• No results found

Inkomensverschillen op weidebedrijven in de randstad Holland : een factoranalytisch onderzoek naar de oorzaken van verschillen in bedrijfsvoering en bedrijfsuitkomsten in 1961/62

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Inkomensverschillen op weidebedrijven in de randstad Holland : een factoranalytisch onderzoek naar de oorzaken van verschillen in bedrijfsvoering en bedrijfsuitkomsten in 1961/62"

Copied!
82
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Drs. L.B. van der Giesaèn A. Reitsma

INKOMENS VERSCHILLEN OP WEIDEBEDRtEJVEN IN DE RANDSTAD HOLLAND

(Een factoranalytisch onderzoek friaar de oorzaken van verschillen in bedrijfs-voering en bedrijfsuitkomsten in 1961/62)

10

* Studie No. 22 ^ ONTVANSEN rt

"1

\

JüHÏ '965

BIBLIOTHEEK , Mei 1965

(2)

INHOUDSOPGAVE WOOED VOORAF SAMENVATTING EN CONCLUSIES HOOFDSTUK I HOOFDSTUK II HOOFDSTUK III HOOFDSTUK IV BIJLAGE BIJLAGE BIJLAGE BIJLAGE BIJLAGE BIJLAGE BIJLAGE

I

II

III

IV

V

VI

VII

AANHANGSEL

DOEL EN OPZET VAN HET ONDERZOEK ARBEIDSEFFECT EN BEDRIJFSGROOTÏÏE § 1. Algemene "beschouwing

§ 2. Arbeidsdichtheid, veedichtjheid en bedrijfs-grootte in verband met arbieidseffect

(aspect l)

§ 3. Arbeidseffect, veedichtheid, en voeraankopen (aspect 2)

§ 4« Bedrijfsgrootte en schaalvergroting (aspect 3)

MELKFRODUKTIE EN VOERKOSTEN § 1. De weideproduktiviteit

§ 2. De invloed van de verschillen in weide-produktiviteit (aspect 4)

§ 3. Melkproduktie en afkalfdatUm (aspect 5) § 4. Melkproduktie en voerkostejn (aspect 6) § 5* Omzet en aanwas en voerkoßiten (aspect 7) VERDERE BEDRIJFSGEGEVENS

§ 1. Maaipercentage (aspect 8)

§ 2. Overige inkomensverschillen (aspect 9) § 3. Samenstelling van de veestjapel (aspect 10) § 4- Varkenshouderij (aspect lij)

Toelichting op de gebruikte kengetallen Korte uiteenzetting factoranalyse Aspectentabel van de weidebedri£jven in de Randstad Holland

Aspectentabel Friese veenweidebedrijven Correlatiematrix weidebedrijveni in de Randstad Holland

Uitvoerige illustratie van allel aspecten (1961/62) Gemiddelde bedrijfsgegevens van 1962/63 en I963/64 'van de belangrijkste aspecten

VERGELIJKING MET HET FRIESE VEEJTWEIDEGEBIED § 1. Arbeidseff eet en bedrij f sgp?ootte

§ 2. Melkproduktie en voerkosten § 3. Overige aspecten § 4« Samenvatting en conclusies Blz. 5 7 11 14 14 15 20 24 27 27 28 32 34 36 38 38 40 41 43 47 50 55 54 57 62 70 77 77 80 83 85 100

(3)

WOORD VOORAF

In aansluiting aan verschillende publikatieö "betreffende Friese weidebedrijven zijn in deze publikatie de weidebejdrijven in de Randstad Holland met "behulp van factoranalyse nader geanaüiyseerd.

Het is een bekend feit, dat de weidebedrijvejn in de Randstad Holland enigszins afwijken van de Friese bedrijven, hetgefen blijkt uit verschil-len in maaipercentage, voeraankopen, veedichtheid! en omvang van de varkens-houderij .

Naast een bedrijfsvergelijkend onderzoek naapr de verschillen in bedrijfsvoering en bedrijfsresultaat op de weidebjedrijven in de Randstad Holland komt in deze studie daarom ook een vergelijking met de onderzoek-resultaten betreffende Friese weidebedrijven voorU

In deze studie is dankbaar gebruik gemaakt v]an onderzoekingen van ir. A. Eriks, prof. dr. ir, G. Hamming en drs. J., de Veer, welke L.E.I.-medewerkers ook voor deze publikatie vele adviezefi hebben gegeven.

Het onderzoek is verricht door drs. L.B. van! der Giessen en A. Reitsma van de afdeling Bedrijfseconomisch Onderzoek Landpouw.

De wiskundige verwerking van de gegevens is Uitgevoerd op de afdeling Statistiek door K. Dane.

DE DIRECTEUR,

(4)

7

-SAMENVATTING M CONCLUSIES

Dit onderzoek heeft betrekking op 162 weideb^drijven,welke gelegen zijn,in de Randstad Holland (Alblasserwaard, oostelijk Zuidholland, weste-lijk Zuidhollands Utrechts weidegebied en het weidegebied ten zuidoosten van Amsterdam).

De Verwerkte gegevens zijn ontleend aan de LjE.I.-boekhoudingen van deze bedrijven over het boekjaar 1961/62.

De belangrijkste uitkomsten van het onderzoeüt zullen in het onder-staande worden samengevat.

a. Arbeidseffect en bedrijfsgrootte

Het arbeidseffect - een kengetal dat iets za$t omtrent de doelmatig-heid van de op de bedrijven aangewende arbeid - s/éeelt in de eerste twee aspecten van deze studie een belangrijke rol. !

, In aspect 1. is sprake-van een toenemend aantil volwaardige arbeids-krachten bij een afnemende bedrij fsgrootte. Ten einde het arbeidseffect op peil te houden zou er dus een verhoging van de arbeidsbehoefte per ha moeten plaatshebben. Dit heeft wel gedeeltelijk plaatsgehad, gezien de binding van .1.9$ van de verschillen in veedichtheid, doch in onvoldoende mate. Een verdere afstemming tussen arbeidsbehoefte en arbeidsaanbod heeft zich niet voltrokken. In principe stonden hiertoeiverschillende mogelijk-heden open. Een verdere vergroting van de veestapel is waarschijnlijk niet mogelijk bij de huidige stalruimte. Er is echter fcok geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid de arbeidsbehoefte uit te bralden in de sector van de

pluimvee- of varkenshouderij. Ook heeft men geen overtollige arbeidskrach-ten laarbeidskrach-ten afvloeien of tijdelijk elders tewerkgesteld (zoon-opvolger). Het gevolg is- dan ook, dat met dit slechte arbeidseffect 15$ van de verschil-len in arbeidsinkomen per v.a.k. samenhangt.

In aspect 2 heeft men bij gelijke bedrij fsopbervlakte en arbeidsbe-zetting per bedrijf het arbeidseffect sterk verhoogd door een aanzienlijke opvoering van de veedichtheid. Deze hogere veedichtheid is gerealiseerd door een beter beweidingssysteem, gepaard gaande j&an een kleine stijging van de stikstofgift en door grotere voeraankopen (Ln de winter. Belangrijk is in dit aspect, dat de verbetering van het arbeidseffect kon

plaatsheb-de hoogte van pacht of is. Het is wel zo, dat ben zonder uitbreiding van het grondareaal, zodat

grondprijzen voor additionele grond onbelangrijk

gebiedsverschillen in aspect 2 een rol spelen. De Alblasserwaard toont een negatief verband met aspect 2 en westelijk Zvjidholland een positief verband. Dit houdt waarschijnlijk in, dat de minuter draagkrachtige bodem en de slechtere verkaveling en ontsluiting in de (Alblasserwaard een belem-mering vormen om zo'n hoge veedichtheid te realisieren, bij een gegeven opper-vlakte cultuurgrond, terwijl, dit in westelijk Zuijiholland het gemakkelijkst

te bereiken is.

Afgezien van eventuele belemmerende factored blijkt het mogelijk te zijn het arbeidseffect stérk te verhogen door de [veedichtheid op te voe-ren bij gelijke oppervlakte cultuurgrond en gelij(ke arbeidsbezetting per bedrijf, hetgeen tot gevolg heeft dat 8$ van de verschillen in arbeidsin-komen per v.a.k. hiermee samenhangt.

(5)

In aspect 3 tenslotte doen zich grote verschillen in bedrijfsgrootte voor, die geheel los staan van verschillen in arbeidseffeet en veedicht-heid. Blijkbaar heeft dit gedeelte van de verschillen in bedrijfsgrootte geleid tot evenredige aanpassing van de gehele bedrijfsstructuur, zodat alle bedrijfsonderdelen alsmede de opbrengsten- en kostenfactoren even-redig aan de bedrijfsgrootte veranderd zijn, doch per ha of per dier on-geveer gelijk zijn gebleven. Gezien de hoge binding van de bedrijfsgroot-te aan dit aspect maakt men op de grobedrijfsgroot-te: bedrijven kennelijk weinig gebruik van de mogelijkheden tot kostenverlaging, die een groter bedrijf meestal heeft bij de organisatie en mechanisatie van de werkzaamheden.

b. Melkproduktie en voerkosten

Verschillen in weideproduktiviteit van het vee - verschillen in

produktievermogen, die waarschijnlijk samenhangen met de gemiddelde leef-tijd en de erfelijke aanleg van het melkvee, de wijze van beweiding, de

mineralentoestand van het grasland en de gezondheidstoestand van het melk-vee - gaan samen met 66$ van de totale verschillen in melkproduktie per

koe en met 11$ van de verschillen in arbeidsinkomen per v.a.k. (aspect 4 ) . Het blijkt, dat het produktievere vee in de winter meer voer krijgt dan het minder produktieve vee. Deze samenhang is logisch, aangezien hoog produktief vee meer voer nodig heeft dan minder produktief vee.

Deze samenhang houdt misschien ook enigszins verband met het stamboek-vee. Bij nader onderzoek is namelijk gebleken dat er een verband bestaat

tussen stamboekvee en hoge weideproduktiviteit. Dit kan er in de eerste plaats op wijzen, dat men op de bedrijven met stamboekvee beter op produk-tiviteit selecteert dsn op de overige bedrijven. Bovendien is het mogelijk dat de samenhang tussen hoge produktiviteit, hoge voerkosten en stamboekvee voortvloeit uit het streven naar goede melklijsten van het stamboekvee.

Ondanks de hogere voerkosten in de winter blijkt het wintermelkpercen-tage lager te zijn dan verwacht mocht worden op grond van de kalfdata. De

beweidingstechniek moet dan ook van veel belang zijn geweest voor het be-reiken van deze hoge produktiviteit in de zomer. Een verder onderzoek naar de beweidingstechniek is dan ook zeer gewenst om een inzicht te krijgen in de factoren, die hierbij een rol spelen.

Volgens aspect 5 hangt 7$ van de verschillen in melkproduktie samen met verschillen in kalfdata. Vroege afkalfdata leiden in verband met de langere lactatieperiode op stal tot hogere voerkosten per omgerekend dier en tot een hoger percentage wintermeik. Ondanks de iets hogere totale melk-produktie per koe en de hogere wintermelkprijs zijn door de hogere voer-kosten de bedrijfsresultaten niet hoger.

Op het ogenblik is het verschil tussen zomer- en wintermelkprijs gro-ter geworden» Bovendien zijn de prijsverschillen tussen nuchgro-tere kalveren in herfst en voorjaar ve<;l groter geworden, zodat het niet onwaarschijn-lijk is, dat het streven naar vroegere kalfdata en dus naar meer winter-melk inmiddels rendabeler is geworden.

Het voeren boven de norm toont volgens aspect 6 een samenhang met 14$ van de verschillen in melkproduktie per koe. Gezien de correlatie met stamboekvee blijkt het hebben van stamboekvee aanleiding te zijn voor dit voeren boven de norm, ten einde een goede conditie van het vee en.

(6)

9

-Het saldo per omgerekend dier "blijkt door dez^ methode van "bedrijfs-voering iets hoger te zijn, doch de hogere bemestiajgskoste'n en de hogere kosten voor stamboek en fokvereniging doen .dit voordeel weer teniet,' zo-dat de bedrijfsresultaten ongewijzigd blijven ten opzichte van bedrijven, waar niet boven de norm gevoerd wordt.

Tenslotte heeft een opvoering van de omzet- ah aanwaspost door mid-del van hogere voeraankopen bij de in het jaar I96I4/62 geldende rundvlees-prijzen eveneens geen betere financiële resultatenjopgeleverd (aspect 7)« Misschien is op het ogenblik deze methode wel rendeel©1, geworden door

de hogere vleesprijzen, doch gegevens die dit kunnen bevestigen ontbreken nog.

c. Verdere bedrijfsgegevens

Aan aspect 8 zijn vrijwel alle verschillen in ji maaipercentàge gebonden. In het algemeen zegt de hoogte van het maaipercentàge nog niet veel

om-trent de hoeveelheid gewonnen ruwvoer, omdat de opbrengst per snede erg kan verschillen. Bovendien is de doelmatigheid van[conservering, bewaring en voedering van groot belang bij de beantwoordingjvan de vraag in welke mate het maaipercentàge in verband kan worden gebracht met het meer of minder aankopen van voer. Voor het berekenen van hét maaipercentàge ver-dient het dan ook aanbeveling in de toekomst rekening te houden met de opbrengst per snede. Een perceel, dat 70% van de normale opbrengst per snede oplevert, zal dan ook niet meer geboekt moeten worden met een maai-percentàge van 100%, maar met een maaimaai-percentàge v^n 70%.

Het hogere maaipercentàge is in aspect 8 bij ^en gelijke veedicht-heid mogelijk geworden door een grotere stikstofgift. De hoeveelveedicht-heid aan-gekocht voer is iets lager, dankzij het hogere maaipercentàge. Het saldo per omgerekend dier (melkopbrengst + omzet en aanwas minus bijkomende voerkosten) is daardoor hoger, doch de bedrijfsresultaten zijn nauwelijks

hoger doordat tegenover de lagere voerkosten hogere kosten staan. In de eerste plaats zijn de bewerkingskosten per omgerekend dier hoger, hetgeen waarschijnlijk verband houdt met het hogere maaipercentàge, terwijl boven-dien de bemestingskosten en de overige kosten hogej" zijn.

Aspect 9 is eigenlijk het belangrijkste aspect van het gehele onder-zoek, omdat 36% van de verschillen in arbeidsinkomen per v.a.k. hiermee samenhangt. Het onbevredigende van dit aspect is echter, dat de oorzaken, die tot deze verschillen aanleiding geven, niet geheel duidelijk zijn. Boekhoudkundig gezien zijn de verschillen wel uit |.e bedrijfsgegevens

terug te vinden. Het blijkt dan, dat hogere voerkofcten9 hogere bemestings-kosten en hogere overige bemestings-kosten niet leiden tot hoèere opbrengsten van de rundveehouderij, aangezien deze opbrengsten zelfs f.e neiging tot dalen vertonen. Misschien spelen hier ondoelmatigheid en! onbekwaamheid bij be-mesting en voedering een grote rol. Bij dit aspect!wordt toch wel behoef-te gevoeld aan nog andere kengetallen, die wellicht meer licht op dit as-pect zouden kunnen werpen. Of dit zo is en welke kengetallen dit zouden moeten zijn zal dan ook een onderwerp van nadere sjfcudie moeten zijn.

Verschillen in veesamenstelling, dat wil zeggen verschillen in de verhouding tussen melkvee en overig rundvee, hebbefi blijkens aspect 10 geen invloed op de bedrijfsresultaten uitgeoefend,

(7)

10

-De varkenshouderij is volgens aspect 11 nog aansprakelijk voor 8% van de verschillen in arbeidsinkomen per v.a.k. Het jaar 1961/62 is ten gevolge van de lage prijzen van biggen en varkensvlees ongunstig geweest voor de varkenshouderij. Omtrent de rentabiliteit van de varkenshouderij

op deze bedrijven op wat langere termijn gezien kunnen hieruit echter geen conclusies getrokken worden.

In een aanhangsel worden de uitkomsten van deze studie betreffende bedrijven in de Randstad Holland nog vergeleken met de uitkomsten van een onderzoek op Friese veenweidebedrijven.

(8)

11

-HOOFDSTUK I

DOEL EN OPZET V M HET ONDERZOEK

Het doel van dit onderzoek is in de eerste »laats door middel van bedrij fsvergelijkend onderzoek een inzicht te verkrijgen in de oorzaken van verschillen in "bedrijfsvoering en 'bedrijfsresultaat op weidebedrijven

in de Bandstad Holland, Hieronder worden verstaal de weidebedrijven in de Alblasserwaard, westelijk Zuidholland, oostelijk Zuidholland, Utrecht en het gebied ten zuidoosten van Amsterdam.

In onderstaand kaartje is de ligging van de[bedrijven weergegeven. LIGGING VAN DE BEDRIJVEN

HilverBÜTifZ?' > IM-UJ./0 / '

w \

^S)

-f

° Utrecht ^

/ v

x

\ \ \ \ I Alblasserwaard II Westelijk Zuidholland III Oostelijk Zuidholland IV Utrechts weidegebied

V Weidegebied ten zuidoosten van Amsterdam Totaal ! 32 bedrijven 36 bedrijven 31 bedrijven i 31 bedrijven 32 bedrijven [162 bedrijven

100

I

(9)

12

-Tabel 1 laat enkele gemiddelde "bedrijfsgegevens zien van de verschil-lende groepen "bedrijven, die in dit onderzoek zijn opgenomen. In deze

tabel zijn tevens ter vergelijking enige cijfers van het Friese veenweide-gebied van het jaar I96I/62 gegeven volgens de L.E.I,-uitkomstenstatistiek van landbouwbedrijven 1).

Tabel 1 VERGELIJKING VAN BEDRIJFSGEGEVENS VAN DE IN DEZE STUDIE OPGENOMEN GEBIEDEN

MET GEGEVENS VAN HET FRIESE VEENWEIDEGEBIED IN 1961/62

Gegevens Aantal bedrijven

Oppervlakte cultuurgrond Aantal grootveeëenheden per ha..

Perc. gemaaid grasland Aantal volw. arbeidskrachten Bewerkingskosten per

bewerkingseenheid Totale melkgift per koe Omzet en aanwas per omge-rekend dier

Bijkomende voerkosten per omgerekend dier

Netto-overschot per bewerkingseenheid Aantal mestvarkens per bedrijf Opbrengst per f. 100,-voerkosten varkens

In

A.lblas-s er-waard

32

16,2 1,90

66

1,8

9,10 4210

188

350

/1,58 15,3

112

deze studie opgenomen

weste-lijk

1Zuidh.

36

17,1 2,18

61

1,8

7,80 4330

168

412

/O, 02

7,2

135

ooste-lijk Zuidh.

31

16,2 2,12

69

1,9

8,-4250

208

424

/1?45 27s4

110

;

jUtrecht

|

31

15,3 2,08 •

85

1,7

8,40 4200

191

346

/o, 90 17,-116. gebieden Zuid-oosten v. A 'danr

32

15,7 2,02

89

1,6

8,40 4170

188

312

/o, 40

3,7

121

ge- mid-deld

32

16,1 •2,06

74

1,8

8,30 4230

188

370

/0,84

14,-120

Fries-land veen

27

15,7 1,79

126

1,6

8,50 4080

233

274

/•o, 76

1,4

-/ = negatief.

Het Friese bedrijfstype vertoont volgens tabel 1 dus enkele kenmerken-de verschillen met kenmerken-de overige gebiekenmerken-den. Het doel van kenmerken-deze studie is daarom in de tweede plaats een vergelijking te maken van de onderzoekresultaten in de Randstad Holland met die van Friesland 2 ) , ten einde na te kunnen gaan welke invloeden de kenmerkende verschillen tussen de gebieden op bedrijfsvoering en bedrijfsresultaat hebben.

1) "Uitkomsten van .landbouwbedrijven. Verslagen,No. 75", L.E.I, 2) Het onderzoek op de Friese veenweidebedrijven betreft het boekjaar

I958/59, waarvan de resultaten vermeld staan inj

"Bedrijfseconomische Mededelingen, No. 43: Arbeidsbezetting, bedrijfs-oppervlakte, veebezetting en bedrijfsinkomen op de veenweidebedrijven in Friesland", L.E.I, y's-Gravenhage, 1962 en "Verslagen, No. 93:

Opbrengsten voerkosten en inkomen op Friese veenweidebedrijven", L.E.I. 's-Gravenhage,

(10)

1964-13

Bij dit onderzoek wordt gewerkt met gegevensivan het boekjaar 1961/62. Wat weersgesteldheid "betreft is de zomer van 1961iniet zo gunstig geweest. Het percentage gemaaid grasland was in sommige gebieden dan ook iets lager dan normaal, terwijl de kwaliteit van het gewonnene ruwvoer overal slechter was dan normaal. Uiteraard heeft dit invloed geha4 op de voederaankopen in dat jaar.

Ten einde de ingewikkelde bedrijfsstructuur efo goed mogelijk te kun-nen analyseren is in dit onderzoek gebruik gemaakrtj van factoranalyse, dit is een bedrij fsvergelijkende methode, gebaseerd 00 wiskundige verwerking van de gegevens. In bijlage II zal een nadere toelichting op deze methode worden gegeven.

Deze studie bevat allereerst een beschrijving) van de resultaten van-het onderzoek op de bedrijven in de Randstad Holland.

Vervolgens wordt in bijlage I een toelichting! gegeven op de verschil-lende kengetallen alsmede een overzicht van de belp-ngrijkste kengetallen, de laagste en hoogste waarneming per kengetal, hetf gemiddelde en de stan-daardafwijkingen.

De uit de factoranalyse resulterende aspectenjftabel is in bijlage III gegeven. Ter vergelijking laat bijlage IV de aspecftentabel van het onder-zoek in het Friese veenweidegebied zien.

Bijlage V toont de correlatiematrix, terwijl bijlage VI van alle as-pecten een uitvoerige illustratie door middel van bedrijfsgegevens betref-fende het onderzochte jaar 1961/62 bevat.

Bijlage VII laat tenslotte nog bedrijfsgegevens zien van de belang-rijkste aspecten van deze studie, welke bedrijfsgegevens betrekking hebben op de jaren 1962/63 en 1963/64. Aangezien in deze paren reeds vele bedrij-ven niet meer in administratie waren, zijn per aspiéct over deze 2 jaren de

gewogen gemiddelden van de overgebleven bedrijven gerekend. Uit deze bij-lage VII blijkt, dat de gemiddelde bedrij f sgegevettJB van deze beide laatste jaren ongeveer hetzelfde patroon weergeven als de aspectentabel van het jaar 1961/62. Hieruit blijkt, dat een factoranaly3^ dus samenhangen laat zien, die een langere geldigheid dan een jaar hebban.

In een aanhangsel worden de resultaten van het onderzoek nog verge-leken met die van het Friese veenweidegebied.

Als besluit van dit inleidende hoofdstuk wordt nog gewezen op de moge-lijkheid elk aspect apart te lezen en te bestudera* onafhankelijk van de overige aspecten. Indien een lezer dus speciale belangstelling heeft voor een bepaald aspect, kan het daarop betrekking hebbende gedeelte gelezen worden zonder eerst de voorafgaande hoofdstukken tè lezen. Deze mogelijk-heid is een gevolg van het principe van de factoranalyse.

(11)

14

-HOOFDSTUK II

AEBEIDSEPFECT-EN BEDEIJF3GE00TTE

§ 1 . A l g e m e n e " b e s c h o u w i n g

Uit vele onderzoekingen is gebleken, dat een-doelmatige aanwending van de op het bedrijf aanwezige arbeid van bijzonder groot "belang is voor

de bedrijfsuitkomsten. Het is niet alleen belangrijk, dat de arbeid doel-matig wordt aangewend, doch ook dat deze volledig wordt benut» Voor het doelmatig en volledig benutten :van de aanwezige arbeid is het noodzake-lijk dat er voldoende werkgelegenheid is. De werkgelegenheid op het land-bouwbedrijf wordt zowel beïnvloed door de bedrijfsoppervlakte als door de intensiteit van het grondgebruik. Men kan bij deze intensiteit van het grondgebruik nog iets verder gaan door ook de los van de oppervlakte cul-tuurgrond staande produktietakken erbij te betrekken, zoals de pluimvee-en varkpluimvee-enshouderij.

Wanneer de aanwezige arbeid volledig en doelmatig wordt benut, zal de prestatie per man hoog zijn, hetgeen resulteert in lage bewerkingskosten per bewerkingseenheid. Men spreekt dan van een hoog arbeidseffeet.

In de eerste drie aspecten van de aspectentabel (bijlage III, blz. 55 ) komen het arbeidseffeet en de bedrijfsgrootte ter sprake.

In het eerste aspect komt een relatief hoge arbeidsdichtheid (aantal v.a.k. per ha) voor, die een samenhang vertoont met een iets kleinere

bedrij fsoppervlakte en een wat grotere veedichtheid (aantal omgerekende dieren per ha). Het is duidelijk, dat deze samenhang zal leiden tot een laag arbeidseffeet en derhalve tot lagere bedrijfsuitkomsten.

Tegenover dit aspect 1 kunnen we aspect 2 stellen, waarin geen ver-schillen in arbeidsdichtheid en oppervlakte cultuurgrond optreden. De vee-dichtheid neemt hierbij echter nogal sterk toe, zodat het arbeidseffeet hoog is, hetgeen de bedrijfsuitkomsten in gunstige zin beïnvloedt,,

In aspect 3 komt 75% van de verschillen in bedrijfsoppervlakte ter sprake, die geheel los staat van de verschillen in arbeidsdichtheid en vee-dichtheid. Blijkbaar heeft dit gedeelte van de verschillen in bedrijfs-grootte geleid tot een evenredige aanpassing van de gehele bedrijfsstruc-tuur, zodat alle bedrijfsonderdelen alsmede de opbrengsten- en kostenfac-toren evenredig aan de bedrijfsgrootte veranderd zijn, doch per ha of per dier ongeveer gelijk gebleven zijn. Dit verschijnsel noemt men schaalver-groting.

In het navolgende zullen deze 3 aspecten nader toegelicht worden. Voor een nadere toelichting op de daarin gebruikte begrippen, zoals bewerkings-eenheden, bewerkingskosten en bewerkingsinkomen, wordt verwezen naar bijlage I, blz.47 .

De verschillende aspecten zullen geïllustreerd worden door middel van bedrijfsgegevens. Het is hiervoor noodzakelijk de bedrijven zodanig in groepen in te delen dat de berekende groepsgemiddelden hetzelfde bewegings-patroon aangeven als het aspect. Indien b.v. één der kengetallen voor lOOfo

(12)

- 15 - - f

daarvan r e c h t s t r e e k s van l a a g s t e naar hoogste waamrteming worden i n g e d e e l d .

I s d i t e c h t e r n i e t h e t g e v a l , wat v e e l a l zo i s , darj moeten vooraf z u i v e

-r i n g e n of c o -r -r e c t i e s wo-rden aangeb-racht 1 ) .

§ 2 . A r b e i d s d i c h t h e i d , v e e d i a ( h t h e i d

e n b e d r i j f s g r o o t t e

e f f e c t ( a s p e c t 1 )

i n v e r b a r t d m e t a r b e i d s

-In tabel 4 is een overzicht gegeven van de voifr aspect 1 belangrijkste bedrijfsgegevens. Voor zover achter de omschrijvingen in tabel 4 in de ko-lom "bindingspercentages" geen cijfers of punten vermeld staan, wil dit zeggen dat bij de factoranalyse deze kengetallen niet waren opgenomen, maar bij het aanbrengen van de indelingen eraan zijn toegevoegd.

a. Bedrijfsgrootte en intensiteit van grondgebruik I

Uit de bedrijfsgegevens blijkt, dat er een nqiatief verband bestaat tussen de bedrijfsoppervlakte (var. l) en de arbeidsbezetting (var. 14). Dit is opmerkelijk, omdat genoemd verband betekent! dat er sprake is van een toenemende arbeidsbezetting, terwijl de oppervlakte afneemt. Op grond van deze relatie blijkt 84% van de verschillen in arbeidsdichtheid (var. 14a) aan dit aspect gebonden te zijn. Ten einde het toenemend aantal i arbeidskrachten te kunnen verklaren is voor de vijf groepen van tabel 4 nagegaan in hoeverre de samenstelling van de arbeidsbezetting (o.a. de ver-houding tussen betaald en eigen personeel) hierbij\ een rol gespeeld kan hebben. Tabel 2 geeft hiervan een overzicht.

OPPERVLAKTE, VERHOUDING EIGEN EN BETAALDE ARBEIDS

VAN MACHINES EN WERKTUIGEN VOLGENS DE GROEPSINDELI J I G

T a b e l 2 CHTEN EN DE NIEU WAARDE

VAN ASPECT 1 (TABEL 4 ) G r o e p s i n d e l i n g v o l g e n s j ^ s p e c t 1 O m s c h r i j v i n g I I I I I IV 1. Oppervlakte cultuurgrond 2. Aantal personen a. eigen b. betaald 3. Aantal v.a.k. a. eigen b. b etaald 4. Nieuwwaarde machines en werktuigen (excl. trekkers) 5. Nieuwwaarde trekkers 19,- 17,2 15,- 15,2 14,4

1,4

0,4

1,3

0,3

1334

3016

1,5

0,4 J

1,4

0,3

12216

2964 f

1,5

0,3

1,4

0,2

9969

2311

1,7

0,4

1,5

0,3

10166

2220

2,1

0,2

1,9

0,2

9975

3073

-4

1) De hierbij in voorgaande publikaties toegepaste! methode is geïllustreerd in Studie No. 5s "Bedrijfsbeleid en beloning", p.oor K. Dane, B.J. te Paske en A. Reitsma en in Studie No. 10s "Pachttaxatije en bedrijfsvoering" , door drs. L.B. v.d. Giessen. j Voor de aspecten in bijlage III zijn de indeling en gemiddelden echter berekend door een computer, waardoor het aanbrehgen van correcties met behulp van grafieken niet meer nodig is. Het vette werk is dus aanzienlijk vereenvoudigd.

(13)

16

-De toeneming van het aantal arbeidskrachten blijkt uitsluitend ;h.et gevolg te zijn van tewerkstelling van een groter aantal gezinsleden. Uit andere gegevens bleek het grotere aanbod van eigen arbeidskrachten betrek-king te hebben op zowel mannelijk als vrouwelijk personeel. Gezien de ge-ringe verschillen in nieuwwaarde van machines,, werktuigen en trekkers zal er op deze kleinere bedrijven niet meer handenarbeid verricht moeten wor-den dan op de grotere bedrijven. De conclusie is dan ook, dat er op de

kleinere bedrijven veel minder efficiënt gewerkt wordt, omdat er met meer arbeidskrachten minder werk verricht wordt.

Variabele 3 toont aan dat ook de veedichtheid (aantal omgerekende dieren per ha) toeneemt, hetgeen betekent een samengaan van arbeidsdicht-heid en veedichtarbeidsdicht-heid.' Het percentage gemaaid grasland (var. 6) en de stik-stofgift per ha (var. 5) nemen echter niet toe. Hieruit valt af te leiden, dat op de kleinere bedrijven - zonder toenemend stikstofverbruik - een relatief grotere veestapel voorzien werd van weidegras in de zomer,, zonder daling van het percentage gemaaid grasland. Een gelijkblijvend percentage gemaaid grasland houdt bij een toenemende veedichtheid echter wel een daling in van de gemaaide oppervlakte per omgerekend dier. Bij de toelich-ting op het .saldo per b.e. (var. 36) wordt hierop nader ingegaan. Onder kengetal 29 blijkt., dat een toenemende veedichtheid gepaard gaat met rela-tief meer stalruimte voor het vee, hetgeen wijst op een over het algemeen volledige bezetting van de beschikbare stalruimte. Wij kunnen ons hier

zelfs afvragen of de stalruimte geen knelpunt is voor verdere uitbreiding van de veestapel.

b. Bewerkingskosten en arbeidseffeet

In het voorgaande was sprake van een negatief verband tussen de

bedrij fsoppervlakte en de variabelen arbeidsdichtheid en veedichtheid, d.w.z. naarmate de bedrij fsoppervlakte afneemt, nemen de beide andere grootheden toe en omgekeerd. Zou er nu sprake zijn van evenredigheid in de toe- en afneming van laatstgenoemde twee grootheden, dan zou daarbij het aantal omgerekende dieren per man geen wijziging ondergaan. De kenge-tallen 16 en l6a wijzen in dit opzicht echter op een vrij sterke daling van de prestatie per man. Dit blijkt ook uit de kengetallen 2 en 8, waar de om-vang van de werkzaamheden gemeten in b.e. per bedrijf een tendentie tot dalen te zien geeft, terwijl de bewerkingskosten per bedrijf in vrij ster-ke mate stijgen. Als gevolg hiervan geeft variabele 9 een stijging van de bewerkingskosten per b.e. aan, die overeenkomt met 6lfo van het totaal aan verschillen, hetgeen ook tot uitdrukking komt in sterk stijgende arbeids-kosten per omgerekend dier (var. 17). De arbeids-kosten van werk door derden en werktuigen blijken echter zowel per b.e. als per omgerekend dier (var. 12, 11 en 18a) zo goed als constant te zijn. De verschillen in bewerkingskos-ten per b.e. en per omgerekend dier duiden dus vrijwel uitsluibewerkingskos-tend op ver-schillen in arbeidsprestatie of arbeidseffeet. In dit verband wordt nog gewezen op de arbeidskosten per volwaardige arbeidskracht (var. 10a) die gelijk zijn, terwijl de kosten voor werk door derden en werktuigen per v.a.k. (var. 12a en 11a) aanmerkelijk dalen. Ondanks een sterk afnemend aantal b.e. of omgerekende dieren per v.a.k. worden per arbeidskracht blijkbaar niet minder uren gewerkt. Als gevolg hiervan nemen de arbeids-kosten per b.e. en ook per omgerekend dier sterk toe. Er is echter geen

(14)

17

-sprake van dalende werktuigkosten per b.e. Dit moe(t worden verklaard uit de omstandigheid, dat tussen de bedrijven met grotje en kleinere oppervlak-te gemiddeld geringe verschillen in omvang van de Mechanisatie aanwezig zijn. Bij afnemende oppervlakte nemen de mechanisejftiekosten per ha dus toe, maar ook het aantal b.e. per ha neemt toe, met dientengevolge gelijke

werk-tuigkosten per b.e. Wel "blijkt er sprake te zijn vi&n een zwakke tendentie tot dalen van de kosten voor loonwerk per b.e. Reetamerend zien wij in dit aspect dus vooral de invloed van verschillen in arbeidsprestatie naar vo-ren komen, die zich uit in meer of minder arbeidskosten per h.e. of per omgerekend dier.

c. Opbrengsten en voerkosten

Met betrekking tot de resultaten van de rundveehouderij blijkt uit de kengetallen 41 en 36, dat de saldi van melkopbrengpt + omzet en aanwas

minus voerkosten per omgerekend dier en per b.e. Zb goed als constant zijn, d.w.z. geen regelmatige verschillen vertonen. De ufelkopbrengst per omgere-kend dier (var. 37) vertoont echter van links naar rechts gezien wel een

neiging tot stijgen, maar ook de voerkosten per omgerekend dier (var. 40) nemen toe. De hogere melkopbrengsten worden daarbij volledig gecompenseerd door de toenemende voerkosten. Of en in hoeverre hit toenemen van' de melk-opbrengst verband houdt met het toenemende voerverjiruik is niet na te gaan. Wel houdt het toenemen van de voerkosten verband m^t geringere uit eigen bedrijf gewonnen hoeveelheden hooi en kuilgras. In<het voorgaande bleek immers, dat een toeneming van de veedichtheid plaatshad bij een gelijkblij-vend percentage gemaaid grasland. Dit resulteerde in een afneming van de

oppervlakte gemaaid grasland per omgerekend dier ait het is dus niet onwaar-schijnlijk, dat een tekort aan eigen voer in de wii^ter door extra voeraan-kopen moest worden aangevuld. Een relatief grotere[veestapel op de kleinere bedrijven wordt echter gedurende de zomerperiode voorzien van weidegras, zonder het strooien van meer stikstof. Waarschijnlijk komt het effect van een efficiënter beweidingssysteem hierin tot uitdrukking.

De grotere melkgift moet waarschijnlijk toegeschreven worden aan het besteden van iets meer aandacht bij het voederen en melken van de dieren

op de kleinere bedrijven. Bij een relatief hogere 4rbeidsbezetting e n e e n lager aantal omgerekende dieren per arbeidskracht ^s dit ook beter mogelijk dan op de grotere bedrijven. Tenslotte blijkt uit c|e kengetallen 21 en 22

in bijlage III, dat de factoren weideproduktiviteitj en afkalfdatum afzijdig zijn en dus niet mede van invloed geweest zijn op die melkgift per koe.

d. De bedrijfsresultaten

De variabelen 47 en 48 tonen aan, dat onder inKrloed van toenemende bewerkingskosten per b.e, (var. 9) en per omgerekend, dier (var. 18) het netto-overschot per b.e. en per omgerekend dier aanmerkelijk afneemt. Deze minder gunstige uitkomsten houden verband met de oitiptandigheid dat, naarmate de bedrij f soppervlakte (var, l) afneemt, de arbeid$|lichtheid (var.. 14a) ster-ker stijgt dan de veedichtheid (var. 3 ) , Hieruit vloeit voort een daling

van het aantal omgerekende dieren per v.a.k. (var. p.6). Als gevolg hiervan neemt ook het arbeidsinkomen per v.a.k. aanzienlijk! af (var. 49)« Onder in-vloed van een negatief netto-overschot in de groep$jfi II t/m "V is zelfs sprake

(15)

18

van toenemende verliezen per arbeidskracht, d.w.z. de arbeidsinkomens per arbeidskracht zijn lager dan de "betaalde en berekende loonkosten

in-clusief sociale lasten. Het is duidelijk, dat hij meer dan één arbeids-kracht het arbeidsinkomen van de boer (var. 50) nog sterker daalt.

Het bewerkingsinkomen per b„e. (var. 42) blijkt echter zo goed als gelijk. Dit betekent een toenemend' tekort aan dekking voor de stijgende bewerkingskosten per b.e. (var. 9 ) . Bij een gelijk saldo per b. e. (var.

36) blijkt dus ook hieruit een afnemende rentabiliteit als gevolg van een dalend arbeidseffeet,

e. Gebiedsverschillen

Tenslotte kan de vraag gesteld worden in hoeverre de gebiedsverschil-len medebepagebiedsverschil-lend zijn geweest voor de samenhang in aspect 1. Ten einde

hieromtrent een indruk te verkrijgen is per groep bedrijven van aspect 1 nagegaan welk percentage van de bedrijven per gebied zich daarin bevindt.

Tabel 3 geeft daarvan een overzicht.

Tabel 3 PROCENTUELE VERDELING Yffl DE AANTALLEN BEDRIJVEN VOLGENS DE INDELING VAN

ASPECT 1 Gebieden I II III IV V Alblasserwaard Westelijk Zuidholland Oostelijk Zuidholland Utrechts weidegebied

Weidegebied ten zuidoosten van Amsterdam 16 34 9 16 25 100 16 27 31 13

33

7

18 24

18 18

-15 22

16 25 22 21 13 100 18 100 27 100 16 100 Totaal

De percentages in tabel 3 tonen aan5 dat geen regelmatige verschui-ving optreedt tussen de aantallen bedrijven in de gebieden. In aspect 1

spelen de gebiedsverschillen dus blijkbaar geen rol. f. Conclusie

Het voorgaande toont aan,, dat in Zuidholland sprake is van afnemende bedrijfsresultaten bij een niet-evenredige aanpassing van de veedichtheid aan een toenemende arbeidsdichtheid op de in oppervlakte kleinere bedrij-ven. Op een deel van de kleinere bedrijven is de oorzaak hiervan gelegen in het te werk stellen van een te groot aantal gezinsleden op het eigen bedrijf in verhouding tot de werkgelegenheid.

Uit deze conclusie is af te leiden dat men moet streven naar een vol-ledige bezetting van de beschikbare arbeid door een sterkere uitbreiding van de rundveestapel en/of de varkenshouderij. Dit zal echter in veel ge-vallen gepaard gaan met vrij hoge investeringen voor uitbreiding van

(16)

stal 19 stal -ARBEIDSEFFECT EN BEDR1JFS6R0DTTE Tabel 4 ( ASPECT 1) Variabelen Bindings-perc. Bedrijfsgegevens

ai

II .1 III IV

*+-Bedrijfsgroott'e en intensiteit van grondgebruik 1. Oppervlakte cultuurgrond

2. Aantal; b.e. per bedrijf

3. Veedichtheid (aantal o.d. per ha) 4. Aantal b.e, per ha cultuurgrond 5. Kg N per ha

6. Percentage gemaaid grasland

15 4 -19 • 11 • 19,-2210 1,87 117 68 70 17,2 21«) 2,d3 1^6 7f3

t

15,-1930 2,04 129 71 77 15,2 1930 2,11 1Î27 70 75 14,4 1900 2,29 139 69 75 Bewerkingskosten en arbeidseffect 8. Bewerkingskosten per bedrijf 9. Bewerkingskosten.per b.e.. 10. Arbeidskosten per b.e. 10a.Arbeidskosten per v.a.k,

11. Werktuig- + trekkrachtkosten per b.e. 11a.Werktuig- + trekkarchtkosten per v.a.k. 12. Jerk door derden per b.e,

12a.Werk door derden per v.a.k. 14. Aantal v.a.k. per bedrijf 14a.Arbeidsdichtheid (per 100 ha) 16. Aantal o.d. per v.a.k.

16a.Aantal b.e. per v.a.k. 17. Arbeidskosten per o.d. 18. Bewerkingskosten per o.d.

18a.Werk door derden + werktuigkosten per o.d.

9 61 51 84 • 3 3 -16900 8,90 7,24 7906 1,31 1218 0,36 392 1,8 11,8 18,3 1090 432 520 19000 9,70 8,16 7727 1,28 1047 0,27 257 2,1 14,6 15,9 950 486 568 82 Gegevens over de veestapel

29. Veestanden voor dieren > 1 jaar per ha 31. Totaalaantal b.e. varkens

1,85 82

U9

93 2,08 106 2,08 49 2,29 76 Opbrengsten en voerkosten

36. Saldo per b.e. (melk + omzet en aanwas + overige opbrengsten rundvee minus veevoer per b.e. rundvee) 37. lilelkopbrengst per o.d.

38. Omzet en aanwas per o,d. 40. Bijkomende voerkosten per o.d.

41. Saldo per o.d. (melk + omzet en aanwasiminu s bijkomende voerkosten)

42. Bewerkingsinkomen per b.e. 43. Kostprijs per 100 kg melk

11,74 801 186 353 634 7,34 24,30 11,69

m

IPO 3ft5 11,84 852 179 374 606 657 7,ill 7,24 26.1- 27,30 12,45 848 194 365 677 8,19 26,80 11,52 848 191 410 628 7,54 29,50 Bedrijfsresultaten

47. Netto-overschot per b.e. 48. Netto-overschot per o.d. 49. Arbeidsinkomen per v.a.k. 50. Arbeidsinkomen van de boer

28 15 0,26 #j50 /1.08 14 / |33 / .£8 8170 ?q00 7780 8620 6^20 6090 /0,71 / 43 7020 7210 X2.18 / 128 5660 3440 100

(17)

20

ruimte.; Dergelijke investeringen gaan gepaard met vrij hoge lasten, ter-wijl de rentabiliteit pas blijkt na exploitatie op lange termijn. Wanneer het hier de veel voorkomende situatie betreft vanwader en zoon-opvolger, waarbij onvoldoende werk op het bedrijf voorhanden is. gedurende de jaren dat beiden volwaardig beschikbaar zijn, kan ook gedeeltelijke werkneming van de zoon bij derden worden overwogen. Het een en ander hangt van.de

omstandigheden af en zal van bedrijf tot bedrijf bezien moeten worden.

§ 3 . A r b e i d s e f f e c t , v e e d i c h t h e i d e n v o e r -a -a n k o p e n ( -a s p e c t 2)

Tabel -6 geeft aan de hand van bedrijfsgegevens een illustratie van aspect 2 (zie ook bijlage III). In deze tabel wordt bij gelijke bedrijfs-oppervlakte en arbeidsbezetting tot uitdrukking gebracht de mate waarin een meer of minder doelmatige bedrijfsvoering en/of werkwijze van beteke-nis is voor het arbeidseffeet en het arbeidsinkomen.

a„ Bedrijfsgrootte en intensiteit van het grondgebruik

Uit de bedrijfsgegevens van tabel 6 blijkt dat in aspect 2 de bedrij fs-oppervlakte (var. l) en het aantal volwaardige arbeidskrachten per bedrijf

(var. 14) niet variëren. Beide grootheden zijn nl. in de groepen I t/m V zo goed als gelijk. Hieruit resulteert een arbeidsdichtheid (var. 14a) die ook vrijwel constant is.

De veedichtheid of het aantal omgerekende dieren per ha (var. 3) neemt echter sterk toe; zelfs 73% van alle verschillen in veedichtheid is aan dit aspect gebonden. Evenals in aspect 1 neemt de veedichtheid toe bij een ge-lijk percentage gemaaid grasland (var. 6 ) . Dit betekent dat per omgerekend dier de gemaaide oppervlakte voor wintervoer afneemt. De stikstofgift per • ha (var. 5) neemt in zwakke mate toe.

Uit kengetal 29 blijkt, dat per ha het aantal veestanden voor grootvee even snel als de veedichtheid toeneemt en dit wijst dus evenals aspect 1 -op een over het algemeen volledige bezetting van de -op de bedrijven be-schikbare s talruimte.

b„ Bewerkingskosten en arbeidseffeet

De in het voorgaande reeds vermelde toeneming van de veedichtheid (var. 3) blijkt volgens variabele'4 ook uit een toenemend aantal b.e. per ha. Bij een gelijke bedrijfsoppervlakte, zoals hier het-geval is, betekent, dit een evenredige toeneming van het aantal b.e. per bedrijf (var. 2 ) . De bewerkingskosten per bedrijf (var. 8) nemen echter niet toe, met als ge-volg sterk dalende bewerkingskosten per b.e. (var. 9)» Bij gelijke bedrij

fs-oppervlakte en arbeidsbezetting is hier dus sprake van een sterke stijging van het arbeidseffect. De kengetallen l6 en l6a tonen dit ook duidelijk aan. Zowel het aantal b.e. per arbeidskracht (var. l6a) als het aantal om-' gerekende dieren per arbeidskracht (var. l6) neemt sterk toe. Daarbij is echter nauwelijks sprake van toenemende bewerkingskosten per arbeidskracht (var. 10a, 11a en 12a). Als gevolg daarvan dalen de kosten van arbeid,

werk door derden en werktuigen per omgerekend dier (var. 17 en 18a) dan ook evenredig aan de toeneming van het aantal omgerekende dieren per arbeidskracht.

(18)

21

-Het is waarschijnlijk, dat het hogere arbeidèeffect "behalve door een doelmatiger werkverdeling en efficiëntere werkmethoden mogelijk is gewor-den door een betere grondkwaliteit en hetere externe productieomstandighe-den. Uit de onder punt e van deze paragraaf beschreven gebiedsverschillen zal namelijk blijken dat de gebiedsverschillen eeii rol spelen in dit as-pect.

c. Opbrengsten en voerkosten

Bij gelijke melkopbrengst en een slechts geringe stijging van de om-nemen in aspect 2 de zet en aanwas per omgerekend dier (var. 37 en 38)

voerkosten per omgerekend dier (var. 40) aanmerkelijk toe. Zelfs l&fo van de totale verschillen in voerkosten blijkt aan diijf aspect gebonden te zijn. Van links naar rechts gezien, daalt onder invloed hiervan het saldo van opbrengsten minus voerkosten per omgerekend dier ([var. 41). In het saldo per b.e. (var. 36) komt dit evenwel nauwelijks totj uitdrukking. De binding aan het aspect is zelfs minder dan 2>fo van de totalje verschillen en is dus buiten beschouwing gelaten. Dit zo goed als niet optreden van verschillen in saldo per b.e. is waarschijnlijk een gevolg van) per omgerekend dier dalende b.e. voor maaien. Immers een toenemende veedichtheid (72>fo van de totale verschillen) wordt hier gerealiseerd bij eefi gelijk percentage^ maaien, waarbij de gemaaide oppervlakte per omgerekend dier dus iets af-neemt. Aangenomen mag worden, dat ook de toenemendp voerkosten hiermede verband houden. Gedurende de zomermaanden werd nl.i bij een gelijk maaiper-centage een grotere veestapel voorzien van weidegrfe.s„ Dit werd bereikt door het strooien van iets meer stikstof, waarbij verondersteld mag worden, dat ook aan het systeem van beweiden meer aandacht: besteed werd. Voor de wintermaanden werd echter per omgerekend dier minier hooi en kuilgras ge-wonnen, in welk tekort door aankopen moest worden Voorzien. Het aanhouden van meer vee blijkt in Zuidholland dus tot stand tfc komen, deels door op-voering van de graslandproduktie en een waarschijnlijk efficiënter bewei-dingssysteem in de zomer en deels door extra voerafukopen in de winter.

Dat hierbij vooral sprake is van aanvulling van ee^i tekort aan ruwvoer blijkt uit kengetal 44 in aspect 2 (zie aspectenta"l>el). Het percentage

krachtvoer van de totale voeraankopen vertoont nl.ieen tendentie tot dalen. Voorts blijkt uit variabele 26 in de aspectentabel dat, naarmate de veedichtheid toeneemt, het aantal melkkoeien in dei winter iets sterker stijgt dan in de zomer. Althans voor een gering dg<|l kunnen de toenemende voeraankopen ook hieruit verklaard worden. Tenslotte kan nog opgemerkt wor-den, dat in aspect 2 de variabelen weideproduktiviteit en afkalfdatum

(var. 21 en 22) afzijdig zijn en dus op de melkgifi per koe niet of nauwe-lijks van invloed geweest kunnen zijn.

d. De bedrijfsresultaten

De kengetallen 47 en 48 geven van links naar Rechts gezien een toene-ming aan van het netto-overschot per b.e. en per omgerekend dier. Deze toeneming komt tot stand onder invloed vàn een stijlgend arbe ids effect en dientengevolge lagere bewerkingskosten per b.e. en tper omgerekend dier. Ondanks een afneming van het saldo per omgerekend öjier (var. 4l) die het gevolg is van hogere voerkosten is het effect van (tye dalende

(19)

22

-kosten op het netto-overschot tamelijk groot. Dit komt vooral tot uitdruk-king in het arbeidsinkomen per v.a.k... (var. 49) e n in n®g sterkere mate in dat van de boer (var. 50), welk inkomen in groep V bijna dubbel zo hoog is als in groep I. Het kostenverlagende effect komt ook tot uitdrukking in een aanmerkelijke daling van de kostprijs per 100 kg melk (var.'43)«

Hoewel het bewerkingsinkomen per b.e. (var. 42) een zwakke tendentie tot dalen te zien geeft, is hierbij toch in toenemende mate sprake van dek-king van de veel sterker dalende bewerdek-kingskosten per b.e. Ook hieruit blijkt dus het inkomensverhogende effect door opvoering van de arbeidspro-ductiviteit.

e. Gebiedsverschillen

Evenals voor aspect 1 is nagegaan in hoeverre gebiedsverschillen een samenhang vertonen met het patroon van aspect 2. Per groep bedrijven van aspect 2 is daarom berekend hoe de procentuele verdeling is over de ver-schillende gebieden. Tabel 5 geeft hiervan een overzicht. •

Tabel 5 PROCENTUELE VEBDELING VAN DE AMTALLEN BEDRIJVEN VOLGENS DE INDELING

VAN ASPECT 2

Gebieden Groepsindeling volgens aspect 2

II III IV

V

-.Albl as s e rwaard

Westelijk Zuidholland Oostelijk Zuidholland Utrechts weidegebied

Weidegebied ten zuidoosten van Amsterdam

42 10 12 18 % 32

0

23 19

i

21 25 18 21

f>

3

28 19 25

0

46 25 13 18 100 26 100

..31.

100

..31.

100 16 100 Totaal

De percentages in tabel 5 tonen aan, dat in aspect 2 gebiedsverschil-len een rol spegebiedsverschil-len. Het aantal bedrijven in de Alblasserwaard neemt van groep I naar groep V sterk af, terwijl het aantal bedrijven in westelijk Zuidholland sterk toeneemt. De overige gebieden laten vrijwel geen ver-, schillen zien.

In tegenstelling tot aspect 1, waarin de verschillen in arbeidsdicht-heid geen samenhang vertoonden met gebiedsverschillen blijkt er in aspect 2 een duidelijk verband tussen veedichtheid en gebiedsverschillen te bestaan. Dit verband is ook in tabel 1 reeds te zien (blz. 12).

De lagere veedichtheid in de Alblasserwaard kan verband houden met verschillen in grondkwaliteit (o.a. draagkracht van de bodem), maar ook met andere factoren, zoals geografische ligging, verkaveling, ontsluiting,

traditie enz. Bij gelijke grondsoort zouden de verschillen in veedicht-heid wellicht geringer zijn dan het aspect aangeeft. Dit sluit echter niet

(20)

T

- 23

Tabel 6 ARBEIDSEFFECT, VEEDICHTHEID EN VOERAANKOPEN ( ASPtCT î l

Variabelen

{. Bedrijfsqrootte en intensiteit van grondgebruik

1. Oppervlakte cultuurgrond 2, Aantal b.e. per bedrijf

3. Veedichtheid (aantal o.d. per ha) 4. Aantal b.e. per ha cultuurgrond 5. Kg N per ha

6. Percentage gemaaid grasland 1. Bewerkingskosten en arbeidseffect

8. Bewerkingskosten per bedrijf 9. Bewerkingskosten per b.e. 10. Arbeidskosten per b.e» 10a.Arbeidskosten per v.a.k.

11. Werktuig- en trekkrachtkosten per b.e. 11a.Werktuig- en trekkrachtkosten per v.a.k. 12. Werk door derden per b.e.

12a.Werk door derden per v.a.k. 14. Aantal v.a.k. per bedrijf 14a.Arbeidsdichtheid (per 100 ha) 16. Aantal o.d. per v.a.k. 16a.Aantal b.e. per v.a.k. 17. Arbeidskosten per o.d. 18. Bewerkingskosten per o.d.

18a.Werk door derden • werktuigkosten per o.d. . Gegevens over de veestapel

29. Veestanden voor dieren > 1 jaar per ha 31. Totaalaantal b.e. varkens

. Opbrengsten en voerkosten

36. Saldo per b.e. (melk + omzet en aanwas • overige opbrengsten rundvee minus veevoer per b.e. rundvee)

37. Welkopbrengst per o.d. 38. Omzet en aanwas per o.d. 40. Bijkomende voerkosten per o.d.

41. Saldo per o.d. (melk »omzet en aanwas minus bijkomende voerkosten)

42. Bewerkingsinkomen per b.e. 43. Kostprijs per 100 kg melk

Bedrijfsresultaten

47. Netto-overschot per b.e. 48. Netto-overschot per o.d. 49. Arbeidsinkomen per v.a.k. 50. Arbeidsinkomen van de boer

Bindings-perc. . 21 * 73 • 61 • 3 • • • 37- 25-• 4-• 30* 19 • 5 * ., 5 • 16 * 8 -# 15 * 8 • 1 15,8 1720 1,79 110 57 66 16600 9,70 7,99 7792 1,25 1050 0,49 480 1,8 11,4 16,1 980 484 579 95 1,81 63 12,42 844 179 339 684 8,-28,40 Xl ,73 /. 105 6020 4950 febri

IP

1 ¥' 15L7 1BW l,l>5 ifeo

n

Î5 ! 163*0 8,70 6,J3 78*6

M?

H$7 0,15 *03 1,7 10*8 18.7 11» 426

5J5

100 1,33 74

11,sh

aie 177 34t) 6 *

hi

28, r /l,4fc / 6P 6250

_st

jfsgegeve

I NI

i 15,7 2030 2,11 130 81 75 16900 8,40 6,57 7720 1,40 1446 0,39 464 1,8 11,5 19,3 1190 400 499 99 2,03 82 12,-836 189 376 649 7,37 27,30 /t),98 / 59 7780 6040 ns IV 16,1 2160 2,22 136 64 82 17000 7,90 6,31 7795 1,31 1423 0,31 384 1,8 11,2 20,3 1240 384 473 89 2,23 89 11,52 796 196 368 624 7,20 26,70 /Ö,73 /. 44 6790 6470 ! V 17,4 2430 2,34 143 78 71 16500 6,80 5,33 7832 1,19 1596 0,31 453 1,7 9,8 24,4 1460 321 404 ' 84 2,30 106 11,62 847 198 425 619 7,51 23,60 0,67 38 8800 9270 Algemeen gemiddelde 16,1 2042 2,06 128 70 74 16700 8,30 6,63 7827 1,32 1403 0,37 448 1,8 11," 19,8 1200 403 496 93 2,06 83 11,87 828 188 370 646 7,48 26,80 70,84 / 52 7140 6450

100

(21)

24

-uit, dat onafhankelijk van gebiedsverschillen ongeveer dezelfde samen-hang tussen veedichtheid en overige variabelen als in aspect 2 voor kan komen,

f. Conclusie

De gegevens in tabel 6 tonen aans dat op veel bedrijven in Zuidholland . nog mogelijkheden aanwezig zijn tot verbetering van het bedrij fsinkomen bij . gegeven bedrij fsoppervlakte en arbeidsbezetting. Hetblijkt namelijk'moge-lijk te zijn de veedichtheid te verhogen, waarbij in de extra voederbehoef- . te zoveel mogelijk van eigen grasland wordt voorzien. De extra werkzaamhe-den behoeven zoals het voorgaande aantoont, veelal niet te leiwerkzaamhe-den tot een vergroting van het aantal gewerkte uren. De gelijke arbeidskosten per arbeidskracht wijzen hier immers op, terwijl ook de kosten van werktuigen en werk door derden nauwelijks toenemen. Realisatie hiervan houdt echter wel in,.dat over het algemeen efficiënter gewerkt zal moeten worden. Het inkomensverhogende effect van op deze wijze verkregen verbetering van de arbeidsproduktiviteit loont echter de^moeite.

Het is echter wel zo, dat deze hogere veedichtheid en hoger arbeids-effect bevorderd zijn door een iets betere grondsoort (vooral grotere draag-kracht van de bodem) en betere externe produktieomstandigheden (verkaveling en ontsluiting), aangezien het gebied Alblasserwaard een negatief verband vertoont met aspect 2 en westelijk Zuidholland een positief verband laat

zien met dit aspect.

Tot slot wordt nog gewezen op een mogelijkheid tot verbetering van het inkomen, zoals die in aspect 8 tot uitdrukking komt. Dit aspect beschrijft nl. de gunstige invloed op hot saldo per dior ten gcvolg-a van extra voode-r-winning ter besparing van vooraankopen in do winter. In plaats van op-voering van do veedichtheid (:.speet 2) wordt het hiervoor bc stornde weide-gras dus geoogst en gereserveerd voor do winter.

Indic-n de winning van het meerdere hooi en kuilgras zou kunnen plaats-hebben mot dezelfde hoge arbeidsproduktiviteit als in aspect 2 het geval is bij een hogere veedichtheid, kan aspect 8 een alternatief zijn voor de in aspect 2 beschreven' wijze van bedrijfsvoering.

§ 4 » B e d r i j f s g r o o t t e e n s c h a a l v e r g r o t i n g (a s p e c t 3)

Bij de behandeling van aspect 1 en paragraaf 2 bleek een negatief verband aanwezig te zijn tussen de verschillen in bedrijfsoppervlakte

(15$ van de totale verschillen) en verschillen in arbeidsbezetting.' Een toeneming van de oppervlakte ging dus gepaard met een daling van de arbeids-bezetting en omgekeerd. Dit betekent, dat ook de arbeidsdichtheid varieert. In verband daarmee traden ook verschillen op in veedichtheid en in het

aan-tal omgerekende dieren per man en dientengevolge verschillen in bedrijfs-resultaat.

De vraag kan nu gesteld worden in welke mate verschillen in bedrij fs-uitkomsten optreden, indien de bedrijfsoppervlakte, de omvang van de

vee-stapel en de arbeidsbezetting in constante verhouding veranderen (ook wel schaalvergroting genoemd). Verschillen in arbeidsdichtheid en veedichtheid doen zich daarbij dus niet voor. In bijlage III geeft aspect 3 de relatie

(22)

25

-( v a r . 8) en bewerkingseenheden p e r "bedrijf -( v a r . |2) - d i e op deze vraag-s t e l l i n g h e t antwoord g e e f t . Tabel 7 g e e f t hiervBfi een i l l u vraag-s t r a t i e aan de hand van "bedrijfsgegevens.

Tabel 7 BEDRIJFSGROOTTE EN SCHAALVERGROTING ($PECT3)

Variabelen

A. Bedrijfsgrootte en i n t e n s i t e i t van grondgebruik: 1. Oppervlakte cultuurgrond

2. Aantal b.e. per bedrijf

3. Veedichtheid (aantal o.d. per ha) B. Bewerkingskosten en arbeidseffect

8. Bewerkingskosten per bedrijf 9. Bewerkingskosten per b.e. 9a.Bewerkingskosten per v,a.k. 14. Aantal v.a.k. per bedrijf Ha.Arbeidsdichtheid (per 100 ha) 16. Aantal o.d. per v.a.k. ü. Gegevens over de veestapel

32. Aantal b.e. varkens in % van totaalaantal b.e. ). Opbrengsten en voerkosten

36.. Saldo per b.e» (melk + omzet en aanwas + overige opbrengsten rundvee minus veevoer per b.e. rundvee)

. Bedrijfsresultaten

47. Netto-overschot per b.e. 49. Arbeidsinkomen per v.a.k.

50. Arbeidsinkomen van de boer

Bindings-perc. 75 • 73 • • 85 • • • • • * . • • 1 | ' ! 11,3 1440 2,06 12000 8,50 10200 1,2 10,6 20,3 4 11,52 /1.19 6820 6780 Bedn jfsgegevens 1. | I I I j IV " • 114,1 1*770

I'

09

141400 1 4 0 iqooo 1,5 1P.6 41,9 4 11^90 Ä 8 9 8H70

r

15,9 1970 1,98 15900 8,20 9200 1,8 11,3 18,7 4 12,10 #,61 6840 6600 •17,5 2310 2,14 18600 8, 9600 2," 11,4 19,8 5 12,-/J0,53 7320 6500 V 21,9 2720 2,05 225C0 8,40 9500 2,4 10,9 19,2 3 11,74 / l .02 6540 5470 Alg. gemidd. 16,1 2042 2,0S 16700 8,30 9700 1,8 11,-19,8 3,9 11,87 /D,84 7140 6450

Uit de "bindingspercentages in tabel 7 "blijkt 8 en 14 in ongeveer dezelfde verhouding variëren«

dat de kengetallen 1, 2, De mate van schaalver-andering die hierin tot uitdrukking komt, omvat $telfs driekwart van de

to-tale verschillen van deze kengetallen. De arbeidSiLichtheid en de veedicht-heid (var. 14a en 3) zijn daarbij gelijk. De oveïige kengetallen tonen aan dat schaalvergroting in Zuidholland nauwelijks of !'niet van invloed is op de bedrij f suitkomsten. Bij een verschil in bedrij jfsoppervlakte tussen de groepen I en V van 10 ha en een daaraan evenredig!verschil in arbeidsbezet-ting en omvang van de veestapel, ondergaan het aaital omgerekende dieren per arbeidskracht (var. 16) en de bewerkingskostef. per man en per b.e. (var. 9a en 9) nauwelijks enige wijziging.

(23)

- 26

Het netto-overschot per "b.e. (var. 47) en het arbeidsinkomen per v.a.k. (var. 49) vertonen ook geen regelmatige verschillen. Wel treedt

een daling op van het arbeidsinkomen van de boer (var, 50)* Dit vloeit voort uit de gemiddeld lagere arbeidsinkomens per arbeidskracht dan de hiervoor betaalde en berekende lonen + sociale lasten. Het bedrijfsver-lies neemt dus toe naarmate de oppervlakte en het aantal arbeidskrachten groter is.

Conclusie

Het is opmerkelijk dat ondanks de aanzienlijke mate waarin de verschil-len in bedrij fsoppervlakte in deze tabel naar voren komen, in de Randstad Holland-het aantal omgerekende dieren per man niet toeneemt. De mogelijk-heden die de grotere bedrijven bieden bij het doorvoeren van mechanisatie, nieuwe werkmethoden en een betere arbeidsverdeling worden blijkbaar niet benut. Bovendien verschillen de aanloopwerkzaamheden bij melken, vee- en graslandverzorging op de grotere bedrijven nauwelijks van die op de kleine-re bedrijven, zodat de kosten per dier of per b.e. lager kunnen zijn. De

kostenbesparing die hieruit over het algemeen dus voortvloeit, wordt blijk-baar niet gerealiseerd.

Indien op de grotere bedrijven geen andere remmende factoren aanwezig zijn5 dan is op deze bedrijven een efficiëntere bedrijfsorganisatie wense-' lijk en mogelijk. Onder invloed van een hogere arbeidsproduktivitelt'kan dit leiden tot aanzienlijk hogere arbeidsinkomens per man en een kleiner verlies of grotere winst per bedrijf.

In Friesland waar het verschil in oppervlakte cultuurgrond (van 5 tot 47 ha) veel meer varieert dan in Zuidholland (van 9;3 tot 26 ha), geeft het schaalaspect (bijlage IV, aspect 12) iets lagere bewerkingskosten per om-gerekend dier te zien. Door het grotere verschil in oppervlakte zijn de

mogelijkheden tot doelmatiger werken veel groter, waarvan dan ook in gerin-' ge mate gebruik is gemaakt.

(24)

27

-HOOFDSTUK III

MELKPRODUKTIE EN VOERKOSTEN

Alvorens de aspecten met betrekking tot de melkproduktie en voerkos-ten nader te analyseren zal eerst het kengetal weideproduktiviteit nader toegelicht worden, aangezien een goed "begrip aangaande de "betekenis van dit kengetal onontbeerlijk is "bij verdere "bestudering van diverse aspecten.

§ 1 . D e w e i d e p r o d u k t i v i t e i t 1)

Behalve door een reeks factoren, waarvan verschillen in voedering en afkalfdata de belangrijkste zijn, worden verschillen; tin de jaarlijkse melk-produktie per koe veroorzaakt door verschillen in helli melk-produktievermogen van de dieren.

De verschillen in produktievermogen van de melkkoeien hangen samen met de erfelijke aanleg, de leeftijd en de gezondheidstoestand (b.v. het voorkomen van maag- en darmparasieten) van het vee.

De onderlinge verschillen in voedering van vee tilassen de bedrijven be-treffen voornamelijk de voedering op stal. In de weiteperiode worden de dieren op deze bedrijven vrijwel niet bijgevoederd. Vfs opgenomen hoeveel-heid gras zal in het algemeen ruim in de behoefte vani de dieren kunnen voor-zien en wordt dus niet door de boer beïnvloed. De melkproduktie in de weide-periode vormt derhalve een betere maatstaf voor het ptoduktievermogen van een veestapel dan de totale jaarlijkse melkgift.

De absolute hoogte van de melkgift in de zomer wbrdt uiteraard mede bepaald door de afkalfdata. Hiervoor moest dus een cofrectie worden toege-past. Dit is gedaan door op grond van de geboortedatai van de kalveren en

het genormaliseerde verloop van de melkproduktie gedurende de lactatieperio-de van lactatieperio-de verschillenlactatieperio-de afkalfmaanlactatieperio-den voor elk bedrijf" een schatting te ma-ken van het onder gemiddelde omstandigheden te verwaoiten percentage zomer-melk 2 ) . Vervolgens is op grond van dit percentage envan de werkelijk ge-produceerde hoeveelheid zomermelk de onder normale omstandigheden en bij

normale stalvoedering te verwachten totale jaarlijksejmelkproduktie geschat. Dit kengetal, in het vervolg weideproduktiviteit genoemd, is als volgt

be-rekend :

weideproduktiviteit = ^^ermelkproduktie per zomermelkkoe verwacht percentage zomermeljk

1) Dé omschrijving van het begrip weideproduktiviteit |is voor een groot deel ontleend aan Verslag No. 93: "Opbrengsten, voerkosten en inkomen op Priese veenweidebedrijven". Het enige verschil btij de berekening van de weideproduktiviteit met Verslag No. 93 is, dat haer is uitgegaan van de zomermelkproduktie per zomermelkkoe en in Versieg No. 93 van de zomermelkproduktie per gemiddeld aanwezige koe per Haar.

2) Het genormaliseerde verloop van de melkproduktie géaurende de lactatie-periode bij verschillende afkalfdata is gebaseerd op gegevens, ontleend aan de studie over de standaardkoe; "Tabellen voor pet omrekenen van melkvee tot standaardkoeien", door dr. ir. J. Doek$ten en ir. D.C. Heyboer. Verslagen Landbouwkundige onderzoekingen No. 58-7» fs-Gravenhage 1952. 100

(25)

2d

-Voor een koe die in een jaar 46OO kg melk geeft, waarvan 2700 kg in de weideperiode, terwijl op grond van de afkalfdatum een percentage zomermelk van 60fo mocht worden verwacht, bedraagt het kengetal weide-" V

2700

produktiviteit dus —77—- x 100 = 4500.

Bij dit onderzoek is echter niet gewerkt met gegevens van individuelf koeien, maar met gemiddelde cijfers van de gehele veestapel. De berekening is dus gebaseerd op het gemiddeld op grond van de afkalfdata van de aanwe-zige dieren te verwachten percentage zomermelk en de zomermelkproduktie per gemiddeld aanwezige koe in de zomer.

De hoogte van het kengetal weideproduktiviteit is dus hij de gegeven afkalfdatum direct afhankelijk van de hoogte van de melkproduktie in de zomer. Behalve door de produktieve aanleg en de leeftijd van het melkvee wordt dit ook beïnvloed door de hoeveelheid en kwaliteit van het opgeno-men weidegras. Dit laatste is weer afhankelijk van factoren als kwaliteit van de grond, bemesting,•beweidingssysteem, mineralentoestand en

derge-lijke. Het was echter niet mogelijk op grond van de beschikbare gegevens de invloed van deze factoren vast te stellen. Het kengetal weideprodukti-viteit weerspiegelt dus naast verschillen in produktievermogen van het ve wellicht ook door deze factoren veroorzaakte verschillen in voedering ge-durende de weideperiode.

§ 2 . D e i n v l o e d v a n d e v e r s c h i l l e n i n w e i d p r o d u k t i v i t e i t

a. Weideproduktiviteit en melkproduktie (aspect 4)

Tabel 9 geeft de bedrijfsgegevens van de belangrijkste kengetallen van aspect 4 weer, welke gegevens ontstaan zijn door indeling van de bedr ven in 5 groepen naar toenemende weideproduktiviteit.

Uit deze tabel blijkt, dat de verschillen in weideproduktiviteit (var. 2l) voor 92% aan aspect 4 gebonden zijn. De verschillen in de tota? melkproduktie (var. 34) hangen hier voor 6670 mee samen. Uit de bedrijfs-gegevens blijkt, dat in groep V zowel de totale melkgift (var. 34) als d-winter- en zomermelkgift (var. 35 en 35a) ongeveer 25yb hoger zijn dan in-groep I. Een hoge weideproduktiviteit gaat derhalve gepaard met een aan-' zienlijk hogere melkproduktie per koe.

Het wintermelkpercentage (var. 23) verandert volgens de aspectentabt niet. Het verwachte wintermelkpercentage is echter iets hoger op grond vc de kalfdata (var. 22). Dit is analoog aan hetgeen in het onderzoek op de Friese veenweidebedrijven is geconstateerd. Daar was het werkelijke

win-termelkpercentage iets lager bij een gelijkblijvend verwacht wintermelk-percentage, zodat daar eveneens het werkelijke wintermelkpercentage acht bleef bij het verwachte percentage, hoewel dit in Friesland in veel geri;' gere mate het geval was dan in Zuidholland.

Het wintermelkpercentage blijft achter bij het verwachte percentage!' ondanks de hogere bijkomende voerkosten (var. 40). Deze hogere voerkos- •-•_ ten kunnen gedeeltelijk worden verklaard uit het feit, dat door de vroe-c\ gere kalfdata het vee over een langere periode extra voer heeft gekregeitf. Doordat het werkelijke percentage wintermeik achterblijft bij het verwac,,:

(26)

29

te percentage, zou men kunnen veronderstellen dat die voedergift aan de meest produktieye dieren niet optimaal is geweest. Eet is echter veel

waarschijnlijker dat dit achterblijven van'het werkelijke wintermelkper-centage verklaard moet worden uit de definitie van thet "begrip weidepro-duktiviteit. Deze definitie houdt in, zoals wij reejds in § 1 gezien heb-, h e n , dat behalve de erfelijke aanleg, de leeftijd ^n do gezondheidstoe— ' stand van de dieren ook de kwaliteit van het gras (ji.v.m. grondkwaliteit, bemesting, beweidingssysteem en mineralentoestand) teen ról kan hebben gespeeld.

De oorzaak waardoor de hoge produktiviteit van het vee in de weide-periode extra naar voren komt, kan dus ook gezocht [worden in het beweidingssysteem. Er is echter geen sprake van een grotere grasgroei of h o -gere kwaliteit gras, aangezien de veedichtheid (vaaf. 3) en het percentage gemaaid grasland (var. 6) niet variëren. De stikstofgift is weliswaar iets groter bij hogere weideproduktiviteit, doch da kosten voor pacht en meststoffen per omgerekend dier (var. 19) reagerenihier niet op.

Het is ook aannemelijk, dat de beweidingstecha^iek in Zuidholland een veel grotere rol speelt dan in Friesland. Door^de hogere veedichtheid is het maaischema in Zuidholland anders. IIa de topiin de grasgroei in het voorjaar en begin van de zomer, in welke periode véél gemaaid kan worden, wordt het bij een hoge veedichtheid moeilijker in 4-e rest van het jaar voldoende gras te hebben voor het vee« In Zuidhol]4nd wordt tevens in het algemeen het gras in een later stadium gemaaid dan in Friesland, hetgeen dikwijls tot knelpunten leidt bij de beweiding» Eaif. goed beweidingssysteem is derhalve van zeer groot belang.

"b« ^?A4sE?.?.<3-'u]c"ti.Yi'tei'*; e n af kalf da tum

Een verklaring voor de samenhang tussen de weideproduktiviteit en het verwachte wintermeikpercentage (afkalfdatum) i# moeilijk te vinden. Het aankopen van melkvee (var. 30) heeft hierbij g^en rol gespeeld. De .binding zal dan ook wel grotendeels van toevalligeiaard zijn. Wel kan

misschien de vakbekwaamheid van de boer nog een rol gespeeld hebben. Pro-duktief vee zal namelijk veelal voorkomen bij vakbekwame boeren. Het is verder een bekend verschijnsel dat koeien, die in ie herfst afkalven, een hogere jaarproduktie hebben doordat de melkproduktle in het begin van de weideperiode weer tot een hoog niveau terugkeert, Jit inspireert wellicht de meer vakbekwame boeren, die tevens de produktiaiste dieren hebben, naar vroegere kalfdata te streven. Uit onderzoekingen blijkt meestal echter, dat ondanks de hogere wintermelkprijs een hoog wintera^lkpercentage niet leidt tot betere financiële resultaten, doordat de hoger# melkopbrengsten dik-wijls verloren gaan aan de hogere voederkosten.

Weideproduktiviteit en inkomen

volgens de aspecten-De verschillen in weideproduktiviteit blijken

tabel bijzonder belangrijk te zijn voor het inkom0:i. De verschillen in het saldo (melk + omzet en aanwas + overige opbrengsten rundvee minus veevoer per bewerkingseenheid rundvee) zijn voor 29$ gebonden aan aspect 4 (var. 36)

'ndanks de hogere voederkosten blijken verschillettf in produktiviteit dus •ijna 1/3 van de verschillen in het saldo per bewetkingseenheid te kunnen ^erklären. Dientengevolge zijn ook 18$ van de verschillen in

(27)

- 30

inkomen per bewerkingseenheid (var. 4 2 ) , Qfo van de verschillen in

netto-overschot per bewerkingseenheid (var. 47) en lifo van de verschillen in

arbeidsinkomen .per v.a.k. (var. 49) aan aspect 4 gebonden.

De produktievere dieren hebben een iets hoger vetgehalte van de melk (var. 2 4 ) . De omzet en aanwas per omgerekend dier (var. 38) geeft geen 'binding te zien aan aspect 4.

d-. Gebiedsverschillen

Volgens tabel 8 blijken de samenhangen in aspect 4 niet met gebieds-verschillen verband te houden.

PROCENTUELE VERDELING VAN Dl

Tabel 8 AANTALLEN BEDRIJVEN VOLGENS DE INDELING VAN

.ASPECT 4

Groepsindeling volgens aspect 4

II III IV

V

Alblasserwaard

Westelijk Zuidholland Oostelijk Zuidholland Utrechts weidegebied Weidegebied ten zuidoosten van Amsterdam

1?

20 17 23

1?

H

20 • 23

2

f

30 17 10 29 14 24 18 13 33 19 19 23 100 26 '100 20 100 15 100 16 Totaal 100 e. Weideproduktiviteit,en stamboekvee

De bedrijven in de groepen I t/m V van aspect 4 (tabel.9) hebben ge-middeld voor resp. 45 8S 19, l6 en 24/° stamboekvee. Hoewel deze

percenta-ges slechts laag zijn, blijkt er toch wel een verband te bestaan tussen

een hoge weideproduktiviteit en stamboekvee. Op de bedrijven met stamboek-vee wordt kennelijk beter op de produktiviteit van de dieren geselecteerd dan op de overige bedrijven.

De hogere voerkosten kunnen voor een deel verband houden met het heb-ben van stamboekvee, omdat men bij stamboekvee vaak extra voer geeft voor goede melklijsten en goede conditie van het vee.

f. Conclusie

Verschillen in weideproduktiviteit van het vee, d.w.z. verschillen in produktievermogen, die waarschijnlijk samenhangen met de gemiddelde

leef-tijd en de erfelijke aanleg van het vee, de wijze van beweiding, de min-e-ralentoestand van het grasland en de gezondheidstoestand van het melkvee, hangen samen met 6 6 % van de verschillen in melkproduktie per koe en met 1 1 % van de verschillen-in arbeidsinkomen per v.a.k.

Zowel de zomer- als wintermelkproduktie is veel groter bij een hoge x^eideproduktiviteit. Ondanks de wat hogere voerkosten in de winter bij produktief vee blijkt een hoge weideproduktiviteit dus van veel belang te

(28)

3 1

-WE IDEPRODUKTIV I TE IT (ASPECT 4)

Tabel 9

Variabelen

. Bedrijfsgrootte en i n t e n s i t e i t van grondgebruik 1. Oppervlakte cultuurgrond

3. Veedichtheid (aantal o.d. per ha) 5. Kg N per ha

6. Percentage gemaaid grasland , Bewerkingskosten

19. Pacht • meststoffen per o.d. Gegevens over de veestapel 21. "feideproduktiviteit

22, Afkalfdatum (verwacht % wintermeik) 23, Werkelijk % wintermelk

24, Vetgehalte van de melk 30, Aankopen rundvee per melkkoe Opbrengsten en voerkosten 34, Totale melkgift per koe (kg) 35. Wintermelkgift per winterkoe 35a,Zomermelkgift per zomerkoe

36, Saldo per b.e. (melk • omzet en aanwas • overige opbrengsten rundvee minus veevoer per b.e. rundvee) 37. Melkopbrengst per o.d.

38. Omzet ea aanwas per o.d.

39. Overige opbrengsten per o.d. ( u i t s l . rundvee) 40. Bijkomende voerkosten per o.d.

41. Saldo per o.d. (melk + omzet en aanwas minus bijkomen voerkosten)

42. Bewerkingsinkomen per b.e. 43. Kostprijs per 100 kg melk

44. Krachtvoer in % van totaal voeraankopen Bedrijfsresultaten

47. Netto-overschot per b.e. 48. fietto-ovorschot per o.d. 49. Arbeidsinkomen per v.a.k. 50. Arbeidsinkomen van de boer

Bindings- percenta-ge • • 4 • • • 92 • 17 • # 3 . • * .66 • 29 • 29 • , 17 • 19 * 18 * ft 8 • 11 * 1 15,7 2,06 64 74 122 3417 38 40,8 3,70 128 3760 1540 2200 10,66 722 172 24 318 575 6,52 28,30 65 /1,61 Y. 97 5880 4620 — - f Ie dr , [

II

Np

1J98 1:61 F74 1E8 37^7 40>8 3,t0

63

40*0 16J0 23à0 H . J2

m

lf|3

Î1

343 637

7

' 1

6

2 7 , * * /l.Dfc / ^ 6611)

626

P

jfsgegevens

! m |

16,3 2,09 69 78 124 3984 39 40,4 3,71 75 4220 1710 2500 11,90 821 197 26 360 658 7,53 27,10 64 /Ü,96 / 58 6690 5900 IV 16,1 2,10 76 72 126 4193 39 40,3 3,72 82 4420 1790 2630 12,38 860 192 41 393 661 7,73 25,70 61 70,65 / 44 7050 7040. ! v 15,9 2,08 82 71 130 4628 42 41,8 3,76 108 4730 1980 2750 12,90 938 194 37 435 697 8,36 25,80 64 0,03 2 9460 ' 8400 Algemeen gemiddel-de 16,1 2,06 70 74 126 3996 39,4 40,8 3,72 94 4230 1734 2500 11,87 828 188 32 370 646 7,48 26,80 64 /ß,84 /. 52 7140 6450 100

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• geeft heldere en constructieve feedback, toont betrokkenheid bij de medewerkers en daagt ze uit om grenzen te verleggen, zodat medewerkers gemotiveerd zijn en zich inzetten voor

Door de Geest groeit de liefde voor elkaar steeds meer.. Daarom bidden we samen dat die eenheid

die benodigd zou zijn voor de toekenning van 0,80 punt per plaats chirurgische daghospitalisatie (waarvoor het aantal berekend zou worden met toepassing van de coëfficiënt van 1

De Nederlandse feedwedge – beslissen met Presentatie waarin wordt uitgelegd hoe je met behulp van de feedwedge beslissingen neemt... Grasgroei bepalend

Study on the genetic diversity of indigenous chicken populations in Northwest Ethiopia using microsatellite markers (African Journal of Biotechnology, In press). Growth rate,

KEY WORDS/PHRASES CUSTOM CULTURE COMPLEXITY CONSTITUTION UBUNTU MODERNITY TRADITIONAL TRANSFORMATION AFRICAN AFROCENTRIC XHOSA CULTURE CUSTOMARY LAW SPATIAL PLANNING

Dat ideaal staat in contrast met een negatief vrijheidside- aal, waarbij mensen vrij zijn als zij niet door anderen (andere burgers of de staat) gehinderd worden in

Daarom worden er doelen gesteld voor (i) de luchtkwaliteit, te weten ammoniakemissie naar de atmosfeer en de bijbehorende ammoniak- depositie en stikstofdepositie op de natuur; en