• No results found

Rol van overcontrole van ouders in de ontwikkeling van angstproblematiek bij adolescenten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Rol van overcontrole van ouders in de ontwikkeling van angstproblematiek bij adolescenten"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

!

Rol van Overcontrole van Ouders in de Ontwikkeling van Angstproblematiek
 bij Adolescenten

Floor Werkhoven Universiteit van Amsterdam

Bachelorscriptie Pedagogische Wetenschappen Naam begeleider: dr. Eline Möller

Studentnummer: 10789111 Datum: 29-01-2018

(2)

Aantal woorden: 4768

Abstract

In deze literatuurstudie werd ingegaan op de rol van overcontrole van vaders en moeders in de angstontwikkeling bij adolescenten. Aan de hand van verschillende studies kan worden geconcludeerd dat overcontrole van vaders tijdens de adolescentie in tegenstelling tot dat van moeders, gerelateerd is aan meer angst bij adolescenten. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat vaders een belangrijkere rol spelen in de autonomieverwerving, wat in de adolescentie een belangrijk thema is. Daarnaast wordt overcontrole van moeders tijdens de kindertijd geassocieerd met meer angstproblematiek bij adolescenten. Wat betreft de overcontrole van vaders zijn hierin tegenstrijdige resultaten gevonden. Toekomstig onderzoek zal verder inzicht moeten geven in de besproken relatie tijdens de adolescentiefase, aan de hand van longitudinale designs en een heterogene steekproef.

(3)

Rol van Overcontrole van Ouders in de Ontwikkeling van Angstproblematiek bij Adolescenten

Angst komt in de kindertijd veelvuldig voor (Muris & Field, 2011; Costello et al, 2011). Dit is dan ook normaal binnen de ontwikkeling en kan een nuttige functie hebben. Het ervaren van angst kan zelfs een levensbeschermende werking hebben als het gaat om

potentieel gevaar. Hiermee kan daadwerkelijk levensbedreigend fysiek gevaar worden bedoeld zoals bijvoorbeeld een naderende bus. Ook kan deze angst duiden op sociale angst (niet aardig worden gevonden) (Bögels, 2008; Muris, 2014). Daarnaast kan angst in sommige gevallen een ernstige vorm aannemen (Muris & Field, 2011). In de DSM-5 (American

Psychiatric Association, 2013) wordt er gesproken over een angststoornis indien de angsten het normale en dagelijkse functioneren van een kind belemmeren.


Deze angststoornissen zijn een van de meest voorkomende vormen van

psychopathologie onder kinderen en adolescenten (Bögels, 2007). Echter beschrijft Muris (2014) dat er een grote variatie is wat betreft de prevalentie van angststoornissen binnen deze groep. Ten eerste komt dit door het aantal verschillende typen angststoornissen. Daarnaast is de prevalentie ook afhankelijk van leeftijd en geslacht. In de epidemiologische studie van Costello, Egger & Angold (2011) wordt beschreven dat angststoornissen bij adolescenten (12-18 jaar) het meeste voorkomen. Tevens wordt in de studie van Roberts et al. (2007) gevonden dat 6.9% van de adolescenten (11-17 jaar) een angststoornis heeft met een prevalentieperiode van twaalf maanden. Bovendien beschrijft Prinzie et al. (2014) hoe angstsymptomen aanzienlijk kunnen toenemen in de adolescentie in vergelijking tot de voorafgaande kindertijd. Daarom zal binnen deze literatuurstudie de focus liggen op

(4)

adolescenten. Naast deze relatief hoge prevalentie brengt een angststoornis bij adolescenten ook meer risico op comborbiditeit met andere vormen van psychopathologie met zich mee. Zo hebben adolescenten met een angststoornis meer kans op depressie, vroegtijdige

schoolverlating, alcohol- en drugsmisbruik, gedragsproblemen en suïcidaal gedrag (Rapee et al., 2009; Bögels, 2014). Door deze prevalentie en dit risico op comorbiditeit is het van belang om meer inzicht te krijgen in de achterliggende factoren van angststoornissten zodat hierop ingespeeld kan worden bij preventie- en interventieontwikkeling.


De ontwikkeling van angst bij adolescenten kan worden benaderd vanuit

verschillende modellen. Ten eerste is volgens het multifactoriële model, dat onder andere wordt aangehaald door Majdandžic en collega’s (2011), het ontstaan van angsten bij kinderen en adolescenten een samenspel van meerdere factoren. Voorbeelden hiervan zijn angst van ouders/opvoeders, genetische/biologische factoren, cognitieve factoren, modelleren van angst, opvoedingsgedrag, ingrijpende life-events en sociaal-culturele invloeden. Ten tweede stelt ook het transactionele model beschreven door Muris (2014), dat het (opvoed)gedrag van ouders een belangrijke rol kan spelen in de ontwikkeling van angststoornissen bij kinderen. Dit model gaat uit van kwetsbaarheids- en beschermende factoren die samen interacteren en kunnen resulteren in angstproblematiek bij de adolescent. Hierin worden beschermende ouderlijke factoren (bijvoorbeeld sensitiviteit) beschreven als factoren die de ontwikkeling van het kind optimaliseren en beschermen tegen aanwezige risico’s. Daarnaast worden ouderlijke risicofactoren (bijvoorbeeld ongunstige gezinsinvloeden) gedefinieerd als factoren die de kans op psychopathologie bij het kind vergroten.


Wanneer er wordt gekeken naar welk soort opvoedingsgedrag van ouders deze angstproblematiek bij kinderen en adolescenten versterkt, komt in de literatuur veelal de overcontrole naar voren (Spada et al., 2012; McLeod et al., 2007; Muris, 2014; Rapee, 2012;

(5)

Beesdo et al, 2010). Met overcontrolerend opvoedingsgedrag wordt de overmatige betrokkenheid van ouders bedoeld bij de zelfstandige activiteiten en taken van kinderen. Daarnaast kunnen overcontrolerende ouders ongepaste grenzen stellen aan hun kinderen. Hierdoor kan er worden geïntervenieerd met de autonomieontwikkeling en de

exploratiemogelijkheden van kinderen (Spada et al., 2012; Deković & Prinzie, 2014). Dit kan resulteren in een lagere zelfwaardering en incompetente autonomiegevoelens, wat kan leiden tot angstsymptomen (Deković & Prinzie, 2014). De adolescentie is een fase waarin juist deze autonomieontwikkeling een belangrijk thema is. Adolescenten gaan zich namelijk steeds meer richten op de wereld buiten het gezin. Overcontrolerend gedrag van ouders kan daarom het signaal geven dat deze wereld een onveilige plek is, waar de adolescent niet zelfstandig mee kan omgaan (Wray-Lake et al. 2010; Borelli et al., 2015; Bögels & Phares, 2008).


Daarnaast valt er een onderscheid te maken tussen de rol van vaders en moeders in de ontwikkeling van kinderen en adolescenten. Zo stelt Paquette (2004) dat de relatie tussen moeders en kinderen, in eerste instantie een gehechtheidsrelatie betreft waarin zij fungeren als de primaire verzorger. Hierin speelt de moeder voornamelijk een verzorgende en

beschermende rol. Daarentegen stelt Paquette (2004) dat vaders een meer activerende relatie hebben met kinderen en adolescenten. In deze relatie hebben de vaders een uitdagende rol, waarbij hij het kind prikkelt en stimuleert risico’s te nemen wat betreft onbekende situaties. Bovendien richt het gedrag van vaders zich met name op de wereld buiten het gezin in tegenstelling tot dat van moeders.


Dit verschil tussen vaders en moeders kan ook worden betrokken op de relatie tussen overcontrolerend gedrag van ouders en angstproblematiek bij adolescenten. Zo beschrijven Bögels en Phares (2008) in een theoretisch model dat vaders in toenemende mate een belangrijke rol gaan spelen in de angstontwikkeling bij adolescenten. Dit wordt verklaard

(6)

doordat vaders met hun uitdagende rol de autonomieontwikkeling buiten het gezin stimuleren, wat in de adolescentie een belangrijk thema is. Aangezien overcontrolerend gedrag tegenstrijdig is met dit uitdagende gedrag, kunnen juist overcontrolerende vaders deze autonomieontwikkeling verstoren. Dit kan vervolgens angstgevoelens oproepen bij de

adolescent. Daarnaast benoemen Bögels en Phares (2008) dat het overcontrolerend gedrag van vaders ook al een (indirecte) rol speelt tijdens de kindertijd, ondanks dat deze in het verleden vaak genegeerd werd binnen de literatuur. Deze rol neemt echter toe zodra de kinderen de adolescentiefase bereiken. Daarentegen wordt vanuit dit model verwacht dat de rol van overcontrolerende moeders binnen de angstontwikkeling juist minder belangrijk wordt tijdens de adolescentie ten opzichte van de kindertijd. Omdat moeders voornamelijk de zorgtaak op zich nemen, wordt het voor hen belangrijker om in deze fase ‘los te laten’. Daarnaast is het gedrag van moeders meer gericht op het gezin, welke steeds minder belangrijk wordt tijdens de adolescentie. Kortom, de theorie van Bögels en Phares (2008) impliceert dat overcontrole van vaders in plaats van moeders tijdens de adolescentie een negatieve invloed kan hebben op de angstproblematiek van adolescenten. Daarnaast impliceert het dat overcontole van zowel vaders als moeders tijdens de kindertijd een negatieve invloed heeft op de angstproblematiek van kinderen en adolescenten.


In de wetenschappelijke literatuur zijn vaders lange tijd een relatief genegeerde groep geweest binnen de relatie tussen overcontrole en angstproblematiek bij kinderen en

adolescenten (van der Bruggen et al., 2008). Desalniettemin zijn de laatste jaren de verschillen tussen moeders en vaders binnen deze relatie, steeds meer in beeld gekomen. Hierin lag echter met name de focus op vroege kindertijd, in plaats van de adolescentie (Moller, 2015; Majdandžić et al, 2011; McLeod et al., 2007). Ondanks een theoretisch model van Bögels en Phares (2008) is er weinig empirisch onderzoek gedaan, waarin het

(7)

onderscheid wordt gemaakt tussen overcontrole van vaders en moeders in de relatie tot angstontwikkeling bij adolescenten. Daarom is het van belang dat dit ook voor de adolescentie duidelijker in kaart wordt gebracht met behulp van de bestaande literatuur. Daarnaast is het van belang in te spelen op dit sekseverschil als het gaat om de preventie- en interventieontwikkeling. Gezien het toenemende belang van autonomieontwikkeling binnen de deze fase, kunnen in dergelijke interventies moeders gestimuleerd worden om de

adolescent meer ‘los te laten’ en vaders worden begeleid in het krijgen van inzicht in hun toenemende rol.


In deze literatuurstudie zal dan ook ingegaan worden op de rol van overcontrole van ouders in angst bij adolescenten met als hoofdvraag: ‘In hoeverre speelt overcontrole van ouders een rol in de ontwikkeling van angstproblematiek bij adolescenten van 11 tot 18 jaar?’ Deze vraag zal beantwoord worden aan de hand van twee deelvragen: ‘In hoeverre speelt de overcontrole van vaders een rol in de ontwikkeling van angstproblematiek bij adolescenten van 11-18 jaar?’ en ‘In hoeverre speelt de overcontrole van moeders een rol in de

ontwikkeling van angstproblematiek bij adolescenten van 11-18 jaar?’. Op basis van de gevonden studies zal getracht worden conclusies te trekken ten aanzien van de veronderstelde relatie. Daarnaast zullen eventuele kanttekeningen worden vermeld en suggesties worden gedaan voor vervolgonderzoek.

Overcontrole van Vaders en Angstproblematiek van Adolescenten


In eerder beschreven onderzoek wordt het verband gelegd tussen overcontrole van ouders en angstproblematiek bij adolescenten (Spada et al., 2012; McLeod et al., 2007; Muris, 2014; Rapee, 2012; Beesdo et al, 2010). In deze paragraaf zal een antwoord worden gezocht op de eerste deelvraag van deze literatuurstudie, namelijk: ‘In hoeverre speelt de overcontrole van vaders een rol in de ontwikkeling van angstproblematiek bij adolescenten

(8)

van 11-18 jaar?’. Deze vraagstelling zal beantwoord worden aan de hand van meerdere studies met verschillende bevindingen. Daarnaast zullen deze studies met elkaar worden vergeleken. Ten slotte zullen eventuele beperkingen van deze studies worden aangehaald.
 Ten eerste werd in het onderzoek van Verhoeven en collega’s (2012) onder andere onderzocht middels een cross-sectioneel design, in hoeverre er een associatie bestaat tussen overcontrole van beide ouders en angstproblematiek bij kinderen en adolescenten (13-18 jaar). De angstproblematiek bij de kinderen en adolescenten is gemeten aan de hand van een vragenlijst die is ingevuld door zowel het kind als beide ouders. Daarnaast is er voor het meten van het opvoedgedrag van de ouders en dus ook de overcontrole, gebruikgemaakt van een vragenlijst die door beide ouders en het kind zijn ingevuld. Wat betreft overcontrole van de vaders kwam uit de resultaten naar voren dat er een positieve associatie bestond met angstproblematiek bij adolescenten. Ondanks het feit dat deze associatie niet groot was (β = . 23, p < .05), betekent dit toch dat overcontrole van vaders significant bijdroeg aan toename van angstproblematiek bij de adolescenten. Als verklaring hiervoor noemden de onderzoekers de toenemende rol van de vader tijdens de adolescentie waarin hij representatief is voor de buitenwereld. Bovendien kwam uit verdere analyses van Verhoeven en collega’s (2012) naar voren, dat deze associatie sterker gold voor oudere adolescenten (15 jaar en ouder). Dit betekent dat voornamelijk door oudere adolescenten meer angst werd ervaren indien er sprake was van overcontrole van vaders. Dit lijkt te verklaren aan de hand van het model van Bögels en Phares (2008), aangezien rol van de buitenwereld steeds meer toeneemt naar mate de adolescent ouder wordt. 


Overeenkomstig met de resultaten van Verhoeven en collega’s (2012) vonden Borelli en collega’s (2015) eveneens een positieve associatie tussen overcontrole van vaders en angstproblematiek bij adolescenten. Het ging hier echter wel om een voorspellende relatie. In

(9)

deze studie van Borelli en collega’s (2015) werd onderzocht in hoeverre overcontrole van vaders een prospectieve relatie had met angst van jonge adolescenten (12 jaar). In het longitudinale design werd gekeken naar de transitie van kindertijd naar adolescentie door middel van twee meetmomenten (9 jaar en 12 jaar). De steekproef van deze studie bestond uit een diverse samenstelling wat betreft etniciteit en sociaal-economische status. Daarnaast werden de constructen gemeten aan de hand van vragenlijsten. Zowel bij de overcontrole van de ouder als bij de angst van de adolescent, ging het om vragenlijsten over henzelf. Uit de resultaten van het onderzoek kwam naar voren dat de jonge adolescenten meer

angstsymptomen ervaarden, indien er sprake was van minimaal één overcontrolerende ouder op negenjarige leeftijd. Dit betekent dat overcontrolerende vaders van kinderen van 9 jaar, een significante rol hadden in de voorspelling van de ontwikkeling en in stand houding van angst in de adolescentie (12 jaar). In tegenstelling tot de studie van Verhoeven en collega’s (2012) ging het in dit onderzoek dus om relatief jonge adolescenten. Daarnaast benoemen de onderzoekers dat niet alle kinderen (13%) tussen de twee afnames de transitie heeft gemaakt naar de Amerikaanse ‘middle school’. Dit zou invloed kunnen hebben gehad op de ervaring van angstproblematiek van de jonge adolescenten, omdat deze overgang een grote rol speelt binnen de onderzochte transitie van kindertijd naar adolescentie. 


Net als eerder beschreven studies in deze paragraaf (Borelli et al., 2015; Verhoeven et al., 2012) vonden Bögels en collega’s (2008) in hun studie, dat overcontrole van vaders gerelateerd was aan meer angstproblematiek bij adolescenten. Bögels en collega’s (2008) maakten gebruik van een cross-sectioneel design, welke bestond uit een diverse steekproef met kinderen en adolescenten van 8-18 jaar. Zij deden onder andere onderzoek naar de relatie tussen overcontrole van ouders en klinische angstproblematiek bij adolescenten. In de studie zijn kinderen en adolescenten met een klinische angststoornis vergeleken met een

(10)

niet-klinische controlegroep. De niet-klinische angstsymptomen werden eveneens gemeten aan de hand van een vragenlijst die werd ingevuld door de kinderen en adolescenten, waarin ze zichzelf scoorden op de symptomen van angststoornissen in de DSM-IV. Daarnaast hebben beide ouders de ouderversie van dezelfde vragenlijst over hun kind ingevuld. De overcontrole van de ouder werd in deze studie gemeten door middel van video-observaties door twee klinische psychologen. Uit de bevindingen van Bögels en collega’s (2008) kwam naar voren, dat overcontrole van vaders positief geassocieerd was met klinische angstsymptomen bij adolescenten. Dit betekent dat er meer sprake was van overcontrole van vaders bij de

participantengroep, bestaande uit klinisch doorverwezen adolescenten met angstsymptomen, dan bij de controlegroep. De effectgroottes van deze associatie waren klein, net als bij Verhoeven en collega’s (2012). 


Daarentegen werd er in het onderzoek van Parrigon en Kerns (2016) geen significante voorspellende relatie gevonden tussen de overcontrole van vaders en de angstsymptomen van adolescenten (15 jaar). In deze longitudinale studie is eveneens getracht te onderzoeken of ouderlijke overcontrole en autonomieondersteuning een rol speelt in de in stand houding of ontwikkeling van angstproblematiek bij kinderen en adolescenten (6, 10 en 15 jaar). De mate van aanwezigheid van angst bij de adolescenten werd gemeten aan de hand van vragenlijsten, ingevuld door zowel de adolescenten als beide ouders. Daarnaast werd de overcontrole en autonomieondersteuning van ouders gemeten door middel van gefilmde observaties, waarin ouders en kind of adolescent een taak uitvoerde. Tegenstrijdig met de resultaten van de eerder beschreven studies in deze paragraaf, werd er geen prospectieve relatie gevonden tussen overcontrole en autonomiebeperking van de vader in de kindertijd (6, 10 jaar) en toename van angstproblematiek van de adolescenten (15 jaar). 


(11)

positieve associatie vonden tussen angstproblematiek bij adolescenten en overcontrole van de vader. De gevonden effectgroottes waren echter over het algemeen klein. Daarnaast is er één studie die een positieve prospectieve associatie vond. De bevindingen van deze drie studies sluiten gedeeltelijk aan bij het theoretische model van Bögels en Phares (2008), die

beschrijven dat vaders een belangrijkere rol gaan spelen gedurende de adolescentiefase en dat overcontrole hierin kan interveniëren. Tegenstrijdig hiermee is de studie van Parrigon en Kerns (2016), waarin geen sprake is van een prospectieve associatie tussen

angstproblematiek bij adolescenten en overcontrole van vaders. Overcontrole van Moeders en Angstproblematiek bij Adolescenten


In deze paragraaf zal een antwoord worden gezocht op de tweede deelvraag van deze literatuurstudie, namelijk: In hoeverre speelt de overcontrole van moeders een rol in de ontwikkeling van angstproblematiek bij adolescenten van 11-18 jaar? Deze deelvraag zal wederom worden beantwoord aan de hand van een aantal studies. Deze zullen worden beschreven en eventuele beperkingen zullen worden genoemd.


Ten eerste is er in de longitudinale studie van Lewis-Morratay et al. (2012)

onderzocht, of het verband tussen gedragsinhibitie van jonge kinderen (7 jaar) en (sociale) angstproblematiek in de adolescentie (14-17 jaar) werd gemodereerd door overcontrole van moeders. Hierin zijn voor angstproblematiek de constructen ‘sociale angststoornis’ en ‘angstsymptomen’ bij de adolescenten gemeten aan de hand van vragenlijsten, die onafhankelijk zijn afgenomen bij zowel de moeder als de adolescent. Daarnaast is de

overcontrole van de moeder gemeten door middel van observaties van interactietaken tussen ouder en kind op een leeftijd van 7 jaar. Uit de resultaten van de studie kwam naar voren dat overcontrole van de moeder tijdens de kinderfase een voorspellende positieve associatie had met het ontwikkelen van een latere sociale angststoornis in de adolescentie. Daarnaast

(12)

indiceerden de resultaten, dat er een significante interactie is gevonden tussen gedragsinhibitie en overcontrole van de moeder. Er werd namelijk gevonden dat een consistent hoge gedragsinhibitie bij kinderen een grotere mate van aanwezigheid van

angstsymptomen in de adolescentie voorspelde, indien er een hoge mate van overcontrole van de moeder aanwezig was. Deze voorspellende associatie ging niet op wanneer kinderen een lage mate van overcontrole van de moeder ervaarden. Kortom, overcontrole van moeders had een voorspellende associatie met meer angst bij de adolescenten en modereerde de relatie tussen gedragsinhibitie en angst van de adolescenten. 


Daarentegen werd in de cross-sectionele studie van Ollendick en Horsch (2007) geen associatie gevonden tussen overcontrole van moeders en angstproblematiek van adolescenten (12-15 jaar). In tegenstelling tot de studie van Lewis-Morratay et al. (2012), gebruikten Ollendick en Horsch (2007) jonge adolescenten in de steekproef. Ollendick en Horsch (2007) hebben onder andere onderzoek gedaan naar de relatie tussen overcontrole van de moeder en angstproblematiek en angstperceptie bij kinderen van 7-15 jaar. Wat betreft de meting van overcontrole hebben de onderzoekers gebruikgemaakt van een zelfrapporterende vragenlijst, die de moeders hebben ingevuld. Daarnaast is angstperceptie en angstproblematiek van de kinderen en adolescenten gemeten aan de hand van twee vragenlijsten die zijn ingevuld door de kinderen en adolescenten. Ook is er een semigestructureerd interview afgenomen bij zowel het kind als de moeder, waarin werd getracht symptomen van angststoornissen in kaart te brengen. Ollendick en Horsch (2007) vonden dat er voor adolescenten geen associatie bestond tussen de overcontrole van moeders en angstproblematiek. Dit betekent dat de overcontrole van moeders niet gerelateerd was aan angst bij de adolescenten. Een positieve associatie vonden zij echter wel voor jongere kinderen. 


(13)

zijn die van de eerder beschreven studie van Verhoeven en collega’s (2012). Zij hebben eveneens door middel van een cross-sectioneel onderzoeksdesign gekeken naar onder andere de relatie tussen zelf-gerapporteerde overcontrole van beide ouders en angst bij kinderen en adolescenten (13-18 jaar). In lijn met het theoretische model van Bögels en Phares (2008) en de resultaten van Ollendick en Horsch (2007), werd ook in deze studie gevonden dat de overcontrole van moeders van adolescenten niet significant associeerde met angst bij

adolescenten. Verhoeven en collega’s (2012) noemen als verklaring hiervoor dat moeders een minder belangrijke rol gaan spelen binnen de ontwikkeling en in stand houding van

angstproblematiek naarmate kinderen ouder worden. Daarnaast vonden ze net als in de studie van Ollendick en Horsch (2007), dat een positieve associatie wel op ging voor overcontrole van moeders en angst bij jongere kinderen.


Daarnaast werden in de eerder beschreven longitudinale studies (Borelli et al., 2015; Parrigon & Kerns, 2016) prospectieve positieve associaties gevonden tussen overcontrole van moeders in de kindertijd en angstproblematiek van adolescenten. Door Borelli en collega’s (2015) werd namelijk gevonden dat geen significant verschil bestond in geslacht van ouders binnen de relatie tussen overcontrole en angst van de adolescent. Hetgeen betekent dat kinderen (9 jaar) met overcontrolerende moeders meer angstproblematiek ervaarden op 12-jarige leeftijd. Hierbij werden zowel de overcontrole van moeders als de angstproblematiek bij de kinderen, gemeten aan de hand van vragenlijsten. Daarnaast kwam uit de resultaten van Parrigon en Kerns (2016) eveneens naar voren dat adolescenten (15 jaar) meer

angstproblematiek ervaarden, indien er sprake was van een moeder met beperkte

autonomieondersteuning en overcontrole tijdens de kindertijd (6 en 10 jaar). Dit betekent dat de zelf-gerapporteerde overcontrole van moeders gerelateerd was aan meer geobserveerde angst bij adolescenten. Deze bevindingen komen overeen met de resultaten van

(14)

Lewis-Morratay en collega’s (2012), die ook een positieve prospectieve relatie vonden. 


Concluderend kan worden gesteld dat in deze paragraaf drie longitudinale studies zijn besproken, waarin een positieve prospectieve relatie werd gevonden tussen overcontrole van moeders in de kindertijd en angstproblematiek van adolescenten. Daarnaast werden er door twee besproken cross-sectionele studies gevonden, dat er geen associatie bestond tussen overcontrole van moeders tijdens de adolescentie en angstproblematiek bij adolescenten. Overigens vonden deze twee studies dat deze relatie wel opging de kindertijd. Dit is in overeenstemming met de eerder beschreven theorie van Bögels en Phares (2008), aangezien overcontrole van moeders met name tijdens de kindertijd een belangrijke rol speelt in de angstproblematiek.

Conclusies en Discussie

In deze literatuurstudie is onderzocht in hoeverre de overcontrole van ouders een rol speelt in de ontwikkeling van angstproblematiek van adolescenten (11-18 jaar). Daarnaast is hierin een onderscheid gemaakt tussen vaders en moeders door middel van twee deelvragen: ‘In hoeverre speelt de overcontrole van vaders een rol in de ontwikkeling van

angstproblematiek bij adolescenten van 11-18 jaar?’ en ‘In hoeverre speelt de overcontrole van moeders een rol in de ontwikkeling van angstproblematiek bij adolescenten van 11-18 jaar?’. Uit de besproken onderzoeken komt naar voren, dat overcontrole van beide ouders een rol speelt in de ontwikkeling van angstproblematiek bij adolescenten. Een verklaring hiervoor is dat overcontrole de autonomie van de adolescent beperkt, terwijl dit juist een belangrijk thema is tijdens de adolescentie. De adolescent kan het gevoel krijgen dat de buitenwereld een onveilige plek is en dit kan vervolgens angst oproepen (Bögels & Phares, 2008). De gevonden associaties zijn echter niet sterk, wat verklaard kan worden doordat ouders een steeds minder belangrijke rol in de ontwikkeling gaan spelen naarmate kinderen ouder

(15)

worden. Wat betreft het verschil tussen vaders en moeders komt uit de literatuur naar voren dat overcontrolerende vaders in tegenstelling tot moeders een significante rol spelen in de adolescentie. Overcontrolerende moeders spelen echter in de kindertijd wel een belangrijke rol in de latere angstontwikkeling. Voor overcontrolerende vaders zijn wat dit laatste betreft tegenstrijdige resultaten gevonden.


Wat betreft de specifieke rol van overcontrolere van vaders werd vanuit de theorie van Bögels en Phares (2008) verwacht, dat deze voornamelijk invloed zouden hebben tijdens de adolescentiefase zelf. Overigens beschrijft deze theorie dat vaders ook al een rol kunnen spelen in de kindertijd, ondanks dat dit voorheen binnen de literatuur vaak een genegeerd onderwerp was. In deze literatuurstudie zijn twee cross-sectionele onderzoeken besproken die een positieve associatie vonden tussen overcontrole van vaders en angstproblematiek bij adolescenten. Daarnaast leek dit verband sterker te worden naarmate adolescenten ouder worden. Deze bevindingen sluiten aan bij de besproken theorie van Bögels en Phares (2008), aangezien de rol van overcontrolerende vaders in de adolescentie toeneemt ten opzichte van angstproblematiek bij adolescenten. Ook is een onderzoek besproken welke een positieve prospectieve associatie vond tussen overcontrolerende vaders tijdens de kindertijd en angstproblematiek bij adolescenten. Daarentegen is ook een studie besproken, die deze prospectieve associatie niet vond. Wat betreft de voorspellende associatie tussen overcontrole van vaders tijdens de kindertijd en angst bij adolescenten, zijn dus tegenstrijdige resultaten gevonden in deze literatuurstudie. Dit kan verklaard worden aan de hand van de theorie van Bögels en Phares (2008), welke beschrijft dat overcontrole van vaders ook een rol speelt tijdens de kindertijd maar minder groot is ten opzichte van de adolescentie. 


Daarnaast is aan de hand van de tweede deelvraag onderzocht in hoeverre deze relatie opging voor moeders. Hieruit kwam naar voren dat drie longitudinale studies vonden dat er

(16)

een positieve prospectieve associatie bestond tussen overcontrolerend opvoedgedrag van moeders in de kindertijd en angstproblematiek in de adolescentie. Dit komt overeen met het theoretische model van Bögels en Phares (2008), wat beschrijft dat moeders voornamelijk tijdens de kindertijd een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van angstproblematiek. Daarentegen zijn twee cross-sectionele studies besproken, die vonden dat er geen verband bestond tussen overcontrolerende moeders tijdens de adolescentiefase en de

angstproblematiek van de adolescenten. Dit komt overeen met dezelfde theorie, welke beschrijft dat moeders in de adolescentie een minder belangrijke rol spelen ten opzichte van vaders.


Bij deze literatuurstudie zijn een aantal kanttekeningen te plaatsen en daarbij

verschillende suggesties te doen voor vervolgonderzoek. Ten eerste wordt voor het meten van de constructen in de besproken studies, veelal gebruikgemaakt van vragenlijsten waarin wordt uitgegaan van zelfbeoordeling van de adolescenten of ouders zelf. Dit kan

onbetrouwbare metingen met zich meebrengen, wegens het geven van sociaal wenselijke antwoorden of een onrealistisch zelfbeeld. Dergelijke subjectieve metingen geven slechts een weergave van het gepercipieerde, in plaats van de daadwerkelijke overcontrole of angst van de participant. Op basis van deze kanttekening wordt aanbevolen om meer onderzoek te doen dat gebruikmaakt van een observationeel design, zodat objectieve uitspraken kunnen worden gedaan. Anderzijds kan worden gesteld dat sommige informatie over deze constructen niet of moeilijk te verkrijgen is door middel van observaties maar wel door vragenlijsten. Bovendien komt uit de literatuur naar voren, dat vragenlijsten veelal een predictieve validiteit hebben ten opzichte van ontwikkelingsuitkomsten van kinderen en adolescenten (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006). Daarnaast werd er in de studies van Lewis-Morratay en collega’s (2012) en Parrigon en Kerns (2016) wel gebruik gemaakt van observaties. Parrigon en Kerns (2016)

(17)

vonden dan ook resultaten, die tegenstrijdig waren met het andere longitudinale onderzoek over angst van adolescenten en overcontrolerende vaders tijdens de kindertijd. De vraag is of dit aan de verschillende manieren van metingen te wijten is.


Ten tweede werd er in de besproken onderzoeken veelal gewerkt met respondenten uit traditionele westerse gezinnen uit de sociale middenklasse. Hierdoor was er weinig etnische, culture en sociaal-economische diversiteit. Dit heeft als gevolg dat het onduidelijk is of deze resultaten te generaliseren zijn naar een heterogenere populatie. Bovendien wordt er, zowel binnen deze literatuurstudie als in de meeste besproken onderzoeken, gefocust op een intact gezin bestaande uit een vader en een moeder in plaats van homoseksuele ouders of

eenoudergezinnen. Daarom is het van belang dat in vervolgonderzoek meer gebruik wordt gemaakt van een heterogene steekproeven waarin moderne gezinnen worden opgenomen, zoals eenoudergezinnen of homoseksuele ouders. In de studie van Ollendick en Horsch (2007) was er echter wel sprake van een heterogene etnische steekproef en werd er in de studie van Parrigon en Kerns (2016) wel gekeken naar eenoudergezinnen. Wederom moet hierbij worden genoemd, dat Parrigon en Kerns (2016) tegenstrijdige resultaten vonden wat betreft de prospectieve invloed van overcontrolerende vaders. Ollendick en Horsch (2007) vonden daarentegen geen tegenstrijdige resultaten met vergelijkbare onderzoeken. 


Ten derde is er in dit onderzoek geen rekening gehouden met andere factoren die de angstproblematiek zouden kunnen beïnvloeden, zoals bijvoorbeeld ouderlijke

psychopathologie. Uit de meta-analyse van Micco et al. (2009) komt namelijk naar voren, dat angstproblematiek van de ouders zelf sterk gerelateerd is aan angstproblematiek van kinderen en adolescenten. In dit geval zou overcontrole slechts een mediërende factor of symptoom van de psychopathologie van de ouder kunnen zijn. Een andere factor die mee zouden kunnen spelen binnen de onderzochte relatie, is bijvoorbeeld het geslacht van het kind (Verhoeven et

(18)

al., 2012; Bögels et al., 2008; Parrigon & Kerns, 2016). Hierbij wordt namelijk verondersteld dat meisjes gevoeliger zijn voor overcontrolerende moeders en jongens voor

overcontrolerende vaders. Voor vervolgonderzoek naar de relatie tussen overcontrolerend opvoed gedrag wordt daarom ook aanbevolen om rekening te houden met deze factoren.
 Ten vierde zijn alle longitudinale designs die zijn besproken in deze literatuurstudie, gebaseerd op een prospectieve relatie tussen angstproblematiek in de adolescentie en overcontrole in de kindertijd. Daarnaast zijn er alleen cross-sectionele designs besproken, waarbij wordt gekeken naar de overcontrole van de ouder tijdens de adolescentiefase zelf. Aangezien er geen causale uitspraken kunnen worden gedaan op basis van cross-sectionele designs, is het van belang dat er longitudinaal onderzoek wordt gedaan naar de besproken relatie waarbij meer meetmomenten zijn van overcontrole tijdens de adolescentie zelf. Op deze manier kan de invloed van de overcontrole van de ouders tijdens de adolescentie beter in kaart worden gebracht.


Ten slotte is de reikwijdte van de leeftijdscategorie waarnaar gekeken is in deze literatuurstudie, relatief breed. De adolescentie is een fase waarin een kind grote

veranderingen doorgaat, zowel fysiek als psychisch. Daarom is het de vraag of overcontole van de vader of moeder hetzelfde effect heeft op een elfjarig kind als op een achttienjarig kind. In het onderzoek van Verhoeven en collega’s (2012) werd namelijk gevonden dat de overcontrole van vaders voornamelijk effect had op de angstproblematiek bij oudere adolescenten. Daarentegen werd in de studie van Borelli en collega’s (2015) gevonden, dat voor jonge adolescenten er geen significant verschil was in geslacht van de ouders wat betreft overcontrolerend opvoedgedrag. Deze bevindingen geven aan, dat het van belang is om bij vervolgonderzoek rekening te houden met het verschil in leeftijd binnen de adolescentie. De rol van overcontrole van moeders en vaders binnen de angstontwikkeling kan hierin namelijk

(19)

verschillen. 


Op basis van de bevindingen van deze literatuurstudie worden op het gebied van implicaties voor de praktijk zoals preventie- en interventieontwikkeling voor angst bij adolescenten aan aantal aanbevelingen gedaan. Wat betreft moeders is het van belang dat er voornamelijk wordt gefocust op het voorkomen en tegengaan van overcontrole tijdens de kindertijd. De reden hiervoor is dat de gevonden associaties in de besproken onderzoeken prospectief en dus voorspellend van aard zijn. Wat betreft de vaders is het van belang om de focus te leggen op vermindering van overcontrole tijdens de adolescentiefase zelf, mogelijk zelfs bij de wat oudere adolescenten. Kortom, de adolescentie is een gevoelige fase ten aanzien van de ontwikkeling van angstproblematiek en het is zaak om hierop te anticiperen als het gaat om overcontrole van vaders en moeders tijdens de opvoeding.


Literatuur

American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.). Arlington: American Psychiatric Association.

Beesdo, K., Pine, D. S., Lieb, R., & Wittchen, H.-U. (2010). Incidence and risk patterns of anxiety and depressive disorders and categorization of generalized anxiety

(20)

disorder. Archives of General Psychiatry, 67, 47-57. doi:10.1001/archgenpsychiatry
 .2009.177

Bögels, S. M. (2007). Behandeling Van Angststoornissen Bij Kinderen en Adolescenten. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.Bögels, S. M., Bamelis, L., & van der Bruggen, C. (2008). Parental rearing as a function of parent's own, partner's, and child's anxiety status: fathers make the difference. Cognition and Emotion, 22, 522-538. doi: 10.1080/02699930801886706

Bögels, S. M., & Brechman-Toussaint, M. L. (2006). Family issues in child anxiety: Attachment, family functioning, parental rearing and beliefs. Clinical psychology review, 26, 834-856. doi:10.1016/j.cpr.2005.08.001

Bögels, S. M., & Perotti, E. C. (2011). Does father know best? A formal model of the paternal influence on childhood social anxiety. Journal of Child and Family Studies, 20,

171-181. doi:10.1007/s10826-010-9441-0

Bögels, S. M., & Phares, V. (2008). Fathers’ role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539–558. doi:10.1016/j.cpr.2007.07.011

Borelli, J. L., Margolin, G., & Rasmussen, H. F. (2015). Parental overcontrol as a mechanism explaining the longitudinal association between parent and child anxiety. Journal of Child and Family Studies, 24, 1559-1574. doi:10.1007/s10826-014-9960-1

Brakel, A. M., van, Muris, P., Bögels, S. M., & Thomassen, C. (2006). A multifactorial model for the etiology of anxiety in non-clinical adolescents: Main and interactive effects of behavioral inhibition, attachment and parental rearing. Journal of Child and Family Studies, 15, 568-578. doi:10.1007/s10826-006-9061-x

(21)

Bruggen, C. O., van der, Stams, G. J. J. M., & Bögels, S. M. (2008). The relation between child and parent anxiety and parental control: A meta-analytic review. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49, 1257–1269. doi:10.1111/j.1469


-7610.2008.01898.x

Costello, E.J., Egger, H.L., Copeland, W., Erkanli, A. & Angold, A. (2011). The

developmental epidemiology of anxiety disorders: Phenomenology, prevalence, and comorbidity. In W.K. Silverman, & A.P. Field (Eds.), Anxiety disorders in children and adolescents (pp. 56–75). Cambridge: Cambridge University Press.

Deković, M., & Prinzie, P. (2014). Gezin en afwijkende ontwikkeling. In P. Prins, & C. Braet (Eds.), Handboek klinische ontwikkelingspsychologie (pp. 143-165). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Lewis-Morrarty, E., Degnan, K.A., Chronis-Tuscano, A., Rubin, K.H., Cheah, C.S.L., Pine, D.S., Henderson, H.A. & Fox, N.A. (2012). Maternal overcontrol moderates the association between early childhood behavioral inhibition and adolescent social anxiety symptoms. Journal of Abnormal Child Psychology, 40, 1363–1373. doi: 10.1007/s10802-012-9663-2

Majdandžić, M., Möller, E., Bögels, S., & Van den Boom, D. (2011). Verschillen tussen vaders en moeders in de relatie tussen opvoedingsgedrag en sociale angst van hun kinderen. Pedagogiek, 31, 11-28. doi:10.5117/PED2011.1.MAJD

Micco, J. A., Henin, A., Mick, E., Kim, S., Hopkins, C. A., Biederman, J., & Hirshfeld-Becker, D. R. (2009). Anxiety and depressive disorders in offspring at high risk for anxiety: a meta-analysis. Journal of Anxiety Disorders, 23, 1158–1164. doi:10.1016/ j.janxdis.2009.07.021

(22)

McLeod, B. D., Wood, J. J., & Weisz, J. R. (2007). Examining the association between parenting and childhood anxiety: A meta-analysis. Clinical psychology review, 27, 155-172. doi:10.5117/PED2011.1.MAJD

McKinney, C., & Renk, K. (2008). Differential parenting between mothers and fathers: Implications for late adolescents. Journal of Family Issues, 29, 806-827. doi:10.1177
 /0192513X07311222

Möller, E. L., Majdandžić, M., De Vente, W., & Bögels, S. M. (2013). The evolutionary basis of sex differences in parenting and its relationship with child anxiety in Western societies. Journal of Experimental Psychopathology, 4, 88–117. doi:10.5127
 /jep.026912

Möller, E. L., Majdandžić, M., & Bögels, S. M. (2015). Parental anxiety, parenting behavior, and infant anxiety: Differential associations for fathers and mothers. Journal of Child and Family Studies, 24, 2626-2637. doi:10.1007/s10824-014-0065-7

Muris, P. (2014). Angst en angststoornissen. In P. Prins, & C. Braet (Eds.), Handboek klinische ontwikkelingspsychologie (pp. 303-323). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Muris, P., & Field, A. P. (2011). The “normal” development of fear. In W. K. Silverman & A. P. Field (Eds.), Anxiety disorders in children and adolescents (pp. 76–89). Cambridge: Cambridge University Press.

Muris, P., Meesters, C. & Rompelberg, L. (2007). Attention control in middle childhood: Relations to psychopathological symptoms and threat perception distortions. Behaviour Research and Therapy, 45, 997–1010. doi:10.1016/j.brat.2006.07.010

(23)

Parrigon, K. L. S., & Kerns, K. A. (2016). Family Processes in Child Anxiety: the Long-Term Impact of Fathers and Mothers. Journal of abnormal child psychology, 44, 1253-1266. doi:10.1007/s10802-015-0118-4

Paquette, D. (2004). Theorizing the father–child relationship: mechanisms and developmental outcomes. Human Development, 47, 193–219. doi:10.1159/000078723

Rapee, R. M., Schniering, C. A., & Hudson, J. L. (2009). Anxiety disorders during childhood and adolescence: Origins and treatment. Annual review of clinical psychology, 5, 311-341. doi:10.1146/annurev.clinpsy.032408.153628

Restifo, K., & Bögels, S. M. (2009). Family processes in the development of youth depression: Translating the evidence to treatment. Clinical Psychology Review, 29, 294–316. doi:10.1016/j.cpr.2009.02.005

Roberts, R. E., Roberts, C. R., & Xing, Y. (2007). Rates of DSM-IV psychiatric disorders among adolescents in a large metropolitan area. Journal of psychiatric research, 41, 959-967. doi:10.1016/j.jpsychires.2006.09.006

Prinzie, P., van Harten, L. V., Deković, M., van den Akker, A. L., & Shiner, R. L. (2014). Developmental trajectories of anxious and depressive problems during the transition from childhood to adolescence: Personality × Parenting interactions. Development and psychopathology, 26, 1077-1092. doi:10.1017/S0954579414000510

Spada, M. M., Caselli, G., Manfredi, C., Rebecchi, D., Rovetto, F., Ruggiero, G. M., ... & Sassaroli, S. (2012). Parental overprotection and metacognitions as predictors of worry and anxiety. Behavioural and cognitive psychotherapy, 40, 287-296. doi: 10.1017/S135246581100021X

(24)

Verhoeven, M., Bögels, S. M., & van der Bruggen, C. C. (2012). Unique roles of mothering and fathering in child anxiety; moderation by child’s age and gender. Journal of child and family studies, 21, 331-343. doi:10.1007/s10826-011-9483-y

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

If the AUT is deviated from the coordinate origin of the measure- ment set-up, the conventional algorithm requires larger mea- surement range and smaller sampling interval than the

eHealth heeft invloed op de manier waarop geëvalueerd wordt: steeds meer onderzoekers geven aan dat we verder dan de RCT moeten gaan om te bepalen welke interventieonderdelen

The goals of this work are, on the one hand, to describe the design and implementation of the proposed technological platform, ProViTao APP, as a support tool for

We compare thermal quantities of the system, such as the Nusselt number and mean temperature profiles, along with properties of the dispersed phase, such as accumulation of

The modelling framework has two stochastic components: (i) a Poisson component, which models the observed (random) landslide count in each terrain subdivision for a given

As David Špaček, Mihály Csótó and Nicolae Urs argue in chapter 3.5, the way e-governance is realised also in policy designs, depends on ‘the development of e-government and

Hereto they used 1D cross-shore profiles (“Jarkus raaien”) of the Dutch coast and a Bayesian network 1 to determine if the presence of buildings on beach significantly affects

This paper presents an original inquiry into the application of behavioural thresholds and group dynamics in analysing the human factor of information security. The