• No results found

Reizen en schrijven : een onderzoek naar het werk van Mary Edith Durham

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Reizen en schrijven : een onderzoek naar het werk van Mary Edith Durham"

Copied!
200
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

REIZEî'f Eî'f

SCHRIJVE!~

Een onderzoek naar het werk van

Mary Edith Durham

Scriptie in het kader van het doctoraal examen Culturele Antropologie

Universiteit van Amsterdam Begeleider: Prof.Dr. A.Blok

Tiny van Hal Weesp

(3)
(4)

INHOUD

VOORWOORD III

LIJST VAN AFBEELDINGEN IV

I INLEIDING 1

II ETNOGRAFIE EN REISLITERATUUR 5

1. De traditionele etnografie 5

2. Reisliteratuur 7

3. Epistemologische crisis 9

4. De nieuwe, kritische en subjectieve etnografie 13

5. Herwaardering van reisliteratuur 20

III NAAR EEN BIOGRAFIE VAN EEN VROUWELIJKE REIZIGER IN

DE BALKAN 27

1. Een 'etnobiografie' 27

2. Vrouwelijke reizigers 28

3. Etnografisch onderzoek in de Balkan 35

IV MARY EDITH DURHAM (1863-1944) 48

1. Van plichtsgetrouwe dochter tot Balkanvorser 48

2. Op zoek naar waarheid en wetenschap 65

3. Reizend etnograaf 75

a. Het gebruik van de inheemse taal 75

b. Vrouwelijke reiziger met mannelijke status 76

c. Vrouwen in focus 80

d. Het verzamelen van gegevens 88

e. Presentatie van de gegevens 104

f. Autoriteit en retorische middelen 111

4. Kralitza Maltsorvet': Politieke betrokkenheid 120

5. Gewaardeerd of verguisd? 126

6. De bijdrage van Mary Edith Durham aan de

antropologie 146

(5)

NOTEN SUMMARY SAMENVATIING

GECITEERDE BOEKEN EN ARTIKELEN VAN MARY EDITH DURHAM GERAADPLEEGDE LITERATUUR

156

165

168

171 174

(6)

VOORWOORD

Bij de aanvang van mijn onderzoek naar het leven en werk van Mary Edith Durham wist ik nog vrijwel niets van haar. De Balkan, haar reis- en onderzoeksgebied, was voor mij onbekend terrein. Nu ik terugkijk op het leerproces dat gepaard ging met het schrijven van deze scriptie realiseer ik me hoeveel steun ik heb gehad van mensen die mij op weg hielpen. In de eerste plaats was dat John Flynn uit Chichester (U.K.) die mij in contact bracht met verschillende mensen die zelf ook bezig \varen (gev;eest) met een onderzoek naar het werk van. Ediû1. Duïham. In de tweede plaats heb ik veel te danken aan René Grémaux uit Nijmegen, die niet alleen enkele adressen verschafte, maar mij ook enigszins vertrouwd maakte met literatuur over de Balkan, vooral met betrekking tot Edith Durham. Van de verschillende mensen met wie ik over Durham heb gesproken of gecorrespondeerd wil ik vooral noemen: John Hodgson uit Wenen, van wie ik zeer hartelijke brieven met belangrijke informatie heb ontvangen, Antonia Young uit New York, die mij regelmatig van inlichtingen voorzag en die in 1990 de reis 'In the footsteps of Edith Durham' leidde, en Kudret Isai uit Tirana, die mij zijn mening gaf over Edith Durham vanuit een Albanees gezichtspunt.

Verder ben ik dank verschuldigd aan Nadia Loven, fotografisch bibliothecaresse van het Royal Anthropological Institute in Londen, Jane Feaver en Linda Mowatt, respectievelijk bibliothecaresse en onderzoeksassistent van het Pitt Rivers Museum in Oxford, en enkele medewerkers van de Nationale Bibliotheek in Tirana, die mij allen zeer behulpzaam zijn geweest.

Mijn begeleider Anton Blok wil ik bedanken voor zijn idee de biografie van Durham te plaatsen binnen het theoretisch kader van 'writing culture'. Het is een interessant en vruchtbaar gezichtspunt gebleken.

Tot slot wil ik bedanken de familieleden en vrienden die in de loop van het onderzoeks-, lees- en schrijfproces van dit werkstuk met mij hebben meegeleefd. Vooral denk ik dan aan Henny Bouwmeester, die mij wekenlang gastvrij ontving zodat ik mijn manuscript op haar tekstverwerker kon uittypen en die met een antropologisch oog de hele scriptie een keer stilistisch heeft gescreend, en aan Wim, die altijd het volle vertrouwen heeft getoond in een goede afloop van mijn studie.

Tiny van Hal november 1991

(7)

LIJST VAN AFBEELDINGEN

afb. 1 M.E.Durham 1904, portret op schutblad (1905). 55

afb. 2 M.E.Durham in Scutari, foto door Marubbi 1912 (RAI: photo 2209; Allcock

en Young 1991: Plate 1). 55

afb. 3 Brief aan zus Nellie, ondertekend met 'Dick'. 56

afb. 4 Spinnende Bosnische vrouw. Tekening van MED in Start (1939:1). 83

afb. 5 'Gezworen maagd' in Rapsha (1928: t/o 193). 86

afb. 6 Krsto en zijn vrouw Ike (1928: 129). 86

afb. 7 M.E.Durham met de Bariaktar van Kupliku in Scutari, 1913 (RAI: photo 2663). 90

afb. 8 Tatoeages in Bosnië (fig.3+4 in 1928:103+105). 95

afb. 9 Tatoeages in Albanië (fig.7 in 1928:122). 96

afb.10 Zon- en maansymbolen in Noord-Albanië (fig.8+9 in 1928: 124+ 125). 97

afb.11 'Modern' graf in Dedaj (Noord-Albanië), waarbij gebruik is gemaakt van oud

houten kruis (vergelijk afb.10, fig.9.4) (foto: Tiny van Hal, 23-9-1990). 96 afb.12 Vogels als 'bird of magie' en op christelijke grafkruizen (1909a:54). 99 afb.13 Modern graf+ vogel in Vusanje (vergelijk afb.12) (foto: Tiny van Hal, 29-9-1990). 99 afb.14 Vuursteenslotgeweer in het Pitt Rivers Museum, Oxford (foto: Tiny van Hal,

11-10-1989). 103

afb.15 Een deel van de collectie sieraden door MED aan het Pitt Rivers Museum geschonken

(foto Tiny van Hal, 11-10-1989). 103

afb.16 Een man uit Gusinje, tijdens zijn bezoek aan Andrijevitza in 1903 getekend door MED

(1905: t/o 54; zie Durhams beschrijving in 1904:293-4). 105

afb.17 Plattegrond van een Servische Zadruga in Grachanitza (1909a:284). afb.18 Een kula in Nikaj (1909a:l96).

105 105 afb.19 Waterverfschildering van een katholieke getrouwde vrouw in Scutari (Bankfield Museum

Halifax, in: Allcock en Young 1991: voorplaat). 106

afb.20 Kaart van 'The lands of the Serb' (1904:achterin).

afb.21 Kaart van de provincies Skodra, Monastir en Janina (1905: achterin). afb.22 Kaart van Noord-Albanië (1909a: achterin).

117 118 119

(8)

I INLEIDING

Tijdens de vakantie van 1988 was ik met fiets en tent neergestreken op een kleine camping in Drie op de Veluwe. Het was er mooi en heerlijk rustig, maar wel een beetje saai. Totdat ik een boek in de schoot geworpen kreeg dat de rest van mijn vakantie zou veranderen: 'High Albania' van Edith Durham (1985(1909)). Het boek boeide vanaf het eerste moment en was prachtig geschreven. Daar was een vrouw van mijn leeftijd, tachtig jaar geleden, niet op een camping op de Veluwe, maar in de bergen van Noord-Albanië tussen 'wilde' stammen waar de bloedwraak woedde, waar kinderen vaak al vóór de geboorte uitgehuwelijkt werden en waar schijnbaar 'voorhistorische' zeden en gewoonten heersten. En deze vrouw was niet zomaar een reizigster. Uit de (nieuwe) inleiding van John Hodgson bleek dat zij meerdere boeken over de Balkan had geschreven, door de Albanezen 'Koningin van de hooglanders' werd genoemd en aktief was geweest in het 'Royal Anthropological Institute' in Londen. Ik kreeg een soort 'heureka' -gevoel: dit boek deed niet onder voor menige antropologische monografie. Het was door de persoonlijke aanwezigheid van de auteur in de tekst in verschillende opzichten zelfs overtuigender.

Eenmaal terug van vakantie ging ik naarstig op zoek naar de andere boeken van Durham en naar de artikelen die zij geschreven had. Ik was nieuwsgierig geworden naar deze vrouw, die in het begin van de twintigste eeuw allerlei dreigementen en ontberingen trotseerde om haar doel te bereiken: rond te reizen in de Noordalbanese bergen om de bewoners met hun zeden en gewoonten te leren kennen. De speurtocht naar informatie over haar persoon was erg moeizaam. Naast de inleiding van Hodgson (1985) verschafte alleen 'Who was who' (1952) enige summiere gegevens. Mijn oproep in de 'Times Literary Supplement' leverde twee weinig informatieve brieven op, en een berichtje in 'HAN' ('History of Anthropology Newsletter') totaal niets. Mijn verzoek aan de LARG (Library Anthropology Reference Group) in Chicago om biografische informatie over Durham werd beantwoord met een tegenverzoek: of ik zelf binnen een half jaar een beknopte biografie kon leveren voor de 'International Biographical Dictionary of Anthropologists bom before 1920' (hetgeen inderdaad is gelukt). Contacten met de 'Royal Anthropological Institute' in Londen leverden een uitnodiging op om Durhams uitgebreide fotocollectie te komen bezichtigen (brief N.Lovell, Photographic Librarian, d.d. 25-4-1989), maar een afwijzing van mijn verzoek haar dagboeken en andere manuscripten te mogen raadplegen, vanwege de "deteriorating condition of much of the collection" (brief B.Emery, R.A.I. Library representative, d.d. 21-8-1989). Zelfs een extra brief aan het Bestuur van de R.A.I. mocht niet baten: "."Mrs.Emery ... has to give her preference to scholars who are already qualified in research methods" (brief J.Benthall, Director, d.d. 29-6-1990). Het toeval speelt echter in wetenschappelijk onderzoek wel vaker een belangrijke

(9)

rol. Geïnteresseerd geraakt in het leven van vrouwelijke antropologen las ik in Gacs c.s. dat de 'Blackwood Papers' van Beatrice Blackwood (een van de drie personen die over Edith Durham een 'in memoriam' hadden geschreven in 'MAN' (1945:22-23)), bewaard werden in het archief van het Pitt Rivers Museum in Oxford (1988:22). De 'Blackwood Papers' bleken diverse brieven van Durham te bevatten en ik was "most welcome to come and consult the Durham/Blackwood correspondence" (brief E.Edwards, Archivist, d.d. 19-9-1989). Bovendien kreeg ik verschillende hartelijke en informatieve brieven van John Hodgson die in 1982 de Durham manuscripten in Londen nog heeft kunnen inzien.

Door het lezen van haar boeken en artikelen leerde ik Edith Durham kennen als een gedreven vrouw, zeer toegewijd aan de taak die zij zichzelf had gesteld: het bestuderen van de zeden en gewoonten van verschillende Balkanvolken en het verdedigen van hun belangen tegenover de Grootmachten. Vooral de Montenegrijnen en Albanezen mochten zich in haar belangstelling verheugen. Het viel mij op dat Edith Durham, zonder een antropologische opleiding te hebben genoten, zoveel waardevolle informatie had verkregen door intensief persoonlijk kontakt met de plaatselijke bevolking tijdens belangrijke politieke ontwikkelingen in de regio. Ik raakte geboeid door haar beschrijvingen en wilde graag de streken bezoeken waar zij zo intensief geleefd en gewerkt had, vooral Albanië, dat ook nu nog door zijn afgeslotenheid geheimzinnig aandoet'. Die kans kwam in september/oktober 1990 toen er een korte rondreis werd georganiseerd 'In the footsteps of Edith Durham'. De reis begon in Shkodër (Durhams Scutari) van waaruit een korte bustocht en een wandeling van een paar uur door de Noordalbanese bergen gemaakt werd. Via Lezhë, Krujë, Tirana en Elbasan ging het naar Ohrid in Macedonië. Vandaar liep de route langs Prizren, Djakovica, Decani en Peé in Kosovo, dat in Durhams tijd nog Turks gebied was. Verder bezochten we Vusanje, waar zij slechts met moeite was toegelaten, en Gusinje dat, ondanks herhaalde pogingen, voor haar gesloten bleef. De reis eindigde in Titograd, waar niet veel meer te zien was van Durhams Podgorica. Ik was op eigen gelegenheid al enkele dagen eerder gekomen en bleef nog een paar dagen langer om in Montenegro rond te kijken. De eerste dagen verbleef ik in Cetinje, het startpunt van veel van Durhams eerste reizen, en heb daar de lokale historische plaatsen bezocht die nu als museum zijn ingericht, zoals het paleis van koning Nikola, waar Durham te gast is geweest. Ik heb uitgebreid door het stadje en de nabije omgeving gewandeld en ben in Njegusi geweest, een dorp verder in het binnenland, waar Durham meerdere malen voor langere tijd heeft gewoond. De reis was kort, maar intensief, en heeft mij duidelijk affiniteit opgeleverd met Durhams onderzoeksgebied.

(10)

Langzamerhand ontwikkelde zich het idee datik hier een onderwerp in handen had waarin ik mijn interesse .in de . theorie .en geschiedenis van .de ,antropologie, de wetenschapsfilosofie en de antropologie van .Europa .kon combineren. Tot dan toe had de wens om mijn ·Studie af te ronden met een onderwerp waarin ~deze .drie aandachtsvelden konden worden ,gecombineerd, een onmogelijkheid geleken. Nu scheen .. een biqgrafie van Edith Durham voldoende aanknopingspunten te bieden. Het .karakter van :haar .reisbeschrijving is namelijk zo :natuurlijk' - in de zin van persoonlijk betrokken en tegelijk reflecterend - dat bestudering ervan mijns ·inziens een zinvolle bijdrage kan leveren aan de huidige discussie binnen de antropologie over experimentele vormen van etnografie. Vooral wat betreft de herwaardering van reisliteratuur lijkt een bespreking van Durhams onderzoek 'up to date' in de dynamische ontwikkeling van 'writing culture'.

Het beschiijven van culturen heeft het laatste decennium .namelijk:heel wat stof doen opwaaien: figuurlijk, door :het voeren van heftige discussies over de 'waarheid' en 'validiteit' van etnografische verslagen; letterlijk, door het 'opgraven' van .oude etnografieën om te zien of ze op basis van nieuwe .criteria .de toests .der kritiek kunnen doorstaan, :of zelfs hoger ,gewaardeerd moeten worden dan voorheen. Voorbeelden van dit laatste zijn de onderzoeken van James Clifford naar het werk van Maurice Leenhardt, Marcel Griaule, Bronislaw Malinowski, Victor Segalen, Michel Leiris en Aimé Césaire (Clifford 1988). Het is tekenend daLClifford in zijn historisch onderzoek niet kiest voor bestudering van theorieën of stromingen, maar voor een analyse en interpretatie van het werk van bepaalde personen, hoewel alleen 'Person and myth, Maurice Leenhardt in the Melanesian world' (1982) als een volwaardige (etno)biografie beschouwd kan worden (zie hoofdstuk III,1). 'De persoon van de etnograaf en zijn verschillende contexten zijn voor Clifford miet .alleen r bepalend voor het, etnografisch· werk dat deze.schrijft,. maar bestudering daarvan kan ook inzicht bieden in de .epistemologische:problemen van het schrijven over culturele grenzen heen. Ik zie het dan ook als een.uitdaging een (etno)biqgrafie,te schrijven van de:reizigster Mary Edith Durham. Ik \Wil proberen om met 'goede argumenten ·het 'taboe' op :reisliteratuur· binnen'. de

antropol<.;}gie 1te "doorbreken, .de minderwaardige ·stereotyperingen te ontzenuwen .en 'daardoor de reisliteratuur als bron van antropologische 'kennis' in ere te herstellen. Dat mijn keuze op. Edith Durham is gevallen om als voorbeeld te dienen is min of meer toevallig. En als model is ze niet steeds teen ·1mode1voorbeeld' gebleken. Van haar privé !leven· is weinig bekend2, zelf heeft ze er ook

weinig over geschreven. Desondanks heb ik via· omwegen geprobeerd inzicht te krijgen in haar persoonlijke en sociale contexten (zie hoofdstuk IV,l). Verder heb ik haar leven belicht tegen de achtergrond .van de 'Victorian lady travellers' (zie hoofdstuk III,2) en haar bevindingen in een groter antropologisch kader geplaatst, .dat van de .etnografie van de Balkan (zie hoofdstuk III,3) en van de geïnstitutionaliseerde antropologie van Engeland in het begin van deze eeuw (zie hoofdstuk

(11)

IV,2). Door een analyse van de wijze waarop zij haar 'gegevens verzamelde' en de vorm waarin zij deze presenteerde aan haar lezers heb ik geprobeerd inzicht te krijgen in de epistemologie van haar etnografisch werk (zie hoofdstuk IV,3). Haar reizen en onderzoekingen kregen een diepere dimensie door de historische en politieke ontwikkelingen waarmee zij lijfelijk werd geconfronteerd en die ze tot leidraad maakte van veel van haar geschriften (zie hoofdstuk IV,4). Door confrontatie met uitspraken van tijdgenoten en vakgenoten (contemporaine en latere) over haar persoon en haar werk heb ik getracht een beeld te schetsen van deze boeiende persoonlijkheid, met haar zwakke en sterke kanten, die in verschillende contexten heel verschillend kon zijn, die sterk beïnvloed werd door uiteenlopende ervaringen en daaruit vergaande conclusies trok voor haar leven en werk (zie hoofdstuk IV,5). Evaluerend hoop ik dan te kunnen laten zien dat de bijdrage van Edith Durham aan de antropologie, hoe bescheiden misschien ook, zowel op het regionale vlak als wat betreft het 'etnografisch handwerk' zelf, interessant genoeg is om kennis van te nemen en ideeën op te doen voor vernieuwend etnografisch onderzoek (zie hoofdstuk IV,6). Ik wil daarmee aantonen dat de bestudering van reisverslagen die geschreven zijn met de bedoeling informatie te verschaffen over de bevolking waarmee de reizigers in kwestie in aanraking kwamen, een zinvolle bijdrage kan leveren aan de historische antropologie en de geschiedenis van de antropologie en daarnaast inspiratie kan opleveren voor de huidige experimenten binnen het etnografisch genre (zie hoofdstuk V).

Om te laten zien dat deze experimenten niet uit de lucht zijn komen vallen volgt nu eerst een analyse van de achtergronden die hebben geleid tot de behoefte aan een nieuwe, kritische en subjectieve etnografie, met als neveneffect een herwaardering van reisliteratuur (hoofdstuk II, 1 t/m

(12)

II ETNOGRAFIE EN REISLITERATUUR

1. De traditionele etnografie

In 1898-9 vond de expeditie naar de Torres Straits plaats, waaraan werd deelgenomen door Haddon, Rivers, Seligman en Myers. Daarmee begint de professionele antropologie, geënt op een natuurwetenschappelijk model. Intensief veldwerk, ondernomen door universitair gevormde specialisten, ontwikkelde zich tot een verantwoorde manier om data te verzamelen over exotische volken. Tot ruwweg 1960 diende deze werkwijze als norm voor de Engelse en Amerikaanse antropologie (Clifford 1983:120). Dit had tot gevolg dat er een speciale vorm van autoriteit werd gecreëerd, welke wetenschappelijk gefundeerd was en gebaseerd op een unieke persoonlijke ervaring. De veldwerker-theoreticus deed de oudere scheiding tussen de 'man on the spot' en de socioloog of antropoloog in de metropool teniet. De nieuwe veldwerkers onderscheidden zich, naar eigen zeggen, scherp van de vroegere 'mannen in het veld': de missionaris, de administrateur, de handelaar en de reiziger, wiens kennis van de inheemse bevolking immers niet gebaseerd was op de beste wetenschappelijke hypothesen of op voldoende neutraliteit. De 'nieuwe antropologen' waren er aanvankelijk vooral op gericht hun lezers ervan te overtuigen dat hun autoriteit gerechtvaardigd was. Zo leverden Malinowski in 'Argonauts of the Western Pacific' en Radcliffe-Brown in Andaman Islanders' (beide verschenen in 1922), expliciete argumenten voor de speciale autoriteit van de etnograaf-antropoloog (Clifford 1983:121-23). Ook ontwikkelden zij een nieuw wetenschappelijk en literair genre, de etnografie: een samengestelde cultuurbeschrijving gebaseerd op 'participerende observatie'. De institutionele en methodologische vernieuwingen die aan deze nieuwe stijl van 'representatie' ten grondslag lagen, bestonden voornamelijk hieruit, dat de professionele etnograaf was opgeleid in de laatste analytische technieken en methoden van wetenschappelijk verklaren. Hij/zij moest in het onderzoeksdorp zelf wonen, de lokale taal hanteren voor het onderzoek zonder hulp van een tolk, en er lang genoeg blijven om een bepaald onderwerp voldoende te kunnen bestuderen. Nadruk werd gelegd op de observatie: interpretatie moest gebaseerd zijn op eigen waarnemingen. Bepaalde fundamentele theoretische begrippen werden geacht de academische etnograaf te helpen om sneller tot het essentiële van een cultuur door te dringen dan bijvoorbeeld een uitgebreide inventarisatie van gewoonten en ideeën. Omdat een cultuur als geheel te omvangrijk was om tijdens veldwerk bestudeerd te worden richtte men zich thematisch op een bepaald onderdeel. Het doel daarvan was het geheel te begrijpen vanuit een deel, synchronisch, in de 'ethnographic present' (idem: 124-5). De manier van schrijven waarbij een beeld van de totale werkelijkheid wordt gecreëerd ('total ethnography') op basis van uitgebreide

(13)

bestudering van een deel ervan, noemen Marcus en Cushman 'ethnographic realism' (1982:29). In deze 'total ethnography' claimt de etnograaf dat hij een wereld afbeeldt zoals alleen iemand het kan die er geweest is. Dit geeft hem als schrijver autoriteit terwijl de tekst een sfeer ademt van concrete werkelijkheid. Bovendien ontstaat zo een hecht verband tussen het veldwerk en het schrijven van de etnografie. 'Ethnographic realism' werd voor de Amerikaanse en Britse etnografische traditie hét antropologische genre, hét literaire type om positivistische wetenschappelijke doeleinden te bereiken (idem:29,30). Hoewel de genre-conventies van 'realist ethnographies' nooit uitdrukkelijk zijn uitgesproken of vastgelegd, is het voor mijn betoog belangrijk om ze te onderkennen, zodat een vergelijking met reisliteratuur in het algemeen en die van Edith Durham in het bijzonder, mogelijk wordt. Marcus en Cushman geven een interessante karakterisering van deze genre-conventies. Ik geeft ze hier in het kort weer om er later op terug te kunnen komen:

1. De verhalende structuur van de 'total ethnography' kreeg de vorm van een gebruikelijke inhoudsopgave (geografie, verwantschap, economie, politiek, religie).

2. De verteller is afwezig in de tekst. Hij spreekt slechts in de gezaghebbende derde persoon. 3. 'De' bevolking werd beschreven, als gemeenschappelijke creatie. Er was geen aandacht voor het individu.

4. Duidelijke aanwijzingen over veldwerkcondities en ervaringen moesten de autoriteit van de antropologische tekst bewerkstelligen als een soort legitimatie van specifieke argumenten en bewijsclaims. Gezien de afwezigheid van de verteller in de tekst (zie punt 2.) kreeg deze informatie een plaats in voorwoorden, voetnoten en appendices, of hooguit in een inleidend hoofdstuk. Het opnemen van kaarten, tekeningen en foto's was bovendien, als teken van 'er werkelijk geweest te zijn', minstens zo belangrijk.

5. De focus op dagelijkse bezigheden, met aandacht voor details, was een gebruikelijke vorm om het werkelijke leven af te beelden. Soms gebeurde dit in de vorm van een 'case analysis'.

6. Men was vooral gericht op de 'native point of view'.

7. De schrijfstijl van 'realist ethnographies' werd gekenmerkt door generalisatie van de gegevens, waardoor het verband tussen de veldwerkervaring en de daarbij verkregen informatie verdween. 8. De etnografische tekst werd verfraaid met jargon,een bewijs te meer dat het een etnografie betrof.

9. Beheersing van de inheemse taal, blijkend uit een contextuele analyse van begrippen en discoursen, was één van de belangrijkste elementen in een realistische tekst. Incompetentie op dit gebied ondermijnde de autoriteit van de schrijver (Marcus en Cushman 1982:31-36).

(14)

2. Reisliteratuur

'Ethnographic realism' was ten dele een real<tie op de als onbetrouwbaar beschouwde verslagen van reizigers en andere 'men on the spot'. De felle kritiek van antropologen zoals Malinowski op de validiteit van reisverslagen als weergaven van de levenswijzen van anderen ontkracht echter het belang dat vóór 1900 aan reisliteratuur werd toegekend. We kunnen in de geschiedenis teruggaan tot de reisverslagen van Herodotus en Strabo, maar dat lijkt me in dit kader te ver gaan. Van recentere datum en relevanter voor de huidige discussie is de 'ars apodemica', de kunst van het reizen als middel om de sociale werkelijkheid te leren kennen (Stagl 1983:15,16). De 'ars apodemica' ontstond rond 1570 aan Duitse protestantse universiteiten, onder invloed van de methodenleer van Petrus Ramus. De bedoeling hiervan was religieuze reizen, zoals bedevaaiî:en, te vervangen door reizen waarbij persoonlijke vorming en waarheidsonderzoek voorop stonden. Tot ver in de achttiende eeuw ontwikkelde zich een uitgebreide literatuur over de kunst van het reizen. Voor de reispraktijk met opvoedkundige en onderzoeksdoeleinden waren deze verhandelingen in heel Europa van groot belang. Ze bevatten niet alleen gedragsregels ten behoeve van de reizigers, maar ook instrukties voor het observeren. Stagl, die een uitgebreide studie heeft gemaakt van het reizen als kunst en als wetenschap tussen de 16e en de 18e eeuw, ziet hierin een relatie met de latere etnografie:

Sie sind insofern von groszer Bedeutung für die Geschichte der Methodologie der empirischen Sozialforschung und der Ethnographie. Vor allem besteht ein enger Zusammenhang zwischen diesen Beobachtungsweisungen und der Geschichte des Fragenbogens (1983:33).

In zijn analyse van de methodische verhandelingen over het reizen in de zestiende eeuwse 'ars apodernica' is voor ons het meest interessant de 'Instructions for the direction of the attention of the traveller'. Dit zijn instructies over wat te observeren, hoe te observeren en vragen te stellen, en

hoe de verkregen informatie vast te leggen en te evalueren. De reiziger wordt dringend verzocht

to ascertain interesting facts from everywhere and everybody; he is to learn not only from statesmen, scholars and artists, but also from craftsmen, peasants and 'wise women'. He should communicate with people of all estates and trades, attend council meetings and court sessions, visit churches, workshops, and be as persistent as possible, without becorning irksome or suspicious to them (Stagl 1990:320).

Alle goede adviezen ten spijt zijn er, zoals Adams aantoont, ook reizigers (en pseudo-reizigers) geweest die er bewust op uit waren hun lezers te misleiden door het vertellen van 'travel lies'. De

(15)

motieven daarvoor waren ijdelheid, hebzucht en vooral vooroordeel op politiek, religieus, persoonlijk, nationaal of filosofisch gebied (Adams 1962: 1, 10).

In de negentiende eeuw verandert het karakter van het reizen. Enerzijds komen de natuurwetenschappelijke onderzoeksreizen op en anderzijds het meer vrijblijvende toerisme. Alleen het etnografisch veldwerk, volgens Stagl waarschijnlijk de meest archaïsche methode van de moderne wetenschap, heeft tot op heden nog iets van de pretentie van de oude 'Apodemiek' bewaard (Stagl 1983:32). De 'ars apodemica antropologica', om het voorgaande te parafraseren, kreeg in de 19e eeuw de vorm van specifieke vragenlijsten (de 'Fragenbogen' van Stagl, zie boven), bestemd voor de 'men on the spot'. Een van de eerste was een Franse 'questionnaire' uit 1800 geschreven door Joseph-Marie Degérando, waarop de Société Ethnologique van Parijs in 1840 haar 'Instruction générale adressée aux voyageurs' baseerde (Urry 1972:45). In 1841 verscheen in Engeland, in opdracht van de British Association for the Advancement of Science (BAAS), een boek waarin veel vragen waren opgenomen uit de brochure van de Société Ethnologique: 'Queries respecting the Human Race to be addressed to travellers and others'. Na een herdruk in 1851 verscheen in 1874 een meer uitgebreide editie, onder de titel 'Notes and queries on anthropology'. Uit de introductie blijkt duidelijk wat de bedoeling was:

The object of the work is to promote accurate anthropological observations on the part of travellers, and to enable those who are not anthropologists themselves to supply the information which is wanted for the scientific study of anthropology at home (N & Q 1874:IV, geciteerd in Urry 1972:47).

De meest effectieve manier om deze informatie optimaal te benutten was het creëren van werkrelaties tussen reizigers en antropologen of, zoals Thornton het zegt, 'capture' of men on the periphery".by established figures of the intellectual center" (1983:514). Voorbeelden hiervan zijn de relaties tuseen Frazer en Roscoe (ibidem), Frazer en Baldwin Spencer, en Tylor en Lorimer Fison (Stocking 1987:79). Toch kwam het merendeel van het etnografische materiaal waarop de 'armchair anthropologists' zich baseerden voor hun theoretische argumenten, uit de boeken van (ontdekkings)reizigers, natuurwetenschappers, missionarissen en koloniale ambtenaren. Concrete bijdragen aan de hand van 'Notes and Queries' waren aanvankelijk spaarzaam (idem:79,259). Pas na 1890 nam het etnografisch materiaal sterk toe en ontstond er een behoefte aan een nieuwe druk. Deze kwam in 1892 en moest in 1899 zelfs herdrukt worden. Antropologen voelden zich afhankelijk van de informatie die reizigers, missionarissen en anderen hen verschaften. Ze deden dan ook een sterk beroep op deze mensen 'in het veld' en wezen hen zelfs op hun plicht om gegevens te verzamelen:

(16)

It is the duty of every civilized traveller in countries newly opened up to research to collect facts, pure unvarnished facts, for the information of those Ieading minds of the age, who by dint of great experience, can ably generalise from the details contributed from diverse sources (Johnston in 'Hints to travellers' 1889:298, geciteerd in Urry 1972:45).

In 1912 verscheen een geheel gewijzigde druk van 'Notes and Queries'. Deze was, evenals de herdruk hiervan in 1929, niet meer zozeer een gids voor reizigers alswel een adviserende handleiding voor hoger opgeleide waarnemers: "".a handbook for a new era of anthropological research to be based on more exact methods" (Urry 1972:51-2). Het is dan ook geen wonder dat we in Malinowski's dagboek lezen dat hij 'Notes and Queries' gebruikt om zijn resultaten te ordenen (idem:52). Nu antropologen zelf het veld in gaan blijkt dat zij de bijdragen van reizigers gaan minachten en ze hooguit nog zien als een noodzakelijk kwaad:

Unless he (the traveller) is prepared to discard superficial modes of observation and devote himself to a critica! and intensive study of the available facts, he had better Ieave the subject alone (Marett in 'Hints to travellers' 1921:129, geciteerd in Urry 1972:54).

3. Epistemologische crisis

Na een intermezzo over het karakter van reisliteratuur en over de waarde die vóór 1900 hieraan werd gehecht, zijn we nu weer terug bij het antropologisch veldwerk dat rond de eeuwwisseling opkwam. In hoofdstuk II,1 is beschreven hoe het eigen onderzoek van de antropoloog een wetenschappelijk stempel kreeg, waardoor zijn autoriteit gevestigd leek. Rond 1960 echter ontstond er van binnen uit kritiek op de inmiddels traditionele etnografieën. Er was sprake van een onbevredigend gevoel dat de realiteit geweld werd aangedaan door de vermeende objectiviteit van de veldwerker-antropoloog. De relatie tussen de veldwerkervaringen (de verkregen data) en de generalisaties in de etnografie was daardoor ver te zoeken. Etnografen beklaagden zich erover dat bepaalde belangrijke kennis die zij tijdens veldwerk hadden opgedaan, in hun etnografische geschriften niet of slechts hopeloos vertekend aan de orde kwam. Pratt, die dit aankaart, merkt daarbij op:

For the lay person, such as myself, the main evidence".is the simple fact that ethnographic writing tends to be surprisingly boring. How, one asks constantly,

(17)

could such interesting people doing such interesting things produce such dull books? What did they have to do to themselves? (1986:33).

Als oplossing voor de tegenstelling tussen de betrokkenheid tijdens het veldwerk en de distantie in de formele etnografische beschrijving, ziet Pratt de 'personal narrative'. Door de persoonlijke ervaring als autoriteit op te nemen in de etnografische tekst wordt deze tegenstelling opgeheven of op zijn minst (de kwelling ervan) verzacht (ibidem). Ook Marcus en Cushman beklagen zich over de 'dry, unreadable tone' van realistische etnografieën. Als oorzaak zien zij het ontbreken van individuele karakters in de tekst (1982:32). Maar niet alleen het gebrek aan sterke karakters of aan een boeiend persoonlijk verhaal is de oorzaak van de ontevredenheid over professionele etnografieën. Omdat ze vaak geschreven zijn als een speciaal soort verslaggeving, gericht op vakgenoten, zijn deze beschrijvingen zodanig gevat in technisch jargon en analytische begrippen dat de menselijkheid, welke inherent is aan het onderwerp, onherkenbaar vervormd wordt (Gatewood 1984:8). Daardoor is er sprake van "a clinical description which attempts to squeeze all life out of the experience of both the anthropologist and his or her subject" (Rech 1984:3).

Door al deze kritiek is het 'etnografisch schrijven' in het centrum van de belangstelling komen te staan. De crisis in de representatie van andere culturen heeft de legitimiteit van positivistische doeleinden ter discussie gesteld (Marcus en Fischer 1986:22). De basis van het probleem ligt dus in onze wetenschapsopvatting. De crisis in de antropologie staat ook niet op zichzelf. In alle sociale wetenschappen is men de laatste decennia gaan twijfelen aan het natuurwetenschappelijke verklaringsmodel dat alom gehanteerd werd. Wij kunnen voor dit probleem dan ook te rade gaan bij de wetenschapsfilosofie die de eigen discipline overstijgt, om onze specifieke problemen te begrijpen. In de sociale wetenschappen, dus ook in de antropologie, zijn de objecten van onderzoek 'subjecten'. Daarom is het van belang dat binnen de antropologie het ontologisch kader van de werkelijkheid niet beperkt blijft tot de objectiveerbare aspecten, maar dat het zodanig verbreed wordt, dat ook normatieve, emotionele en esthetische aspecten erin betrokken worden. Habermas, aan wie dit idee ontleend is, doorbreekt daarnaast het monopolie van de 'waarheid'. Hij ontwikkelt een brede rationaliteitstheorie voor optimaal communicatief handelen in een subject-subject verhouding, waarbij niet alleen de waarheid van een uitspraak geldt, maar ook de juistheid (van normen) en de waarachtigheid (van de intenties en emoties) (zie Kunneman 1986). In reaktie op Habermas zoekt Kunneman naar het toegankelijk maken van de interaktie tussen genoemde drie geldigheidsaanspraken, zodat de interdependentie tussen cognitieve, normatieve en expressieve gezichtspunten bewust en rationeel, via argumentatie en kritiek verantwoord kan worden op het niveau van de wetenschappelijke kennisverwerving zelf (idem:308). Het gaat hierbij om het voltrekken van die interdependentie op een hoger discursief niveau, met behoud van de

(18)

differentiatie tussen de gelijkheidsaanspraken en de daardoor mogelijk gemaakte rationele argumentatie met betrekking tot cognitieve, normatieve en expressieve vragen. Daarvoor is een apart discours vereist, dat Kunnenman het 'performatieve diskurs' noemt, in het verlengde van Habermas' omschrijving van de performatieve instelling die een vrije overgang van de verschillende geldigheidsaanspraken en de verschillende houdingen mogelijk maakt (idem:309). De wetenschappelijke kennisverwerving kan niet langer primair in termen van ware kennis geconceptualiseerd worden. Alleen als waarheid, juistheid en authenticiteit als principieel gelijkwaardig gelden kan kennisverwerving vruchtbaar blijken (idem:348).

Maar is dit in de praktijk van het veldwerk een zinvol gegeven? Habermas concludeert reeds dat participatie ook altijd beïnvloeding betekent: door deel te nemen oefent men onvermijdelijk invloed uit op de levensvorm in kwestie (idem:349). Kunneman merkt hierbij op dat Habermas onvoldoende rekening houdt met het feit dat de sociale wetenschapper in de meeste gevallen in een asymmetrische verhouding staat tot degenen die hij onderzoekt, waardoor de mogelijkheid tot strategische beïnvloeding en manipulatie, niet alleen cognitief, maar juist ook in normatief en expressief opzicht, niet denkbeeldig is (idem:351). Om dit probleem te lijf te gaan, gaat Kunneman dan te rade bij Foucault, die als geen ander de 'waarheidsmacht' welke via de sociale wetenschappen wordt uitgeoefend aan de kaak heeft gesteld (ibidem). Zo dragen de sociale wetenschappen niet alleen bij aan de rationalisering van de leefwereld, maar evenzeer aan haar kolonisering (idem:359). Om de problematische verhouding tussen waarheid en macht te analyseren probeert Foucault zich op een radicaal-democratisch standpunt buiten de waarheidsproductie van de sociale wetenschappen te stellen, van waaruit de noodzaak tot normatief/expressieve controle van de sociaal-wetenschappelijke kennisverwerving zichtbaar wordt (idem:363). Foucault benadrukt daarbij het 'gebeurteniskarakter' van het discours en de contingentie van waarheidsproductie. De relatie tussen discours en werkelijkheid dient niet gezien te worden als een door tekens en betekenissen bemiddelde afbeeldings- of ordeningsrelatie, maar als een 'productieverhouding': de 'souvereiniteit van de betekenaar' moet doorbroken worden (idem:364). Ook Foucault acht de kwestie van de waarheid heel moeilijk, maar wel centraal. Zijn voorlopige antwoord op dit probleem is dat het wezenlijke niet schuilt in de reeks van historisch verifieerbare vaststellingen, maar eerder in de ervaring waartoe het de mogelijkheid biedt. Een ervaring is waar noch onwaar. Ze is altijd een fictie, een geconstrueerd iets dat alleen bestaat nadat het gemaakt is, niet eerder; ze is niet iets waars, maar ze is een realiteit geweest (idem:366). Hieruit kan geconcludeerd worden dat de basis van een veldwerkstudie niet langer participerende observatie moet zijn, maar conversatie, communicatief handelen op basis van een horizontale 'productie' -verhouding. Deze ideeën zijn in de antropologie overgenomen door bijvoorbeeld Fabian (1979 en 1983) en Clifford (1986) die de eenzijdigheid tonen van de observatie van culturele verschijnselen en het belang

(19)

benadrukken van de expressieve spraak en het discours:

Once cultures are no Jonger prefigured visually - as objects, theaters, texts - it becomes possible to think of a cultural poetics that is an interplay of voices, of positioned utterances. In a discursive rather that a visual paradigm, the dominant metaphors for ethnography shift away from the observing eye and toward expressive speech (and gesture) (Clifford 1986:12).

Belangstelling voor het discursieve aspect van culturele voorstellingen richt volgens Clifford de aandacht niet op de interpretatie van culturele 'teksten', maar op de productierelaties daarbij. Hij

verwijst in dit verband naar "the general trend toward 'a specification of discourses' in ethnography: who speaks? who writes? when and where? with or to whom? under what institutional and historical constraints?" (idem: 13). Fabian onderkent in de communicatieve interactie met de Ander meerdere tijdsdimensies. Veldwerk "must be carried out coevally, on the basis of shared intersubjecti ve Time and intersocietal contemporaneity"." (1983: 148). De antropoloog is als etnograaf niet vrij in het toestaan of onthouden van coevalness aan zijn gesprekspartners: "Either he submits to the condition of coevalness and produces ethnographic knowledge, or he deludes himself into temporal distance and misses the object of his search" (idem:32). Echter: "As long as anthropology presents its object primarily as seen, as long as ethnographic knowledge is conceived primarily as observation ancVor representation (in terms of models, symbol systems, and so forth) it is likely to persist in denying coevalness to its Other" (idem: 151-52).

Uit het bovenstaande blijkt dat vanuit een meer algemene wetenschapsfilosofische invalshoek concrete antropologische aanwijzingen te vinden zijn voor de epistemologische crisis. Deze betreffen vaak de context van het onderzoek zelf. De koloniale situatie, waaronder het meeste veldwerk zich afspeelde, werd bijvoorbeeld vaak verzwegen. Dit wordt nu door verschillende schrijvers onder de aandacht gebracht. Zo wijst Pratt op de relatie tussen de etnograaf en de groep die hij bestudeerde, een relatie die bepaald werd door de Europese expansie in de regio, terwijl de etnograaf de pretentie had de cultuur te beschrijven zoals ze was vóór de Westerse inmenging. Deze relatie noemt Pratt "one of the great silences in the midst of ethnographic description itself' (1986:42). Een ander aspect hiervan is het ethische dilemma tussen enerzijds de levering van kennis aan koloniale en later post-koloniale en neokoloniale machten en anderzijds de belangen van de mensen met wie de veldwerkers zich door hun intensieve methoden van onderzoek zo nauw verbonden dachten. Tot aan de jaren zestig werd dit niet als een dilemma ervaren (Kloos 1984:13). Evenmin realiseerde men zich dat 'cultureel vertalen', de essentie van het werk van de antropoloog, onderhevig is aan onbewuste processen die een belangrijke invloed kunnen hebben op

(20)

het eindproduct, de etnografie. Zo wijst Asad erop dat "the process of 'cultural translation' is inevitably enmeshed in conditions of power - professional, national, international" (1986:163; zie Foucault en de 'waarheidsmacht' van de sociale wetenschappen hierboven). Een analyse van de wijze waarop deze macht binnendringt in de 'vertaling' zou zeer interessant zijn1. Vooralsnog zullen we ons bezighouden met de vraag hoe de antropologische wereld reageerde op de crisis die door sommigen een crisis van validiteit of van representatie, door anderen een crisis van autoriteit wordt genoemd.

4. De nieuwe, kritische en subjectieve etnografie.

De crisis in de antropologie wordt door sommigen als destructief ervaren. Er heerst twijfel en een gevoel van onmacht over het etnografisch ambacht zelf: kunnen we nog wel iets zinnigs zeggen over de Ander? De neiging tot een vergaand relativisme is groot. In de praktijk is echter gebleken dat de crisis ook constructief kan werken. Ze heeft geleid tot bezinning op de grondslagen van het wezen van de antropologische discipline zelf en op wat mogelijk en wat onmogelijk is. Ze is de aanleiding tot nieuwe, experimentele vormen van schrijven, waarin geprobeerd wordt datgene wat in de traditionele, realistische etnografieën genegeerd of gemarginaliseerd was, onder de aandacht te brengen. Een eerste reactie kwam in de jaren zestig en zeventig: de interpretatieve antropologie. Marcus en Fischer wijzen erop dat in die tijd de discussies zich concentreerden op het primaire streven van de etnografie: de 'native point of view' aan het licht te brengen en te verklaren hoe verschillende culturele constructies van de werkelijkheid sociale handelingen beïnvloeden. Tegelijkertijd richtte de aandacht zich op het onderzoek van communicatieve processen waarbij de antropoloog in het veld kennis vergaart over de culturele betekenissystemen van zijn onderzoekspopulatie, teneinde deze in etnografische teksten weer te geven (1986:25). De linguïstiek fungeerde hierbij als onderzoeksmodel. Ten eerste omdat taal gezien werd als centraal element in een cultuur, en ten tweede omdat de linguïstiek een strakke methode had ontwikkeld om culturele verschijnselen te definiëren in termen van zogenaamde dieptestructuren. Experimenten met linguïstische modellen leidden tot de cognitieve antropologie, het structuralisme en de symbolische analyse. De kritiek hierop liet niet lang op zich wachten. De culturele categorieën van de cognitieve antropologie bleken niet neutraal, maar beïnvloed door de culturele categorieën en denkbeelden van de onderzoeker. Het structuralisme werd verweten dat het te ver verwijderd was van de intentionaliteit en ervaring van sociale actoren, terwijl symbolische analyse bekritiseerd werd omdat het te weinig systematisch was en overal betekenis zag waar de onderzoeker deze wilde zien. Reacties op de ontevredenheid over de door de linguïstiek gedomineerde benaderingen

(21)

van cultuur richtten zich op pogingen beter te begrijpen wat het betekent de 'native point of view' weer te geven en te laten zien hoe het informatieverwervingsproces verloopt, zodat de lezer de betrouwbaarheid van etnografische data kan controleren. Men liet zich hierbij inspireren door enkele belangrijke ontwikkelingen in het Europese denken. De fenomenologie verschafte richtlijnen om nauwkeurig aandacht te besteden aan de manier waarop de inheemse bevolking haar wereld ziet, terwijl het standpunt van de etnograaf zelf zo veel mogelijk tussen haakjes werd gezet. Men verdiepte zich in de hermeneutiek om inzicht te krijgen in de manier waarop de onderzochte bevolkingsgroepen hun eigen 'teksten' (literaire geschriften of andere vormen van culturele communicatie, zoals rituelen) duidden, alsook om licht te werpen op de reflectie van de antropoloog zelf tijdens zijn werk van cross-culturele interpretatie. Marxistische analyse tenslotte verschafte inzicht in de wijzen waarop culturele ideeën bepaalde politieke of economische belangen dienden, zowel wat de geobserveerden als wat de waarnemer betreft. Deze drie brede theoretische invloeden in de interpretatieve antropologie hebben op het schrijven van experimentele etnografieën een bezielende invloed gehad (zie Marcus en Fischer 1986:28-30).

Wat is nu het karakter van die nieuwe etnografie? We hebben gezien dat de problemen vooral liggen op het terrein van de relatie tussen persoonlijke ervaring, etnografische autoriteit en wetenschappelijkheid. De oplossingen zullen dus gezocht moeten worden op het snijvlak van subjectieve en objectieve praktijken.

Vooral in de jaren tachtig hebben verschillende antropologen zich op dit probleem gestort en getracht een creatieve bijdrage te leveren aan de discussie over een 'nieuwe' etnografie. Het meest bekend zijn inmiddels 'Anthropology as Cultural Critique' (Marcus en Fischer 1986) en 'Writing Culture' (Clifford en Marcus, eds. 1986). In 'Anthropology as Cultural Critique' schetsen de auteurs een beeld van de huidige experimentele ontwikkelingen in de antropologie, welke zij zien als het ontdekken van nieuwe wegen om de beloften, waarop de moderne antropologie gebaseerd was, te vervullen:

to offer worthwhile and interesting critiques of our own society; to enlighten us about other human possibilities, engendering an awareness that we are merely one pattern among many; to make accesible the normally unexamined assumptions by which we operate and through which we encounter members of other cultures (1986:1X).

Deze nieuwe wegen in de antropologie leiden van een eenvoudige belangstelling voor de beschrijving van cultureel 'anderen' naar een meer vergelijkend perspectief: een cultuurkritiek die andere culturele realiteiten afzet tegen de onze, teneinde van beide een meer adequate kennis te verkrijgen (idem:X). 'Writing Culture' is een bundel opstellen met als thema: het maken van

(22)

etnografische teksten. Het zijn stuk voor stuk zeer interessante en inspirerende bijdragen aan de antropologische discussie van het moment. Eén uitzondering wil ik hierbij maken voor het stuk van Tyler: 'Post-Modern Ethnography: From Document of the Occult to Occult Document' (1986:122-40). Het hele opstel grenst aan het esoterische. Ik heb mijn uiterste best gedaan het te begrijpen, maar langzamerhand raakte ik het spoor bijster. Zolang Tyler nog schrijft dat de post-moderne etnografie de voorkeur geeft aan 'discours' boven 'tekst' en dat de vorm niet vooraf gaat aan, maar hoort te ontstaan uit het gemeenschappelijke werk van de etnograaf en zijn 'native partner', kan ik hem wel volgen, maar de vele vage alinea's waarin elk verband tussen verschijnselen wordt ontkend en enig denkwerk tot synthese bij voorbaat taboe is omdat het leven zelf fragmentarisch is, maken het artikel welhaast onleesbaar. Daarmee wil ik niet zeggen dat alles onzin is wat er staat, er staan hele zinvolle kritische wflecties is, maar deze lijken als los zand aan elkaar te hangen en daardoor geeft het lezen van het geheel een zeer onbevredigend gevoel. Gedeelde smart is echter halve smart: in 'American Ethnologist' van augustus 1990 schrijft Birth in een kritisch review article: "Tyler's article verges on the incomprehensible ... The article fails because it confuses its readers" (p.554). En ook de plotseling opgekomen twijfel aan het eigen intellect wordt door Birth gelukkig weer weggenomen: "When highly trained, intelligent people that is, informed readers -have trouble reading an article, then it is not the competency of the readers that should be called into doubt as much as it is the ability of the writing to guide its readers" (idem:555).

De nieuwe etnografie bevindt zich nog in een experimenteel stadium. Velen zien in Clifford Geertz de bezielende kracht achter de huidige trend van experimentele projecten. Zijn werk en dat van zijn leerlingen fungeert vaak als inspiratiebron voor antropologen die willen experimenteren met hun veldwerk en met de vorm en inhoud van de weergave daarvan. Experimentele etnografen kijken ook voor inspiratie naar het verleden, naar gerenommeerde klassieke etnografieën. Zo hebben velen 'Naven' van Bateson 'herontdekt' als een manier om enerzijds meervoudige interpretaties te geven van een bepaald verschijnsel en anderzijds een eigen vorm te kiezen om de bevindingen weer te geven.

Om inzicht te krijgen in de huidige experimentele etnografieën kunnen we ze met Marcus en Cushman bestuderen aan de hand van drie fundamentele vragen die gedeeltelijk samenvallen: hoe de realistische conventies zijn veranderd of bewerkt om nieuwe vormen van autoriteit in de tekst tot stand te brengen, hoe de echtheid en geloofwaardigheid van interpretaties in een tekst overgebracht worden aan de lezer, en hoe verschillende groepen lezers denken over de etnografieën die zij onder ogen krijgen (1982:38). Het creëren van autoriteit gebeurt in de experimentele etnografieën meestal door het weergeven van veldwerkervaringen in de tekst. Hierdoor wordt de 'basic rhetoric of authority' gevestigd, die alles wettigt wat over 'de ander' wordt gezegd of

(23)

beweerd (idem:39). Maar de autoriteit van de etnograaf is afhankelijk van het soort verhaal dat hij wil vertellen. Een etnografische tekst vereist een bepaalde vorm waarin het onderwerp wordt behandeld. Er wordt momenteel met verschillende vormen geëxperimenteerd. Marcus en Cusman noemen bijvoorbeeld het houden van bespiegelingen over een gebeurtenis, een ritueel, een gebruik of een begrip dat aanvankelijk als problematisch wordt gepresenteerd; of het volgen van een groep in de loop van een eeuw, een jaar, een dag; of zelfs het beschrijven van individuele levensgeschiedenissen of stadia in het leven van de mens in het algemeen, onderscheiden naar leeftijd en geslacht (idem:40-41). De gekozen vorm bepaalt in belangrijke mate welke gegevens worden opgenomen en geïnterpreteerd. Marcus en Cushman onderscheiden daarbij (in navolging van Clifford 1983) twee presentatiewijzen: de tekstuele en de dialogische. In de tekstuele presentatiewijze wordt het bestudeerde beschouwd als een 'tekst', geabstraheerd van de werkelijke gebeurtenissen, terwijl de etnograaf wordt gezien als vertaler of lezer van die tekst (idem:42-43). Bij Van Maanen vinden we een verduidelijking van deze 'tekstualisatie':

'Textualisation' is Ricoer's (1973) term for the proces by which unwritten behavior, beliefs, values, rituals, oral traditions and so forth, become fixed, atomized, and classified as data of a certain sort. Only in textualized form do data yield to analysis. The process of analysis is not dependent on the events themselves, but on a second-order, textualized, fieldworker-dependent version of the events (1988:95).

In de dialogische presentatiewijze wordt het feitelijk veldwerkdiscours weergegeven en blijft de etnograaf dichter bij zijn 'materiaal' (Marcus en Cushman 1982:43).

Wat de echtheid en geloofwaardigheid van interpretaties in een tekst betreft zien we dat experimentele antropologen gebruik maken van epistemologische zelf-reflectie als een retorische techniek om tegenstellingen met elkaar te vergelijken. In realistische etnografieën werd de techniek van vergelijkende tegenstellingen vooral gebruikt in een didactische 'wij-zij' vorm. Experimentele etnografieën geven een verandering te zien naar het zelf-reflexieve 'mij-zij', hetgeen lezers uitnodigt mee te voelen met de ervaring van de etnograaf, waardoor zij geestelijk worden voorbereid op een confrontatie met culturele gebruiken die wel radicaal verschillend lijken, maar toch ook echt en geloofwaardig overkomen. De lezer wordt op die manier niet geïnstrueerd, zoals bij de realistische etnografieën. Zijn invoelend vermogen wordt aangesproken. Hij is er als het ware getuige van dat de culturele betekenissen die hij met de etnograaf gemeen heeft, worden geconfronteerd met andere die daarvan verschillen en interpretatie behoeven (idem:48-50). Het gaat niet langer om de statische structuur van het kennisproduct, maar om het dynamische proces van kennisvorming. De kernvraag is niet of een uitspraak 'waar' is, maar of de ene uitspraak beter is

(24)

dan de andere (Kloos 1984: 10). De bewijskracht is in laatste instantie een kwestie van geloofwaardigheid en overtuigingskracht (idem:39).

De huidige onvrede met de maatstaven waaraan een etnografie moet voldoen komt vooral naar voren als we kijken naar de verschillende verwachtingen welke de diverse groepen lezers koesteren ten aanzien van de etnografische teksten die zij lezen. Regionale specialisten zijn vooral geïnteresseerd in details en specifieke interpretaties. Zij zijn gevoelig voor de kwaliteit van het veldwerk en voor het verband tussen veldwerk en de daaruit afgeleide generalisaties. Het algemene antropologische lezerspubliek is vooral geïnteresseerd in de opbouw van een werk en in de manier waarop theorie is verwerkt in de gegevens in kwestie. Antropologiestudenten hebben, naar de mening van Marcus en Cushman, geen duidelijk interessegebied en missen de achtergrond om etnografieën, die voor hen geschreven zijn, te bekritiseren (1982:52). Ik vinà dit wei erg algemeen gesteld. Voor beginnende studenten zal het wel opgaan, maar tegen het eind van de formele studieperiode hoort een student zich mijns inziens een interessegebied in zoverre te hebben eigengemaakt dat hij daar iets zinnigs over kan zeggen en dient hij ook in staat te zijn etnografieën van anderen over dit onderwerp kritisch te bezien.

In het algemeen kan gesteld worden dat er een groot verschil in aandachtsvelden bestaat tussen een lezerspubliek van regionaal specialisten, algemene antropologen en (beginnende) antropologiestudenten. Nog groter is het verschil als we kijken naar lezers die afkomstig zijn uit de andere sociale wetenschappen en beleidsmedewerkers van regeringen. Zij zijn op aktie gericht en zoeken met name naar feitelijke informatie. Het populaire lezerspubliek tenslotte wil vooral een goed leesbaar verhaal met informatie welke aansluit bij het eigen culturele raamwerk (idem:51-52). Niet alleen interpreteren lezers uit uiteenlopende richtingen een bepaalde tekst verschillend, antropologen schrijven ook bewust voor een bepaald publiek, meestal voor gelijkgestemde vakbroeders en -zusters. Interesse in de huidige experimentele ontwikkelingen vinden we bijna uitsluitend bij de groep algemene antropologen. Zij zijn dan vooral gericht op de verhalende vorm, de retoriek en het taalgebruik in een tekst, dat wil zeggen op de expressieve middelen waarmee een betoog of een interpretatie wordt gepresenteerd (ibidem). Verschillende schrijvers leggen momenteel sterk de nadruk op de 'narrative structure' van een etnografie. Bruner bijvoorbeeld acht de 'narrative structure' uitermate geschikt voor de beschrijving van veranderingen, de levenscyclus en ontwikkelingsprocessen, omdat hierin de opeenvolging en volgorde in formele zin benadrukt wordt. Maar hij wijst er ook op dat deze 'verhalen' niet ideologisch neutraal zijn. Ze bevatten zowel betekenisstructuren als machtsstructuren, want elk verhaal gebruikt andere beelden en heeft een eigen taal en stijl (1986:144,163). Voor van Maanen is een goed verhaal een 'impressionist tale'. Hij ziet in de impressionistische schilderkunst van eind negentiende en begin twintigste eeuw een overeenkomst met het schrijven van een etnografie. De associatie ligt in het zelfbewuste en

(25)

originele gebruik van het materiaal. Ook in de etnografie zijn de impressionisten erop uit hun publiek te verbazen. Hun materiaal bestaat uit woorden, metaforen, fraseringen, beeldspraak en vooral het levendig voor de geest roepen van veldwerkervaringen. Hierdoor wordt de lezer betrokken bij het verhaal, hetgeen hem de gelegenheid geeft zo veel mogelijk met de veldwerker mee te horen, te zien en te voelen (1988:101-103). Naast de verhalende structuur is in experimentele etnografieën ook het taalgebruik zelf belangrijk. Men is meer en meer geneigd jargon zo veel mogelijk te vermijden en zich te richten op het verklaren van inheemse begrippen (Marcus en Cushman 1982:36). Bovendien moet een goed verhaal voldoen aan literaire maatstaven. Ongewone fraseringen, originele zinspelingen, rijk taalgebruik, cognitieve en emotionele prikkels, woordspelingen en tot de verbeelding sprekende ideeën zijn kenmerken van een goed verhaal (Van Maanen 1988:106). Artistieke geestkracht is echter niet elke antropoloog gegeven. Wei kunnen we ernaar streven wat meer aandacht te besteden aan het literaire gehalte van ons werk.

Een tekst heeft ook een verborgen retorische dimensie. Retoriek in etnografieën is een nieuw ontdekt verschijnsel. Volgens Marcus kan een geme alleen begrepen worden in termen van zijn retoriek. Hij verstaat daaronder de karakteristieke manier waardoor de taal en organisatie van een tekst de lezers overtuigt van de waarheid, of ten minste van de geloofwaardigheid, van zijn beweringen (1980:508). Retorische functies betreffen een niet-zelfbewuste, integrale dimensie van elk soort geschreven uitdrukking, onafscheidelijk verbonden met de wezenlijke inhoud van het verhaal, de interpretatie of de analyse onder studie. De retorische dimensie van een tekst of een betoog kan daaruit worden gedestilleerd voor een bepaald doel, bijvoorbeeld voor een kritische discussie over hoe een tekst zijn betekenissen overtuigend en effectief overbrengt. Retoriek is onafscheidelijk verbonden met de logische inhoud van een bewijsvoering of interpretatie en met de lingu'istische uitdrukking daarvan (Marcus en Cushman 1982:54,55). Fischer wijst op de toenemende interesse voor het gebruik van ironie en humor in etnografieën, soms om de aandacht te vestigen op eigen beperktheden en het gebrek aan nauwkeurigheid (1986:229). Dat het analyseren van de retorische dimensie belangrijk is blijkt bijvoorbeeld uit de aanval van Said in 'Orientalism' (1979) op de retorische middelen van westerse schrijvers, waarbij zij zichzelf aktief voorstellen en hun 'subjecten' passief. Zij spreken voor hun 'subjecten'. Op deze manier is retoriek het uitoefenen van macht. De betrokken personen komen niet aan het woord terwijl ze misschien, met evenveel recht, een tegengestelde mening zijn toegedaan. Zo zijn hedendaagse Arabieren, Grieken, Egyptenaren of Maya's afgeschilderd als gedegenereerd ten opzichte van hun voorouders, terwijl elke intrinsieke waarde in hun hedendaagse cultuur wordt ontkend (Marcus en Fischer 1986: 1-2). De kritiek van Said staat niet op zichzelf. Ook westerse antropologen zijn zich bewust van de vertekeningen die zijn opgetreden door hun monologische, autoritaire representatie van de ander. In zijn verhelderende artikel 'On ethnographic authority' (1983) bespreekt Clifford de

(26)

huidige tendens om in experimentele etnografieën bewust ernaar te streven het discours, de dialoog en de polyfonie als vorm van autoriteit te laten gelden. In deze 'discursieve' schrijfwijze nemen de onderzoekscontext en de gesprekssituaties een belangrijke plaats in. Maar, al brengen deze etnografieën de ontmoetingen tussen de individuen en het intersubjectieve geven-en-nemen van veldwerk in beeld, ze blijven een 'weergave' van dialogen. Dit neemt niet weg dat deze wijze van schrijven weerstend biedt aan de neiging de ander op autoritaire wijze te 'representeren'. De discursieve schrijfwijze hoeft niet de vorm aan te nemen van een letterlijke dialoog. Het is in feite de weerslag van complexe multi-vocale processen, een alternatieve manier om de discursieve complexiteit weer te geven, waarbij het hele onderzoeksproces begrepen wordt als een voortgaande onderhandeling, ook in geval van 'directed writing', waarbij de etnograaf niet opschrijft wat hij, maar wat zijn informanten belangrijk vinden. In het huidige 'etlrnographic writing' wordt gezocht naar nieuwe manieren om de autoriteit van informanten op de juiste wijze weer te geven. Dit kan door regelmatig en uitvoerig informanten te citeren of door een meer radicale polyfonie, waarbij de 'stemmen' van de etnograaf en van zijn informanten duidelijk te onderscheiden zijn. In beide gevallen echter is het nog steeds de autoriteit van de etnograaf die bepaalt wat en in welke vorm het besprokene in de tekst komt. Informanten horen in ieder geval als individuen, met naam en toenaam (eventueel met een schuilnaam) in de tekst voor te komen, met hun bedoelingen en hun politieke en metaforisch complexe bewoordingen. Als aan inheemse uitspraken autonome ruimte wordt gegeven in de tekst, en deze uitgebreid vertaald worden, krijgen ze een betekenis op een andere manier dan wanneer de etnograaf het geheel arrangeert. Clifford noemt dit vooralsnog een 'utopie' van meervoudig auteurschap dat aan medewerkers de status van mede-schrijvers geeft. Toch noemt hij enkele voorbeelden van recente etnografieën waarbij getracht wordt deze tekstuele 'utopie' in de praktijk gestalte te geven(idem:140). (Zie ook Fabian 1990, waarin een inheemse tekst, een locale variant van het Swahili, is afgedrukt, welke vervolgens wordt toegelicht, vertaald en geïnterpreteerd. Daarbij zijn de namen van de oorspronkelijke auteur, van de vertaler en van degene die de interpretatie levert alle drie genoemd.) Dit verwerpen van de monologische autoriteit gaat bij voorkeur gepaard met een gerichtheid op een meervoudig lezerspubliek. Inheemse lezers zullen interpretaties in teksten anders duiden dan buitenlanders. Polyfone werken zijn bijzonder geschikt voor meervoudige interpretaties. Hoewel in elke etnografie de verschillende processen -empirische, verklarende, dialogische en polyfone - werkzaam kunnen zijn, vooronderstelt een coherente presentatie één van deze als leidende vorm van autoriteit. De auteur maakt hier een strategische keuze (zie Clifford 1983: 133-42). Naast de aandacht voor verschillende tekstuele strategieën is er een tweede tendens zichtbaar binnen de huidige experimenten, namelijk het zoeken naar meer effectieve manieren om te beschrijven hoe 'ethnographic subjects' zijn verwikkeld in bredere processen van historische, politieke economie (Marcus en Fischer 1986:44). Een etnograaf

(27)

moet in staat zijn nauwkeuriger dan voorheen de historische context van de onderzochten te vatten en de essentiële invloed te onderkennen die onpersoonlijke internationale politieke en economische systemen hebben op het locale niveau waar het veldwerk plaatsvindt (idem:39).

In het experimenteren met etnografieën is het gevaar niet denkbeeldig dat een geslaagd experiment als model gaat dienen voor toekomstig onderzoek. In dat geval zou de experimentele periode voortijdig afgesloten worden (idem:42). Hoe breder het experimentele terrein, hoe rijker de gevarieerdheid in etnografische verslagen. Door het verleggen van de bestaande grenzen van het etnografisch genre, met name in de richting van reisliteratuur2

, wil ik proberen aan te tonen dat

etnografen ook in dit genre belangrijke inspiratie kunnen opdoen voor hun huidige experimenten.

5. HerwaarderinQ van reisliteratuur

Na de verguizing van reisliteratuur door moderne antropologen voor wie 'veldwerk' een garantie was voor wetenschappelijkheid en betrouwbaarheid, zien we het laatste decennium dat reisliteratuur binnen de antropologie opnieuw de aandacht trekt. Tijdens de jaarvergadering van de American Anthropological Association in november 1983 was er een bijeenkomst gewijd aan 'Travel literature as a type of anthropological writing'. Bij het forum over reisliteratuur en etnografie hield Dennison Nash een kritische inleiding met als titel: 'Of what use is travel literature to ethnography?'3 De papers van deze bijeenkomst werden in 1986 (mogelijk enigszins gewijzigd) gepubliceerd in een themanummer van 'Ethnohistory': 'Travel literature, ethnography, and ethnohistory' met een inleiding van Caroline B.Brettell. Ook in Nederland is in antropologenkringen de reisliteratuur in beperkte mate 'herontdekt', getuige een themanummer van 'Focaal' (het antropologisch tijdschrift van de Universiteit van Nijmegen) in februari 1987 over 'Antropologen en reisliteratuur'4

• De herwaardering van reisliteratuur lijkt schoorvoetend terrein te

winnen. Er is echter geen sprake van een blindelings omarmen van een voormalig verstoten 'stiefmoeder'. Er wordt gewezen op de gevaren en op de typische kenmerken waarmee serieus rekening gehouden moet worden, maar ook worden waardevolle elementen benadrukt en nieuwe wegen aangegeven om reisliteratuur op haar waarde te schatten. Voorop staat dat reisverslagen moeten worden beschouwd als volwaardige pogingen om andere culturen te begrijpen (Nash 1983: 1). Dit voorkomt een visie van 'tweederangs etnografieën', waarbij de antropolgische etnografieën als toetssteen worden gebruikt om de waarde van reisverslagen te bepalen (ibidem). Het is essentieel deze twee vormen van schrijven als gelijkwaardig te zien, Pas dan is een vruchtbare analyse mogelijk.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Omdat de arbeidsmarkt voor HBO-Rechten kwantitatief nog slechts beperkt in kaart is gebracht, ligt de nadruk in dit onderzoek juist op dit aspect: welke functies kunnen in

De centrale onderzoeksvraag in dit onderzoek was: wat is de invloed van het deelnemen aan een schuldsaneringstraject bij de gemeente Amsterdam of het deelnemen aan een

Hartog op: „Men kan zelfs de vraag stellen, of de gewone economische analyse, welke gebaseerd is op het winstmotief, hiet nog wel opgaat...&#34; (Problemen der modeme

Het meest duidelijke symptoom van de geleidelijke teruggang van de persoonlijke verhouding tussen werkgever en werknemer in het ambacht is naar onze mening het streven om de

Figure 5.26: Experimental, 2D and 3D STAR-CCM+ data plots for the shear stress in the wake downstream of the NACA 0012 airfoil and wing at 3 degrees angle of attack and Reynolds

In deze studie is de nadruk gelegd op zijn reis naar het Ottomaanse Rijk en de Krim, de Ottomaans-Russische verhoudingen in het laatste kwart van de achttiende eeuw en de

License: Licence agreement concerning inclusion of doctoral thesis in the Institutional Repository of the University of Leiden Downloaded.

Door het veelvuldige gebruik van uitgebreide verklarende voetnoten die aparte verhalen vormen binnen de lopende tekst is Pieter van Woensels Aanteekeningen gehouden op eene reize