• No results found

Verandering van baan ten tijde van massale werkloosheid. Loonconcurrentie of baanconcurrentie? - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verandering van baan ten tijde van massale werkloosheid. Loonconcurrentie of baanconcurrentie? - Downloaden Download PDF"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

A.M.C. Vissers*

Verandering van baan ten tijde

van massale werkloosheid

Loonconcurrentie o f baanconcurrentie?

Wie een nieuwe baan zoekt, kan daaraan allerlei eisen stellen: hoger loon, interessant werk, goede contacten met collega’s, toekomstmogelijkheden, aansluiting bij opleiding en ervaring enz. Volgens de neo-klassieke theorie is het loonniveau de meest doorslaggevende factor. In de eerste helft van de jaren tachtig was dit inderdaad het geval: de vrijwillige arbeidsmobiliteit ging toen in de richting van

de banen met de hogere lonen.

Bij het weer aantrekken van de economie in 1984-1985 is de loonprikkel echter minder belangrijk geworden. De flexibilisering van arbeid, zoals die onder andere tot uiting komt in tijdelijke contrac­ ten, leidt ertoe dat mensen vooral gaan zoeken naar werkzekerheid en daarbij zo nodig genoegen nemen met een lager loon. De betere loopbaanmogelijkheden die een vaste baan vaak biedt vormen daarbij een belangrijk argument. Baanconcurrentie zal in de komende jaren dan ook een belangrijke karakteristiek van de arbeidsmarkt blijven, overigens ten nadele van degenen met een zwakke arbeids­ marktpositie.

Inleiding

Sedert 1983 lijkt het economisch tij in Neder­ land gekeerd. In 1983 nam het volume van de produktie in bedrijven weer licht toe. Het arbeids­ volume in de bedrijvensector toonde voor het eerst in 1985 weer een toename terwijl de werk­ loosheid daalde. Ondanks deze gunstige omme­ keer in de arbeidsmarktontwikkeling blijft de werkloosheid ook volgens de meest gunstige voorspellingen tot na 1990 haar massale karakter behouden. Het grootste knelpunt blijft het tekort in de vraag naar arbeid. Hier zullen de beleidsin­ spanningen in de eerste plaats op gericht moeten worden. Maar daar waar er weer sprake is van eco­ nomische groei moet tevens worden voorkomen dat deze afgeremd zou worden door een niet vol­ doende soepel functioneren van de arbeidsmarkt. De aandacht voor het functioneren van de ar­ beidsmarkt als allocatiemarkt is daarom weer aan het toenemen.

De beleidsvoornemens van de belangrijkste partij­ en op de arbeidsmarkt, in dit geval de overheid en de sociale partners, gaan in de richting van een vergroting van de flexibiliteit van de arbeids­ markt. In dat kader wordt gesproken over een * Drs. A.M.C. Vissers is verbonden aan het Instituut voor Sociaalwetenschappelijk Onderzoek (IVA) te Tilburg. De auteur dankt Anja de Vries voor haar commentaar bij een eerdere versie van dit artikel.

versoepeling van het ontslagrecht, over vrije de­ centrale loononderhandeling met meer ruimte voor onderlinge toonverschillen tussen bedrijven en bedrijfstakken, over een meer flexibele invul­ ling van arbeidscontracten en van de arbeidsuren die na arbeidsduurverkorting resteren. Bovendien realiseert men zich dat de herallocatie van arbeid binnen een werkgelegenheidsstructuur die ten ge­ volge van economische en technologische ontwik­ kelingen snel verandert, om een intensivering van scholingsinspanningen vraagt. Op dit laatste punt zien wij de belangwekkende ontwikkeling dat be­ roepsgerichte scholing en opleiding steeds meer in onderlinge concurrentie en als een produkt of een dienst van de nieuwe bedrijfstak ‘opleidingen’ tot stand komt. Deze bedrijfstak zou een belang­ rijke bijdrage moeten gaan leveren aan een flexibel functionerende arbeidsmarkt. De komende Wet op de Arbeidsvoorziening bevat aanzetten die er­ toe kunnen leiden dat zelfs ook bepaalde vormen van arbeidsbemiddeling onder zekere restricties (vergunningen) aan de vrije markt overgelaten worden.

Het is niet de bedoeling deze beleidsvoornemens te evalueren of te kritiseren. Wel willen wij pro­ beren om door een systematische presentatie van een aantal onderzoeksgegevens meer zicht te bie­ den op de aanpassingsvormen van de arbeids­ markt in de achter ons liggende jaren. Daarmee beogen wij niet om normatieve uitspraken te

(2)

doen over de wenselijke mate van flexibiliteit binnen de loonstructuur en op de arbeidsmarkt. Dergelijke uitspraken over een teveel of een te­ kort aan flexibiliteit zijn met de huidige kennis over het functioneren van de arbeidsmarkt ons inziens alleen op basis van ideologische overwe­ gingen te doen.

Wij baseren ons hier vrijwel exclusief op gegevens uit het OSA-arbeidsmarktonderzoek onder 4020 respondenten in 1985. In opdracht van de Orga­ nisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek is door het IVA een aantal analyses uitgevoerd rond verandering van baan in de achter ons lig­ gende jaren. De uitkomsten hiervan zijn in twee OSA-publikaties gerapporteerd, nnme\i)k Arbeids­

markt gedrag ten tijde van massale werkloosheid

en Verandering van baan; een lonende zaak? Allereerst gaan wij aan de hand van gegevens over verandering van baan na in hoeverre en op welke wijze er tijdens de economische cyclus van de jaren tachtig tot vijfentachtig, neergang, diepte­ punt en opgang van de economie, sprake is ge­ weest van aanpassingen conform de economische theorie van loonconcurrentie. Vervolgens stellen wij hier een verklaring tegenover die meer reke­ ning houdt met de toename van flexibele arbeids­ relaties in de afgelopen jaren. Het geüjktijdig be­ staan van vaste en minder vaste banen brengt ons inziens een mobiliteitsstroom op gang die wij als baanconcurrentie typeren. Een aantal mobili- teitsstromen in de recessie van 1980-1985 is langs deze weg goed te beschrijven. Tot slot zet­ ten wij de feitelijke economische ontwikkelingen en mobiliteitsstromen nog eens af tegen enkele stromingen in de theorievorming over de arbeids­ markt.

De arbeidsmarktcyclus : theorie

Volgens de economische theorie van de arbeids­ markt komen aanpassingen tussen vraag en aan­ bod door middel van het prijsmechanisme, in dit geval door middel van loonflexibiliteit tot stand. Op deelmarkten waar een overschot aan arbeid bestaat dalen de lonen zodat werknemers ontslag nemen en op zoek gaan naar banen met hogere lonen. Deze hogere lonen vinden zij dan in be­ drijven en sectoren waar een tekort aan arbeid bestaat (zie onder andere Levitan e.a., 1976, blz. 115). Volgens deze opvatting kunnen oneven­ wichtigheden op de arbeidsmarkt, overschotten en tekorten van arbeid, nooit lang blijven bestaan. Werknemers zijn volgens deze theorie steeds mo­ biel in de richting van bedrijven met hogere lonen (loonconcurrentie).

Tijdens een economische recessie dalen de lonen

met de toename van het werkloosheidspercentage (Phillips-curve). Doordat de lonen dan over de ge­ hele linie dalen en er geen sprake is van bedrijven met een tekort aan arbeid neemt de omvang van de vrijwillige mobiliteit sterk af (Parsons, 1977, blz. 211). Volgens de zoektheorie zijn werkne­ mers in een recessie ook minder op zoek naar een andere baan omdat de zoekkosten dan te hoog zijn. Deze laatste zijn in een recessie hoog omdat er, gezien het geringere aantal alternatieve banen, te lang gezocht moet worden om een baan met een hoger loon te vinden (Addison en Siebert, 1979, blz. 175).

Tijdens een recessie neemt de gedwongen arbeids­ mobiliteit daarentegen toe. Vooral de minst pro- duktieve of, volgens de human-capital-theorie, de potentieel minst produktieve werknemers wor­ den ontslagen. In de praktijk zijn het daarom met name de laagst opgeleide werknemers en de werk­ nemers waarvoor het bedrijf de minste wervings- en opleidingskosten gemaakt heeft die gedwon­ gen van baan veranderen of werkloos worden (Parsons, 1977, blz. 199). Een deel van deze werklozen vindt vanuit hun gedwongen werkloos­ heidssituatie op korte termijn weer een andere baan.

Bij het weer aantrekken van de economie mag volgens bovenstaande redenering verwacht wor­ den dat de omvang van de gedwongen mobiliteit afneemt, terwijl er weer meer werknemers in sla­ gen om vrijwillig mobiel te zijn in de richting van een baan met een hoger loon.

Deze arbeidsmarktcyclus kunnen wij met behulp van het OSA-survey ook voor Nederland beschrij­ ven. Wij maken daartoe gebruik van in 1985 retrospectief gemeten gegevens over veranderin­ gen in het arbeidsverleden van de respondenten in de periode 1980-1985. Deze gegevens zijn ui­ teraard niet even betrouwbaar als data die via een panelonderzoek elk jaar in de periode 1980-1985 gemeten zouden zijn. Een eerste vergelijking van de OSA-gegevens over de periode 1980-1985 met mobiliteitsgegevens van de arbeidskrachtentellin­ gen 1981 en 1983 leert overigens dat zowel het algemene mobiliteitsniveau als daarbinnen de per­ centages vrijwillige en gedwongen mobiliteit rede­ lijk overeenkomen. Waarschijnlijk is het wel zo dat de fluctuaties in de verschillende arbeids- marktstromen in het OSA-survey minder abrupt verlopen dan in de werkelijkheid het geval ge­ weest is. De reden hiervoor is dat respondenten op basis van hun geheugen over de afgelopen vijf jaar minder betrouwbaar zijn in het aangeven van de precieze momenten waarop zij mobiel waren. Zo kan een respondent bijvoorbeeld een mutatie

(3)

Verandering van baan

die feitelijk in 1982 plaatsvond voor 1983 rap­ porteren en vice versa. Deze foutenbron treedt minder op naarmate de gerapporteerde verande­ ringen van recentere datum zijn.

De arbeidsmarktcyclus van 1980-1985: empirie Voordat wij nu de OSA-gegevens bespreken be­ kijken wij in figuur 1 enkele arbeidsmarktindica- toren voor de recessie van het begin van de jaren tachtig. Het jaar 1980 is hierin op 100 gesteld. Figuur 1. Enige arbeidsmarktindicatoren voor de periode 1979-1985 (geïndexeerde gemiddelde aantallen per kalenderjaar, 1980 = 100)

Wij zien dat er in 1979 en 1980 nog sprake was van een licht stijgend arbeidsvolume in de sector bedrijven. Deze stijging was niet voldoende groot om de groei van het arbeidsaanbod te neutralise­ ren. Er resulteerde daarom toch een stijging van de werkloosheid van gemiddeld 275 000 perso­ nen in 1979 naar gemiddeld 325 000 personen in 1980. De economische recessie kondigde zich in 1980 al aan via een daling van het aantal vaca­ tures. In de periode 1981 tot en met 1983 daal­ de de werkgelegenheid (arbeidsvolume) in de bedrijven en steeg de werkloosheid zeer snel. Het dieptepunt van de arbeidsmarktcyclus lokaliseer­ den wij daarom in 1983. Daarna trok de vraag naar arbeid weer wat aan. Deze tendens zette zich versterkt door in 1985. Toen was er ook voor het eerst sprake van een stijging van de to­

tale werkgelegenheid in de bedrijvensector en van een daling van de werkloosheid.

Figuur 2. Gedwongen en vrijwillige mobiliteit

Bezien wij nu het mobiliteitsprofiel tijdens deze arbeidsmarktcyclus in figuur 2, dan valt niet al­ leen op dat de gedwongen mobiliteit bij de aan­ vang van de recessie in 1981 relatief sterk steeg, maar ook dat de vrijwillige mobiliteit in 1981 nog toenam. Pas in 1982 daalde het niveau van de vrijwillige mobiliteit. Het arbeidsaanbod, de werknemers, reageerden dus met enige vertraging op de verslechterende arbeidsmarktsituatie. In 1984 en 1985 nam de omvang van het vrijwillig verloop weer snel toe, naar het zich laat aanzien zelfs tot een niveau dat beduidend hoger lag dan vóór de economische recessie. Wij merken op dat het arbeidsaanbod in 1984 wel direct rea­ geerde op de weer toenemende vraag naar arbeid. De gedwongen mobiliteit, dat wil zeggen de ver­ andering van baan bij (dreigend) ontslag of via een tussenperiode van werkloosheid verliep niet geheel zoals theoretisch voorspeld. In 1981 bij het begin van de recessie nam deze volgens de verwachting sterk toe maar zij bleef hoog tot het

(4)

eind van deze periode. In figuur 2 zien wij in 1985 zelfs een sterke stijging van de gedwongen mobiliteit, maar dit vindt zijn oorzaak in de in­ dicator ‘toetreding vanuit werkloosheid’ die wij gebruikt hebben. Strikt genomen zouden wij al­ leen degenen die werkloos worden en in hetzelf­ de kalenderjaar een nieuwe baan vinden tot de gedwongen arbeidsmobiliteit mogen rekenen. De stijging in 1985 zou dan wellicht minder zijn of geheel verdwijnen. Anderzijds blijkt uit onze ge­ gevens dat er in 1985 ten opzichte van 1984 spra­ ke was van een toename van het aantal werkne­ mers dat werkloos werd. Gegevens van het Mi­ nisterie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wijzen erop dat de instroom van werknemers in het bestand van werklozen in 1985 nog even om­ vangrijk was als in 1984. De uitstroomkans van werklozen verbeterde zich in 1985 wel ten op­ zichte van 1984. Dit geldt vooral voor de kort- durig werklozen. Per saldo duidt dit derhalve op een aanhoudend groot aantal veranderingen van baan via een periode van werkloosheid {Rappor­

tage Arbeidsmarkt 1986, blz. 26-27).

Voorlopig concluderen wij op basis van vergelij­ king van figuur 1 en figuur 2 dat:

— de theoretisch voorspelde daling van de vrij­ willige mobiliteit bij het begin van de ar- beidsmarktcyclus vertraagd tot stand komt, terwijl er bij het weer aantrekken van de ar­ beidsmarkt geen sprake is van een vertraag­ de reactie van het arbeidsaanbod;

— de theoretisch voorspelde stijging van de ge­ dwongen mobiliteit onmiddellijk bij de ver­ slechterende arbeidsmarktsituatie in 1981 op­ treedt, terwijl deze bij toename van de vraag naar arbeid in 1984/1985 niet zoals verwacht afneemt.

De allocatie in de richting van hogere lonen Via het OSA-survey is aan de respondenten ge­ vraagd wat de aanleiding was voor hun verande­ ring van baan en of zij er bij deze verandering in de periode 1980-1985 in loon op vooruitgingen. In 1980 ging 60% van de werknemers er naar eigen zeggen in loon op vooruit. In de jaren daar­ na, van 1981 tot en met 1985, schommelde dit percentage rond de 50%. Ook op het dieptepunt van de economische recessie ging nog ongeveer de helft van degenen die van baan veranderden er in loon op vooruit. 30% bleef in loon gelijk en slechts 20% ging een lager loon verdienen. Dit ge­ geven lijkt de allocatieve werking van toonver­ schillen zoals in de loonconcurrentietheorie is verondersteld, te ondersteunen. Werknemers zijn

vooral mobiel in de richting van banen met een hoger toon.

Volgens de zoektheorie zouden wij mogen ver­ wachten dat het aantal werknemers dat op zoek gaat én erin slaagt een andere baan te vinden met een hoger toon toe zou nemen bij het weer aan­ trekken van de economie in 1984 en 1985. Vol­ gens het OSA-survey was er in 1984 en 1985 in­ derdaad sprake van een stijging van het aantal werknemers dat vrijwillig van baan veranderde. Het aantal werknemers dat zegt er in toon op vooruit gegaan te zijn stijgt procentueel gezien echter niet. De toename van de vrijwillige mobili­ teit in 1984 en 1985 lijkt dus niet op de eerste plaats veroorzaakt te zijn door de grote aantrek­ kingskracht van openstaande arbeidsplaatsen met een hoger toon. Deze uitkomst roept de vraag op in hoeverre van toonverschillen in het algemeen een prikkel tot verandering van baan uitgaat zo­ als veelal verondersteld wordt.

In het OSA-survey is hierover informatie verza­ meld door bij elke verandering van baan in de periode 1980-1985 naar de aanleiding hiervoor te vragen. Uit de antwoorden blijkt dat gemiddeld slechts in ± 13% van de gevallen het loonmotief als directe aanleiding voor de verandering van werkgever genoemd wordt. Tegen de achtergrond van het grote aantal werknemers dat zegt er bij verandering van baan in toon op vooruitgegaan te zijn is dit een verrassende uitkomst. Daarentegen noemt bijna 20% ‘interessanter werk’ als aanlei­ ding, 15% ‘betere toekomstmogelijkheden’ en 12% ‘meer werkzekerheid’. Vooralsnog menen wij hieraan de volgende interpretatie te moeten geven:

Werknemers hebben verschillende doelstellingen die zij in hun werk willen realiseren. Eén van deze preferenties is een goed toon. Enkele andere belangrijke doelstellingen zijn: interessant werk, goede contacten met collega’s, werkzekerheid, toekomstmogelijkheden, de mogelijkheid te leren en een goede aansluiting van het werk bij de eigen vooropleiding en ervaring.

Afhankelijk van de mate waarin het werk binnen het eigen bedrijf aan deze preferenties voldoet gaat men al dan niet op zoek naar een andere baan. Daarbij vergeüjkt men steeds de mogelijk­ heden op de interne markt van het eigen bedrijf met de mogelijkheden op de externe arbeids­ markt. Het informatieniveau over externe banen is in het algemeen echter vrij beperkt. De meest harde informatie heeft men over de aspecten in­ komen en werkzekerheid (type arbeidscontract). Vandaar dat deze beide aspecten en daarbij voor­

(5)

Verandering van baan

al het inkomen bij het uiteindelijke keuzeproces een bijzondere rol vervullen.

Een rationele keuze in een situatie waarin over de andere werkaspecten slechts onvolledige informa­ tie bestaat impliceert dan dat het nut van de al­ ternatieve baan op die werkaspecten waarover wel volledige informatie aanwezig is (loon, werk­ zekerheid) groter moet zijn dan in de huidige baan. Een hoger (of minstens geüjk) loonniveau in de alternatieve baan wordt daarmee min of meer tot een noodzakelijke voorwaarde voor ver­ andering van baan, ook in die situaties waarin het motief voor verandering niet in het loon zelf gelegen is.

Als de hierboven weergegeven interpretatie juist is dan heeft dit ons inziens belangrijke gevolgen voor de discussie over het belang van toonverschil­ len en loonprikkels tot bevordering van mobili­ teit op de arbeidsmarkt. Als stijging in loonniveau bij verandering van baan min of meer als een noodzakelijke maar niet als een voldoende voor­ waarde voor verandering geldt, dan volstaan gro­ tere toonverschillen op de arbeidsmarkt immers ook niet om een substantieel grotere mobiliteits- stroom op gang te brengen. Wél kunnen grotere toonverschillen er dan toe leiden dat degenen die toch al — vanwege andere motieven dan het loon — mobiel zijn in grotere getale in de richting van bepaalde arbeidsplaatsen, namelijk met de ho­ gere tonen, mobiel zijn. Loonverschillen kunnen dus wel benut worden om de reeds bestaande ar­ beidsmobiliteit in een bepaalde richting te stu­ ren. Langs deze weg kunnen hogere tonen voor arbeidsplaatsen waar arbeidstekorten bestaan, bij­ dragen tot een efficiënte allocatie van arbeid. Voorlopig concluderen wij dat:

— de richting van de arbeidsmobiliteit in de re­ cessie van de eerste helft van de jaren tachtig, redelijk goed met behulp van de loonconcur- rentietheorie te verklaren is. Bij het weer aan­ trekken van de economie in 1984 en 1985 blijft een toename van de mobiliteit in de richting van hogere tonen echter uit;

— de fluctuaties in de omvang van zowel de vrij­ willige als de gedwongen mobiliteit bij het weer aantrekken van de economie in 1984 en 1985 niet voldoende met behulp van de loon- concurrentietheorie verklaard kunnen worden. Destabilisatie van de arbeidspositie van nieuw­ komers

De in het voorgaande besproken loonconcurren- tietheorie veronderstelt dat aanpassingen op de arbeidsmarkt via het loonmechanisme tot stand

komen. Voor de mobiliteit in de periode 1980- 1985 bleek de loonprikkel echter slechts een par­ tiële verklaring te kunnen geven. Dit is ook niet zo verwonderlijk als wij bedenken dat de tonen in Nederland naar beneden toe vrij inflexibel zijn. Wij hebben in het recente verleden de verlaging van de minimumjeugdlonen gezien en de alge­ mene loonmatiging ten behoeve van arbeidstijd­ verkorting. Daarnaast heeft een groot aantal or­ ganisaties de aanvangssalarissen voor toetreden­ de schoolverlaters verlaagd.

Het systeem van functieclassificatie en de cen­ traal gevoerde collectieve loononderhandelingen hebben de meeste zittende werknemers echter beschermd tegen neerwaartse aanpassing van de reële tonen. In een OSA-voorstudie over werk­ loosheid en loonrigiditeit concluderen Springer, Compaijen en Vermaat (1986) dat er in Neder­ land zeker vergeleken met landen als Japan en de Verenigde Staten sprake is van reële loon- rigiditeit ofwel een gebrek aan loonflexibiliteit. Tegen deze achtergrond zijn ons inziens bepaal­ de uitkomsten van het OSA-arbeidsmarktsurvey erg interessant, namelijk de uitkomsten over de relatie tussen bepaalde arbeidsmarktstromen en het vóórkomen van flexibele arbeidscontracten. In dit surveyonderzoek bleek dat 62% van de werknemers die op 1 januari 1980 een baan had­ den ook in 1985 nog bij dezelfde werkgever werkzaam was, vrijwel allen in een vaste baan. Bij de 20% werknemers die in 1985 een an­ dere baan hadden bleek 21% een tijdelijke baan te hebben. Bij degenen die in de periode 1980- 1985 tot de arbeidsmarkt toetraden had in 1985 zelfs 33%een tijdelijke baan.

Deze gegevens lijken er op te wijzen dat er mis­ schien wel geen rechtstreekse loonaanpassingen naar beneden plaats hebben gevonden bij de zit­ tende werknemers maar dat er bij veel werkne­ mers, die in de periode 1980-1985 op enigerlei wijze mobiel waren, wel sprake is geweest van een flexibilisering of destabilisatie van de arbeids­ positie. In tabel 1 presenteren wij hierover enke­ le aanvullende gegevens. Degenen die in de jaren 1980-1985 van baan veranderd zijn hebben wij daartoe opgesplitst in werknemers die wel en werknemers die niet werkloos zijn geweest in de periode 1980-1985.

Bezien wij de vier geconstrueerde subgroepen dan zien wij dat de arbeidsmarktpositie van degenen die bij dezelfde werkgever bleven een vrij zekere is. Zij hebben vrijwel allen een vast dienstverband en verwachten in de komende 12 maanden ook niet werkloos te worden. Slechts 10 tot 15% is

(6)

Tabel 1. Arbeidsmarktpositie in 1985 naar arbeidsverleden in de periode 1980-1985

In 1980-1985 bij dezelfde werk­ gever gebleven

In 1980-1985 van baan ver­ anderd en niet

werkloos ge­ weest

In 1980-1985 van baan ver­ anderd en ook werkloos ge­ weest In 1980-1985 tot de arbeidsmarkt toegetreden Tijdelijk dienstverband % % % % in 1985 Inschatting de komende 12 mnd. werkloos te 3 15 38 33 worden

Afgelopen jaar weleens naar een andere baan

2 4 13 8

gezocht

Momenteel op zoek naar

15 32 40 32

een andere baan (1985) Gedurende periode 1980- 1985 in functieniveau 9 16 26 18 gedaald Gedurende periode 1980- 1985 in functieniveau 3 13 31 n.v.t. gestegen 6 21 13 n.v.t. Totaal N = 1384 N = 338 N = 111 N = 473

op zoek naar een andere baan. Overigens is 17% van deze stabiele werknemers naar eigen zeggen in de periode 1980-1985 binnen het eigen bedrijf van functie veranderd. Daarbij bleef 8% op het­ zelfde functieniveau werkzaam, 6% steeg in de periode 1980-1985 in functieniveau, terwijl 3% in functieniveau daalde.

Om dit vast te kunnen stellen hebben wij de be­ roepen van werknemers in 1980 en 1985 naar ni­ veau ingedeeld volgens de door Conen en Huygen gegeven indeling (Conen en Huygen, 1977). Via een multiple regressie-analyse zijn wij ook nage­ gaan hoeveel degenen die in de periode 1980- 1985 intern van functie veranderden, in mei 1985 meer verdienden dan degenen die niet in­ tern van functie veranderden. Voor de beschrij­ ving van deze analyse verwijzen wij de geïnteres­ seerde lezer naar hoofdstuk 5 van het basisrap­ port Verandering van baan; een lonende zaak? Uit deze analyse bleek dat degenen die intern van functie veranderden ceteris paribus in 1985 ruim ƒ 100 nettoloon per maand meer verdienden dan degenen die intern niet veranderden. Interne ver­ andering van functie was in de periode 1980- 1985 dus wel een lonende zaak.

De tweede subgroep in tabel 1 wordt gevormd door die werknemers die gedurende de periode

1980-1985 van baan veranderden, terwijl zij op geen enkel moment in deze periode werkloos werden. Bij deze mobiele werknemers heeft zo’n 15% in 1985 een tijdelijk arbeidscontract en is 13% in de periode 1980-1985 in functieniveau ge­ daald. Wellicht moet deze daling in functieniveau toegeschreven worden aan degenen die vanuit een situatie van dreigend ontslag een andere baan ac­ cepteerden. Overigens ging ook 21% er in functie­ niveau op vooruit.

Ten tijde van het onderzoek en in het jaar daar­ voor waren deze mutanten redelijk vaak op zoek geweest naar een andere baan. Via de eerderge­ noemde regressie-analyse konden wij vaststellen dat degenen die in de periode 1980-1985 al dan niet via een tussenperiode van werkloosheid van baan veranderden in mei 1985 bijna ƒ 150 netto­ loon per maand meer verdienden dan degenen die in de periode 1980-1985 noch van werkgever noch van functie veranderd waren. Deze extra vooruitgang in nettoloon bleek echter niet op te gaan voor de vrouwen die in de periode 1980- 1985 van baan veranderden. Dit gegeven lijkt in tegenspraak met de eerder genoemde en door vrouwen zelf gerapporteerde stijging in loon­ niveau bij verandering van baan in de periode 1980-1985. Een verklaring voor deze inconsis­ tentie hebben wij vooralsnog niet.

(7)

Verandering van baan

De derde subgroep in tabel 1 zijn degenen die in de periode 1980-1985 werkloos geworden zijn, maar die in 1985 weer een baan hadden. Dit was, blijkens het OSA-survey, in liefst 38% van de ge­ vallen een tijdelijke baan. Hier, evenals bij de vierde subgroep van personen die in de periode 1980-1985 tot de arbeidsmarkt toetraden, zien wij dat personen die vanuit een opleiding of van­ uit werkloosheid tot de arbeidsmarkt toegetreden zijn in een instabiele arbeidspositie terechtkwa­ men. Velen van hen zijn dan ook op zoek naar een andere baan. Tijdens de economische reces­ sie hebben zij veelal bij gebrek aan beter een min­ der passende of minder gewenste baan geaccep­ teerd. Bij degenen die vanuit een situatie van werkloosheid een baan aanvaardden betekende dit in bijna een derde deel van de gevallen dat zij er in functieniveau op achteruit gingen. Het ligt voor de hand dat veel van deze werknemers die door de recessie in een instabiele arbeidspositie terechtgekomen waren bij het weer aantrekken van de economie op zoek gingen naar een meer stabiele en beter passende baan. In figuren 3 en 4 wordt dit proces zichtbaar.

Figuur 3. Het percentage mensen dat van baan verandert vanuit verschillende typen van arbeids­ verleden

Aantal

In figuur 3 hebben wij voor de vier in tabel 1 ge­ noemde subgroepen, maar dan per kalenderjaar in de periode 1980-1985 gedefinieerd, aangege­ ven hoeveel procent in het daarop volgende jaar

van baan veranderde. Wij zien dat slechts 5% van de werknemers die in 1980 bij dezelfde werkge­ ver werkzaam bleven in het daaropvolgende jaar (1981) van baan veranderde. Bij degenen die in 1980 van werkgever veranderden was 13% ook in 1981 mobiel. Bij degenen die in 1980 vanuit werkloosheid, opleiding of anderszins tot de ar­ beidsmarkt toegetreden waren was in 1981 res­ pectievelijk 15 en 20% mobiel.

Kortom, degenen die in 1980 op enigerlei wijze mobiel waren, veranderden in 1981 duidelijk va­ ker van baan dan degenen die in 1980 stabiel waren. Dit is een gegeven dat uit de literatuur ook wel bekend is als de ‘kindersterftemobili- teit’. Werknemers veranderen in hun eerste jaar bij een nieuwe werkgever relatief vaak van baan omdat deze baan minder passend blijkt te zijn Figuur 4. Reden voor verandering van baan °/o mobiel

(8)

dan men van tevoren veronderstelde (Anderson, 1974). In 1982 daalde de mobiliteit van deze mutanten echter weer tot het niveau van degenen die in 1981 niet van baan veranderden. Het ligt voor de hand hier een schokeffect te veronder­ stellen in reactie op de wel zeer verslechterende arbeidsmarktsituatie in 1981.

Na 1982 zien wij in figuur 4 een sterke stijging van de arbeidsmobiliteit optreden bij de catego­ rieën die in het voorafgaande jaar mobiel waren. Naarmate de arbeidsmarkt meer aantrekt lijken juist de werknemers met een niet-stabiel arbeids­ verleden steeds mobieler te worden. Het zijn dan ook juist deze werknemers met een instabiel ar­ beidsverleden die in 1985 voor een sterke stijging van de arbeidsmobiliteit verantwoordelijk zijn. Dit geldt met name voor degenen die in het voor­ gaande jaar vanuit een situatie van werkloosheid of vanuit een opleiding een baan geaccepteerd hebben.

Deze verschuiving in het patroon van arbeidsmo­ biliteit wordt nog ondersteund door de redenen die de mutanten zelf voor hun verandering van baan opgaven. In figuur 4 hebben wij het verloop van deze motieven voor verandering van baan voor de periode 1980-1985 weergegeven. Daarbij valt vooral op dat niet alleen het loonmotiefin 1985 weer vaker als aanleiding genoemd wordt, maar dat met name ook het motief ‘vanwege werk­ zekerheid’ in 1984 en 1985 vaak als aanleiding voor de verandering van baan genoemd wordt. In het laatstgenoemde jaar wordt werkzekerheid zelfs even vaak als aanleiding voor de verandering van baan genoemd als het motief ‘vanwege inte­ ressanter werk’.

Figuur 5. Aanpassing via loonflexibiliteit

Op grond van bovenstaande indicaties komen wij tot de volgende voorlopige conclusie:

Tegen het einde van de recessie zijn veel in de pe­ riode 1980-1985 toegetreden werknemers in een instabiele arbeidspositie terechtgekomen. Bij het weer aantrekken van de economie in de periode 1984-1985 gaan zij, al dan niet door hun tijdelij­ ke arbeidscontract gedwongen, in grote getale op zoek naar een andere baan. Vanuit hun relatief zwakke arbeidspositie gaan zij daarbij met name op zoek naar een meer werkzekere baan. Het voorgaande impliceert dat de toename van de ar­ beidsmobiliteit tegen het einde van de recessie zowel toegeschreven moet worden aan het toege­ nomen aantal flexibele arbeidscontracten als aan de loonprikkel die van de lonen in openstaande arbeidsplaatsen uitgaat.

Discussie

Loonflexibiliteit vs. volume flexibiliteit

Volgens de traditionele economische theorie ko­ men aanpassingen tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt door loonflexibiliteit tot stand. In figuur 5 hebben wij de globale werking van dit loonmechanisme weergegeven.

Tijdens de recessie van het begin van de jaren tachtig hebben wij kunnen constateren dat de neerwaartse loonflexibiliteit in Nederland zeer beperkt (mogelijk) is. In plaats van de lonen te verlagen gingen bedrijven massaal over to t het ontslaan van werknemers. Langs deze weg wer­ den de arbeidskosten omlaag gebracht. Bij het weer aantrekken van de economie in 1984 en 1985 bleek vervolgens dat bedrijven met

perso-/ / Lagere totale arbeidskosten

Stagnerende economische activiteit ■

/

_.—! — ►Groeiende economische activiteit \ \ Hogere totale arbeidskosten Verhoging lonen Verlaging lonen

(9)

Verandering van baan

neelstekorten niet zozeer overgingen tot het ver­ hogen van de lonen als wel tot het aantrekken van tijdelijke arbeidskrachten. In figuur 1 zien wij dat reeds in 1983 het aantal uitzendkrachten begon te stijgen naar een niveau in 1985 dat dui­ delijk hoger ligt dan vóór de economische crisis in 1980. Dit aantrekken van uitzend- en tijdelijke krachten kan in 1983 en 1984 nog in belangrijke mate toegeschreven worden aan onzekerheid in het bedrijfsleven over de toekomst. Gegeven de zeer ruime arbeidsmarkt kon men via het aantrek­ ken van tijdelijke arbeid de investeringen en risi­ co’s, die nu eenmaal aan het inzetten van arbeid verbonden zijn, minimaliseren. De groei van flexi­ bele arbeidsvormen en -contracten werd boven­ dien nog extra gestimuleerd doordat de traditio­ nele organisatiewijze van de arbeid in het debat over arbeidstijdverkorting ter discussie kwam te staan. Aanpassingen op de arbeidsmarkt kwamen daarmee feitelijk niet zozeer via het loonmecha- nisme als wel via directe volume-flexibiliteit tot stand. In figuur 6 hebben wij dit proces weer­ gegeven.

Een cruciale vraag bij dit proces van in- en uit­ schakeling van arbeid via flexibele arbeidscon­ tracten is nu of dit als een eenmalige gebeurtenis in het verlengde van de economische crisis gezien moet worden of als een, weliswaar tijdens de eco­ nomische recessie ontstane, maar toch meer blij­ vende trend in de wijze waarop arbeid georgani­ seerd wordt. Er is een aantal redenen die eerder op een blijvende trend wijzen:

— de arbeidsmarkt zal ook de komende jaren nog gekenmerkt worden door grote overschot­ ten; dit geldt met name voor wat betreft de Figuur 6. Aanpassing via volume-flexibiliteit

lager geschoolde en ongeschoolde functies, maar ook voor een aantal middelbare en hoge­ re functies;

— het verschijnsel van flexibele arbeidscontrac­ ten treedt niet alleen in Nederland maar ook in andere Westeuropese landen op. Het wordt veelal in verband gebracht met de toegenomen internationale concurrentie en de toegenomen noodzaak om flexibel in te kunnen spelen op ontwikkelingen op de factormarkten van be­ drijven;

— flexibele arbeidsrelaties worden in Nederland met name ook benut om de kloof tussen on­ derwijs en arbeidsmarkt te verkleinen respec­ tievelijk om de overgang van school naar werk meer flexibel via stages, leercontracten, tijde­ lijke contracten enz. te laten verlopen. Ver­ wacht mag worden dat deze tijdens de econo­ mische crisis ontstane tendens zich zal voort­ zetten, ook bij een arbeidsmarkt met perso­ neelstekorten op bepaalde deelmarkten.

Loonconcurrentie vs. concurrentie om een vaste baan

In het eerste deel van dit artikel hebben wij ge­ constateerd dat de omvang en richting van de ar­ beidsmobiliteit vanaf de jaren 1983/1984 eerder door het toegenomen aantal flexibele arbeidsre­ laties dan door toonverschillen bepaald leken te worden. In Nederland heeft Van Wezel (1979) er al eerder op gewezen dat er op grote segmenten van de arbeidsmarkt eerder sprake is van arbeids- plaatsenconcurrentie dan van loonconcurrentie. Werknemers concurreren in deze opvatting niet zozeer met elkaar om een hoger toon te bereiken, maar zij concurreren onderling om toegang te

U Stagnerende economische activiteit"

z ' / Daling arbeidskosten

- t

l

— -► Groeiende economische activiteit

\

\

Stijging arbeidskosten

Creatie tijdelijke ba­ nen, verlaging se- lectiedrempels voor vaste banen

J

Aantrekken van tijdelijke werknemers, promo­ tie van zittende werknemers

Ontslag van de minst produktieve werknemers, verho­ ging selectiedrem- pels voor vaste ba­ nen

_Minder werknemers die bovendien meer pro- duktief zijn

(10)

krijgen tot arbeidsplaatsen die onderdeel uitma­ ken van een promotieladder op de interne markt van een bedrijf. Werkgevers selecteren daarvoor die werknemers als eersten die in de toekomst het beste bij te scholen zijn. Volgens Van Wezel betekent dit dat de hoogst opgeleide werknemers het eerst geselecteerd zullen worden. Cain wijst erop dat werkgevers, ook bij het bestaan van der­ gelijke ‘jobladders’ met de daaraan gekoppelde loonstructuur, een feitelijke loonflexibiliteit kun­ nen bereiken door de selectie-eisen voor de in- trede-banen hoger of lager te stellen al naargelang de arbeidsmarktsituatie (Cain, 1976, blz. 1243). In een ruime arbeidsmarktsituatie zouden aldus de selectie-eisen opgeschroefd kunnen worden. Dit heeft dan tot gevolg dat meer pastoegetreden werknemers beneden het oorspronkelijk door hen verwachte functie- en loonniveau tewerkge­ steld worden. Voorzover dit ook in de ruime ar­ beidsmarkt van de jaren tachtig in Nederland is gebeurd, zou dit mede een verklaring kunnen vor­ men voor het relatief hoge en iets stijgende ni­ veau van de vrijwillige mobiliteit vanwege de re­ den ‘interessanter werk’.

De arbeidsplaatsenconcurrentietheorie houdt ech­ ter nog geen rekening met het bestaan van flexi­ bele arbeidsrelaties en dus ook niet met de mobi­ liteit vanuit flexibele arbeidsposities naar meer zekere banen op de arbeidsmarkt. Zij kan boven­ dien geen verklaring geven voor de aanhoudend hoge gedwongen mobiliteit bij het einde van de economische recessie.

Het streven naar werkzekerheid ofwel het risico­ mijdend gedrag van werknemers is wel een essen­ tieel onderdeel van de in het midden van de jaren zeventig in de Verenigde Staten ontwikkelde con- tracttheorie (Azariadis, 1975; Baily, 1974; Gor- don, 1974). Volgens deze theorie streven werk­ nemers niet zozeer naar een maximaal inkomen op elk tijdstip, maar naar duurzaamheid van het arbeidsinkomen en van de arbeidspositie. Werk­ gevers zouden aan een deel van de werknemers vaste contracten aanbieden die hen tegen ontslag tijdens conjuncturele schommelingen bescher­ men. Het arbeidscontract bevat op die manier een impliciet verzekeringselement dat de werkge­ ver alleen aan die werknemers toestaat die zeer produktief zijn en aan wiens tewerkstelling hoge investeringskosten verbonden zijn.

De situatie op de arbeidsmarkt in de Verenigde Staten is echter niet helemaal te vergelijken met die in Nederland. De bescherming van werkne­ mers via het ontslagrecht en de werkzekerheid zijn in Nederland traditioneel veel groter dan in

de Verenigde Staten. Terwijl daar het nemen van risico’s meer kenmerkend is, behoort in Neder­ land een vast dienstverband eerder to t de norma­ le situatie. Het is dan ook zeer de vraag of losse arbeidsrelaties in Nederland ooit die omvang, zo­ als in de Verenigde Staten, zullen krijgen.

In een recent artikel in Economisch Statistische

Berichten wijzen Van Ham, Paauwe en Williams

erop dat het systeem van tijdelijk personeel eigen­ lijk alleen bij eenvoudige werkzaamheden op uit­ voerend niveau toe te passen is. Volgens Van Ham e.a. ligt het bij die banen die tot het primaire proces van een organisatie behoren, eerder voor de hand om medewerkers in vaste dienst aan te nemen. Binnen deze vaste banen zou het bedrijf naar een zekere flexibele personeelsinzet moeten streven door de betreffende werknemers multi- inzetbaar te maken. De selectie en opleiding van dergelijke multi-inzetbare medewerkers is echter een moeilijke zaak. Vandaar dat gekozen zou kun­ nen worden voor een meer geleidelijke indienst­ treding, via een proefperiode, tijdelijk contract of stage. Tijdens dit tijdelijke contract moet dan blijken of de werknemers over de juiste persoon­ lijkheid, sociale vaardigheden, inzetbaarheid en ‘trainability’ beschikken om voor een vast dienst­ verband in aanmerking te komen.

In het verlengde van een dergelijke ontwikkeling kan voor degenen die tot de arbeidsmarkt toetre­ den ook in de komende jaren een toenemende onderlinge concurrentie voorzien worden op weg naar een vaste baan. In de voorlopig nog steeds zeer ruime arbeidsmarkt in Nederland is de on­ derlinge concurrentie niet zozeer gericht op een zo hoog mogelijk loon als wel op het al dan niet verkrijgen van een betaalde baan. Nadat aldus een arbeidspositie is veroverd kan men op zoek gaan naar een beter passende vaste baan met toegang tot de promotieladders op de interne markt van het bedrijf.

Conclusie

De gegevens van het OSA-arbeidsmarktsurvey

1985 lijken er op te wijzen dat de betekenis van

toonverschillen voor het vergroten respectievelijk verkleinen van de totale mobiliteit op de arbeids­ markt beperkt is. Wel kunnen toonverschillen er toe bijdragen dat mobiliteitsstromen die er, los van toonverschillen, toch al bestaan meer gericht worden op arbeidsplaatsen met hogere tonen. In dit opzicht biedt de loonconcurrentietheorie een goed interpretatiekader.

Met het voortduren van de economische recessie bleek de omvang en richting van de arbeidsmobi­ liteit steeds meer samen te gaan hangen met de

(11)

Verandering van baan

in- en uitschakeling van werknemers. Werknemers die ten tijde van de recessie werkloos werden en degenen die in de periode 1980-1985 tot de ar­ beidsmarkt toetraden bleken veel vaker van baan te veranderen dan de overige werknemers. Ook in 1985 waren zij veel meer geneigd om opnieuw van baan te veranderen. De sterke toename van de arbeidsmobiliteit in 1985 moet dan ook voor­ al op rekening van deze werknemers met een in­ stabiele arbeidsgeschiedenis geschreven worden die relatief vaak in een tijdeüjke baan werkzaam waren. Er zijn indicaties dat veel van deze gede­ stabiliseerde werknemers bij het weer aantrekken van de economie in de jaren 1984-1985 op zoek gingen naar een beter passende en vooral ook meer werkzekere baan. De mobiliteitsstromen in de afgelopen jaren zijn daarom beter met het be­ grip baanconcurrentie te typeren dan met het be­ grip loonconcurrentie.

Bij de voorlopig nog zeer ruime arbeidsmarkt mag ons inziens verwacht worden dat deze baan­ concurrentie ook in de komende jaren een be­ langrijk karakteristiek van het functioneren van de arbeidsmarkt blijft. Recent tot de arbeids­ markt toegetreden werknemers zijn daarbij via een of meer flexibele arbeidsverbintenissen op weg naar een meer vaste baan. Nu het onder­ scheid tussen vaste banen en flexibele contracten tot een structuurkenmerk van de Nederlandse arbeidsmarkt lijkt te worden, mag ons inziens ook verwacht worden dat er veel duidelijker dan voorheen een restmarkt zichtbaar zal worden van laaggeschoolde werknemers die niet over de ‘juis­ te’ persoonlijkheid, sociale vaardigheden e.d. be­ schikken om in aanmerking te komen voor een vaste baan met interne promotiemogelijkheden

binnen het bedrijf. □

Literatuur

- Addison, J.T. and W.S. Siebert, The market for la­ bor: an analytical treatment, Santa Monica 1979. - Anderson, B.W., ‘Empirical generalisations on labor

turnover’, Labor and Manpower, Research Series 4,

1974.

- Azariadis, ‘Implicit contracts and underemploy­ ment equilibria Journal o f Political Economy, 1975, vol. 83.

- Baily, M.N., “Wages and employment under uncertain demand’, Review o f Economic Studies, 1974, vol. 41. - Cain, G.C., T h e challenge o f segmented labor mar­ ket theories to orthodox theory’, Journal o f Econo­ mic Literature, december 1976, biz. 1215-1257. - Conen, G., F. Huygen, Functieniveautypering van

beroepen in 1977, NPAO, Den Haag 1983.

- Gordon, D .F., ‘A neoclassical theory o f Keynesian unemployment’, Economic Journal, 1974, vol. 12. - Ham, J.C. van, J. Paauwe, A.R.T. Williams, ‘Flexibi­

liteit en stabiliteit van de arbeidsorganisatie’, Econo­ misch Statistische Berichten, 3-12-1986.

- Levitan, S.A., G.L. Mangum en R. Marshall, Human resources and labor markets, labor and manpower in

the American economy, New York 1974.

- Parsons, D., ‘Models o f labor market turnover: a theoretical and empirical survey’, in: R. Ehrenberg (red.), Research in labor economics, 1977, vol. 1. - Rapportage Arbeidsmarkt 1986, Ministerie van So­

ciale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag, septem­ ber 1986.

- Springer, K.A., B. Compaijen en A.J. Vermaat, Werk­ loosheid en loonrigiditeit. Een studie naar de rol van loonflexibiliteit op de arbeidsmarkt, OSA Voorstu­ die nr. V 15, Den Haag 1986.

- Vissers, A.M.C., A.M. de Vries en Th. Schepens,./4r-

beidsmarktgedrag ten tijde van massale werkloosheid,

OSA Voorstudie nr. V 12, Den Haag 1986.

- Vissers, A.M.C., A.M. de Vries en A.G. Ter Huurne,

Verandering van baan; een lonende zaak?, OSA voor­ studie nr. V 16, Den Haag 1986.

- Wezel, J.A.M., Sociale ongelijkheid en arbeidsverde­ ling, Openbare Rede Tilburg 1979.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

For the provincial and federal governments to achieve the certainty they desire, First Nations in the BC Treaty Process are required to specify their Aboriginal rights through

The fit to the ND280 data reduces the flux and the ND280-constrained interaction model uncertainties on the predicted event rate at the far detector from 11% –14% to 2.5% –4% for

Istanbul; (c) Division of Physics, TOBB University of Economics and Technology, Ankara; Turkey 5 LAPP, Universit´ e Grenoble Alpes, Universit´ e Savoie Mont Blanc, CNRS/IN2P3,

The lack of a dominant traditional religious reference group in Cascadia for the past two hundred years is undoubtedly one of its most distinguishable features, but the deeply

Study 1 in the current research examined the effects of parents’ ethnic identity and cultural orientation goals for their adolescents on parents’ enculturation efforts, and the

Yuan, S-M, Liu, Z-M, Srivastava, HM: Some inclusion relationships and integral-preserving properties of certain subclasses of meromorphic functions associated with a family of

Figure 5.5: Comparison of turbulent and zooplankton volume scattering strengths as a function of acoustic frequency for turbulence levels, density gradients, and some plankton

In addition, due to the proliferation of mobile technology and internet availability, data collection by citizen scientists (volunteer participants with no formal scientific