• No results found

Aandacht bij jongens met ADHD-klachten : cognitie en gedrag

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Aandacht bij jongens met ADHD-klachten : cognitie en gedrag"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Aandacht bij jongens met ADHD-klachten:

cognitie en gedrag.

N.J. Hopman (Universiteit van Amsterdam)

Begeleider UvA: Mw. A.R. van Beek (MSc) a.r.vanbeek@uva.nl Begeleider GGzE: Mw. M. Bink (MSc) m.bink@ggze.nl

Mw. I.L. Bongers (Dr) il.bongers@ggze.nl Juni, 2013

(2)

Abstract

Objective: To investigate if there is a correlation between behavior and cognition on the subject of attention in boys (age 12-24) with ADHD-symptoms. Method: Data (N=96) was retrieved from a larger study on the effectiveness of Neurofeedback-training for boys with ADHD. Behavior was measured through behavioral questionnaires and interviews. Cognition was measured through neuropsychological tests. Results: Findings suggest that there is no significant correlation between cognition and behavior as measured through behavioral questionnaires, interviews and neuropsy-chological tests. Discussion: The value of the YSR, the MINI and the Kooij for 12-20 year old males could be questioned, since they do not report existing problems. In addition, the amount of reported symptoms increased with age. Furthermore, there was no significant correlation between parental-report and any other instrument used in this study; parents tended to report more problems than did their children.

Keywords

Attention, ADHD, cognition and behavior, behavioral assessment, neuropsychological assessment, self-report, parental-report.

(3)

Inleiding

De Aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (ADHD) is met een wereldwijd prevalentie-percen-tage van 5,29% bij jongeren van 12 tot 18 jaar (Polanzyck, Silva De Lima, Lessa Horta, Biederman, & Rohde, 2007) een aanzienlijk probleem. Hoewel de diagnose van ADHD veelal gesteld wordt in de kindertijd (Connor, 2002), persisteren de symptomen vaak tot ver in de adolescentie (circa 70%) (Sibley et al., 2012) en zelfs tot in de volwassenheid (Barkley, Fischer, Smallish, & Fletcher, 2002; Faraone et al., 2000; Wolraich et al., 2005). Circa 15% van de jongeren met ADHD voldoet in de volwassenheid volledig aan de DSM-IV criteria voor ADHD (Faraone, Biederman & Mick, 2006). Wanneer er echter gekeken wordt naar de DSM-IV criteria voor ADHD gedeeltelijk in remissie, is dit percentage aanzienlijk hoger, namelijk circa 65% (Faraone et al., 2006). Het percentage ADHD'ers varieert van 1 tot 5% van de volwassen wereldbevolking (Kooij, 2001; Faraone & Bie-derman, 2005).

Jongens worden drie keer zo vaak met ADHD gediagnosticeerd als meisjes, mogelijk omdat jongens meer externaliserend probleemgedrag laten zien (Szatmari, 1992). Dat het percentage gedi-agnosticeerde volwassenen met ADHD lager ligt dan bij kinderen en jongeren heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat volwassenen minder klachten en symptomen rapporteren dan zij in werke-lijkheid hebben (Smith, Pelham, Gnagy, Molina, & Evans, 2000). Deze volwassenen zijn over het algemeen de enige bron van informatie op basis waarvan de diagnose ADHD gesteld wordt (Kooij, 2008). Daarnaast sluiten de DSM-IV criteria voor ADHD minder goed aan bij de belevings- en er-varingswereld van volwassenen, waardoor alleen de 1 tot 5% ernstigste gevallen gediagnosticeerd worden (Kooij, 2001).

Voor het stellen van de diagnose van ADHD wordt zowel bij de ouders als bij de

kinderen/jongeren zelf informatie ingewonnen; voor de diagnose van ADHD is het van belang dat niet alleen het kind bevraagd en getest wordt (Jensen et al., 1999). De informatie die ouders geven weegt vaak zelfs zwaarder dan de informatie die verkregen is van de kinderen zelf (Jensen et al., 1999). Uit verschillende onderzoeken blijkt dat er over het algemeen weinig overeenstemming is

(4)

tussen ouder- en kindrapportage (zelfrapportage) (Kramer et al., 2004; Jensen et al., 1999; Loeber, Green, Lahey, & Stouthamer-Loeber, 1991). Informanten in de naaste omgeving (ouders, maar ook leerkrachten) blijken ADHD-symptomen vaak als meer ernstig te ervaren (Zucker, Morris, Ingram, Morris, & Bakeman, 2002), maar dit verschilt soms per bevraagd domein (Kramer et al., 2004). Bij de diagnosticering van ADHD bij volwassenen wordt echter zelden gebruik gemaakt van informan-ten, terwijl deze wel van toegevoegde waarde zouden kunnen zijn (Alexander & Liljequist, 2013); de diagnose wordt veelal gesteld enkel op basis van instrumenten die afgenomen zijn bij de persoon zelf (klinische interviews, gedragsvragenlijsten) (Zucker et al., 2002).

Jongeren met ADHD hebben een verhoogd risico op het ontwikkelen van een middelenver-slaving of een anti-sociale stoornis. Deze stoornissen in combinatie met ADHD komen in een hoog percentage voor (Hinshaw, 1987). Ook lopen deze jongeren meer risico op problematiek met betrekking tot school/opleiding, werk, maatschappelijke participatie, thuissituatie/familie, middelen -gebruik en participatie in het verkeer (Goodman, 2007).

ADHD-kenmerken uiten zich voornamelijk in gedrag. Jongeren met ADHD laten veelal hyperactief en impulsief gedrag (inhibitie beperking) zien en hebben vaak moeite met volgehouden aandacht (Barkley, 1997). Aandacht is het vermogen coherent en adequaat om te gaan met een stroom aan sensorische informatie en hier tegelijkertijd gepast en op het juiste moment op te reageren (Bench et al., 1993). Op het gebied van aandacht is er een onderscheid te maken tussen drie verschillende vormen; selectieve aandacht, verdeelde aandacht en volgehouden aandacht. Selectieve aandacht is nodig bij taken waarbij inhibitie van irrelevante stimuli van belang is (Bench et al., 1993). Wanneer men het over selectieve aandacht heeft, spreekt men ook wel van concentratie. Verdeelde aandacht stelt iemand in staat zich te richten op meerdere stimuli tegelijkertijd. Vol -gehouden aandacht is het vermogen van een persoon zich voor een langere periode actief te richten op een stimulus (Sarter, Givens & Bruno, 2001).

De problematiek die de jongeren en hun omgeving ervaren is het directe gevolg van de karakteristieken van ADHD, namelijk: gebrekkige aandacht en/of hyperactiviteit-impulsiviteit. Op

(5)

basis van deze karakteristieken onderscheidt men de drie subtypen van ADHD: het onoplettende type IA), het hyperactief/impulsieve type HI) en het gecombineerde type (ADHD-C) (American Psychiatric Association, 2000).

Neuropsychologisch onderzoek (Barkley, 1997; Holmes, Gathercole, Place, Alloway, Elliott, & Hilton, 2010) suggereert dat de gedragskenmerken van ADHD voortkomen uit afwijkingen in het executief functioneren (EF). EF wordt gedefinieerd als een hogere controle functie van de hersenen, welke bestaat uit meerdere afzonderlijke neuro-cognitieve processen (Welsh & Pennington, 1988). Een voorbeeld van een executieve functie is de executieve aandachtsfunctie. Deze functie bestaat uit selectieve en volgehouden aandacht en wordt vooral uitgevoerd door de frontale cortex. Bij jon-geren met ADHD is vaak sprake van verminderd functioneren van de frontale cortex en derhalve is er sprake van verminderd executief functioneren. Dit verklaart mogelijk de klachten die gepaard gaan met ADHD, zoals gebrekkige motorische controle, inhibitie en falende aandacht (Barkley, 1997). Hierdoor kunnen kinderen en jongeren met ADHD zich moeilijk concentreren, zich druk of onrustig gedragen en veelal impulsief handelen.

Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de manier waarop jongeren en jongvolwassenen (12-24 jaar) rapporteren over hun ADHD-symptomen en de manier waarop zij deze symptomen be-leven, verandert naarmate zij ouder worden (Faraone et al., 2006; Sibley et al., 2012). Jong-adoles-centen rapporteren meer symptomen die binnen de DSM-IV criteria vallen. Dit kan te maken heb-ben met het feit dat jong adolescenten zich meer van zichzelf bewust zijn door alle veranderingen die zij doormaken met betrekking tot de puberteit (Van Halen & Bosma, 1993). Naarmate de jonge-ren ouder worden, rapportejonge-ren zij bijvoorbeeld milder met betrekking tot hun ADHD-symptomato-logie, dan hun ouders (Sibley et al., 2012). Slechts 15% van de jongens die in hun jeugd met ADHD gediagnosticeerd zijn, rapporteert op de leeftijd van 25 jaar symptomen die ernstig genoeg zijn om volledig binnen de DSM-IV classificatie vallen (Faraone et al., 2006). Leeftijd blijkt derhalve een belangrijke factor en het is waarschijnlijk dat er op basis van leeftijd verschillen te vinden zijn met betrekking tot zelfrapportage. In dit onderzoek wordt een onderscheid in leeftijd gemaakt op basis

(6)

van de verschillende stadia in hersenontwikkeling zoals beschreven door Giedd et al. (1999) en Wil-ke en Holland (2003). Zij suggereren dat zowel rond het twaalfde levensjaar (frontaal en pariëtaal), het zestiende levensjaar (temporaal) als het 20e levensjaar (occipitaal) een piek plaatsvindt in de hersenontwikkeling met betrekking tot grey matter (grijze stof). Grijze stof indiceert dat er veel en korte axonen (hersengebieden) in de hersenen aanwezig zijn. Vanaf de geboorte is er sprake van prooning en neemt het aantal verbindingen in de hersenen (grijze massa) af. Vanaf het twaalfde jaar worden de hersenen steeds beter in staat efficiënt te 'werken'. De hoeveelheid grijze stof neemt af, en maakt plaats voor witte stof (lange en gemeyeleniseerde axonen). Wanneer er meer witte stof en minder grijze stof aanwezig is in de hersenen worden impulsen sneller verwerkt en kan men ver-wachten dat de cognitieve vaardigheden optimaliseren.

Er is relatief weinig onderzoek gedaan naar de samenhang tussen cognitie en gedrag. Er is echter veel onderzoek gedaan naar de instrumenten die deze aspecten beogen te meten. Momenteel wordt de diagnose ADHD veelal gesteld op basis van gedragssymptomen (APA, 2000). Informatie over het gedrag van de jongere kan het beste verkregen worden via een combinatie van leerkrachtrappor-tage en ouderrapporleerkrachtrappor-tage (en wanneer mogelijk, zelfrapporleerkrachtrappor-tage) (Sibley et al., 2012). Daarnaast wordt er steeds meer gebruik gemaakt van neuropsychologische instrumenten bij de diagnosticering van ADHD. Jonsdottir, Bouma, Sergeant en Scherder (2006) concludeerden in hun onderzoek dat traditionele neuropsychologische instrumenten niet afdoende zijn om de symptomen van ADHD te verklaren. Het gebruik van neuropsychologische instrumenten bij onderzoek naar ADHD kan wel de kans op onder-diagnosticeren verkleinen en een meer accuraat en compleet beeld geven van het specifieke kind/de specifieke jongere (Pritchard, Nigro, Jacobsen, & Mahone, 2012). Om een zo be-trouwbaar mogelijke verklaring en een zo compleet mogelijk beeld van de symptomen van ADHD te kunnen verkrijgen, lijkt het noodzakelijk dat men gebruik maakt van neuropsychologische instru-menten in combinatie met instruinstru-menten die zich richten op (de interpretatie van) het gedrag van de jongere. Het doel van dit onderzoek is inzicht verkrijgen in de samenhang tussen cognitie en gedrag

(7)

op het gebied van aandacht bij jongens met ADHD-klachten. De centrale vraagstelling in dit onder-zoek luidt: Is er sprake van samenhang tussen cognitieve testen en gedragsmaten op het gebied van aandacht bij jongens met ADHD-klachten? Met andere woorden: komt het aandachtsgedrag van de jongere, zoals dit gerapporteerd wordt door de omgeving en door de jongere zelf, overeen met het cognitief functioneren van de jongere op het gebied van aandacht? Om deze vraag te kunnen beant-woorden zal er gekeken worden naar de samenhang tussen de verschillende gedragsmaten (de CBCL, de YSR, de Kooij en de MINI) en de verschillende neuropsychologische testen (de Stroop-test en de d2). Daarnaast zal er gekeken worden naar de samenhang tussen zelfrapportage (de YSR, de Kooij en de MINI) en ouderrapportage (de CBCL). Tenslotte wordt er gekeken naar het eventue-le verschil in samenhang tussen de gedragsmaten en de neuropsychologische testen voor de ver-schillende leeftijdsgroepen.

Hypothesen

Samenhang cognitie en gedrag

1. Bij de groep jong-adolescenten wordt er een significante samenhang verwacht tussen gedrag (de YSR, MINI en de Kooij) en cognitie (de d2 & de Stroop-test) op het gebied van aandacht. Bij de groep laat-adolescenten en jongvolwassenen wordt geen significante samenhang verwacht tussen gedrag en cognitie; zij blijken de klachten en symptomen die zij hebben vaak te onderrapporteren (Kooij, 2008; Smith et al., 2000).

2. Er wordt geen significante samenhang verwacht tussen de YSR en de Kooij en de MINI.

Mogelijk sluiten de Kooij en de MINI (welke enkel gevalideerd zijn voor een volwassen doelgroep) en de YSR (welke enkel gevalideerd is voor een jongere doelgroep (12-18 jaar) met hun vraag-stellingen niet aan bij de belevingswereld van de participanten (Kooij, 2001).

(8)

3. Uit onderzoek is gebleken dat er weinig overeenstemming is tussen ouderrapportage en zelf-rapportage (Kramer et al., 2004; Jensen et al., 1999; Loeber et al., 1991); ouders rapporteren meer klachten en symptomen dan de jongeren zelf (Zucker et al., 2002), maar zien en spreken de jongere eigenlijk te weinig om een goed beeld te kunnen hebben van de sterke en zwakke kanten van de jongere (Wolraich et al., 2005). Derhalve wordt er geen significante samenhang verwacht tussen ouderrapportage (de CBCL) en zelfrapportage (de YSR, de Kooij en de MINI).

Verschillen tussen groepen

4. Er wordt een significant verschil verwacht tussen de leeftijdsgroepen met betrekking tot het rapporteren van problemen op de zelfrapportage-instrumenten (de YSR, de MINI & de Kooij), en dan met name tussen de jongste groep (12-15 jaar) en de twee oudere groepen (16-19 en 20-24 jaar). De (ervaring van de) intensiteit van de ADHD-symptomen lijkt af te nemen met de jaren (Faraone et al., 2006). Jongere jongens zouden meer kritisch rapporteren met betrekking tot hun symptomen, terwijl oudere jongens vaak een wat milder beeld van zichzelf lijken te hebben (Sibley et al., 2012).

5. Er wordt een hogere samenhang verwacht tussen zelfrapportage en cognitieve instrumenten, dan tussen ouderrapportage en cognitieve instrumenten omdat dat ouders minder zicht hebben op hun kinderen, hun gedrag en hun mogelijkheden, vanaf het moment dat deze in de puberteit komen (Wolraich et al., 2005).

6. Bij de groep jong-adolescenten wordt er een significant hogere samenhang verwacht tussen gedrag (de YSR, MINI en de Kooij) en cognitie (de d2 & de Stroop-test) op het gebied van aandacht, dan bij de groep adolescenten en de groep jongvolwassenen. De groep laat-adolescenten en jongvolwassenen blijken de klachten en symptomen die zij hebben vaak te onderrapporteren (Kooij, 2008; Smith et al., 2000).

(9)

Methode Participanten

In dit onderzoek zijn de testgegevens van 96 jongens, met een leeftijd tussen de 12-24 jaar, gebruikt (leeftijd M= 16.5, SD= 3.3). 75,8% van de jongeren was gediagnosticeerd met ADHD/ADD, de overige 24,2% was gediagnosticeerd met een Autisme Spectrum Stoornis (Asperger, PDD-NOS of Autisme). Van de participanten gebruikte 54,7% psychostimulantica als Concerta en Ritalin. Alle participanten namen deel aan RCT naar de effectiviteit van Neurofeedback bij jongens met ADHD-klachten van de Geestelijke Gezondheidszorg Eindhoven (GGzE) in samenwerking met de

Universiteit van Tilburg.

Procedure

De inclusiecriteria voor deelname aan het onderzoek waren: jongens in de leeftijd van 12 tot 24 jaar; met ADHD, Autisme, Asperger, PDD-NOS of een andere vorm van (gedrags)problematiek; problemen op één of meer van de volgende gebieden: aandacht, concentratie, impulsiviteit of hyperactiviteit en een gemiddeld intelligentieniveau. De exclusiecriteria waren; (organische) hersenbeschadiging, epilepsie, een psychotische stoornis of een TIQ < 80. Ook jongens die niet gemotiveerd bleken voor de test-afname zijn geëxcludeerd. Alleen jongens met ernstige ADHD-klachten (ADHD-klachten welke van dusdanige aard zijn dat zij de jongeren in het dagelijks functioneren belemmeren) werden door behandelaars doorverwezen naar het interventieprogramma. De gegevens die gebruikt zijn in dit onderzoek zijn afkomstig van de voormeting van het interventieonderzoek naar de effectiviteit van Neurofeedback. Bij de participanten is een testbatterij, bestaande uit verschillende vragenlijsten, interviews en cognitieve testen, afgenomen. Er is bij alle participanten gekeken naar gedrag en cognitie met betrekking tot aandacht. Dit werd gedaan door middel van een aantal cognitieve testen (de Stroop-test en d2) alsook een aantal gedragsvragenlijsten (de CBCL, de YSR) en interviews (de MINI en de Kooij) zodat er een beeld verkregen werd van zowel de

(10)

hun opvoeder of voogd) hebben voorafgaand aan het onderzoek een toestemmingsformulier ingevuld om de informed consent te waarborgen.

Instrumenten (Gedrag) De Child Behavior Checklist

De Child Behavior Checklist (CBCL) is een vragenlijst die door ouders ingevuld dient te worden (Achenbach, 1991). Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag is de schaal voor Aandachts-problemen (VI) van de CBCL/4-18 gebruikt. Voor de (ouders van de) jongvolwassen-groep van 19-24 zijn geen validiteits- of betrouwbaarheidsgegevens beschikbaar. Voor de schaal Aandachtspro-blemen van de CBCL is een Cronbach’s α van .68 gevonden.

De Youth Self Report

De Youth Self Report (YSR) is een vragenlijst waarmee op gestandaardiseerde wijze informatie verkregen kan worden van 11-18 jarigen over hun eigen vaardigheden en probleemgedrag (Achenbach, 1995). Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag is de schaal

Aandachts-problemen (VI) van de YSR gebruikt. Voor deze schaal is een Cronbach’s α van .70 gevonden. Voor de jongvolwassen-groep van 19-24 zijn geen validiteits- of betrouwbaarheidsgegevens beschikbaar.

Het Mini-international Neuropsychiatric Interview - Plus

Het Mini-international Neuropsychiatric Interview - Plus (MINI-Plus) is een gestructureerd diagnostisch interview dat op systematische wijze DSM-IV en ICD-10 diagnoses vaststelt bij een volwassen doelgroep (Van Vliet & De Beurs, 2007). Er zijn dan ook geen validiteits- of

betrouwbaarheidsgegevens beschikbaar voor de twee jongere doelgroepen (12-15 en 16-19 jaar). Het interview is opgebouwd uit verschillende schalen; in dit onderzoek is slechts de schaal gebruikt welke aandachtsproblematiek in beeld brengt. Voor deze schaal is een Cronbach’s α van .96 gevon-den.

(11)

Het Kooij semi-gestructureerd interview

De Kooij is een semi-gestructureerd interview waarmee (bij een volwassen doelgroep) gekeken wordt naar onder andere middelengebruik, ADHD-klachten, stemmingsstoornissen en mogelijke erfelijke aspecten (Kooij, 2005). Er zijn dan ook geen validiteits- of betrouwbaarheidsgegevens beschikbaar voor de twee jongere doelgroepen (12-15 en 16-19 jaar). In dit onderzoek is enkel de schaal met betrekking tot aandacht gebruikt. Voor deze schaal is een Cronbach’s α van .96 gevon-den.

Instrumenten (Cognitie) De Stroop kleur-woordtest

De Stroop kleur-woordtest richt zich op het vermogen tot het scheiden van relevante en irrelevant prikkels (selectieve aandacht) (Stroop, 1935). In de Stroop-test wordt er van de participanten gevraagd 100 zwarte kleur-woorden op te lezen, vervolgens de kleur te benoemen van 100

gekleurde vierkantjes en tenslotte de kleur te noemen van 100 incongruente kleurwoorden. De totale tijd die men nodig heeft voor iedere kaart is de uitkomstvariabele. Elke kaart geeft respectievelijk een beeld van de verwerkingssnelheid (kaart 1 en 2) en de mate van selectieve of gerichte aandacht (kaart 3). In dit onderzoek wordt enkel de interferentie-score (verschilscore tussen kaart 2 en kaart 3) gebruikt.

De d2-test

De d2-test (Brickenkamp, 1966) is een manier om volgehouden visuele aandacht en concentratie binnen een bepaalde tijdsspanne te meten. Door middel van inhibitie van gelijksoortige visuele stimuli, meet deze test verwerkingssnelheid (Tn), het naleven van de regels van de test en de prestatiekwaliteit om zo een schatting te kunnen geven van individuele mate van aandacht en concentratie. Bij deze test wordt gebruikgemaakt van de variabele Tn-F (totale prestatie - totaal

(12)

aantal verwerkte tekens gecorrigeerd voor het totaal aantal fouten).

Statistische analyse

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van verschillende analyses om de verschillende hypothesen te toetsen. Alle analyses zijn gedaan met gebruik van SPSS. Voor de schalen van de CBCL, de YSR, de MINI en de Kooij is de Cronbach's α berekend.

Eerst is er gekeken naar de algemene samenhang tussen gedrag en cognitie (bij de gehele groep par-ticipanten, maar ook binnen de verschillende leeftijdsgroepen). Hiervoor is gebruik gemaakt van een two-tailed Pearson correlatie-test. Daarna is er gekeken naar de samenhang tussen ouderrappor-tage en zelfrapporouderrappor-tage. Ook hiervoor is gebruik gemaakt van een two-tailed Pearson correlatie-test. Vervolgens is er gekeken naar de verschillen tussen de leeftijdsgroepen. Hiervoor is gebruik ge-maakt van een oneway ANOVA (analyse voor variantie en covariantie), waarbij er groepen gege-maakt zijn op basis van leeftijd, met daarna een post hoc-analyse (Tukey hsd). Tenslotte is er gekeken naar het verschil in samenhang tussen verschillende groepen. Hiervoor is gebruik gemaakt van Fischers's Z-toets (vassarstats.net). Deze toets is niet met gebruik van SPSS uitgevoerd. De benodigde gege-vens voor het uitvoeren van de Fischers's Z-toets zijn door middel van SPSS verkregen.

Resultaten

De samenhang tussen gedrag en cognitie bij jongens met ADHD-klachten. Samenhang cognitie en gedrag

1. Er is gekeken naar de samenhang tussen gedrag (de YSR, de MINI en de Kooij) en cognitie (de d2 en de Stroop-test). Uit de correlatie-analyse bleek dat er voor de groep jong-adolescenten (12-15 jaar) geen sprake is van significante samenhang tussen de YSR, de MINI en de Kooij en de d2 en de Stroop-test (zie Tabel 1). Ook voor de groep laat-adolescenten (16-19 jaar) en de groep jongvolwas-senen (20-24 jaar) is geen significante samenhang gevonden tussen gedrag en cognitie (zie Tabel 1). Wanneer er gekeken wordt naar de gehele groep participanten, bleek er een statistisch significante

(13)

samenhang tussen de YSR en de Stroop-test (r = -.230, p = .023 (two-tailed)).

Tabel 1. De samenhang tussen gedrag (zelf-rapportage) en cognitie (de d2 en de Stroop-test) voor de jong-adolescenten (12-15 jaar), laat-adolescenten (16-19 jaar) en de jongvolwassenen (20-24 jaar).

Zelf-rapportage

Jongens 12-15 jaar Jongens 16-19 jaar Jongens 20-24 jaar YSR Kooij MINI YSR Kooij MINI YSR Kooij MINI Cognitie

d2 .000 .164 -.146 .055 -.031 .069 -.060 .159 .018 Stroop -.139 -.021 .071 -.239 .081 .319 -.024 .292 -.244

YSR = Youth Self Report.

2. Er is gekeken naar de samenhang tussen de YSR en de Kooij en de MINI. De correlatie-analyse liet zien dat er, voor de gehele groep participanten, tussen de YSR en de Kooij sprake is van een significante samenhang (r = -.353, p = .001). Ook tussen de YSR en de MINI bleek een significante samenhang (r = -.669, p = .000), alsmede tussen de Kooij en de MINI (r = .456, p = .000 ) (zie Ta-bel 2).

Tabel 2. Samenhang ouderrapportage (de CBCL) en zelfrapportage (de YSR, de Kooij, de MINI) voor de ge-hele groep participanten.

Gedrag

Ouderrapportage Zelf-rapportage

CBCL YSR Kooij MINI

CBCL 1 .061 -.161 -.158

YSR .061 1 -.353** -.669**

Kooij -.161 -.353** 1 .456**

MINI -.158 -.669** .456** 1

note. ** = p < .01, YSR=Youth Self Report, CBCL= Child Behavior Checklist, MINI=Mini Neuro-psychiatric Interview

(14)

3. Er is gekeken naar de samenhang tussen ouderrapportage (de CBCL) en zelfrapportage (de YSR, de Kooij en de MINI). Uit de correlatie-analyse bleek dat er voor de gehele groep participanten geen significante samenhang is tussen de CBCL en de YSR (r = .061, p = .601), de Kooij (r = -.161, p = .171) en de MINI (r = -.158, p = .173) (zie Tabel 2). Wanneer er gekeken werd naar de samen-hang tussen de CBCL en de YSR, de MINI en de Kooij op groepsniveau, werd er voor geen van de leeftijdsgroepen een significant verband gevonden.

Verschillen tussen groepen

4. Er is gekeken naar het verschil tussen leeftijdsgroepen op zelfrapportage (de YSR, de Kooij en de MINI). Een one-way ANOVA toont aan dat er een statistisch significant (p < .05) verschil is tussen de leeftijdsgroepen voor de YSR (F (2, 91) = 7,434, p = .001) en de Kooij (F (2, 89) = 3,344, p = 0.40) (zie Tabel 3.1 en 3.2). Een Post hoc vergelijking waarbij gebruik gemaakt werd van de Tukey HSD test liet vervolgens zien dat voor de YSR (zie Tabel 3.3) de gemiddelde score van de jong-adolescenten (12-15 jaar) (M = 7.56, SD = 3.494) en de laat-adolescenten (16-19 jaar) (M = 9.38, SD = 3.056) significant van elkaar verschilden. Ook de gemiddelde score van de jong-adolescenten en de jongvolwassenen (20-24 jaar) (M = 10.84, SD = 2.911) verschilden significant van elkaar. Voor de Kooij (zie tabel 3.4) blijkt dat de gemiddelde score van de groep jong-adolescenten (M = 7.29, SD = .918) en de groep jongvolwassenen (M = 6.68, SD = .671) significant van elkaar verschilden.

5. Er is gekeken naar het verschil in samenhang tussen ouderrapportage (de CBCL) en cognitieve instrumenten (de d2 en de Stroop-test) en zelfrapportage (de YSR, de Kooij en de MINI) en cognitieve instrumenten. Uit de resultaten blijkt dat er geen significant verschil in samenhang is tussen ouderrapportage en cognitieve instrumenten en zelfrapportage en cognitieve instrumenten (zie Tabel 4.1). De samenhang tussen de d2 en ouderrapportage (de CBCL) verschilde niet sig-nificant van de samenhang tussen de d2 en zelfrapportage (de YSR (z = 0.23, p > .05 (two-tailed)),

(15)

de Kooij (z = -0.39, p > .05 (two tailed)) en de MINI (z = -1.05, p > .05 (two-tailed)). Ook de samenhang tussen de Stroop-test en ouderrapportage (de CBCL) verschilde niet significant van de samenhang tussen de Stroop en zelfrapportage (de YSR (z = -1.75, p > .05 (two-tailed)), de Kooij (z = -0.28, p > .05 (two-tailed)) en de MINI (z = 0.88, p > .05 (two-tailed)).

6. Er is gekeken naar het verschil in samenhang tussen cognitie en gedrag tussen de groep jong-adolescenten (12-15 jaar) en twee oudere groepen (16-19 jaar en 20-24 jaar). Uit de resultaten bleek dat er geen significant verschil in samenhang is tussen de verschillende leeftijdsgroepen met

betrekking tot gedrag (de YSR, de MINI en de Kooij) en cognitie (de d2 en de Stroop-test) op het gebied van aandacht. De samenhang tussen de d2 en zelfrapportage (de YSR, de MINI en de Kooij) voor de jong-adolescenten, verschilde niet significant van de samenhang tussen deze instrumenten voor de laat-adolescenten en de jongvolwassenen. Ook de samenhang tussen de Stroop-test en zelf-rapportage (de YSR, de MINI en de Kooij) verschilde niet significant van de samenhang tussen deze instrumenten voor de laat-adolescenten en de jongvolwassenen (zie Tabel 4.2).

Discussie

De centrale vraagstelling in dit onderzoek luidde: Is er sprake van samenhang tussen cognitieve testen en gedragsmaten op het gebied van aandacht bij jongens met ADHD-klachten? Om deze vraagstelling te kunnen beantwoorden is er een aantal hypothesen onderzocht.

Voor geen van de leeftijdsgroepen (12-15 jaar, 16-19 jaar en 20-24 jaar) is een significante samenhang gevonden tussen cognitie (de d2 en de Stroop-test) en gedrag (de YSR, de MINI en de Kooij). Middels de gebruikte instrumenten is er geen samenhang aangetoond tussen gedrag en cog-nitie.

Tussen de YSR en de Kooij en de MINI was er sprake van een significante samenhang, voor de gehele groep participanten, maar ook op groepsniveau. Dit is een opvallende bevinding, daar de YSR niet gevalideerd is voor een volwassenen doelgroep (18-24 jaar) en de MINI en de Kooij niet

(16)

gevalideerd zijn voor een jongere doelgroep (12-18 jaar). Een ander opvallend gegeven met

betrekking tot de YSR is dat er gemiddeld binnen het normale gebied wordt gescoord, terwijl ruim 75% van de jongeren met ADHD/ADD is gediagnosticeerd en volgens behandelaren ernstige ADHD-klachten laat zien. De groep jong-adolescenten en laat-adolescenten scoorden zelfs binnen de normale range, de groep jongvolwassen scoorde binnen het subklinisch gebied.

Er bleek geen significante samenhang tussen ouderrapportage (de CBCL) en zelfrapportage (de YSR, de Kooij en de MINI) voor de gehele groep participanten. Gekeken naar verschillen tus-sen de leeftijdsgroepen bleek dat jongvolwastus-senen op de Kooij meer aandachtsproblemen rapporte-ren dan jong-adolescenten. Op de YSR rapporteerde de groep jong-adolescenten de minste aan-dachtsproblemen. Ze scoorden lager dan zowel de laat-adolescenten als jongvolwassenen. Er is ge-bleken dat er geen significant verschil is in samenhang tussen ouderrapportage (de CBCL) en cogni-tieve instrumenten en zelfrapportage (de YSR, de Kooij en de MINI) en cognicogni-tieve instrumenten. Ouders leken niet meer of minder goed in te kunnen schatten hoe het gesteld is met de aandachts-problematiek van de jongere, dan de jongere zelf.

Er is voor de YSR en de Kooij een significant verschil in samenhang tussen de

leeftijdsgroepen gevonden. Uit een eerdere hypothese bleek er voor geen van de leeftijdsgroepen een significante samenhang te zijn tussen gedrag en cognitie. Daarnaast verschilden de groepen niet significant van elkaar met betrekking tot de samenhang tussen gedrag en cognitie.

Samenhang cognitie en gedrag

1. Uit de correlatie-analyses bleek dat er weinig tot geen samenhang is tussen cognitie en gedrag zoals gemeten door de gebruikte instrumenten voor de verschillende leeftijdsgroepen. Deze bevindingen stemmen overeen met het gedeelte van de hypothese dat betrekking heeft op de twee oudere groepen. Het gedeelte dat betrekking heeft op de groep jong-adolescenten kan worden verworpen. Er werd slechts een significante, negatieve samenhang gevonden tussen de YSR en de Stroop-test voor de gehele groep participanten. Mogelijk hebben veel van de jongeren een lage

(17)

interferentie-score op de Stroop-test. Dit betekent dat zij een relatief snelle verwerking hebben van de derde kaart ten opzichte van de tweede kaart. Hierdoor maken zij waarschijnlijk veel fouten. Deze fouten komen niet terug in de interferentie-score. Dit geeft een verkeerd beeld, maar het is niet mogelijk om de interferentie-score te verenigen met het aantal fouten in een betekenisvolle score. Dit verklaart mogelijk de negatieve correlatie met de YSR-score. Hoe hoger de score op de YSR (hoe meer problematiek), hoe lager de interferentie-score (hoge snelheid op kaart 3) op de Stroop-test, welke gepaard gaat met een groot aantal fouten.

2. Er is gekeken naar de samenhang tussen de YSR en de Kooij en de MINI. Zowel tussen de YSR en de Kooij als tussen de YSR en de MINI bleek een significante samenhang voor de gehele groep participanten. Wanneer er gekeken werd naar de samenhang tussen de YSR en de MINI en de Kooij op groepsniveau, werden de volgende resultaten verkregen; voor de groep jong-adolescenten (12-15 jaar) is er een significante samenhang tussen de YSR en de MINI en de Kooij. Voor de groep laat-a-dolescenten (16-19 jaar) was er sprake van een significante samenhang tussen de YSR en de MINI. De YSR en de Kooij bleken niet significant samen te hangen voor deze groep. Tenslotte werd er ook voor de groep jongvolwassenen (20-24 jaar) geen significante samenhang gevonden tussen de YSR en de MINI en de Kooij. Deze resultaten zijn niet in lijn met de hypothese.

De Kooij en de MINI zijn gevalideerd voor een volwassen doelgroep (Kooij, 2005; Van Vliet & De Beurs, 2007). De YSR is gevalideerd voor een jonge doelgroep van kinderen tot 18 jaar (Achenbach, 1995). Dit verklaart mogelijk de lage correlatie tussen de aandachtsschaal van de YSR en het domein aandacht op de MINI en de Kooij voor de jongvolwassenen (20-24 jaar). Voor de volwassen groep (18-24 jaar) had een YASR (Young Adult Self Report) mogelijk meer geschikt geweest (Verhulst, Van der Ende, & Koot, 1996). Er werd echter ook geen samenhang gevonden tussen de Kooij en de MINI voor de groep jongvolwassenen (20-24 jaar), wat wel te verwachten was op basis van de validiteits- en betrouwbaarheidsgegevens (Kooij, 2005; Van Vliet & De Beurs, 2007). Dit gebrek aan samenhang kan verklaard worden door het feit dat de MINI een instrument is

(18)

dat zich specifiek richt op het stellen van DSM-IV en ICD-10 diagnoses (Van Vliet & De Beurs, 2007), en dat de Kooij een instrument is dat zich meer richt op het inventariseren van probleem-gedrag (Kooij, 2005). Mogelijk speelt ook het verschil in afname hierin een rol; de Kooij is semi-gestructureerd en de MINI semi-gestructureerd. Dit houdt in dat er bij de afname van de Kooij meer ruimte is voor de diagnosticus om door te vragen en onduidelijkheden uit te leggen dan bij de afname van de MINI. Een opvallende bevinding is de significante correlatie tussen de aandachts-schaal van de YSR en de Kooij en de MINI voor de jong-adolescenten (12-15 jaar) en de hoge (sig-nificante) correlatie tussen de YSR en de MINI voor de laat-adolescenten (16-19 jaar). Het feit dat de MINI en de Kooij voor een volwassen doelgroep zijn gevalideerd lijkt hier geen rol te spelen en mogelijk sluiten de vraagstellingen van deze instrumenten wel degelijk aan bij de belevingswereld van 12-19-jarigen.

Samenhang ouderrapportage en zelfrapportage

3. In lijn met eerder onderzoek (Kramer et al., 2004; Jensen et al., 1999; Loeber et al., 1991; Zucker et al., 2002) bleek uit de resultaten dat er geen significante samenhang is tussen ouderrapportage en zelfrapportage, en dat ouders meer en meer ernstige ADHD-symptomen rapporteren met betrekking tot hun kind. De gemiddelde score van de gehele groep participanten viel binnen het normale gebied op de YSR. De groep jong-adolescenten (12-15 jaar) (ruwe score M = 7.56, SD = 3.49) en de groep laat-adolescenten (16-19 jaar) (ruwe score M = 9.38, SD = 3.06) rapporteerde op de YSR te weinig symptomen om binnen de klinische of subklinische range te vallen. Ouders daarentegen

rapporteerden dermate hoog op de CBCL, dat de groep jong-adolescenten binnen de subklinische range viel, en de laat-adolescenten zelfs binnen de klinische. Voor de groep jongvolwassen (20-24 jaar) gaf zowel de zelfrapportage (ruwe score M = 10.84, SD = 2.91) als de ouderrapportage (ruwe score M = 10.73, SD = 3.82) een score binnen de sub-klinische range. Dit is opmerkelijk, gezien het feit dat alle participanten een ASD/diagnose hebben, of een ASS-diagnose met ADHD-kenmerken. Mogelijk zegt dit iets over de bruikbaarheid van de aandachtsschaal van de YSR voor

(19)

deze jonge groep. Uit onderzoek blijkt dat de betrouwbaarheid van de losse schalen van de YSR wisselend is en soms onvoldoende (Evers, Van Vliet-Mulder & Groot, 2000). De aandachtsschaal van de YSR is mogelijk niet betrouwbaar wanneer deze los gebruikt wordt. De CBCL lijkt meer dan de YSR overeen te stemmen met de DSM-diagnoses die de jongeren uit de onderzoeksgroep

hebben, maar hangt met geen van de andere gebruikte instrumenten samen. Zelfs niet met de YSR voor de groep jongvolwassenen, terwijl de YSR en de CBCL dezelfde ruwe score etaleren voor deze specifieke leeftijdsgroep.

Verschillen tussen groepen

4. Op twee van de drie zelf-rapportage instrumenten (de YSR, de Kooij en de MINI) bleek er sprake te zijn van een significant verschil tussen de leeftijdsgroepen. Derhalve kan deze hypothese worden aangenomen. Op de YSR en de Kooij bleken de leeftijdsgroepen significant van elkaar te

verschillen. Op de YSR verschilden de jong-adolescenten (12-15 jaar) significant van de laat-adolescenten (16-19 jaar) en de jongvolwassenen (20-24 jaar). De groep jong-laat-adolescenten scoorde dan ook ruim binnen de normale range van de YSR, de laat-adolescenten scoorden net aan binnen de normale range (dicht op de sub-klinische grens) en de jongvolwassenen scoorden ruim binnen de sub-klinische range. Op de Kooij verschilde de groep jong-adolescenten significant van de jongvol-wassenen. De jong-adolescenten rapporteerden hier minder problematiek dan de jongvoljongvol-wassenen. Het feit dat er een significant verschil werd gevonden tussen de leeftijdsgroepen, en dan met name tussen de jong-adolescenten ten opzichte van de laat-adolescenten en de jongvolwassenen, is in lijn met de verwachting. Hoe dit verschil vervolgens gespecificeerd is, is niet in lijn met de verwachting noch met resultaten van andere onderzoeken waaruit blijkt dat de (ervaring van de) intensiteit van de ADHD-symptomen af lijkt te nemen met de jaren en dat jongere jongens meer kritisch zouden rapporteren met betrekking tot hun symptomen dan oudere jongens (Faraone et al., 2006; Sibley et al., 2012). Uit deze resultaten bleek dat naarmate de leeftijd toeneemt, de jongeren en

(20)

vormen van een eigen identiteit (Erikson (1968), zoals geciteerd in McLean, Breen & Fournier, 2010). Dit vraag veel van de jongere. Mogelijk is de jongere gepreoccupeerd door de problemen en veranderingen die gepaard gaan met de adolescentie, waardoor ADHD-klachten naar de achtergrond verdwijnen. Dit kan ook verklaren waarom ouders meer problemen rapporteren dan de

jong-adolescenten en de jongvolwassenen; zij zien enkel het gedrag en de prestaties op school, en niet de interne problematiek die de jongere ervaart. Bovendien blijkt uit onderzoek dat het grootste deel van de pubers zichzelf positief evalueert in diverse psychosociale domeinen (Offer & Sabshin (1984), zoals geciteerd in Van Halen & Bosma, 1993).

5. Er is geen significant verschil in samenhang gevonden tussen enerzijds ouderrapportage (de CBCL) en cognitieve instrumenten (de d2 en de Stroop-test) en anderzijds zelfrapportage (de YSR, de Kooij en de MINI) en cognitieve instrumenten. Derhalve kan deze hypothese niet worden aan-genomen. Ouders leken niet meer of minder zicht te hebben op de vaardigheden en beperkingen van de jongere dan de jongere zelf. Dit is niet in lijn met de gevonden literatuur, en correspondeert daar-naast niet met resultaten van eerdere hypotheses uit dit onderzoek. Daaruit blijkt vooral dat

ouders en jongeren niet overeenstemmen in het rapporteren over gedrag en dat ouders het gedrag en de symptomen van de jongere als ernstiger ervaren dan de jongere zelf (Kramer et al., 2004; Jensen et al., 1999; Loeber et al., 1991; Zucker et al., 2002). Ouderrapportage en zelfrapportage hingen niet significant samen, maar de samenhang tussen ouderrapportage en cognitieve instrumenten en de sa-menhang tussen zelfrapportage en cognitieve instrumenten liet geen significant verschil zien. Dit gebrek aan een significant verschil in samenhang zou te verklaren kunnen zijn door de al geringe samenhang tussen de CBCL en de Stroop en de d2, alsook tussen de YSR, de Kooij en de MINI en de Stoop en de d2. Omdat deze onderling al minimaal (of soms helemaal niet) samenhan-gen, is het onwaarschijnlijk een significant verschil in samenhang te vinden tussen ouderrapportage (en cognitieve instrumenten) en zelf-rapportage (en cognitieve instrumenten).

(21)

6. De leeftijdsgroepen bleken onderling niet significant van elkaar te verschillen in samenhang tussen gedrag en cognitie. Derhalve kan deze hypothese niet worden aangenomen. Gekeken naar de YSR en de CBCL bleek dat er veelal sprake is van onderrapportage, zoals verwacht werd op basis van de gevonden literatuur (Kooij, 2008; Smith et al., 2000). Alle leeftijdsgroepen bleken echter hun symptomen te onderrapporteren. Alleen op de CBCL viel de groep laat-adolescenten binnen de klinische range. Geen van de andere leeftijdsgroepen viel binnen de klinische range van de CBCL. Op de YSR scoorde geen van de drie leeftijdsgroepen binnen de klinische range. Mogelijk geeft de samenhang tussen gedrag en cognitie op basis van losse schalen, geen betrouwbaar beeld van de daadwerkelijke samenhang tussen gedrag en cognitie (Evers et al., 2000).

Over het geheel genomen is er weinig samenhang gevonden tussen de verschillende instrumenten op het gebied van gedrag en cognitie. De CBCL bleek met geen enkel ander instrument samen te hangen. Een aantal zelf-rapportage instrumenten bleek significant samen te hangen, maar dan enkel voor de twee jongste groepen (12-15 jaar en 16-19 jaar). Voor de groep jongvolwassenen (20-24 jaar) bleek er geen significante samenhang tussen de verschillende zelfrapportage instrumenten.

Een aantal beperkingen van dit onderzoek heeft mogelijk bijgedragen aan de hoge mate van onderrapportage en de geringe samenhang tussen de verschillende instrumenten. Ten eerste is het Kooij semi-gestructureerde interview gebruikt terwijl er inmiddels een nieuwere, mogelijk meer geschikte versie van dit interview ontwikkeld was (Kooij, 2010). Ten tweede is in deze studie het medicatiegebruik niet meegenomen in de analyses. De mate van medicatiegebruik is van invloed op het aandachtsvermogen en kan mogelijk de testresultaten hebben beïnvloed. Hierdoor is het niet duidelijk wanneer het daadwerkelijk gaat over de samenhang tussen cognitie en gedrag, en wanneer het in feite gaat over de samenhang tussen deze twee aspecten onder invloed van medicatie. Dit zou ook de mate van onderrapportage kunnen verklaren; er is bij de jongeren weliswaar ADHD

(22)

-symptomen, evenals hun omgeving. Ten derde is er gebruik gemaakt van losse schalen om de samenhang tussen cognitie en gedrag aan te tonen, terwijl voor een aantal instrumenten is gebleken dat het gebruik van losse schalen soms niet betrouwbaar is (Evers et al., 2000). Er bleken ook beperkingen met betrekking tot afname van de tests en verwerking van de data. Er is weliswaar gebruik gemaakt van een protocol, maar er is geen test voor interbeoordelaars-betrouwbaarheid gedaan bij de onderzoekers. Tenslotte werden de interviews en vragenlijsten niet altijd verwerkt door de persoon die deze had afgenomen. Hierdoor zou het in sommige gevallen kunnen zijn geweest dat de informatie die verkregen werd uit de vragenlijsten en interviews, (onbedoeld) aangevuld werd met informatie uit de afname die verkregen werd door interactie.

Ondanks de beperkingen, heeft deze studie een bijdrage kunnen leveren aan de kennis over ADHD en de instrumenten die gebruikt worden om ADHD te diagnosticeren en hoe deze instrumenten zich ten opzichte van elkaar verhouden.

In de toekomst zou het nuttig zijn meer onderzoek te doen naar de bruikbaarheid van de losse schalen van instrumenten die (mede) gebruikt worden om de diagnose ADHD te stellen, alsook naar de bruikbaarheid van de d2 en de Stroop-test voor de diagnosticering van ADHD. Ook zou er gekeken kunnen worden naar welke instrumenten elkaar kunnen aanvullen en welke

overbodig zijn bij de diagnosticering van ADHD. Het zou interessant kunnen zijn om bij volgend onderzoek het schoolniveau van de jongeren mee te nemen in de analyses. Op die manier kan bijvoorbeeld in beeld gebracht worden of mensen met een hoger schoolniveau mogelijk beter in staat zijn te compenseren, en derhalve minder problemen rapporteren of dat zij juist meer problemen ervaren doordat er hogere eisen aan hen gesteld worden met betrekking tot aandacht. Ook het meenemen van medicatie-gebruik (het soort medicatie en de hoeveelheid) in de analyses zou interessante resultaten op kunnen leveren en mogelijk een beter beeld geven van de invloed van ADHD-medicatie op aandacht.

(23)

Literatuur

Achenbach, T.M. (1991). Manual for the child behavior check list/4-18 and 1991 profile. Burlington: University of Vermont.

Achenbach, T.M. (1995). Youth Self Report. Burlington: University of Vermont.

Alexander, L., & Liljequist, L. (2013). Determining the accuracy of self-report versus informant-report using the Conners' Adult ADHD Rating Scale. Journal of Attention Disorders. Advance online publication. DOI: 10.1177/1087054713478652

American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders: DSM-IV, fourth edition text revision. Washington, DC: APA.

Barkley (1997). Behavioral inhibition, sustained attention, and executive functions: Constructing a unifying theory of ADHD. Psychological Bulletin, 121, 65-94.

Barkley, R. A., Fischer, M., Smallish, L., & Fletcher, K. (2002). The persistence of attention deficit/hyperactivity disorder into young adulthood as a function of reporting source and definition of disorder. Journal of Abnormal Psychology, 111, 279–289.

Bench, C.J., Frith, C.D., Grasby, P.M., Fristone, K.J., Paulesu, E., Frackowiak, R.S.J., & Dolan, R.J. (1993). Investigations of the functional anatomy of attention in using the Stroop-test.

Neuropsychiologia, 31, 907-922.

Brickenkamp, R. (1966). Test d2: Aufmerksamkeits-Belastungs-Test. Gottingen, Toronto, Zurich: Verlag für Psychologie, C.J. Hogrefe.

Evers, A., Vliet-Mulder, J.C. van, & Groot, C. (2000). Documentatie van tests en testresearch in Nederland, dl. 1 en 2. Amsterdam/Assen: NIP/Van Gorcum.

Faraone, S.V., Biederman, J., Spencer, T., Wilens, T., Seidman, L.J., Mick, E., & Doyle, A.E. (2000). Attention deficit hyperactivity disorder in adults: An overview. Biol Psychiatry, 48, 9–20.

Faraone, S.V., & Biederman, J., (2005). What is the prevalence of adult ADHD? Results of a population screen of 966 adults. Journal of Attention Disorders, 2, 384–391.

(24)

Faraone, S., Biederman, J., & Mick, E., (2006). The age dependent decline of attentiondeficit/ hyperactivity disorder: A meta-analysis of follow-up studies. Psychological Medicine, 2, 159–165.

Goodman, D.W. (2007). The consequences of Attention-Deficit/ Hyperactivity Disorder in adults. Journal of Psychiatric Practice, 5, 318-327.

Giedd, J.N., Blumenthal, J., Jeffries, N.O., Castellanos, F.X., Liu, H., Zijdenbos, A., . . . Rapoport, J.L. (1999). Brain development during childhood and adolescence: A longitudinal MRI study. Nature Neuroscience, 2, 861-863.

Halen, C.P.M., van & Bosma, H.A. (1993). Zelfconceptieproblematiek bij adolescenten. Kind en Adolescent, 14, 102-113.

Hinshaw, S.P. (1987). On the distinction between Attentional Deficits/Hyperactivity and Conduct Problems/Aggression in child psychopathology. Psychological Bulletin, 101, 443-463.

Holmes, J., Gathercole, S.E., Place, M., Alloway, T.P., Elliott, J.G., & Hilton, K.A. (2010). The diagnostic utility of executive function assessments in the identification of ADHD in children. Child and Adolescent Mental Health,15, 37–43.

Jensen, P.S., Rubio-Stipec, M., Canino, G., Bird, H.R., Dulcan, M.K., Schwab-Stone, M.E., & Lahey, B.B. (1999). Parent and child contributions to diagnosis of mental disorder: Are both informants always necessary? Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 38, 1569–1579.

Jonsdottir, S., Bouma, A., Sergeant, J.A., & Scherder, E.J.A. (2006) Relationships between neuropsychological measures of executive function and behavioral measures of ADHD symptoms and comorbid behavior. Archives of Clinical Neuropsychology, 21, 383–394. Kooij, J.J.S. (2001). ADHD bij volwassenen. Neuropraxis, 6, 201-206.

Kooij, J.J.S. (2005). ADHD bij volwassenen. Inleiding in diagnostiek en behandeling. Lisse: Swets & Zeitlinger publishers.

(25)

Kooij, J.J.S., Boonstra, A.M., Swinkels, S.H.N., Bekker, E.M., Noord, I., & Buitelaar, de, J.K. (2008). Reliability, validity, and utility of instruments for self-report and informant report concerning symptoms of ADHD in adult patients. Journal of Attention Disorders, 11, 445-458.

Kramer, T.L., Phillips, S.D., Hargis, M.B., Miller, T.L., Burns, B.J., & Robbins, J.M. (2004). Disagreement between parent and adolescent reports of functional impairment. J Child Psychol Psychiatry, 45, 248–259.

Loeber, R., Green, S.M., Lahey, B.B., & Stouthamer-Loeber, M. (1991). Differences and similarities between children, mothers, and teachers as informants on disruptive child behavior. Journal of Abnormal Child Psychology, 19, 75–95.

McLean, K.C., Breen, A.V., & Fournier, M.A. (2010). Constructing the self in early, middle, and late adolescent boys: narrative identity, individuation, and well-being. Journal of Research on Adolescence, 20, 166-187.

Polanzyck, G.P., Silva de Lima, M., Horta, B.L., Biederman, J., & Rohde, L.A. (2007). The worldwide prevalence of ADHD. A systematic review and metaregression analysis. Am J Psychiatry, 164, 942–948.

Pritchard, A.E., Nigro, C.A., Jacobsen, L.A., & Mahone, E.M. (2012). The role of

neuropsychological assessment in the functional outcomes of children with ADHD. Neuropsychol Rev, 22, 54–68.

Sarter, M., Givens, B., & Bruno, J.P. (2001). The cognitive neuroscience of sustained attention: Where top-down meets bottom-up. Brain Research Reviews, 35, 146–160.

Sibley, M.H., Pelham, W.E., Molina, B.S.G., Gnagy, E.M., Waxmonsky, J.G., Waschbusch, D.A., . . . Kuriyan, A.B. (2012). When diagnosing ADHD in young adults emphasize informant reports, DSM items, and impairment. Journal of Consulting and Clinical Psycho logy. Advance online publication, July 9, 2012.

(26)

and unique contributions of self-report by adolescents receiving treatment for

Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 68, 489-499.

Stroop, J.R. (1935). Studies of interference in serial verbal reactions. Journal of Experimental Psychology, 18, 643-662.

Szatmari, P. (1992). The epidemiology of Attention-Deficit Hyperactivity Disorders. In G. Weiss (Ed.), Attention-Deficti Hyperactivity Disorder, 361-372. Philadelphia: W.B. Saunders. Vliet, van, I.M., & Beurs, de, E. (2007). Het Mini Internationaal Neuropsychiatrisch Interview

(MINI). Tijdschrift voor Psychiatrie, 6, 393-397.

Welsh, M.C., & Pennington, B.E. (1988). Assessing frontal lobe functioning in children: Views from developmental psychology. Developmental Neuropsychology, 4, 199-230.

Wilke, M., & Holland, S.K. (2003). Variability of gray and white matter during normal develop ment: A voxel-based MRI analysis. NeuroReport, 14, 1887-1890.

Wolraich, M.L., Wibbelsman, C.J., Brown, T.E., Evans, S.W., Gotlieb, E.M., Knight, J.R., . . . Wilens, T. (2005). Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder among adolescents: A review of the diagnosis, treatment, and clinical implications. Pediatrics, 115, 1734-1746.

Zucker, M., Morris, M.K., Ingram, S.M., Morris, R.D., & Bakeman, R. (2002). Concordance of self- and informant ratings of adults’ current and childhood attention-deficit/hyperactivity disorder symptoms. Psychological Assessment, 14, 379-389.

(27)

Tabel 3.1. ANOVA-tabel van ONEWAY

ANOVA

Youth Self Report

Sum of Squares df Mean Square F Sig.

Between groups 155.975 2 77.988 7.434 .001

Within groups 954.631 91 10.490 Total 1110.606 93

(28)

Tabel 3.2. ANOVA-tabel van ONEWAY

ANOVA

Kooij

Sum of Squares df Mean Square F Sig.

Between groups 5.084 2 2.542 3.344 .040

Within groups 67.644 89 .760

Total 72.728 91

(29)

Tabel 3.3 Post Hoc Youth Self Report (YSR) (Tukey HSD) Post Hoc

Youth Self Report

95% Confidence Interval Mean

Difference (I-J)

Std. Error Sig. Lower Bound Upper Bound 12-15 jaar 16-19 jaar -1.817* .756 .048 -3.62 -.02 20-24 jaar -3.284* .892 .001 -5.41 -1.16 16-19 jaar 12-15 jaar 1.871* .756 .048 .02 3.62 20-24 jaar -1.467 .938 .266 -3.70 .77 20-24 jaar 12-15 jaar 3.284* .892 .001 1.16 5.41 16-19 jaar 1.467 .938 .266 -.77 3.70 note. * = p < .05

(30)

Tabel 3.4 Post Hoc Kooij (Tukey HSD) Post Hoc Kooij 95% Confidence Interval Mean Difference (I-J)

Std. Error Sig. Lower Bound Upper Bound 12-15 jaar 16-19 jaar .318 .206 .277 -.17 .81 20-24 jaar .602* .241 .038 .03 1.18 16-19 jaar 12-15 jaar -.318 .206 .277 -.81 .17 20-24 jaar .284 .254 .507 -.32 .89 20-24 jaar 12-15 jaar -.602* .241 .038 -1.18 -.03 16-19 jaar -.284 .254 .507 -.89 .32 note. * = p < .05

(31)

Tabel 4.1 Fischer's Z-toets voor verschil in samenhang tussen ouderrapportage en zelfrapportage Fischer's Z-toets Ouderrapportage CBCL - d2 CBCL - Stroop Zelfrapportage YSR - d2 0.23 MINI - d2 -1.05 Kooij - d2 -0.39 YSR - Stroop -1.75 MINI - Stroop 0.88 Kooij - Stroop -0.28

(32)

Tabel 4.2 Fischer's Z-toets voor verschil in samenhang tussen leeftijdsgroepen Fischer's Z-toets Leeftijdsgroepen 16-19 jaar 20-24 jaar 12-15 jaar YSR - d2 -0.23 0.2 MINI - d2 -0.89 -0.56 Kooij - d2 0.79 0.02 YSR - Stroop 0.43 -0.39 MINI - Stroop -1.06 1.08 Kooij - Stroop -0.41 -1.08

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

That kind of collaborations are very important for the success of the social enterprise’’ (SENL resp. 1, translation by the author). The investments made by Barry Callebaut show

Finally, this chapter will look at the grant lists and programs of the MNE foundations to further determine their precise targets with respect to health, primary education,

De rechthebbende die het uit misdrijf afkomstige (vermengde) voorwerp heeft verkregen en door vermenging zijn vermogen besmet ziet worden kan nog steeds over zijn vermogen

This is an interaction between the variable that measures the treatment effect of several increases in the corporate income tax rate, and a dummy variable for financial

However, the number of tailored applications for resected NCSLC patients is limited, with as far as we know, only two single-component applications reported: a symptom

In this contribution, we present the results of a field experiment that, as a first step, documents the effect of building geometry on the size of aeolian

Properties such as the number density, energy density, magnetic field and bulk Lorentz factor are obtained from the RMHD simulations and used to generate a synchrotron

immunisation on a regular basis from the health practitioner  Employees are informed on disease outbreaks for example Meningitis, etcetera  The necessary PPE