• No results found

Behandelmotivatie bij nazorg aan ex-delinquenten : de motivatie voor behandeling van jeugdigen en jongvolwassenen die terugkeren in de samenleving na detentie of gesloten behandeling

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Behandelmotivatie bij nazorg aan ex-delinquenten : de motivatie voor behandeling van jeugdigen en jongvolwassenen die terugkeren in de samenleving na detentie of gesloten behandeling"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Behandelmotivatie bij nazorg aan ex-delinquenten

De motivatie voor behandeling van jeugdigen en jongvolwassenen die

terugkeren in de samenleving na detentie of gesloten behandeling

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige

Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam S. Wesselink

Studentnummer: 10202846

Begeleiding: E. Kornelis

Tweede beoordelaar: G. J. J.M. Stams Amsterdam, augustus 2013

(2)

Inhoudsopgave

1. Abstract 2. Inleiding

3. Motivatie voor behandeling

a. Stadiamodel voor gedragsverandering

4. Invloeden op behandelmotivatie

a. Kader van de interventie b. Etniciteit c. Criminele attitude d. Leeftijd e. Psychopathie 5. Onderzoeksvragen 6. Methode a. Onderzoeksgroep b. Procedure c. Meetinstrumenten d. Analyses 7. Resultaten 8. Discussie Literatuurlijst Bijlagen

(3)

Abstract

Treatment motivation from ex-delinquents attending a re-entry program

This study investigated the treatment motivation and the influence of several factors on treatment motivation of juveniles between the age of 15 and 26 (n = 134) attending a re-etry program after a detention or closed treatment. Three fourth of the participants were motivated to engage in treatment. No influence is found of the factors legal pressure, ethnicity, age, criminal thoughts and psychopathy on treatment motivation. It is concluded that other factors might be involved in the process of treatment motivation. Clients’ judgement of the treatment and clients’ judgement of the therapist need further investigation to explain the development of treatment motivation.

Treatment motivation, juvenile justice, re-entry programs

Behandelmotivatie bij nazorg aan ex-delinquenten

Dit onderzoek heeft de behandelmotivatie en de invloeden van verschillende factoren op behandelmotivatie onderzocht bij jeugdigen tussen de 15 en 26 jaar (n = 134) die detentie of gesloten behandeling hebben gehad. Drie kwart van de participanten was gemotiveerd voor behandeling. Er is geen invloed gevonden van de factoren kader van de behandeling, etniciteit, leeftijd, criminele attitude en psychopathie. Geconcludeerd is dat andere factoren tevens van invloed kunnen zijn op de behandelmotivatie. Onder andere de waarding van de jeugdigen van de behandeling en van de behandelaar moeten worden onderzocht om de totstandkoming van behandelmotivatie te kunnen verklaren.

(4)

Inleiding

Wanneer een jeugdige een overtreding van de wet begaat kan deze persoon via justitie veroordeeld worden en een straf of maatregel opgelegd krijgen. Jeugdigen in de leeftijd van 12 tot 18 kunnen via het jeugdstrafrecht eveneens een straf of maatregel opgelegd krijgen (Weijers, 2008).

Naast vergelding moeten maatregelen uit het strafrecht tot gevolg hebben dat recidive wordt voorkomen. Ter voorkoming van recidive kan tevens een interventie worden ingezet om gedragsverandering tot stand te brengen (Van der Laan & Slotboom, 2008). Binnen een effectieve interventie moet onder andere aandacht worden besteed aan de behandelmotivatie van de jeugdige (Van der Laan & Slotboom, 2008). Dit is van belang aangezien behandelmotivatie een voorwaarde blijkt te zijn voor het behalen van een positief resultaat met de behandeling (Drieschner & Boonsma, 2008; Ryan, Linch, Vansteenkiste, & Deci, 2011; Van Binsbergen, 2008). Hoewel behandelmotivatie van belang is, blijkt een gebrek aan behandelmotivatie in de hulpverlening een veelvoorkomend probleem (Drieschner & Boonsma, 2008; Van Binsbergen, 2008; Verdonck & Jaspaert, 2009). De aanwezigheid van behandelmotivatie blijkt van verschillende factoren af te hangen. Zo blijkt de behandelaar van invloed te zijn op de behandelmotivatie van de jeugdige. Maar ook kenmerken van de jeugdige zelf kunnen van invloed zijn op de aanwezigheid van behandelmotivatie (Drieschner & Boonsma, 2008; Pelletier, Fortier, Vallerand, & Brière, 2001; Van Binsbergen, 2003).

In het huidige onderzoek zullen de invloeden van deze kenmerken op de behandelmotivatie in het kader van nazorg van jeugdigen die na een periode van detentie of gesloten behandeling terugkeren in de samenleving verder worden onderzocht. Het doel van het onderzoek is meer inzicht te krijgen in de behandelmotivatie van de jeugdigen tijdens de eerste fase van de nazorginterventie en de beïnvloedende factoren, zodat bij interventies beter op de motivatie kan worden ingespeeld. In deze scriptie worden jeugdigen en jongvolwassen betrokken in de leeftijd van 16 tot en met 23 jaar. Wanneer verder over jeugdigen wordt gesproken, wordt de doelgroep van jeugdigen en jongvolwassen bedoeld. Er wordt gebruik gemaakt van data uit het effectiviteitsonderzoek naar de interventie Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer (NPT) (James, Van der Laan, Stams, & Asscher, 2011).

Motivatie en behandeling

Motivatie is geen vaststaand begrip maar kan zich ontwikkelen, motivatie wordt dan ook gezien als een proceskenmerk in de behandeling (Prochaska & Norcross, 1994; Van Binsbergen, 2003). Motivatie is noodzakelijk om een verandering in het gedrag tot stand te

(5)

brengen (Miller & Rollnick, 2002). Gemotiveerd zijn betekent dat een persoon bereid is om bepaald gedrag te vertonen of een handeling uit te voeren om zo een doel te behalen (Ryan & Deci, 2000). In het kader van behandeling is motivatie van belang, omdat dit zorgt voor participatie tijdens de behandeling, het voltooien van de behandeling en de bereidheid tot het veranderen van het gedrag. Een gebrek aan motivatie is dan ook een risicofactor voor recidive (Drieschner & Boonsma, 2008; Ward, Day, Howells, & Brigden, 2004).

De totstandkoming van motivatie kan verschillende achtergronden hebben. Hiervoor kan een onderscheid worden gemaakt in intrinsieke en extrinsieke motivatie (Ryan & Deci, 2000; Verstuyf & Vansteenkiste, 2008). Een intrinsiek gemotiveerd persoon vertoont een gedraging uit interesse of omdat de gedraging plezier en/of voldoening oplevert. Daartegenover heeft extrinsieke motivatie een instrumentele waarde; door een gedraging uit te voeren kan iets anders worden verkregen wat los staat van de voldoening of plezier voor de persoon vanuit de gedraging zelf (Ryan & Deci, 2000). Extrinsieke motivatie kan onder andere ontstaan door aan de verwachtingen van anderen te willen voldoen of een straf te willen vermijden (Vansteenkiste & Neyrinck, 2010).

Om daadwerkelijk gedragsverandering tot stand te brengen is het van belang dat er sprake is van autonome motivatie; het zelf willen veranderen onafhankelijk van het onderscheid intrinsiek of extrinsiek. De jeugdige dient hierbij het belang van de gedragsverandering in te zien (Verstuyf & Vansteenkiste, 2008). Wanneer een persoon zelf wil veranderen is de kans dat er blijvende gedragsverandering tot stand wordt gebracht groter dan wanneer de persoon niet zelf wil veranderen (Vansteenkiste & Neyrinck, 2010). De behandelaar kan de autonomie ondersteunen en hiermee de motivatie van de jeugdige vergroten door verantwoordelijkheid en keuzes bij de jeugdige neer te leggen (Benson, Alarid, Burton, & Cullen, 2011; Burrows & Needs, 2009; Pelletier et al., 2001; Ryan et al., 2011; Van Binsbergen, 2003; Verstuyf & Vansteenkiste, 2008). Hoe meer er sprake is van intrinsieke motivatie, des te langer blijft een jeugdige behandeling volgen. Het langer blijven volgen van behandeling vergroot de kans op het afronden van de behandeling. Bij het voltooien van een behandeling worden betere resultaten behaald dan wanneer de behandeling niet volledig wordt uitgevoerd (Maxwell, 2000).

Stadiamodel voor gedragsverandering

Onderzoeken blijken veelvuldig aan te tonen dat behandelmotivatie zich tijdens de behandeling kan ontwikkelen (Abrams, 2006; Fields & Abrams, 2010; Prochaska & Norcross, 1994; Van Binsbergen, 2003). Om de ontwikkeling van motivatie voor gedragsverandering in

(6)

beeld te brengen hebben Prochaska en Diclemente een model ontwikkeld met de stadia die doorlopen worden tijdens gedragsverandering (Van Binsbergen, 2003).

Het stadiamodel voor gedragsverandering bestaat uit zes verschillende fasen waarvan de eerste vier de motivatie voor en aan het begin van de behandeling in beeld brengen. In het eerste stadium, precontemplatie ofwel voorbeschouwing, zijn personen zich niet of nauwelijks bewust van hun problemen. In het tweede stadium, contemplatie ofwel overpeinzing, worden personen bewust van de problemen en overwegen om problemen op te lossen. In het derde stadium, de voorbereiding, worden de plannen gemaakt om te veranderen. Tijdens het vierde stadium, actieve verandering, vindt daadwerkelijk gedragsverandering plaats, dit gaat veelal gepaard met stress (Van Binsbergen, 2003). Beweging tussen de stadia verloopt niet noodzakelijk succesvol. Terugval naar een eerder stadium tijdens de behandeling komt dan ook dikwijls voor (Hempill & Howell, 2000; Van Binsbergen, 2003).

Hoewel het model is opgesteld voor verslavingsgedrag hebben verschillende onderzoekers de toepassing van het stadiamodel op de populatie delinquenten onderzocht. Hieruit blijkt dat jeugdige gedetineerden een overeenkomstig verloop van de ontwikkeling van behandelmotivatie vertonen als het stadiamodel veronderstelt (Van Binsbergen, 2003). Tevens blijken de stadia voorspellers te zijn voor de voltooiing en de uitkomst van de behandeling (Hempill & Howell, 2000).

Hoewel het stadiamodel geen verklaring geeft voor gedragsverandering, biedt het mogelijkheden om behandelaars te ondersteunen. Per stadium verschilt de behoefte van een jeugdige, waar binnen de behandeling op aangesloten moet worden (Ryan et al., 2011). Dit sluit aan bij een van de What Works beginselen: het responsiviteitsbeginsel. Hierin wordt gesteld dat een interventie en de behandelaar aan moeten sluiten bij de intellectuele en sociale capaciteiten van een jeugdige (Van der Laan & Slotboom, 2008). In Nederland is dan ook in bijna alle erkende en voorlopig erkende gedragsinterventies het stadiamodel opgenomen en wordt er aandacht besteed aan het responsiviteitsbeginsel (Verdonck & Jaspaert, 2009).

Invloeden op behandelmotivatie

Zoals eerder genoemd kan behandelmotivatie zich tijdens de behandeling ontwikkelen over de verschillende stadia van motivatie voor gedragsverandering (Abrams, 2006; Day, Howells, Casey, Ward, & Chambers, 2009; Prochaska & Norcross, 1994; Van Binsbergen, 2003). De aanwezigheid en ontwikkeling van behandelmotivatie van de jeugdigen kan van verschillende factoren afhangen (Drieschner & Boonsma, 2008). De behandelmotivatie blijkt onder meer te worden beïnvloed door de beoordeling van de eigen problematiek, de probleemherkenning en

(7)

het vertrouwen in eigen kunnen (Van Binsbergen, 2003; Drieschner & Boonsma, 2008; Burrows & Needs, 2009). Daarnaast blijkt de beoordeling van de behandeling van invloed te zijn op de behandelmotivatie. Het gaat hier om de verwachtingen, afweging van de kosten en baten, of de jeugdige vindt dat het de juiste behandeling is, vertrouwen in de effectiviteit van de behandeling, eerdere ervaringen met interventies en tevredenheid tijdens de behandeling (Drieschner & Boonsma, 2008; Day et al., 2009; Ryan et al., 2011; Verstuyf & Vansteenkiste, 2008).

Vervolgens blijken prosociale banden de kansen van jeugdigen te vergroten op een goede terugkeer in de samenleving zonder recidive. Onder andere een positieve relatie tussen behandelaar en jeugdige kan er voor zorgen dat een jeugdige gemotiveerd raakt voor behandeling en bereid is om mee te werken (Bouffard & Bergseth, 2008; Van Binsbergen, 2003; Verstuyf & Vansteenkiste, 2008). Voordat prosociale banden de motivatie kunnen bevorderen, dient de jeugdige echter zelf al over motivatie voor verandering te beschikken (Panuccio, Christian, Martinez, & Sullivan, 2012).

Bovengenoemde invloeden op behandelmotivatie zijn opgenomen in het model ‘Treatment motivation scales’ (Drieschner & Boonsma, 2008). In het huidige onderzoek wordt ervoor gekozen om de volgende factoren uit dit model op te nemen: het kader van de interventie (vrijwillig of gedwongen kader), psychopathologie als onderdeel van de factor ‘distress’ en criminele attitude als onderdeel van de factor ‘probleemherkenning’. Criminele attitude wordt in deze context opgenomen omdat een criminele attitude in strijd lijkt te zijn met de probleemherkenning. De overige factoren uit het model kunnen niet worden opgenomen in het huidige onderzoek. Gezien het vroege stadium van het effectiviteitsonderzoek zijn er nog geen data met betrekking tot de behandeling en behandelaar beschikbaar.

Verder wordt leeftijd als factor die invloed heeft op de behandelmotivatie opgenomen vanwege de desistance theorie van Sampson en Laub (2003). Deze theorie veronderstelt dat criminaliteit afneemt naarmate personen ouder worden, waardoor wordt aangenomen dat de motivatie voor behandeling toeneemt. Ten slotte wordt etniciteit als factor opgenomen. Hieronder worden de genoemde factoren verder toegelicht.

Kader van de interventie

Ten eerste kan het kader waarbinnen een nazorginterventie plaatsvindt van invloed zijn op de behandelmotivatie. Nazorginterventies kunnen plaatsvinden in het vrijwillige kader of via het gedwongen kader worden opgelegd (Vogelvang & Schut, 2008). In het gedwongen kader

(8)

blijkt er minder sprake te zijn van drop-out vanwege de justitiële druk die de jeugdige ervaart (Maxwell, 2000). Hoewel de jeugdigen die via het gedwongen kader geneigd zijn de behandeling te voltooien is er wellicht geen intrinsieke motivatie voor de behandeling en de gedragsverandering (Pendergast, Farabee, Cartier, & Henkin, 2002). Wanneer jeugdigen een interventie via het gedwongen kader opgelegd krijgen, is de kans dat er sprake is van een gebrek aan behandelmotivatie groter, deze jeugdigen zijn niet door een eigen wil of motivatie in de hulpverlening beland (Drieschner & Boonsma, 2008; Van Binsbergen, 2008; Verdonck & Jaspaert, 2009). De jeugdigen die via het vrijwillige kader behandeling volgen, staan meer open voor de behandeling dan jeugdigen die via het gedwongen kader een behandeling volgen. Wel erkennen de jeugdigen die via het gedwongen kader in de hulpverlening zijn beland veelal hun probleem (Pendergast et al., 2002). Erkenning van de problematiek heeft een positieve invloed op de behandelmotivatie (Drieschner & Boonsma, 2008; Van Binsbergen, 2003).

Etniciteit

Ook etniciteit hangt mogelijk samen met behandelmotivatie. Door taal- en cultuurverschillen kunnen jeugdigen en behandelaars problemen ervaren in het vaststellen van de doelen en werkpunten. Door de onderlinge verschillen kan de afstemming tussen behandelaar en jeugdige moeizaam verlopen. Het is van belang dat er een positieve behandelrelatie wordt opgebouwd tussen de behandelaar en de jeugdige, aangezien de jeugdige betrokken dient te zijn bij het opstellen van doelen om zo de autonomie en motivatie te vergroten. Bij onderlinge verschillen kan de jeugdige tevens het idee hebben dat zijn problemen niet (op de juiste manier) worden aangepakt door de behandeling (Knorth & Eldering, 1998; Van Binsbergen, 2003; Van Pelt & Knorth, 2002). Eldering (2008) benoemt daarnaast een aantal risicofactoren van allochtone jeugdigen die de kans op delinquentie en recidive vergroten. Dit zijn factoren met betrekking tot een lage sociale positie, wonen in een achterstandswijk en risicofactoren in het gezin. Vanwege een verhoogde kans op recidive en een moeizaam contact tussen behandelaar en jeugdige zou er tevens sprake kunnen zijn van minder behandelmotivatie.

Criminele attitude

Daarnaast kan ook het denkpatroon van de jeugdige een rol spelen bij de behandelmotivatie en recidive (Knight, Garner, Simpson, Morey & Flynn, 2006; Walters, 2012). Walters (2012) geeft aan dat de kans op recidive groter is wanneer er sprake is van criminele denkpatronen. Een crimineel denkpatroon is een cognitief proces dat moet veranderen voordat een jeugdige

(9)

terugkeert in de samenleving om zo recidive te voorkomen. Wanneer er geen sprake is van criminele denkpatronen maken jeugdigen meer prosociale keuzes en minder keuzes die kunnen leiden tot criminaliteit. Wanneer jeugdigen met criminele denkpatronen een grotere kans hebben om te recidiveren is er wellicht ook sprake van een gebrek aan motivatie om te veranderen en hierdoor een gebrek aan behandelmotivatie.

Leeftijd

Een ander kenmerk dat gerelateerd kan zijn aan de behandelmotivatie is leeftijd. De meeste personen stoppen uiteindelijk met criminele activiteiten. In de verschuiving van de adolescentie naar de volwassenheid vermindert vandalisme, geweld en diefstal aanzienlijk (Massoglio, 2006; Sampson & Laub, 2003). Naarmate personen ouder worden zouden ze meer bindingen en situaties hebben meegemaakt die er voor zorgen dat ze willen stoppen met criminaliteit. Als er iets van waarde op het spel staat dan wordt de kans dat een persoon gemotiveerd is om het gedrag te veranderen vergroot. Zo is onder andere het krijgen van een kind een reden om gemotiveerd te zijn om te stoppen met delinquent gedrag (Pannucio et al., 2012). Dit kan ook gelden voor het hebben van een baan of een relatie (Nelissen, 2008; Uggen & Wakefield, 2008). Uit onderzoek van Uggen en Wakefield (2008) komt tevens naar voren dat met name voor oudere delinquenten het hebben van een baan van belang is bij het stoppen met delinquent gedrag. Wanneer mensen ouder worden zouden er steeds meer factoren een rol kunnen spelen in het stoppen met criminaliteit. Wanneer jeugdigen willen stoppen met delinquent gedrag wordt aangenomen dat de behandelmotivatie zal toenemen.

Psychopathologie

Verder kan ook psychopathologie van invloed zijn op recidive en de behandelmotivatie van jeugdigen. Allereerst blijkt uit onderzoek van Van Beek en Verheul (2008) dat personen met persoonlijkheidsproblematiek meer gemotiveerd zijn voor behandeling vanwege de grote last die zij ondervinden van deze stoornis. Anderzijds blijken ernstige vormen van psychopathologie en persoonlijkheidsproblematiek een belemmering te kunnen vormen voor de behandelmotivatie (Van Binsbergen, 2003). Tevens blijkt persoonlijkheidsproblematiek gerelateerd aan uitval van de behandeling, dit kan veroorzaakt worden door problemen met de behandelaars en de programmaverwachtingen (Ball, Carrol, Canning-Ball, & Rounsaville, 2006). Wanneer er sprake is van uitval wordt dit mogelijk veroorzaakt door een gebrek aan behandelmotivatie. De behandelmotivatie kan negatief worden beïnvloed door psychopathologie.

(10)

Onderzoeksvragen

Naar voren is gekomen dat behandelmotivatie van een jeugdige of jongvolwassene één van de werkzame bestanddelen van een interventie is (Drieschner & Boonsma, 2008; Ryan et al., 2011; Van Binsbergen, 2008; Ward et al., 2004). Behandelmotivatie kan zich ontwikkelen over de verschillende stadia van het stadiamodel voor gedragsverandering (Verstuyf & Vansteenkiste, 2008) en verschillende kenmerken van de jeugdigen en de behandeling kunnen hierop van invloed zijn (Drieschner & Boonsma, 2008).

Ten eerste wordt verwacht dat jeugdigen die in een vrijwillig kader aan een nazorginterventie deelnemen over meer motivatie beschikken dan de jeugdigen die in een gedwongen kader aan een interventie deelnemen (Drieschner & Boonsma, 2008; Van Binsbergen, 2008; Verdonck & Jaspaert, 2009). Vanwege mogelijke problemen tussen de behandelaar en een allochtone jeugdige wordt daarnaast verwacht dat jeugdigen van een allochtone afkomst over minder behandelmotivatie beschikken dan autochtone jeugdigen (Van Pelt & Knorth, 2002). Verder wordt verwacht dat criminele attitude samenhangt met een gebrek aan behandelmotivatie, aangezien criminele denkpatronen een risico zijn voor recidive (Knight et al., 2006; Walters, 2012). Vervolgens wordt verwacht dat leeftijd samenhangt met de behandelmotivatie. Naarmate de leeftijd toeneemt stoppen meer jeugdigen met delinquent gedrag waardoor de behandelmotivatie zou toenemen (Samson & Laub, 2003; Pannucio et al., 2012). Ernstiger vormen van psychopathologie blijkt de ontwikkeling van behandelmotivatie tegen te werken (Ball et al., 2006; Van Binsbergen, 2003), hierdoor wordt tot slot verwacht dat psychopathologie negatief samenhangt met behandelmotivatie.

De bovenstaande verwachtingen sluiten aan bij de volgende onderzoeksvragen. De hoofdvraag luidt als volgt: In hoeverre zijn jeugdigen en jongvolwassenen die terugkeren in de samenleving na detentie of gesloten behandeling gemotiveerd voor behandeling en welke kenmerken zijn hierop van invloed? De deelvragen luiden: (1) In hoeverre zijn delinquente jeugdigen en jongvolwassenen gemotiveerd voor behandeling in het kader van nazorg na een periode van detentie of gesloten behandeling?; (2) Is er een verschil in behandelmotivatie tussen jongeren en jongvolwassenen die vrijwillige hulpverlening krijgen en jongeren die via het gedwongen kader hulpverlening krijgen?; (3) Is er een samenhang tussen etniciteit en de behandelmotivatie van de jeugdige of jongvolwassen delinquenten?; (4) Is er een samenhang tussen criminele denkpatronen en de behandelmotivatie van de jeugdige of jongvolwassen delinquenten?; (5) Is er een samenhang tussen leeftijd en de behandelmotivatie van de jeugdige of jongvolwassen delinquenten?; (6) Is er een samenhang tussen psychopathologie

(11)

en de behandelmotivatie van de jeugdige of jongvolwassen delinquenten?; en (7) Is er een samenhang tussen de variabelen kader van hulpverlening, etniciteit, criminele denkpatronen, leeftijd en psychopathologie en de variabele motivatie voor behandeling?

Methode

Onderzoeksgroep

De onderzoeksgroep bestond uit jeugdigen die betrokken waren bij het effectiviteitsonderzoek naar NPT (James et al., 2011). De onderzoeksgroep bestond uit delinquente jeugdigen en jongvolwassenen die minstens drie maanden in een Justitiële Jeugdinrichting, Penitentiaire Inrichting of Jeugdzorg Plus instelling hadden gezeten en terugkeerden in de samenleving. Verder hadden de participanten minstens drie delicten gepleegd waarvan er minimaal één als ernstig wordt beschouwd en was er een gemiddeld tot hoog risico op recidive. Een contra-indicatie was dat er geen ernstige psychiatrische problematiek aanwezig mocht zijn. Weigering van iedere medewerking was tevens een contra-indicatie van NPT. De participanten in de onderzoeksgroep kregen een nazorginterventie in het vrijwillige kader of via het gedwongen kader. Binnen het gedwongen kader kregen de participanten NPT en binnen het vrijwillige kader kregen de participanten NPT of een alternatieve interventie (James et al., 2011).

In het huidige onderzoek zijn enkel mannen meegenomen aangezien het aantal vrouwen dusdanig klein was dat generalisatie van de resultaten niet mogelijk zou zijn. De onderzoeksgroep bestond uit 134 mannelijke participanten. De gemiddelde leeftijd was 19.40 met een minimum leeftijd van 15 en een maximum leeftijd van 26.

De onderzoeksgroep bestond uit verschillende categorieën met betrekking tot etniciteit. De grootste groep betrof de categorie ‘Marokkaans’ met 37 participanten. Er waren 33 participanten van Surinaamse afkomst. De groep ‘Nederlands’ bestond uit 21 participanten. Verder waren er 9 participanten van Turkse afkomst en 4 participanten van Antilliaanse afkomst. Tevens waren er 29 participanten van een afkomst niet passend binnen de genoemde categorieën en van één participant was de etniciteit onbekend. Van de onderzoeksgroep was 79.9 procent van de participanten geboren in Nederland.

De woonplaats van de participanten was voornamelijk verdeeld over drie steden. Er waren 78 participanten woonachtig in Amsterdam, 43 participanten in Den Haag, 7 participanten waren woonachtig in Utrecht en 5 participanten waren elders woonachtig. Van 1 participant was de woonplaats onbekend. Van enkele participanten ontbraken gegevens. Hierdoor bestond, in het minst voordelige geval, de onderzoeksgroep uit 120 participanten.

(12)

Procedure

Jeugdigen die zijn aangemeld voor een nazorginterventie en hebben voldaan aan de criteria voor NPT zijn gemeld bij de onderzoeker. Vervolgens werd door middel van een lotingsysteem bepaald of een jeugdige NPT of een alternatieve interventie aangeboden kreeg. Er werd gebruik gemaakt van een Randomized Controlled Trial waarbij de participanten random aan de experimentele of controlegroep werden toegewezen. Daarnaast werden jeugdigen die NPT opgelegd kregen door de rechter, in het kader van een gedragsbeïnvloedende maatregel (GBM), opgenomen in het onderzoek zonder door het lotingsysteem te gaan.

Wanneer jeugdigen aan het onderzoek deelnamen, werden er op verschillende momenten vragenlijsten afgenomen. Het eerste contact met de participanten werd via de hulpverleners tot stand gebracht. Binnen het effectiviteitsonderzoek werden participanten vier maal benaderd door een onderzoeker om deel te nemen aan een onderzoeksmoment. In het huidige onderzoek zijn de gegevens van het eerste onderzoeksmoment gebruikt. Het eerste onderzoeksmoment, de voormeting (T1), vond plaats in de laatste fase van de detentie of vlak nadat een jeugdige was vrijgekomen en was gestart met de nazorginterventie. Er zijn echter uitzonderingen waarbij jeugdigen bijvoorbeeld al geruime tijd gestart waren of nooit begonnen waren met de behandeling. Tijdens alle metingen werden contactgegevens aan de participanten gevraagd zodat zij voor een volgende meting goed bereikbaar zouden zijn. In het huidige onderzoek zijn alle mannelijke participanten betrokken waar de eerste meting heeft plaatsgevonden.

Meetinstrumenten

Motivatie

Om de motivatie van de jeugdigen vast te stellen werd de Vragenlijst Fase van Verandering gebruikt. Deze vragenlijst bestaat uit twaalf vragen met drie antwoordcategorieën: ‘waar’, ‘weet niet’, ‘niet waar’. De vragenlijst is gebaseerd op het model van Prochaska en Diclemente waarin de verschillende stadia van gedragsverandering worden omschreven (Van Binsbergen, 2003). Het stadium waarop de participant zich bevindt geeft een indicatie voor de aanwezige behandelmotivatie. In het eerste stadium is er sprake van een lage (ontbrekende) motivatie en in het laatste stadium is er sprake van een hoge motivatie voor behandeling. In totaal zijn er vier stadia van behandelmotivatie in de vragenlijst opgenomen. In de vragenlijst zijn voor elke fase drie vragen opgenomen. Een voorbeeldvraag voor fase 1 is: ‘Ik ben hier

(13)

alleen maar omdat anderen dit nodig vinden’. En een voorbeeldvraag voor fase 4 is: ‘Ik weet dat het moeilijk is gedrag van mezelf te veranderen en heb daar hulp en steun bij nodig’ (Prochaska & Norcross, 1994; Van Binsbergen, 2003). In het onderzoek is aan de hand van een klinische score vastgesteld op welk stadia de jeugdigen zich bevinden. Het stadium waar de jeugdige het vaakst met ‘ja’ op antwoordt, is het stadium waarop de jeugdige zich bevindt. Voor de analyses is een continue maat gebruikt waarvoor de mean score is berekend.

De vragenlijst Fase van Verandering had in dit onderzoek een hoge betrouwbaarheid met een Cronbach’s alpha van .87 en een Lambda2 van .98.

Psychopathologie

In het onderzoek was enkel een vragenlijst opgenomen die zich richt op psychopathie en niet op psychopathologie. De vragenlijst die was opgenomen om psychopathie vast te stellen bij jeugdigen is de Antisocial Process Screening Device and Inventory of Callous-Unemotional Traits (APSD-ICU) (Frick & Hare, 2001). De APSD-ICU is samengesteld uit twee vragenlijsten (Van Vugt, Asscher, Hendriks, Stams, Bijleveld, & Van der Laan, 2011). De APSD meet narcistische kenmerken en impulsief probleemgedrag en de ICU meet callous-unemotional kenmerken. Hieronder valt de hardheid/ongevoeligheid, afwezigheid van schuldgevoel, ontbreken aan empathie en gebruik van anderen voor eigen doeleinden. De vragenlijst bestaat uit 37 items met drie antwoordcategorieën van helemaal niet waar (0) tot helemaal waar (2). De vragenlijst bestaat uit de volgende 5 subschalen: ‘Unemotional’, ‘Callousness’, ‘Uncaring’, ‘Impulsivity’ en ‘Narcissism’. Een voorbeeldvraag van de eerstgenoemde subschaal is: ‘Ik laat mijn gevoelens niet aan anderen zien’. Een voorbeeldvraag van de subschaal ‘Callousness’ is: ‘Het kan mij niet schelen of ik mensen mijn doe om te krijgen wat ik wil’. Een voorbeeldvraag van de subschaal ‘Uncaring’ is: ‘Ik voel me slecht/schuldig als ik iets verkeerds heb gedaan’. Van de subschaal ‘Impulsivity’ is een voorbeeldvraag: ‘Ik doe gevaarlijke dingen’. En van de subschaal ‘Narcissism’ is een voorbeeldvraag: ‘Mijn gevoelens zijn oppervlakkig en niet gemeend’ (Frick, Cornell, Barry, Bodin & Dane, 2003; Van Vugt et al., 2011).

De APSD-CUI lijst had in de onderzoek een hoge betrouwbaarheid met een Cronbach’s alpha van .997 en een Lambda2 van .997. Tevens is de betrouwbaarheid voor de verschillende subschalen vastgesteld. De subschaalschaal ‘Unemotional’ had een Cronbach’s alpha van .61 en Lambda2 van .64. De subschaal ‘Callousness’ had een Cronbach’s alpha van .65 en een Lambda2 van .68. De subschaal ‘Uncaring’ had een Cronbach’s alpha van .85 en een Lambda2 van .85. De subschaal ‘Impulsivity’ had een Cronbach’s alpha van .78 en een

(14)

Lambda2 van .79. Tot slot had de subschaal ‘Narcissism’ een Cronbach’s alpha van .84 en een Lambda2 van .84.

Criminele attitude

Om vast te stellen in hoeverre er sprake was van een criminele attitude bij de jeugdigen was de Crime Pics II opgenomen (Tierolf, 2007). Deze vragenlijst bestaat uit 20 stellingen met een vijfpuntschaal met de volgende antwoordmogelijkheden: helemaal mee oneens, mee oneens, weet niet, mee eens, helemaal mee eens. De vragenlijst meet onder andere de algemene houding van jeugdigen ten opzichte van criminaliteit (17 items); een hoge score betekent een procriminele houding. Een voorbeeldvraag van deze schaal is: ‘Misdrijven plegen kan een goede manier zijn om te krijgen wat je wilt’. Daarnaast bestaat de vragenlijst uit twee andere schalen: anticipatie op recidive (6 items) en ontkenning van het leed van slachtoffers (3 items). Een hoge score op de subschalen betekent eveneens een procriminele houding van de jeugdige. Een voorbeeldvraag van de subschaal ‘Anticipatie op recidive’ is: ‘Ik zal altijd in de problemen blijven raken’. En ‘Er zijn door mijn strafbare feit(en) geen slachtoffers gevallen’ is een vraag uit de subschaal ‘Ontkenning van het leed van slachtoffers’ (Tierolf, 2007).

Om de betrouwbaarheid van de vragenlijst te vergroten zijn vijf vragen (9, 13, 14, 18 en 19) verwijderd voor dit onderzoek. Na verwijdering van de vijf vragen was de betrouwbaarheid als volgt, α = .73 en λ2 = .78, dit is voldoende. Voor verwijdering van de vijf vragen was de betrouwbaarheid van de subschaal ‘Algemene houding’ een Cronbach’s alpha van .79 en een Lambda2 van .80 De subschaal ‘Anticipatie op recidive’ had een Cronbach’s alpha van .61 en Lambda2 van .62. En de subschaal ‘Ontkenning van het leed van slachtoffers’ een Cronbach’s alpha van .72 en een Lambda2 van .73.

Sociale wenselijkheid

Om te achterhalen of er sprake was van sociale wenselijkheid is tevens de sociale wenselijkheidsvragenlijst Social Desirable Scale (SDS) in dit onderzoek opgenomen. Deze vragenlijst is van belang om vast te stellen in hoeverre er sprake is van sociaal wenselijke antwoorden van de jeugdigen op de zelfrapportage op de motivatie, criminele attitude en psychopathie vragenlijsten. De vragenlijst bestaat uit 15 items op een tweepuntschaal. De antwoorden bestaan uit waar (1) en onwaar (2). Hoe hoger een jongere scoort hoe meer hij geneigd is om te antwoorden naar de sociale norm van de samenleving (Rutten, Stams, Biesta, Schuengel, Dirks & Hoeksma, 2007).

(15)

De betrouwbaarheid van de sociale wenselijkheidsvragenlijst was hoog: α = .84 en λ2 = .85.

Analyses

Om de onderzoeksvragen te beantwoorden zijn verschillende analyses uitgevoerd. Voor de eerste deelvraag is het stadium van motivatie berekend waarop de jeugdigen zich bevinden. Daarnaast is tevens de spreiding over de verschillende stadia weergegeven. De tweede deelvraag is beantwoord door middel van een independent samples t-test. De variabele ‘somscore van de motivatie’ was hier de afhankelijke variabele en het kader waarbinnen de interventie plaatsvindt was de onafhankelijke variabele.

Vervolgens is de derde deelvraag die betrekking heeft op etniciteit en behandelmotivatie beantwoord aan de hand van een ANOVA. De afhankelijke variabele was de ‘somscore van motivatie’ en de onafhankelijke variabele was etniciteit.

De vierde deelvraag is getoetst door middel van een correlatietoets. De variabelen die zijn meegenomen zijn criminele denkpatronen en motivatie voor behandeling. De vijfde deelvraag betreft de variabelen leeftijd en behandelmotivatie en is eveneens beantwoord aan de hand van een correlatietoets. Ook de zesde deelvraag is door middel van een correlatietoets beantwoord. Deze deelvraag betreft de variabelen psychopathie en behandelmotivatie. Tot slot is de zevende deelvraag beantwoord door middel van een hiërarchische regressieanalyse. De afhankelijke variabele is de behandelmotivatie en de onafhankelijke variabelen zijn leeftijd, etniciteit, criminele denkpatronen, psychopathie en het kader van de behandeling. Tevens is de sociale wenselijkheid opgenomen als onafhankelijke variabele in het model.

Resultaten

De gemiddelde score voor psychopathie op de APSD-ICU lijst was 1.99 met een standaardafwijking van 0.34. De minimumscore was 1.19 en de maximumscore was 2.95. In het onderzoek van Van Vugt (2011) had het gedeelte van de onderzoeksgroep zonder klinisch vastgestelde psychopathie een score van 1.85 met een standaardafwijking van 0.34. En het gedeelte van de onderzoeksgroep met klinisch vastgestelde psychopathie had een score van 2.08 met een standaardafwijking van 0.55 (Van Vugt, 2011). De gemiddelde score in het huidige onderzoek zat hier tussenin. Van de subschalen is tevens een gemiddelde en een standaardafwijking berekend, dit is terug te vinden in Tabel 1.

(16)

Tabel 1. Resultaten op de APSD-ICU (psychopathie)

Narcissism Impulsivity Uncaring Callousnes Unemotional Totaal

Gemiddelde 1.49 1.67 2.47 1.82 2.66 1.99

Standaard-afwijking

0.54 0.60 0.66 0.42 0.56 0.34

De gemiddelde scores op de Crime Pics per subschaal verschilden significant van de scores van de normgroep (Tabel 2). De normgroep bestaat uit verdachten die geen detentie hebben opgelegd gekregen. De jeugdigen in dit onderzoek gaven daarmee aan een minder criminele attitude te hebben dan de participanten in de normgroep. Verder was er op de SDS een gemiddelde score van 1.49 met en standaardafwijking van .27. In het onderzoek van Rutten en collega’s (2007) wordt een gemiddelde van 1.33 genoemd met een standaardafwijking van .25. Er zijn geen normgegevens van de SDS bekend. Vervolgens zijn correlaties berekend van de factoren die meegenomen worden in de het huidige onderzoek. Er zijn geen hoge correlaties gevonden tussen de verschillende onafhankelijke factoren uit het onderzoek (Zie Tabel 3). Geen van de correlaties was significant.

Tabel 2. Resultaten op de Crime Pics (criminele attitude) Huidige onderzoeksgroep Normgroep* T-toets M SD M SD T-obs Cohen’s d Algemene houding 25.81 7.98 45.6 12.7 -17.64** -1.59 Anticipatie op recidive 9.42 2.1 15.5 5.71 -12.19** -1.10

Ontkenning leed van slachtoffers

4.9 3.1 8.2 3.38 -11.01** -.98

*Tierolf, 2007 ** p < .001

(17)

Tabel 3. Correlatie tussen de onafhankelijke variabelen Criminele

attitude

psychopathie leeftijd kader Sociale wenselijkheid Criminele attitude 1.000 Psychopathie .431 1.000 Leeftijd .075 .091 1.000 Kader -.172 .128 -.543 1.000 Sociale wenselijkheid .31 .353 .131 -.150 1.000 Deelvraag 1

De eerste deelvraag betrof de gemiddelde motivatie van de jeugdigen die aan de nazorginterventie zijn begonnen of gaan beginnen. Van de 134 participanten is van 120 participanten het gemiddelde stadium bekend. Het gemiddelde stadium van motivatie waarop de jeugdigen zich bevonden was 2.48 met een standaardafwijking van 1.11. Dit betekent dat de jeugdigen zich gemiddeld bevonden tussen stadium 2, bewustwording van problemen en overweging om problemen op te lossen, en stadium 3 waarin plannen worden gemaakt voor verandering. Van alle participanten bevonden zich 31 jeugdigen op stadium 1, 28 jeugdigen bevonden zich op stadium 2, 34 jeugdigen bevonden zich op stadium 3 en 27 jeugdigen op stadium 4. De jeugdigen waren redelijk gelijk verdeeld over de stadia, er waren geen uitschieters tussen de vier stadia van motivatie. De verdeling over de stadia wijkt af van de verdeling van de normgroep (Tabel 4). Z-toetsen wijzen uit dat stadium 2 overgerepresenteerd is, χ2 (3)=8,30, p<.05.

Tabel 4. Verdeling participanten over de stadia van behandelmotivatie

Huidig onderzoek Normgegevens voormeting*

Stadium 1 23.1 28.4

Stadium 2 20.9 15.7

Stadium 3 25.4 37.3

Stadium 4 20.1 18.6

*Tools4U procesevaluatie (Bosma, Asscher, Van der Laan & Stams, 2010)

(18)

De tweede deelvraag richtte zich op de motivatie voor behandeling en het kader waarin de behandeling plaatsvindt. Om te onderzoeken of het kader samenhangt met motivatie voor behandeling is een onafhankelijke T-toets uitgevoerd. Van de 132 participanten waarvan het kader bekend was, kregen 55 participanten via het gedwongen kader behandeling en 68 participanten kregen via het vrijwillige kader behandeling. Er was geen significant verschil tussen de behandelmotivatie van de jeugdigen die via het gedwongen kader behandeling volgden en de jeugdigen die via het vrijwillige kader behandeling volgden.

Deelvraag 3

Met de derde deelvraag is er gekeken naar de motivatie van behandeling en etniciteit. De variabele etniciteit is ingedeeld in vier categorieën: ‘Nederlands’, ‘Marokkaans’, ‘Surinaams’ en ‘anders’. Om te onderzoeken of de motivatie voor behandeling verschilde tussen de categorieën met betrekking tot etniciteit is een ANOVA uitgevoerd. Uit de ANOVA kwam geen significant resultaat naar voren. Er is geen verschil in behandelmotivatie gevonden tussen de verschillende categorieën van etniciteit.

Deelvraag 4

Met de vierde deelvraag is gekeken in hoeverre de criminele attitude samenhangt met de motivatie voor behandeling. Er zijn 125 participanten meegenomen in deze analyse. Er is geen significant verband tussen criminele attitude en de motivatie voor behandeling gevonden.

Deelvraag 5

Met de vijfde deelvraag is onderzocht in hoeverre er een samenhang was tussen leeftijd en de motivatie voor behandeling. Er zijn 125 participanten meegenomen in deze analyse. De correlatie tussen de variabelen leeftijd en motivatie was niet significant.

Deelvraag 6

De zesde deelvraag is onderzocht in hoeverre er een samenhang was tussen psychopathie en motivatie voor behandeling. Er zijn 123 participanten meegenomen in deze analyse. Tussen de variabelen psychopathie en de motivatie voor behandeling bleek geen significante correlatie te aanwezig te zijn.

Deelvraag 7

De verschillende onafhankelijke variabelen zijn samen opgenomen met de variabele motivatie voor behandeling in een hiërarchische regressie analyse. De sociale wenselijkheid is tevens

(19)

als onafhankelijke variabele in het model opgenomen. Aan de voorwaarde dat er geen hoge correlatie mag zijn tussen de onafhankelijke variabele is voldaan, deze waren niet hoger dan .54. Tevens is voldaan aan de independent errors, de Durbin Watson test was 1.93.

Uit de hiërarchische regressie analyse is geen significant resultaat naar voren gekomen. Dit betekent dat er geen samenhang was tussen de onafhankelijke variabelen en de afhankelijke variabele motivatie voor behandeling.

Tabel 5. Resultaten van de multipele regressieanalyse

B SE B β Constant .907 .420 Leeftijd .023 .017 .152 Criminele attitude .094 .086 .119 Psychopathie -.146 .115 -.138 Kader .034 .082 .047 Sociale wenselijkheid -.057 .136 -.043 Nederlands -.028 .102 -.028 Marokkaans -.035 .088 -.043 Surinaams .098 .089 .118 Discussie

In deze studie is onderzocht in hoeverre jeugdigen en jongvolwassen die terugkeren in de samenleving na detentie of gesloten behandeling gemotiveerd zijn voor behandeling en welke kenmerken hierop van invloed zijn. De motivatie voor behandeling is onderzocht omdat de aanwezigheid van motivatie een voorwaarde is om een interventie te doen slagen (Drieschner & Boonsma, 2008; Ryan et al., 2011; Van Binsbergen, 2008). Wanneer duidelijk is welke factoren mede bepalen of een jeugdige wel of niet gemotiveerd is, dan kan hier in een interventie rekening mee gehouden worden. Op deze manier kan de motivatie voor behandeling worden vergroot en dit vergroot tevens de kans op een positief eindresultaat van de behandeling. Eerder is onderzoek gedaan naar motivatie voor behandeling en de verschillende factoren die hierop van invloed zijn (Drieschner & Boonsma, 2008; Van Binsbergen, 2003). Er is echter weinig bekend over de motivatie voor behandeling van jeugdigen die een detentie of gesloten behandeling hebben uitgezeten. Dit onderzoek heeft

(20)

zich dan ook op deze doelgroep gericht en op de factoren die bij deze groep van invloed kunnen zijn op de behandelmotivatie.

Uit dit onderzoek komt naar voren dat de motivatie van de jeugdigen redelijk gelijk verdeeld is over de vier stadia van behandelmotivatie, wat betekent dat een kwart van de jeugdigen niet gemotiveerd is voor behandeling. Verder zijn de hypothesen over de beïnvloedende factoren niet bevestigd.

Met de eerste deelvraag is onderzocht in hoeverre delinquente jeugdigen en jongvolwassenen gemotiveerd zijn voor behandeling in het kader van nazorg na een periode van detentie of gesloten behandeling. Uit dit onderzoek komt naar voren dat het grootste gedeelte van de jeugdigen over een zekere mate van motivatie voor behandeling beschikt. Bij één vierde van de jeugdige is er sprake van een gebrek aan motivatie voor behandeling. Dit komt overeen met onder andere het Tools4U onderzoek waarin op de voormeting bij een interventie 28.4 procent van de jeugdige delinquenten zich op stadium 1 bevonden en dus over een gebrek aan motivatie beschikken. De verdeling over de stadia van de huidige onderzoeksgroep wijkt echter op één punt af van de verdeling van de normgroep. In vergelijking met de normgroep is stadium 2 overgerepresenteerd. Dit resultaat is moeilijk te verklaren (Bosma et al., 2010).

Het gebrek aan motivatie bij een kwart van de huidige onderzoeksgroep lijkt geen uitzondering te zijn, aangezien een gebrek aan motivatie binnen de hulpverlening een veelvoorkomend probleem is (Drieschner & Boonsma, 2008; Van Binsbergen, 2008; Verdonck & Jaspaert, 2009). Het gebrek aan behandelmotivatie komt voor bij zowel de groep in het gedwongen kader als de groep in het vrijwillige kader. Door het gebrek aan motivatie in het vrijwillige kader kan worden gesteld dat het volgen van behandeling in dit kader tevens niet de eigen keus van de jeugdigen hoeft te zijn.

Ondanks het gebrek aan behandelmotivatie bij een deel van de jeugdigen aan het begin van de behandeling zou de motivatie toe kunnen nemen naarmate de behandeling vordert. Zoals eerder is genoemd blijkt de relatie met de behandelaar en de waardering van de jeugdige van de behandeling van belang bij de behandelmotivatie (Drieschner & Boonsma, 2008). Tevens wordt er bij NPT gebruik gemaakt van de methode motiverende gespreksvoering wat de behandelmotivatie zou versterken (Miller & Rollnick, 2002; Vogelvang & Schut, 2009). Hierdoor is het mogelijk dat ongemotiveerde jeugdigen in een later stadium van de behandeling alsnog gemotiveerd raken. Anderzijds is het mogelijk dat jeugdigen die zich aan het begin van de behandeling op een hoger stadium bevinden tijdens de behandeling terugvallen op een lager stadium (Prochaska & Norcross, 1994).

(21)

De tweede deelvraag heeft vervolgens onderzocht of er een verschil is in behandelmotivatie tussen jeugdigen die vrijwillige nazorg krijgen en jeugdigen die via het gedwongen kader nazorg krijgen. Uit eerder onderzoek komt naar voren dat jeugdigen die via het gedwongen kader hulpverlening krijgen minder gemotiveerd zijn dan jeugdigen die via het vrijwillige kader hulpverlening krijgen (Maxwell, 2000; Van Binsbergen, 2008). Huidig onderzoek bevestigt deze conclusies niet. Evenals in dit onderzoek is er in het onderzoek van Drieschner en Boonsma (2008) geen samenhang gevonden tussen het hulpverleningskader en de behandelmotivatie. Mogelijk is er een verschil in de vorm, intrinsiek of extrinsiek, van de motivatie. Het is aannemelijk dat jeugdigen die via het gedwongen kader behandeling volgen meer extrinsiek gemotiveerd zijn en jeugdigen in het vrijwillige kader meer intrinsiek gemotiveerd. Drieschner en Boonsma (2008) geven aan dat rechters mogelijk eerder een verplichte interventie opleggen bij jeugdigen die niet intrinsiek gemotiveerd zijn. Hoewel in het vrijwillige kader extrinsieke motivatie ook veelal de aanwezige vorm van motivatie blijkt te zijn (Verstuyf & Vansteenkiste, 2008).

Met de derde deelvraag is onderzocht of er een samenhang is tussen etniciteit en de behandelmotivatie van de jeugdige of jongvolwassen delinquenten. Uit de resultaten komt geen verschil naar voren in behandelmotivatie tussen de verschillende categorieën van etniciteit. Mogelijk ligt het effect van etniciteit op behandelmotivatie gecompliceerder. Het is onder andere van belang dat er een positief behandelcontact wordt opgebouwd. Door cultuurverschillen zou dit moeizaam kunnen verlopen (Knorth & Eldering, 1998; Van Pelt & Knorth, 2002). Een moeizaam behandelcontact kan te maken hebben met de kenmerken van de behandelaar en eventueel contact met andere hulpverleners in het verleden. Een verschil in cultuur zou echter ook kunnen ontstaan bij een Nederlandse jeugdige en een behandelaar van allochtone afkomst. Daarnaast zou er mogelijk een verschil zijn tussen de verschillende categorieën van etniciteit vanwege een groter aantal risicofactoren bij allochtone jeugdigen (Eldering, 2008). Het is aannemelijk dat de huidige onderzoeksgroep met name bestaat uit jeugdigen met verhoogde risicofactoren waardoor het onderscheid tussen allochtoon en autochtoon vervalt.

Vervolgens is met de vierde deelvraag onderzocht of er een samenhang tussen criminele denkpatronen en de behandelmotivatie van de jeugdige of jongvolwassene is. Er bleek geen samenhang te zijn tussen criminele denkpatronen en behandelmotivatie. Opvallend is dat de gemiddelden van de Crime Pics beduidend lager waren dan de normscores (Tierolf, 2007), wat betekent dat de onderzoeksgroep over minder criminele denkpatronen beschikt dan de normgroep. Dit zou verklaard kunnen worden door sociale wenselijkheid, hoewel de

(22)

uitkomsten op de sociale wenselijkheidsvragenlijst niet uitzonderlijk hoog lijken te zijn en de correlatie tussen sociale wenselijkheid en criminele denkpatronen is ook niet groot. Sociale wenselijkheid op de Crime Pics zou kunnen ontstaan doordat de jeugdigen weten dat het om een onderzoek gaat naar de interventie waaraan ze (gaan) deelnemen. Wellicht hebben de jeugdigen met deze gedachte de vragenlijst ingevuld waardoor er minder procriminele gedachten zijn gerapporteerd dan daadwerkelijk het geval is. Anderzijds zijn er binnen het onderzoek jeugdigen die behandeld zijn waardoor de procriminele gedachten reeds verminderd kunnen zijn.

Voor de vijfde en zesde deelvraag, waarin is gekeken naar behandelmotivatie met leeftijd en psychopathie, is tevens geen samenhang gevonden. Zoals genoemd kan een grote last van problematiek als gevolg van psychopathie tevens meer motivatie tot gevolg hebben (Van Beek & Verheul, 2008). Anderzijds kan psychopathie leiden tot minder behandelmotivatie (Van Binsbergen, 2003). Ernstige psychiatrische problematiek komt echter niet voor in de onderzoeksgroep. Het zou in de onderzoeksgroep dus enkel om lichtere vormen van psychopathie gaan. Op welke wijze psychopathie de motivatie kan beïnvloeden is onduidelijk. Binnen de factor psychopathie zou onderzoek meer gericht moeten worden op specifieke problematiek in samenhang met behandelmotivatie. Evenals psychopathie zou de factor leeftijd anders benaderd moeten worden. Het leeftijdseffect is afhankelijk van het plaatsvinden van verschillende gebeurtenissen. Niet iedereen maakt echter dezelfde belangrijke gebeurtenissen mee of gebeurtenissen vinden niet plaats in dezelfde leeftijdsfase (Sampons & Laub, 2003). Hierdoor zou leeftijd geen goede indicator zijn voor veranderingen die personen over tijd doormaken.

De geringe invloed van de factoren van de persoon zelf die naar voren komt in het huidige onderzoek kan te maken hebben met het beperkte aantal factoren dat is onderzocht. Tevens is het mogelijk dat de kenmerken die beoogd waren te meten niet op de juiste manier geoperationaliseerd zijn. Deze beperking van het onderzoek kan tot onjuiste conclusies leiden. Daarnaast kan de gering invloed van de onderzochte factoren duiden op het belang van de behandelaar en de waardering van de behandeling door de jeugdige (Drieschner & Boonsma, 2008). Mogelijk zijn deze factoren van groter belang bij het ontstaan of behouden van behandelmotivatie. Voor het huidige onderzoek waren hiervoor de juiste gegevens nog niet beschikbaar. Het is zinvol om dit onderzoek uit te bereiden door tevens de waardering voor de behandeling en behandelaar door de jeugdigen op te nemen als onafhankelijke variabelen. Tevens kan verder worden gekeken naar mogelijke factoren en interacties tussen factoren om zo te achterhalen wat de motivatie voor behandeling versterkt of verzwakt. Het is namelijk

(23)

noodzakelijk dat een jeugdige zelf over motivatie voor behandeling beschikt omdat procosiale banden enkel de al aanwezige motivatie kunnen bevorderen (Panuccio et al., 2012).

Een andere beperking van dit onderzoek is dat het onduidelijk is of de jeugdigen ten tijde van het eerste onderzoeksmoment al zijn begonnen met de behandeling of dat deze nog moet starten. Wanneer behandeling al is gestart dan hebben er tevens motiverende gesprekken plaatsgevonden (Vogelzang & Schut, 2008). De jeugdige kan door het contact met de behandelaar al meer gemotiveerd zijn voor behandeling. Deze mogelijke invloed kan met de huidige gegevens niet worden onderzocht of worden uitgesloten waardoor het de resultaten kan beïnvloeden. Het is dan ook van belang om onderzoek te doen naar de behandelmotivatie in een later stadium en naar de aspecten die de behandelmotivatie versterken. Ook kan in vervolgonderzoek worden gekeken naar het hulpverleningsverleden en de invloed hiervan op de huidige behandeling. Het is aannemelijk dat jeugdigen minder gemotiveerd zijn voor behandeling wanneer er negatieve ervaringen zijn over behandeling(en) in het verleden.

Tot slot is het een belangrijk gegeven dat dit onderzoek naar voren brengt dat het grootste gedeelte van de jeugdigen wel degelijk over motivatie voor behandeling beschikt. Dit is een positieve bevinding en maakt behandeling mogelijk, aangezien motivatie voor behandeling één van de voorwaarde is voor een positief behandelresultaat (Drieschner & Boonsma, 2008; Ryan et al., 2011; Van Binsbergen, 2008). In de praktijk betekent dit dat het voor de behandelaar van belang is om de reeds aanwezige behandelmotivatie in stand te houden en te versterken.

(24)

Literatuurlijst

Abrams, L. S. (2006). From corrections to community: Youth offenders’ perceptions of the challenges of transition. Journal of Offender Rehabilitation, 44, 31-53.

Ball, S. A., Caroll, K. M., Canning-Ball, M., & Rounsaville, B. J. (2006). Reasons for drop out for drug abuse treatment: Symptoms, personality en motivation. Addictive

Behaviors, 31, 320-330.

Beek, N., van, & Verheul, R. (2008). Motivation for treatment in patients with personality disorders. Journal of Personality Disorders, 22, 89-100.

Benson, M. L., Alarid, L. F., Burton, V. S., & Cullen, F. T. (2011). Reintegration of

stigmatization? Offenders’ expectations of community re-entry. Journal of Criminal

Justice, 39, 385-393.

Binsbergen, M. H. van (2003). Motivatie voor behandeling: Ontwikkeling van

behandelmotivatie in een justitiële instelling. Antwerpen-Apeldoorn: Garant-Uitgevers.

Binsbergen, M. H. van (2008). Motivatie voor behandeling in de intramurale justitiële jeugdzorg. In: Weijers, I. (red.). Justitiële interventies: Voor jeugdige daders en

risicojongeren, (pp. 289-306). Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.

Bouffard, J. A., & Bergseth, K. J. (2008). The impact of reentry services on juvenile offenders recidivism. Youth Violence and Juvenile Justice, 6, 295-318.

Burrows, N., & Needs, A. (2009). Time to complete change? A framework for assessing readiness to change with offenders. Aggression and Violent Behavior, 14, 39-49. Casey, S., Day, A., & Howells, K. (2005). The application of the transtheoretical model to offender populations: Some critical issues. Legal and Criminological Psychology, 10, 157-171.

Day, A., Howells, K., Casey, S., Ward, T., Chambers, J. C., & Birgden, A. (2009). Assessing treatment readiness in violent offenders. Journal of Interpersonal Violence, 24, 618 635.

Drieschner, K. H., & Boonsma, A. (2008). The Treatment Motivation Scales for Forensic Outpatient Treatment: Construction and psychometric evaluation. Assessment, 15, 224-241.

Eldering, L. (2008). Cultuur en opvoeding: Interculturele pedagogiek vanuit ecoligisch

perspectief. Rotterdam: Lemniscaat.

Fields, D., & Abrams, L. S. (2010). Gender differences in perceived needs and barriers of youth offenders preparing for community reentry. Child Youth Care Forum, 39, 253 269.

(25)

Frick, P. J., Cornell, A. H., Barry, C. T., Doug Bodin, S., Dane, H. E. (2003). Callous unemotional traits and conduct problems in the prediction of the conduct problem severity, aggression, and self-report of delinquency. Journal of Abnormal Child

Psychology, 31, 475-470.

Frick, P. J. & Hare, R. D. (2001). The antisocial process screening device

(APSD). Toronto: Multi-Health Systems.

Frude, Honess, T., & Maguire, M. (2009). Crime-Pics II: Manual. M & A Reseach Group. Hempill, J. F., & Howell, A. J. (2000). Adolescent offender and stages of change.

Psychological Assessment, 12, 371-381.

James, C., Laan, P., van der, Stams, G. J., Asscher, J. (2011). Onderzoeksprotocol:

Evaluatieonderzoek Nieuwe Perspectieven bij Terugeer (NPT). Amsterdam:

Universiteit van Amsterdam.

Knight, K., Garner, B. R., Simpson, D. D., Morey, J. T., & Flynn, P. M. (2006). An assessment for criminal thinking. Crime & Delinquency, 52, 159–177.

Knorth, E. J., & Eldering, L. (1998). Immigrant adolescents in residential group care and treatment settings: Research and experience in the Netherlands. Child & Youth Care

Forum, 27, 237-258.

Laan, P, van der, & Slotboom, A. (2008). Wat Werkt? In: Weijers, I. (red.). Justitiële

interventies: Voor jeugdige daders en risicojongeren, (pp. 113-124). Den Haag: Boom

Juridische Uitgevers.

Massoglia, M. (2006). Desistance or displacement? The changing patterns of offending from adolescents tot young adulthood. J Quant Criminal, 22, 215-239.

Maxwell, S. R. (2000). Sanction threats in court-ordered programs: Examining their effects on offenders mandated into drug treatment. Crime & Delinquency, 46, 542-563.

Miller, W. R., & Rollnick, S. (2002). Motivational Interviewing: Preparing people for change. New York: The Guilford Press.

Nelissen, P. (2008). Interventies op basis van bevindingen uit de levensloopcriminologie. In: Weijers, I. (red.). Justitiële interventies: Voor jeugdige daders en risicojongeren, (pp. 289-306). Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.

Pannucio, E. A., Christian, J., Martinez, D. J., & Sullivan, M. L. (2011). Social, support, motivation, and the process of juvenile reentry: An exploratory analysis of desistance. Journal of Offender Rehabilitation, 51, 151-160.

(26)

Pelletier, L. G., Fortier, M. S., Vallerand, R. J., & Brière, N. M. (2001). Associations among perceived autonomy support, forms of self regulation and persistence: A prospective study. Motivation and Emotion, 25, 279-306.

Pelt, R. M. van, & Knorth, E. J. (2002). Marokkaanse jeugd, thuis in een tehuis. Residentiële

hulpverlening aan Marokkaanse jongeren en hun ouders. Amsterdam: SWP.

Pendergast, M. L., Farabee, D., Cartier, J., & Henkin, S. (2002). Involuntary treatment within a prison setting: Impact on psychosocial change during treatment. Criminal Justice

and Behavior, 29, 5-26.

Prochaska, J. O., & Norcross, J. C. (1994). Systems of Psychotherapy: A transtheoretical

analysis. Pacific Grove, California: Brooks/Cole Publishing Company.

Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2000). Intrinsic and extrinsic motivations: Classic definitions and new directions. Contemporary Educational Psychology, 25, 54-67.

Ryan, R. M., Linch, M. F., Vansteenkiste, M., & Deci, E. L. (2011). Motivation and autonomy in counseling, psychotherapy and behavior change: A look at theory and practice. The Counselling Psychologist, 39, 193-260.

Rutten, E. A., Stams, G. J. J. M., Biesta, G. J. J., Schuengel, C., Dirks, E., & Hoeksma, J. B. (2007). The contribution of organized youth sport to antisocial and prosocial

behaviour in adolescent athletes. Journal of Youth and Adolescence, 36, 255-264. Sampson, R. J., & Laub, J. H. (2003). Desistance from crime over the life course. In:

Mortimer, J. T.,& Shanahan, M. J. (red.). Handbook of the life course, (pp. 295-309). New York: Kluwer Academic/ Plenum Publishers.

Tierolf, B. (2007). Evaluatie effecten CoVa-training Reclassering Nederland. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.

Uggen, C., & Wakefield, S. (2008). What have we learned from longitudinal studies of work and crime? In: Liberman, A. M. (red.). The long view of crime: A synthesis of

longitudinal research (pp. 191-219). New York: Springer.

Vansteenkiste, M., & Neyrinck, B. (2010). Optimaal motiveren van gedragsverandering: Psychologische behoeftebevrediging als de motor van therapiesucces. Tijdschrift voor

Psychotherapie, 36, 171-189.

Verdonck, E., & Jaspaert, E. (2009). Motivatie voor gedragsinterventies bij jeugdige

justitieabelen: Instrumenten beoordeeld. Leuven: Leuvens Instituut voor Criminologie.

Verstuyf, J., & Vansteenkiste, M. (2008). Van moeten naar willen: Motivatiewerk in de bijzondere jeugdzorg. PsychoPraxis, 10, 152-157.

(27)

Vogelvang, B. O., & Schut, J. (2008). Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer hulp voor

jongeren na vrijheidsbeneming: Programmahandleiding. Adviesbureau van

Montfoort/Spirit.

Vugt, E.S. van, Asscher, J.J. , Hendriks, J., Stams, G.J.J.M., Bijleveld, C.C.J.H. & Laan, P.H. van der (2011). The relationship between psychopathy and moral development in young sex offenders. Psychology, Crime & Law, Advance online publication. Walters, G. D. (2012). Criminal thinking and recidivism: Meta-analytic evidence on the predictive an incremental validity of the Psychological Inventory of Criminal Thinking Styles (PICTS). Aggression and Violent Behavior, 17, 272-278.

Ward, T., Day, A., Howells, K., & Birgden, A. (2004). The multifactor offenders readiness model. Aggression and Violent Behavior, 9, 645-673.

Weijers, I. (2008). Geschiedenis van het jeugdstrafrecht. In: Weijers, I., & Imkamp, F. (red.). Jeugdstrafrecht: In internationaal perspectief, (pp. 13-30). Den Haag: Boom

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

1 Het kwaliteitssysteem gedragsinterventies is aangepast met ingang van 2016 en het WODC onderzoek naar de kosten en baten re-integratie bij zowel jeugdigen als volwassen(ex-)

Aan de staatssecretaris van VenJ Ontwikkel tijdig een methode om maatschappelijke effecten en koste- neffectiviteit aannemelijk te maken, zodat de eerste resultaten stapsge- wijs

De minister van Veiligheid en Justitie (VenJ) en de betrokken uitvoerings- instanties hebben in de periode 2007–2011 maatregelen getroffen om de kwaliteit van de detentie,

De bewindspersonen zijn het eens met de aanbeveling dat de minister van Justitie zou moeten bevorderen dat jeugdigen in voorlopige hechtenis en detentie al tijdens hun verblijf in

Een ander voorbeeld betreft de medisch kinderdagverblijven, kleinschalige voorzieningen (denk aan circa 6 personen) voor complexe zorgvragen, en het ontbreken

Als u de bloedverdunnende medicijnen Sintrommitis (aceno- coumastentrol) of Marcoumar (fenprocoumon) gebruikt en u bent hiermee enkele dagen voor de behandeling gestopt, moet u deze

‘Zonder de steun die ik van AJID heb gekregen, was ik misschien de verkeerde kant op gegaan en had ik misschien weer voor mijn vrienden gekozen.’ Daarbij zouden zij veel

Neemt u bij (een van) de volgende klachten contact op met uw huisarts of de polikliniek (urologie of gynaecologie) van Noordwest:. • bij het gevoel niet goed uit te kunnen