrijdige resultaten waaruit geconcludeerd kan worden dat er voor depressieve stoornissen van moeders tijdens de zwangerschap geen relatie bestaat met excessief huilgedrag van baby’s.

Conclusies en discussie

In dit literatuuronderzoek is onderzocht of er een relatie bestaat tussen internaliserende problemen van de moeder tijdens de zwangerschap en excessief huilgedrag van de baby. Om de hoofdvraag te beantwoorden zijn internaliserende

(17)

problemen opgedeeld in stress, angst en depressie. Voor de relatie tussen stress van de moeder tijdens de zwangerschap en excessief huilgedrag van de baby kan geconcludeerd worden dat baby’s van moeders met een hoge mate van stress tijdens de zwangerschap meer huilden dan baby’s van moeders met een lage mate van stress tijdens de

zwangerschap. Voor de relatie tussen angst van de moeder tijdens de zwangerschap en excessief huilgedrag van de baby kan geconcludeerd worden dat de relatie wel in het eerste en tweede trimester bestaat maar niet in het derde trimester. Baby’s van moeders met een hoge mate van angst tijdens de zwangerschap hebben een grotere kans om excessief huilgedrag te vertonen dan baby’s van moeders met een lage mate van angst tijdens de zwangerschap. Deze relatie is gevonden voor zowel angst als

karaktereigenschap als voor een angststoornis. Voor de relatie tussen depressie van de moeder tijdens de zwangerschap en excessief huilgedrag van de baby kan geconcludeerd worden dat baby’s van moeders met een hoge mate van depressiesymptomen tijdens de zwangerschap een verhoogde kans hebben om excessief huilgedrag te vertonen dan baby’s van moeders met een lage mate van depressiesymptomen tijdens de zwangerschap. Daarentegen is tussen een depressieve stoornis van moeders tijdens de zwangerschap en excessief huilgedrag van baby’s geen relatie gevonden.

Geconcludeerd kan worden dat uit de besproken onderzoeken kan worden afgeleid dat er voor stress, angst en depressie van moeders tijdens de zwangerschap een relatie bestaat met excessief huilgedrag van baby’s zodra zij geboren zijn. Daarom kan dus geconcludeerd worden dat een baby’s van moeders met een hoge mate van

internaliserende problemen tijdens de zwangerschap een grotere kans hebben om excessief huilgedrag te vertonen dan baby’s van moeders met een lage mate van internaliserende problemen tijdens de zwangerschap.

(18)

Er zijn een aantal verklaringen die de relatie tussen de vormen van

internaliserende problemen van moeders tijdens de zwangerschap en excessief huilgedrag van baby’s kunnen verklaren. Ten eerste is een vorm van internaliserende problemen niet op zichzelf de enige factor die van invloed is op de relatie met excessief huilgedrag. Een cumulatie van risicofactoren tijdens de zwangerschap kan van invloed zijn op het

veroorzaken van excessief huilgedrag van baby’s (Van der Wal et al., 2007). Dit maakt het lastig om alleen het effect van een bepaalde vorm van internaliserende problemen te meten zonder de invloed van een andere vorm of van een risicofactor, zoals een lage sociaaleconomische status (SES). Een lage SES is namelijk gerelateerd aan hogere niveaus van stress (Cohen, Doyle, & Baum, 2006). Stress is vervolgens gerelateerd aan angst als karaktereigenschap bij moeders (Pluess, Bolten, Pirke, & Hellhammer, 2010). Deze vormen hangen dus met elkaar samen waardoor de invloed van een vorm op zichzelf op bijvoorbeeld excessief huilgedrag van een baby niet eenvoudig te meten is. Daarnaast is het stellen van een angst of depressie diagnose bij moeders gecompliceerd vanwege de overlap in fysieke en emotionele symptomen (Heron, O’Connor, Evans, Golding, & Glover, 2004). Dit bemoeilijkt het meten van alleen een depressieve stoornis of alleen een angststoornis bij moeders en de relatie daarvan met excessief huilgedrag van baby’s.

Een tweede verklaring is dat de internaliserende problemen die moeders ervaren tijdens de zwangerschap mogelijk ook doorlopen na de geboorte (Wurmser et al., 2006). Dit gedrag van de moeder is dan misschien ook zichtbaar in de moeder-kindinteracties. Volgens het psychobiologische model ontwikkelen de zelfregulerende competenties van kinderen zich binnen de context van de co-regulerende support van ouders (Papoušek, 2000). Dat wil zeggen dat deze steun van ouders compenseert voor beperkingen in het reguleren van de arousal van baby’s. Postnatale internaliserende problemen van moeders

(19)

zouden het helpen reguleren kunnen belemmeren waardoor er een dysfunctionele moeder-kindinteractie ontstaat. Het huilgedrag van de baby zou dus het gevolg kunnen zijn van de dysfunctionele moeder-kindinteractie die wordt veroorzaakt door het voortduren van internaliserende problemen na de geboorte (Papoušek, 2000). In dit literatuuronderzoek zijn voor de eventuele postnatale internaliserende problemen van moeders niet

gecontroleerd. Hierdoor is niet met zekerheid te zeggen in hoeverre de gevonden relaties zijn beïnvloed door het mogelijk voortduren van de internaliserende problemen van moeders.

Een derde verklaring is dat de rol van opvoedstijlen kan meespelen in de relatie tussen internaliserende problemen van moeders en excessief huilgedrag van baby’s (Kaitz, Maytal, Devor, Bergman, & Mankuta, 2010). Deze verklaring sluit aan bij de hierboven genoemde verklaring waarin gesteld wordt dat internaliserende problemen mogelijk voortduren na de zwangerschap. Moeders met een postnatale depressie zijn minder sensitief en laten meer negatieve gevoelens zien (Field, Hernandez-Reif, & Diego, 2006). Daarnaast kan een postnatale depressie bij moeders gekenmerkt worden door teruggetrokkenheid. Deze factoren kunnen eraan bijdragen dat een baby wordt

ontmoedigd om te gaan huilen omdat de moeder hier met weinig affectie en respons op reageert (Kaitz et al., 2010). Voor een postnatale angststoornis verandert de rol van opvoedstijl ten opzichte van een postnatale depressie. Moeders met een angststoornis hebben namelijk moeite met het reguleren van hun emoties en gaan daardoor

overreageren (Rodebaugh & Heimberg, 2008). Angst bij moeders zou daarom leiden tot teveel betrokkenheid waardoor het huilgedrag van de baby wordt geïntensiveerd.

Bovendien is het mogelijk dat de angst van moeders en het huilen van de baby elkaar in stand houden. Doordat de moeder door overbezorgdheid de baby vaak troost, zal de baby hieraan gewend raken. Dit kan als gevolg hebben dat de baby meer gaat huilen waardoor

(20)

de moeder door overreageren de baby weer zal troosten. Hier is echter nog te weinig over bekend om harde uitspraken te doen (Kaitz et al., 2010).

Hoewel er duidelijke conclusies kunnen worden getrokken naar aanleiding van de besproken onderzoeken zijn er een aantal kanttekeningen waar rekening mee moet worden gehouden. Ten eerste hebben niet alle onderzoeken, voornamelijk die naar prenatale stress, een duidelijke definitie gehanteerd voor het begrip excessief huilgedrag (De Weerth et al., 2003; Möhler et al., 2006; Wurmser et al., 2006; Zuckerman et al., 1990). Deze onderzoeken hebben geen criterium gesteld voor het aantal uur dat een baby moet huilen voordat het huilgedrag als excessief wordt beschouwd. Het ontbreken van een duidelijk criterium bemoeilijkt het vergelijken van de onderzoeken (Van der Wal et al., 2007). Vervolgonderzoek zou daarom een duidelijk criterium voor het begrip excessief huilgedrag moeten hanteren. Ten tweede zijn er weinig onderzoeken die de vormen van internaliserende problemen van moeders tijdens de gehele zwangerschap hebben onderzocht. De meeste onderzoeken hebben zich gericht op de eerste twee trimesters en minder op het laatste trimester. Hierdoor is het moeilijk conclusies te trekken over de relatie tussen een vorm van internaliserende problemen van moeders tijdens het laatste trimester van de zwangerschap en excessief huilgedrag van baby’s. Vervolgonderzoek zou daarom naast het eerste en tweede trimester ook het derde trimester van de zwangerschap moeten meenemen om de internaliserende problemen tijdens gehele zwangerschap in kaart te brengen. Daarnaast zou vervolgonderzoek longitudinaal kunnen plaatsvinden. Moeders zouden over elk trimester een vragenlijst kunnen invullen zodat de relatie tussen internaliserende problemen per trimester en excessief huilgedrag van baby’s geobserveerd kan worden (De Weerth et al., 2003). Deze resultaten zouden kunnen bijdragen aan het toetsen van de bevinding dat het begin van de zwangerschap de meest sensitieve periode is voor de ontwikkeling van het kind

(21)

(Schneider et al., 1999). Een derde kanttekening is dat prenatale stress, angst en depressie vaak samenhangen. In dit literatuuroverzicht zijn deze drie vormen apart vergeleken in relatie tot excessief huilgedrag van baby’s maar ze blijken samen een grote voorspeller van huilgedrag te zijn. Uit onderzoek van Petzoldt en collega’s (2014; 2015) is gebleken dat stress, angst en depressie ook comorbide voorkomen. Daarnaast kan een vorm een andere vorm veroorzaken. Wanneer een moeder bijvoorbeeld stress ervaart tijdens de zwangerschap zou dit kunnen leiden tot angst (Van der Wal et al., 2007). Dit maakt het lastig om de vormen los van elkaar te zien. Vervolgonderzoek zou daarom rekening moeten houden met het feit dat vormen van internaliserende problemen een overlap hebben met elkaar en dat deze overlap het bemoeilijkt om uitspraken te doen.

De gevonden resultaten hebben implicaties voor de praktijk. Zoals uit de inleiding naar voren kwam, bestaan er weinig effectieve interventies voor excessief huilgedrag van baby’s (Lucassen & Assendelft, 2001). Nu duidelijk is dat er een relatie bestaat tussen internaliserende problematiek van moeders tijdens de zwangerschap en excessief

huilgedrag van baby’s kan het zinvol zijn deze internaliserende problematiek bij moeders tijdens de zwangerschap aan te pakken in plaats van het huilgedrag van baby’s zodra zij geboren zijn. Wanneer moeders al tijdens de zwangerschap hulp krijgen voor hun internaliserende problemen zou dit ervoor kunnen zorgen dat excessief huilgedrag van baby’s voorkomen kan worden. Wanneer het excessief huilgedrag van baby’s voorkomen kan worden hoeft dit gedrag na de geboorte ook niet aangepakt te worden. Zoals uit de inleiding al naar vorenkwam, hebben internaliserende problemen tijdens de zwangerschap invloed op de breinstructuur van de foetus (Sapolsky & Meaney, 1986). Dit zou ervoor kunnen zorgen dat een baby na de geboorte meer excessief huilgedrag vertoont. Wanneer bij bijvoorbeeld de verloskundige al wordt gescreend op eventuele internaliserende problemen bij moeders kan voorkomen worden dat de foetus teveel beïnvloed wordt. Dit

(22)

kan door hulp of interventies aan te bieden die stress, depressie en/of angst kunnen aanpakken en verminderen (Canivet et al., 2005).

Kortom is er baat bij vroege herkenning en aanpak van internaliserende problemen van moeders tijdens de zwangerschap zodat ouders en kind na de geboorte en tijdens de rest van de ontwikkeling zo min mogelijk hinder ondervinden van de internaliserende problemen tijdens de zwangerschap.

(23)

Literatuurlijst

Akman, I., Kuscu, K., Ozdemir, N., Yurdakul, Z., Solakoglu, M., Orhan, L.,…Özek, E. (2006). Mothers’ postpartum psychological adjustment and infantile colic. Archives of Disease in Childhood, 91, 417–419. doi:10.1136/adc.2005.083790 Alink, L., Pannebakker, F., Euser S., Bakermans-Kranenburg, M., Vogels, T., van

IJzendoorn, R. (2013). Kindermishandeling in Nederland Anno 2010. Retrieved from http://repository.tudelft.nl/search/tno/?q=title%3A%22Kindermishandeling %20in%20Nederland%20Anno%202010%20%28Child%20maltreatment%20in %20the%20Netherlands%20in%202010%3A%20The%20second%20Netherlands ’%20Prevalence%20study%20on%20Maltreatment%20of%20children%20and %20youth%20%28NPM-2010%29%22

Amiel-Tison, C., Barrier, G., Shnider, S. M., Levinson, G., Hughes, S. C., Stefani, S. J. (1982). A new neurologic and adaptive capacity scoring system for evaluating obstetric medications in full-term newborns. Anesthesiology, 56, 340-350. Retrieved from http://europepmc.org/abstract/med/7072997

Canivet, C. A., Östergren, P., Rosén, A., Jakobsson, I. L., & Hagander, B. M. (2005). Infantile colic and the role of trait anxiety during pregnancy in relation to

psychosocial and socioeconomic factors. Scandinavian Journal of Public Health, 33, 26-34. doi:10.1080/14034940410028316

Canivet, C., Östergren, P., Jakobsson, I., & Haggander, B. (2004). Higher risk of colic in infants of nonmanual employee mothers with a demanding work situation in pregnancy. International Journal of Behavioral Medicine, 11, 37-47. doi:10 .1207/s15327558ijbm1101_5

(24)

Cohen, S., Doyle, W. J., & Baum, A. (2006). Socioeconomic status is associated with stress hormones. Psychosomatic Medicine, 68, 414-420. doi:10.1097/01.psy .0000221236.37158.b9

Compare, A., Grossi, E., Bigi, R., Proietti, R., Shonin, E., Orrego, P. S., & Poole, L. (2014). Stress-induced cardiomyopathy and psychological wellbeing 1 year after an acute event. Journal of Clinical Psychology in Medical Settings, 21, 81-91. doi:10.1007/s10880-013-9380-1

Davis, E. P., Snidman, N., Wadhwa, P. D., Glynn, L. M., Schetter, C. D., Sandman, C. A. (2004). Prenatal maternal anxiety and depression predict negative behavioral reactivity in infancy. Infancy, 6, 319-331. doi:10.1207/s15327078in0603_1 De Weerth, C., Van Hees Y., & Buitelaar, J. K. (2003). Prenatal maternal cortisol levels

and infant behavior during the first 5 months. Early Human Development, 74, 139-151. doi:10.1016/S0378-3782(03)00088-4

Eysenck, M. W., Derakshan, N.,Santos, R., & Calvo, M. G. (2007). Anxiety and cognitive performance: Attentional control theory. Emotion, 7, 336-353. doi:10 .1037/1528-3542.7.2.336

Field, T., Hernandez-Reif, M., & Diego, M. (2006). Intrusive and withdrawn depressed mothers and their infants. Developmental Review, 26, 15-30. doi:10.1016/j.dr .2005.04.001

Gaylor, E. E. (2002). Adolescent parenting and infant development: Associations between maternal health and psychological well-being and infant sleep, feeding, and crying disturbances. Dissertation Abstracts International: Section B. The Sciences and Engineering, 62(9-B), 4252-4381.

(25)

Glover, V. (2014). Maternal depression, anxiety and stress during pregnancy and child outcome; what needs to be done. Best Practice & Research Clinical Obstetrics & Gynaecology, 28, 25-35. doi:10.1016/j.bpobgyn.2013.08.017

Glover, V., Ahmed-Salim, Y., & Capron, L. (2016). Maternal anxiety, depression, and stress during pregnancy: Effects on the fetus and the child, and underlying mechanisms. In N. Reissland & B. S. Kisilevsky (Eds.), Fetal development (pp. 213-227). Springer International Publishing Switzerland.

Heron, J., O’Connor, T. G., Evans, J., Golding, J., & Glover, V. (2004). The course of anxiety and depression through pregnancy and the postpartum period in a community sample. Journal of Affective Disorders, 80, 65-73. doi:10.1016/j.jad .2003.08.004

Huppert, F. A. (2009) Psychological well-being: Evidence regarding its causes and consequences. Applied Psychology: Health and Well-Being, 1, 137-164. doi:10 .1111/j.1758-0854.2009.01008.x

Kaitz M., Maytal H. R., Devor N., Bergman, L., & Mankuta, D. (2010). Maternal anxiety, mother-infant interactions, and infants’ response to challenge. Infant Behavior and Development, 33, 136–48. doi:10.1016/j.infbeh.2009.12.003

Kalueff, A. V., & Nutt, D. J. (2007). Role of gaba in anxiety and depression. Depression and Anxiety, 24, 495-517. doi:10.1002/da.20262

Korja, R., Huhtala, M., Maunu, J., Rautava, P., Haataja, L., Lapinleimu, H., Lehtonen L. (2014). Preterm infant’s early crying associated with child’s behavioral problems and parents’ stress. Pediatrics, 133, 339-345. doi:10.1542/peds.2013-1204

La Marca-Ghaemmaghami, P., & Ehlert, U. (2015). Stress during pregnancy: Experienced stress, stress hormones, and protective factors. European Psychologist, 20, 102-119. doi:10.1027/1016-9040/a000195

(26)

LaPrairie, J. L., Schechter, J. C., Robinson, B. A., & Brennan, P. A. (2011). Perinatal risk factors in the development of aggression and violence. Advances in Genetics, 75, 215-253. doi:10.1016/B978-0-12-380858-5.00004-6

Lucassen, P. L. B. J., & Assendelft, W. J. J. (2001). Systematic review of treatments for infant colic. Pediatrics, 108, 1045-1054. Retrieved from Error! Hyperlink reference not valid.

Lundy, B. L., Jones, N. A., Field, T., Nearing, G., Davalos, M., Pietro, P. A.,…Kuhn, C. (1999). Prenatal depression effects on neonates. Infant Behavior and

Development, 22, 119-129. doi:10.1016/S0163-6383(99)80009-5

Miller, A.R., Barr, R.G., & Eaton, W.O. (1993). Crying and motor behavior of six-week-old infants and postpartum maternal mood. Pediatrics, 92, 551–558. Retrieved from http://pediatrics.aappublications.org/content/92/4/551.long

Möhler, E., Parzer, P., Brunner, R., Wiebel, A., & Resch, F. (2006). Emotional stress in pregnancy predicts human infant reactivity. Early Human Devlopment, 82, 731-737. doi:10.1016/j.earlhumdev.2006.02.010

Papoušek, M. (2000). Persistant crying, parenting, and infant mental health. In J.D. Osofsky & H.E. Fitzgerald (Eds.), WAIMH handbook of infant mental health volume four. Infant mental health in groups at high risk (pp. 425–453). John Wiley and Sons, Inc., New York.

Petzoldt, J., Wittchen, H. U., Einsle, F., & Martini, J. (2015). Maternal anxiety versus depressive disorders: Specific relations to infants' crying, feeding and sleeping problems. Child: care, health and development, 42, 231-245. doi:10.1111/cch .12292

Petzoldt, J., Wittchen, H. U., Wittich, J., Einsle, F., Höfler, M., & Martini, J. (2014). Maternal anxiety disorders predict excessive infant crying: A prospective

(27)

longitudinal study. Archives of Disease in Childhood, 99, 800-806. doi:10.1136 /archdischild-2014-306631

Pluess, M., Bolten, M., Pirke, K. M., & Hellhammer, D. (2010). Maternal trait anxiety, emotional distress, and salivary cortisol in pregnancy. Biological Psychology, 83, 169-175. doi:10.1016/j.biopsycho.2009.12.005

Radloff, L. S. (1977). The CES-D scale: A self-report depression scale for research in the general population. Applied psychological measurement, 1, 385-401. Retrieved from http://journals.sagepub.com/doi/abs/10.1177/014662167700100306

Räihä, H., Lehtonen, L., Huhtala, V., Saleva, K., & Korvenranta, H. (2002). Excessively crying infant in the family: Mother–infant, father–infant and mother–father interaction. Child: care, health and development, 28, 419-429. doi:10.1046 /j.1365-2214.2002.00292.x

Reijneveld, S. A., Van der Wal, M. F., Brugman, E., Hira Sing R. A., & Verloove-Vanhorick, S. P. (2004). Infant crying and abuse. Lancet, 364, 1340-1342. doi:10 .1016/S0140-6736(04)17191-2

Rodebaugh, T. L., & Heimberg, R. G. (2008). Emotion regulation and the regulation and the anxiety disorders: Adopting a self-regulation perspective. In A. J. J. M. Vingerhoets, I. Nyklícek & J. Denollet (Eds.), Emotion Regulation (pp. 140-149). Springer US.

Sapolsky, R. M., & Meaney, M. J. (1986). Maturation of the adrenocortical stress response: Neuroendocrine control mechanisms and the stress hyporesponsive period. Brain Research Reviews, 396, 64–76. doi:10.1016/0165-0173(86)90010-X Schneider, M.L., Roughton, E.C., Koehler, A.J., Lubach, G.R. (1999). Growth and

(28)

ontogenetic vulnerability. Child Development, 70, 263–274. doi:10.1111/1467 -8624.00020

Smarius, L. J. C. A., Strieder, T. G. A., Loomans, E. M., Doreleijers, T. A. H., Vrijkotte, T. G. M., & Gemke, R. J., Van Eijsden, M. (2016). Excessive infant crying doubles the risk of mood and behavioral problems at age 5: Evidence for

mediation by maternal characteristics. European Child & Adolescent Psychiatry, 1-10. doi:10.1007/s00787-016-0888-4

Spielberger, C. (1985). Assessment of state and trait anxiety: Conceptual and methodological issues. Southern Psychologist, 2, 6-16. Retrieved from http:/ /psycnet.apa.org/psycinfo/1991-55057-001

Trompetter, H. R., Bohlmeijer, E. T., Lamers, S. M. A., & Schreurs, K. M. G. (2016). Positive psychological wellbeing is required for online self-help acceptance and commitment therapy for chronic pain to be effective. Frontiers in Psychology, 7, 353. doi:10.3389/fpsyg.2016.00353

Van den Berg, M. P., Van der Ende, J., Crijnen, A. A. M., Jaddoe, V. W. V., Moll, H. A., Mackenbach, J. P.,…Verhulst, F. C. (2009). Paternal depressive symptoms during pregnancy are related to excessive infant crying. Pediatrics, 124, 96-103. doi:10 .1542/peds.2008-3100

Van der Wal, M. F., Van Eijsden, M., & Bonsel, G. J. (2007). Stress and emotional problems during pregnancy and excessive infant crying. Journal of Development and Behavioral Problems, 28, 431-437. doi:10.1097/DBP.0b013e31811ff8f4 Vik, T., Grote, V., Escribano, J., Socha, J., Verduci, E., Fritsch, M.,…Koletzko, B.

(2009). Infantile colic, prolonged crying and maternal postnatal depression. Acta Paediatrica, 98, 1344-1348. doi:10.1111/j.1651-2227.2009.01317.x

(29)

Wolke, D., Gray, P., Meyer R. (1994). Excessive infant crying: A controlled study of helping mothers. Pediatrics 94, 322-332. Retrieved from Error! Hyperlink reference not valid.

Wurmser, H., Laubereau, B., Hermann, M., Papousek, M., & von Kries, R. (2001). Excessive infant crying: Often not confined to the first 3 months of age. Early Human Development, 64, 1-6. doi:10.1016/S0378-3782(01)00166-9

Wurmser, H., Rieger, M., Domogalla, C., Kahnt, A., Buchwald, J., Kowatsch, M.,…von Vos, H. (2006). Association between life stress during pregnancy and infant crying in the first six months postpartum: A prospective longitudinal study. Early Human Development, 82, 341-349. doi:10.1016/j.earlhumdev.2005.09.016 Zuckerman, B., Bauchner, H., Parker S., & Cabral, H. (1990). Maternal depressive

symptoms during preganancy, and newborn irritability. Developmental and Behavioral Pediatrics, 11, 190-194. Retrieved from Error! Hyperlink reference not valid.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hoe vaak u uw baby voelt bewegen, hangt niet alleen af van uw baby, maar ook van uw eigen houding en

Als tijdens de opname bij Rhena blijkt dat uw baby bijna geen voeding binnen kan houden of heel slecht drinkt kan het nodig zijn om uw baby op te nemen op de afdeling

analysts from the Africa Rice Center (AfricaRice) have quantified projected changes in average maximum and minimum temperature (ΔT) and total rainfall (ΔP) during the

We examined the potential mediating effect of subtypes of grief rumination in the association between self-compassion and levels of prolonged grief (model 1), depression (model 2),

Tables 2 and 3 show that women at 6 months postpartum who had a caesarean section have a significantly smaller puborectalis muscle area during contraction compared with vaginal

This was done by observing for how long rail signallers showed behaviours that were linked to observation, manual actions, planning behaviour, communication with team members

Methods: A patient count model was developed to forecast the AM population using historical rate data (1991-2012) and other population parameters including incidence rate

Gegeven het feit dat de kansen tot JA toenemen en de aard ervan verandert als een kind leert lopen, wordt verwacht dat baby’s tussen de 11 en 16 maanden die kunnen lopen vaker