• No results found

De Invloed van gehechtheid op de ontwikkeling van empathie bij kinderen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Invloed van gehechtheid op de ontwikkeling van empathie bij kinderen"

Copied!
26
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bachelorscriptie

De Invloed van Gehechtheid op de Ontwikkeling van Empathie bij Kinderen

Fleur G. van der Wiel – 10366482

Begeleider: dhr. dr. P.J. Hoffenaar

Universiteit van Amsterdam

26-01-2015

(2)

Inhoudsopgave

Abstract ___________________________________________________________________ 3 Inleiding __________________________________________________________________ 3 Gehechtheid ________________________________________________________________ 6 Werkzame factoren van empathie ______________________________________________ 10 Uitingen van empathie en de relatie met gehechtheid _______________________________ 13 Conclusies en discussie ______________________________________________________ 18 Literatuurlijst ______________________________________________________________ 22

(3)

Abstract

In deze literatuurstudie is onderzocht hoe gehechtheid de ontwikkeling van empathie bij kinderen beïnvloedt. De basis voor de ontwikkeling van empathie ligt in de ouder-kind interactie. Het type gehechtheid is bepalend voor het verloop van deze interactie. Een tekort aan empathie kan schadelijk zijn voor de sociale en morele ontwikkeling. Deze studie bestudeerde zowel onderzoeken naar jonge kinderen als naar ouders. De resultaten tonen aan dat gehechtheid en empathie elkaar wederkerig beïnvloeden. Mentaliseren blijkt een

belangrijke mediator in deze relatie. Andere aspecten die samenhangen met empathie en gehechtheid zijn emotieregulatie en perspectief nemen. Hoe empathie geuit wordt, hangt af van de balans tussen empathic concern en personal distress. De verschillende soorten

gehechtheid resulteren elk in een eigen gedragspatroon voor empathie. Vervolgonderzoek kan zich richten op individuele kenmerken van kinderen die mogelijk van invloed zijn. Al met al heeft deze literatuurstudie het belang aangetoond van gehechtheid voor de ontwikkeling van empathie bieden de resultaten suggesties voor interventies.

(4)

De invloed van gehechtheid op de ontwikkeling van empathie bij kinderen

De morele ontwikkeling van een kind is een belangrijk proces in de opvoedingsjaren (Molchanov, 2014). Moreel gedrag ontwikkelt zich stapsgewijs gedurende meerdere jaren (Sheskin, Chevallier, Lambert, & Baumard, 2014). Zelfs kleine kinderen kunnen al oordelen over morele kwesties, maar de motivatie om daadwerkelijk moreel gedrag uit te oefenen, neemt toe naarmate het kind ouder wordt. Rond het vierde levensjaar krijgen kinderen meer inzicht in de sociale wereld om hen heen. Dit gaat samen met de toename van sociaal cognitieve capaciteiten zoals het kunnen reflecteren over gevoelens van zichzelf en anderen (Sheskin et al., 2014).

Empathie is een belangrijk aspect dat ten grondslag ligt aan morele ontwikkeling (Teymoori & Shahrazad, 2012). Het wordt zelfs gezien als een element voor het bereiken van een hoger niveau van moreel redeneren en draagt in het bijzonder bij aan de ontwikkeling van morele waarden. Empathie is het vermogen om zich in te kunnen leven in een ander en diens emoties te herkennen. Naast dit emotionele aspect, heeft empathie ook een cognitieve

dimensie, namelijk het vermogen om perspectief te nemen. Deze vaardigheid maakt het in eerste instantie mogelijk om de emoties van anderen te observeren.

Door deze cognitieve dimensie ligt een deel van empathie mogelijk vast in een neurobiologisch hersenproces (Decety, Norman, Berntson, & Cacioppo, 2012). Een ander belangrijk deel wordt daarentegen gevormd door interactie met de sociale omgeving (Tong et al., 2012). Dit maakt empathie afhankelijk van de context. Het wordt vaker ervaren in

interactie tussen twee mensen dan in grote groepen. Ouders geven het kind zijn eerste sociale ervaringen in één-op-ééngesprekken en spelen om deze reden een belangrijke rol bij het creëren van empathie bij het kind (Tong et al., 2012).

De basis van de ouder-kind interactie voor de ontwikkeling van empathie is

(5)

Gesprekken tussen mensen zijn een hulpmiddel voor het ontwikkelen van empathie, omdat ervaringen en gevoelens op deze manier met elkaar gedeeld kunnen worden. Door de mogelijkheid om te kunnen communiceren over emoties en deze te kunnen delen, kan er ingespeeld worden op de behoeftes van het nageslacht en communicatie is daarmee van belang voor het overleven (Decety et al., 2012).

Ondanks de universele oorsprong van empathie is de interactie, en daarmee het ontstaan van empathie, tussen ouder en kind per relatie verschillend (Bowlby, 1977). Deze verschillen in interactie ontstaan onder andere door de mate van gehechtheid tussen ouder en kind. Gehechtheid kan gedefinieerd worden als de neiging om sterke affectieve banden met bepaalde personen te vormen (Bowlby, 1977). Vanuit deze gehechtheid vormt een kind een model over zichzelf en de wereld om hem/ haar heen (Chung, 2014). De manier waarop dit intern werkmodel zich ontwikkelt, heeft implicaties voor de manier waarop iemand relaties zal aangaan. Om deze reden is het interessant om te onderzoeken wat de invloed is van gehechtheid op de ontwikkeling van empathie bij kinderen. Dit literatuuronderzoek zal een antwoord trachten te geven op deze vraag.

Deze vraag is van belang, omdat het in de steeds individualistischer wordende maatschappij van groot belang is dat er oog blijft voor de medemens. Zoals eerder

aangegeven, is empathie van belang voor een goede morele ontwikkeling en dit draagt bij aan maatschappelijk succes. Empathie is daarnaast een fundamentele component van sociale competentie (Diamond,Fagundes, & Butterworth, 2012). Een tekort aan empathisch

vermogen kan dus schadelijk zijn voor de sociale ontwikkeling en zelfs leiden tot agressie en het schenden van de rechten van anderen (Van den Berg, Verbiest, & Oei, 2007). Als iemand daarentegen wel empathisch is, zal dit niet alleen op het gezin en vrienden van toepassing zijn, maar ook op andere mensen binnen de samenleving (Decety et al., 2012). Om deze redenen is het belangrijk dat duidelijk wordt wat de rol van gehechtheid is in de ontwikkeling

(6)

van empathie zodat opvoeders en interventies hier aandacht aan kunnen schenken en ouders bekend worden met de middelen om de ontwikkeling van empathie te bevorderen .

Voor de behandeling van dit vraagstuk zal er eerst een beeld gegeven worden van de verschillende soorten gehechtheid die er zijn. Daarna zal duidelijk worden wat de werkzame factoren van empathie zijn, hoe empathie zich uit en hoe empathie gemeten wordt. Ten slotte zal er een conclusie aan het literatuuronderzoek worden gegeven, uitmondend in een discussie van de resultaten en implicaties voor verder onderzoek.

Gehechtheid

Mensen hebben een biologische neiging om relaties met anderen aan te gaan voor een gevoel van veiligheid en bescherming (Britton & Fuendeling, 2005). Dit komt al aan het licht in het eerste contact van baby’s met hun ouders. Vanaf het eerste moment is de baby

afhankelijk van zijn verzorger (Ainsworth, 1969). De hechtingsband die het kind hierdoor, veelal met de moeder, aangaat, kan gezien worden als een overlevingsmechanisme. Voor het bereiken van deze veilige thuishaven, vertoont een kind hechtingsgedrag. Bowlby (1982) beschrijft hechtingsgedrag als al het gedrag dat resulteert in nabijheid tot een persoon die als veilig wordt ervaren en beter tegen de wereld bestand is (Bowlby, 1982). Ondanks dat hechtingsgedrag instinctief is, komen er door verschillen in ouder-kind relaties ook verschillen voor in de aard en vorm waarin hechtingsgedrag zich openbaart.

Om deze reden worden er verschillende soorten gehechtheid geclassificeerd (Ainsworth, Blehar, Waters, & Wall, 1978). Er worden hoofdzakelijk twee verschillende gehechtheidsstijlen onderscheiden, namelijk veilige gehechtheid en onveilige gehechtheid. Bij veilige gehechtheid heeft het kind een goede balans tussen exploratief gedrag en

hechtingsgedrag (Crugnola et al., 2011). Dit zorgt ervoor dat het kind zich veilig voelt om de omgeving te ontdekken en onbekende stimuli niet uit de weg zal gaan (Ainsworth et al.,

(7)

1978). Kinderen met een veilige hechting zijn daarenboven in staat openlijk te communiceren over emoties en weten dat hun opvoeder voor hen klaar staat (Crugnola et al., 2011).

Onveilige hechting wordt vaak gespecificeerd in de subtypes onveilig vermijdend, onveilig ambivalent en onveilig gedesorganiseerd. Onveilig vermijdende hechting uit zich in afwerend gedrag van het kind naar de opvoeder. Het kind laat explorerend gedrag zien, maar reageert nauwelijks op vertrek of terugkomst van de moeder. Ze lijken om deze reden heel rustig, maar onderzoek met fysiologische metingen laat zien dat ze een verhoogde hartslag hebben en veel stress ervaren (Crugnola et al., 2011). Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat vermijdend gehechte kinderen zichzelf geleerd hebben om negatieve emoties niet te uiten, omdat de opvoeder hier in het verleden insensitief of afwijzend op heeft gereageerd. Kinderen met onveilig ambivalente hechting vertonen juist veel hechtingsgedrag in aan- en afwezigheid van de moeder. Deze kinderen vertonen weinig exploratie doordat ze voortdurend gericht zijn op het activeren van hechtingsgedrag van de ouder. Bij terugkomst van de moeder na

afwezigheid, worden ze echter niet gekalmeerd, maar reageren ze afwerend en van streek. Onveilig ambivalent gehechte kinderen maximaliseren hechtingsgedrag, omdat de ouder in het verleden inconsequent sensitief is geweest. Tot slot uit onveilig gedesorganiseerde

hechting zich in tegenstrijdige gedragingen van het kind naar de opvoeder. Enerzijds zoekt het kind nabijheid, anderzijds levert dit stress en angst. Aan dit type hechting kan een verleden van trauma en mishandeling ten grondslag liggen (Crugnola et al., 2011).

De kans om een veilige hechtingsrelatie op te bouwen tussen ouder en kind wordt vergroot als de ouder sensitief en responsief reageert op de signalen van het kind. Dit zal voornamelijk nodig zijn in situaties waarbij het kind behoefte heeft aan bescherming en troost. Uit onderzoek van Ainsworth et al. (1978) kwam naar voren dat kinderen met een veilige gehechtheid langer door de moeder werden vastgehouden op een verzorgende en liefdevolle manier dan kinderen met een onveilige gehechtheid.

(8)

Een veilige gehechtheid is de basis voor het verdere verloop van een gezonde ontwikkeling. Kinderen ontwikkelen een intern werkmodel uit de interactie met hun

hechtingsfiguren (Laible & Thompson, 2000). Een intern werkmodel is een dynamisch beeld dat iemand over zichzelf, zijn opvoeder en zijn verdere sociale omgeving heeft. Dit stelt kinderen in staat om het gedrag van anderen te voorspellen en te interpreteren. De dagelijkse interactie tussen ouder en kind bevat sociale en morele boodschappen die het kind zich eigen maakt. Een veilige hechting, gekenmerkt door een open en responsieve communicatie tussen ouder en kind met ruimte voor overleg en het bespreken van emoties, is bevorderend voor het intern werkmodel van het kind. Kinderen krijgen zodoende inzicht in communicatiepatronen en leren omgaan met hun emoties (Laible & Thompson, 2000).

De ouder heeft in het verleden op dezelfde manier een intern werkmodel gevormd. De ervaringen met hechtingsfiguren die de ouder zelf als kind heeft ervaren, hebben daarom invloed op het huidige hechtingsgedrag naar het eigen kind toe en kunnen daarmee een verklaring vormen voor de hechtingsrelatie tussen ouder en kind. Wanneer er in de jeugd bijvoorbeeld een groot verlies heeft plaatsgevonden kan de ouder gedesorganiseerd gehecht zijn (Shemmings, Shemmings, & Cook, 2012). Hierbij vermijd de ouder het ervaren van zijn/haar eigen emoties waardoor het niet lukt om hun kind te steunen en te troosten. Dit hindert de ontwikkeling van een veilige gehechtheid. Daarnaast kan een ouder die onveilig gehecht is vanwege een moeilijke jeugd, het eigen kind als nieuwe hechtingspersoon zien (Bowlby, 1982). Dit resulteert in een afhankelijkheidsrelatie waardoor het kind moeite heeft met het ontwikkelen van sociale relaties buiten de familie.

Het type gehechtheid bij volwassenen wordt veelal gemeten met het Adult Attachment Interview (AAI). Dit is een semi-gestructureerd interview waarbij de ouder verteld over zijn/haar hechtingsgeschiedenis (Roisman et al., 2007). Hier wordt iemands huidige houding ten opzichte van vroegere gebeurtenissen uit afgeleid. Er wordt gelet op factoren zoals de

(9)

mate van samenhangende informatie, de aard van ervaringen, de mate van betrokkenheid ten opzichte van de verhalen en hoe iemand over zijn eigen opvoeders praat. Tevens wordt benoemd of vroegere ervaringen nog steeds spelen (Roisman et al., 2007). Naast het AAI kan ook gebruik gemaakt worden van zelfrapportages van gehechtheid. Hierin worden gedachten en gevoelens bevraagd over de huidige hechtingsrelatie waarbij er wordt gekeken naar waardering en interpretatie van de ervaringen in deze relaties.

Er is in onderzoek weinig overlap gevonden tussen het AAI en zelfrapportages doordat de instrumenten verschillen wat betreft methodologie en theoretische basis (Borelli et al., 2013). Het AAI heeft als doel om onbewuste processen aan het licht te brengen terwijl zelfrapportages op bewuste processen gebaseerd zijn. Daarenboven wordt het AAI door een getrainde observeerder gecodeerd. De zelfrapportage maakt daarentegen gebruik van

moeders. Dit is ontwikkeld vanuit de gedachte dat de moeder de beste bron is voor gedrag van het kind (Laible & Thompson, 2000). De rapportages van moeders zijn echter subjectief en mogelijk onzuiver (Panfile & Laible 2012). Uit onderzoek van Teti en McGourty (1996) is daarenboven gebleken dat getrainde observeerders vrijwel net zo goed waren in het scoren van de gehechtheid in vergelijking met moeders. Bovendien worden getrainde observeerders geprefereerd in situaties waarin de onderzoeksgroep sterk heterogeen is. Dit verkleint de kans dat mogelijke verschillen tussen groepen beïnvloedt worden door externe variabelen zoals opleidingsniveau of psychiatrische symptomen (Teti & McGourty, 1996).

Uit bovenstaand overzicht is duidelijk geworden hoe gehechtheid zich ontwikkelt en in welke vormen het zich voordoet. Dit kan zowel vanuit hechtingsgedrag van het kind als vanuit gedrag van de ouder worden geïnterpreteerd. Er wordt aldus een diversiteit aan meetinstrumenten gebruikt om een volledig beeld te krijgen van de gehechtheid tussen ouder en kind. Ten slotte kan opgemerkt worden dat de gehechtheid binnen een ouder-kind relatie

(10)

weinig zal variëren aangezien gehechtheid een stabiele factor is gebleken gedurende het leven (Chung, 2014).

Werkzame factoren van empathie

Om te weten te komen hoe gehechtheid de ontwikkeling van empathie zou kunnen beïnvloeden, is het nodig om eerst een duidelijk beeld te krijgen van de verschillende factoren die het construct empathie omvat. Er zijn meerdere factoren die bijdragen aan het ontstaan van empathie. Ondanks het idee dat gehechtheid van invloed is op empathie, wordt de term empathie door onderzoekers op het gebied van gehechtheid nog weinig gebruikt door de vaak onduidelijke definiëring ervan (Britton & Fuendeling, 2005). Desalniettemin zijn er een aantal factoren te onderscheiden die duidelijk naar voren komen uit de literatuur.

Een eerste belangrijke factor die aan de basis ligt van empathie is het vermogen om te mentaliseren (Allen, 2011). Dit is het kunnen denken over zowel de eigen gevoelens en gedachten als die van de ander en is daarmee een vorm van sociale cognitie (Fonagy & Luyten, 2009). Fonagy et al. (1991) beschreven mentaliseren ook wel als een interne observatie van het brein. Vanuit deze observatie/ bewustwording kunnen voorspellingen gedaan worden over gedrag van anderen in sociale interacties (Rutherford et al., 2013). Het begrijpen van de eigen emoties en die van anderen is een eerste stap om uiteindelijk empathie te tonen waarbij de emoties en ervaringen van de ander gedeeld kunnen worden (Hooker et al., 2008). De mate waarin iemand een voorstelling kan maken van de gevoelens van een ander is verbonden met de mate van empathie die iemand vertoont. Hoe beter iemand is zich in te leven in een ander, hoe groter de kans op een empathische reactie (Hooker et al., 2008).

De ontwikkeling van mentaliseren vindt plaats in de relatie met de ouder. Taumoepeau en Ruffman (2006) deden onderzoek naar het taalgebruik van moeders tot hun kinderen over mentale gesteldheid. Uit de resultaten kwam naar voren dat het gebruik van woorden over behoeftes en verlangens bij kinderen van 15 maanden oud, het inzicht in de mentale

(11)

gesteldheid van deze kinderen negen maanden later voorspelde. Ook de prestatie op een taak over een emotionele situatie werd voorspeld door het mentaliserend gericht woordgebruik van de moeder.

Mentaliseren is niet alleen nodig voor de ontwikkeling van empathie, maar staat ook in relatie tot de ontwikkeling van de hechtingsrelatie tussen ouder en kind (Allen, 2011). Een veilige hechtingsrelatie zorgt voor een beter vermogen om te mentaliseren (Allen, 2011). Kinderen met een hogere mate van veilige hechting op 1-jarige leeftijd, waren beter in het vormen van mentale representaties over zichzelf en anderen op 6-jarige leeftijd (Fonagy et al., 1991). Mentaliseren kan om deze reden als een mediator worden beschouwd in de relatie tussen gehechtheid en empathie.

Zoals eerder besproken wordt de kans op veilige hechtingsrelatie vergroot door een sensitieve en responsieve houding vanuit de moeder (Ainsworth et al., 1978). Deze houding bevorderd het adequaat inschatten van de behoeftes en gedachten van het kind (Deben-Mager, 2005). Dit werkt zodoende bevorderend voor het mentaliseren van zowel de ouder als van het kind (Fonagy et al., 1991; Rutherford et al., 2013). Het gebruik van mentaliseren in de relatie tussen ouder en kind zorgt vervolgens weer voor een veilige hechtingsrelatie (Allen, 2011). Uit deze studies blijkt dat gehechtheid en mentaliseren elkaar wederzijds beïnvloeden.

Uit bovenstaande is duidelijk geworden dat de mentaliserende interacties tussen ouder en kind voor meer zelfbewustzijn bij kinderen zorgen (Allen, 2011). Naast de overtuigingen, verlangens en behoeften bevat een deel van iemands mentale gesteldheid diens emoties. De bewustwording van emoties is een eerste stap om emoties vervolgens te kunnen reguleren. De mate waarin iemand vaardig is in emotieregulatie is een tweede factor voor empathie.

Emotieregulatie is het vermogen van iemand om zijn emoties te reguleren en aan te passen in situaties waarin dat nodig is (Panfile & Laible, 2012). De intensiteit van de emotie kan bijvoorbeeld aangepast worden zodat iemand kan omgaan met een bedrukte situatie. Dit

(12)

is echter een vaardigheid die kinderen in hun eerste levensjaren nog niet beheersen. In deze periode zijn ze daarom sterk afhankelijk van de opvoeder om met situaties om te kunnen gaan. De manier waarop opvoeders omgaan met verontrustende situaties is een voorbeeld voor kinderen van waaruit ze hun eigen emoties leren reguleren

Er zijn verschillende ideeën over de rol van emotieregulatie. Sharp en Fonagy (2008) zien emotieregulatie als onderdeel van het emotionele proces van mentaliseren. Allen (2011) beschouwt mentaliseren daarentegen als basis voor emotieregulatie, omdat het de

mogelijkheid biedt om na te denken over de emoties alvorens te handelen. Als laatste zijn Panfile en Laible (2012) van mening dat emotieregulatie een mediator is in de relatie tussen empathie en gehechtheid. Zij deden onderzoek naar factoren die mogelijke verschillen in empathie teweeg brengen. Moeders kregen vragenlijsten over gehechtheid, empathie en emotieregulatie en bij het kind werd prosociaal gedrag geobserveerd. Uit hun onderzoek kwam naar voren dat veilig gehechte kinderen beter scoorden op emotieregulatie wat resulteerde in meer empathie. Veilig gehechte kinderen hadden in relatie met hun opvoeder meer momenten ervaren waarbij de opvoeder eventuele stress of angst wegnam. Hierdoor leerden ze op den duur zelf hun emoties te reguleren en empathisch te reageren op personen in distress.

Behalve het onder controle hebben van de eigen emoties is het voor empathie ook nodig om zich in de situatie van anderen te kunnen verplaatsen. Als emotieregulatie wordt gezien als het emotionele proces van mentaliseren, dan is de vaardigheid om perspectief te nemen onderdeel van het cognitieve proces (Schiborr et al., 2013). Ook Britton en Fuendeling (2005) zien perspectief nemen als onderliggende cognitieve component van empathie. Bij perspectief nemen, leeft iemand zich in de situatie van een hulpbehoefende persoon in en stelt zich voor hoe het zou zijn om zelf in deze situatie te zijn.

(13)

Er worden door Batson, Early en Salvarani (1997) twee vormen van perspectief nemen, onderscheiden. De eerste vorm heet de imagine other en houdt in dat iemand zich de situatie van een ander inbeeld en bedenkt hoe die persoon zich zal voelen. De tweede vorm is de imagine self en behelst hoe iemand zelf de situatie zou zien en hoe die zichzelf daarbij zou voelen. Beide vormen van perspectief nemen zorgen voor empathie. De imagine self vorm scoorde hoger op empathie, maar zorgde tegelijkertijd voor het ervaren van meer

onrust/bezorgdheid (Batson, Early, & Salvarani, 1997). Op deze laatste uiting van empathie zal in de volgende paragraaf verder worden ingegaan.

Al met al zijn er meerdere factoren te onderscheiden die allen bijdragen aan empathie. Empathie bevat cognitieve en emotionele aspecten en een meer overkoepelend aspect.

Emotieregulatie is een voorbeeld van een emotioneel aspect heeft een mediërende rol heeft in de relatie tussen hechting en empathie. Perspectief nemen zorgt voor de cognitieve

component van empathie. Mentaliseren kan vervolgens als overkoepelende vaardigheid van het cognitieve en emotionele aspect gezien worden. De relaties van deze verschillende factoren met gehechtheid en empathie zijn echter niet eenduidig en soms bidirectioneel. Zo zorgt mentaliseren voor zowel de ontwikkeling van empathie als de ontwikkeling van gehechtheid en zorgt het type gehechtheid andersom voor de mate van mentaliseren.

Uitingen van empathie en de relatie met gehechtheid

Nu duidelijk is geworden wat de werkzame factoren van empathie zijn, is het interessant om na te gaan wat de implicaties daarvan zijn voor de manier waarop empathie naar anderen zich uit, hoe dit gemeten kan worden en hoe dit zich verhoudt tot de

verschillende vormen van gehechtheid.

Twee reacties die voortvloeien uit het ervaren van empathie zijn personal distress en het zorgen maken om anderen, ofwel empathic concern (Liew et al., 2011). Personal distress zorgt voor een afwerende reactie jegens andere mensen met pijn of verdriet, omdat de persoon

(14)

zelf troost of steun nodig heeft vanwege overprikkelbaarheid door een situatie. Empathic concern is daarentegen op andere mensen gericht die steun nodig hebben. Hierbij worden niet per se dezelfde gevoelens ervaren, maar is er sprake van gedeelde zorg. Vanaf de tweede helft van het tweede levensjaar kan er bij kinderen een verschil gemeten worden in de mate waarin ze zich zorgen maken om anderen (Van der Mark, Van IJzendoorn, &

Bakermans-Kranenburg, 2002). Dit meeleven met mensen in de omgeving bevordert prosociaal gedrag, wat zich uit in de poging om iemand in een vervelende situatie te troosten of te helpen (Liew et al., 2011).

Toch is prosociaal gedrag niet altijd gericht op de persoon die iemand helpt (Mikulincer et al., 2005). Soms zijn de motieven tot hulpgedrag zelfzuchtig, omdat door iemand te helpen eigen gevoelens van distress afnemen of relaties op die manier beschermd worden. Veilige hechting zorgt er daarentegen voor dat iemand bereid is een ander te helpen puur en alleen om de situatie voor die persoon te verbeteren en niet om zelfzuchtige redenen (Mikulincer et al., 2005). Kinderen met een ambivalente hechting letten voornamelijk op hun eigen distress waardoor ze moeite hebben met het perspectief in te nemen van een ander en deze vervolgens te helpen. Vermijdend gehechte kinderen voelen zich ongemakkelijk bij intimiteit, hebben daardoor meer personal distress en stellen zich afkeurend op naar

kwetsbaarheid tonend gedrag. Hierdoor zullen deze kinderen niet snel medeleven voelen en vertonen. Personal distress blijkt dus voornamelijk een reactie teweeg te brengen die gericht is op de eigen persoon en niet op zorgen voor de ander (Mikulincer et al., 2005).

Het onderzoek van Van den Berg et al. (2007) geeft een verklaring voor het feit dat kinderen met een vermijdende hechting zich liever distantiëren van anderen en daardoor niet in staat zijn tot empathie. Uit hun literatuurstudie is gebleken dat dit teruggetrokken gedrag onder andere veroorzaakt kan worden door insensitiviteit van de ouder in de opvoeding. De opvoeder ziet de signalen van het kind eerder als manier om aandacht te krijgen en zal daarom

(15)

niet toegeven aan de behoefte aan nabijheid van het kind. Het zelfvertrouwen en vertrouwen in anderen van het kind kan hiermee geschaad worden. Daarnaast leert het kind zo niet emoties te reguleren. Kinderen met een gedesorganiseerde hechting bleken ook moeite te hebben met emotieregulatie. Dit kan resulteren in blijvende stressgevoeligheid in het volwassen leven. Daarnaast hebben gedesorganiseerd gehechte kinderen een minder goed ontwikkeld reflectief vermogen waardoor ze moeilijk de emoties en bedoelingen van zichzelf en anderen kunnen inschatten (Van den Berg et al., 2007). Onveilige gehechtheid kan dus zorgen voor weinig vertrouwen in zichzelf en andere mensen, stressgevoelens en het minder in staat zijn tot perspectief nemen. Deze kenmerken kunnen leiden tot onvermogen tot prosociaal gedrag en empathie.

Er zijn verschillende methodes om empathie te meten. In het onderzoek van Van der Mark et al. (2002) werd empathie gemeten door kinderen van 1,5 en 2 jaar oud in een spelsituatie te brengen waarna eerst de proefleidster en vervolgens de moeder deden alsof ze pijn hadden. Hiermee werd getracht empathisch gedrag van het kind uit te lokken waarbij de proefleidster fungeerde als een onbekend persoon. Uit de resultaten bleek dat de mate van zowel eerder als huidig sensitief opvoeden matig samenhing met empathic concern voor de moeder. Daarnaast was een betere hechting verbonden aan meer empathie voor de

proefleidster, maar niet voor de moeder.

Het is opmerkelijk dat empathie en empathic concern voor de moeder minder waren dan voor de proefleidster. Dit kan komen doordat de methode van het onderzoek goede acteervaardigheden vergt waardoor de mate van geloofwaardigheid om deze reden sterk kan variëren tussen verschillende moeders en proefleidsters. Resultaten worden daarnaast

mogelijk beïnvloed door instabiliteit van empathie op deze leeftijd. Dit wordt duidelijk door vergelijking met ander onderzoek met dezelfde methode van pijnsimulatie. Moreno, Klute en Robinson (2008) bevonden dat prosociaal gedrag ten opzichte van de moeder juist hoger was

(16)

dan voor onbekenden. Uit deze onderzoeken blijkt dat empathische reacties van kinderen afhankelijk zijn van de personen in kwestie. Bovendien hebben kinderen op jonge leeftijd nog meer angst voor onbekenden (Mark et al., 2002). Desalniettemin bleek het gebruik van

empathie binnen de moeder-kind relatie generaliserend naar personen buiten deze relatie (Moreno et al., 2008).

Een methode voor het meten van empathie die meer gestandaardiseerd is, komt uit het onderzoek van Liew et al. (2011) waarbij jonge kinderen onder andere een video werd

vertoond van respectievelijk neutrale, positieve baby’s en droevige, huilende baby’s. De reactie van het kind werd fysiologisch gemeten door middel van diens hartslag en

ademhaling. Onderdrukking van de ademhaling zou zorgen voor meer focus op de omgeving en paraatheid om te helpen. De resultaten bevestigden deze veronderstelling. Daarnaast werd duidelijk dat empathic concern gerelateerd was aan prosociaal gedrag, maar personal distress niet. Dit sluit logisch aan op de eerder besproken resultaten waaruit is gebleken dat personal distress zorgt voor afwerende in plaats van toenadering zoekende reacties. De vaardigheid om controle over emoties te houden verbetert tijdens de vroege kindertijd en wordt uiteindelijk stabiel (Liew et al., 2011). Deze verbeterde emotieregulatie resulteerde in meer hulpgedrag en minder behoefte aan steun voor zichzelf

Davis (1983) ontwikkelde voor de operationalisatie van empathie bij oudere kinderen een zelfrapportage vragenlijst over verschillende aspecten van empathie, waaronder personal distress, empathic concern en perspectief nemen. Britton en Fuendeling (2008) gebruikten voor hun onderzoek de zelfrapportage van Davis (1983) alleen met toevoeging van

gehechtheidsvragenlijsten om een beeld te krijgen van de relatie tussen gehechtheid en de uitingen van empathie volgens Davis. Hieruit kwam naar voren dat de toegevoegde

gehechtheidsvariabelen meer variantie verklaarden in de uiting van personal distress dan in perspectief nemen en empathic concern. Dit suggereert dat empathie eerder verstoord dan

(17)

bevorderd wordt door hechting aangezien uit Davis (1983) duidelijk is geworden dat personal distress voor minder empathie zorgde. Al met al kwam uit de resultaten dat hechting meer gerelateerd was aan personal distress en empathic concern dan aan perspectief nemen. Deze bevindingen duiden erop dat de relatie tussen gehechtheid en empathie eerder emotioneel is dan cognitief aangezien eerder duidelijk is geworden dat perspectief nemen een cognitief aspect van empathie is.

In tegenstelling tot Britton en Fuendeling (2008) vond Khodabakhsh (2012) wel een positieve relatie tussen gehechtheid en empathie als er sprake is van veilige gehechtheid. Ook hij maakte gebruik van zelfrapportage vragenlijsten voor zowel sociale als cognitieve

aspecten van empathie. Door het positieve intern werkmodel dat kinderen ontwikkelen uit een veilige hechtingsrelatie met de opvoeder, zijn ze in staat mensen te vertrouwen, later zelf ook succesvol relaties aan te gaan en empathisch te reageren naar anderen. De participanten van het onderzoek waren echter studenten verpleegkunde waardoor de resultaten niet

generaliseerbaar zijn naar de algehele populatie. Naar verwachting voelen deze studenten over het algemeen al meer empathie voor andere mensen. Daarnaast kan het gebruik van

zelfrapportage voor persoonlijke overschatting van empathie zorgen.

In de vorige paragraaf is duidelijk geworden dat gehechtheid en empathie elkaar wederzijds beïnvloeden. Om deze reden wordt er niet alleen naar de vanuit gehechtheid ontwikkelde empathie van het kind gekeken, maar ook naar empathie van de ouder. Hiervoor werd er door Shemmings et al. (2012) een literatuuronderzoek gedaan naar het vermogen om te mentaliseren door de ouder. Om mentaliseren te meten wordt de ouder gevraagd om 5 minuten over het eigen kind te praten. Ouders die laag scoren zullen voornamelijk negatief en eentonig zijn in hun beschrijving en weinig blijk van kennis geven over de interne wereld van het kind. Een lage mate van mentaliseren is aanwezig wanneer de ouder verkeerde

(18)

Ook kan de ouder toeschrijvingsfouten maken zoals het idee dat het kind niet van hem/haar houdt. Dit kan leiden tot een insensitieve opvoeding en een gedesorganiseerde hechting bij het kind, omdat het kind niet goed leert zijn emoties te herkennen en te reguleren. Dit komt deels omdat het meer bezig is om het onvoorspelbare gedrag van de ouder te begrijpen, wat de aandacht voor de eigen mentale gesteldheid beperkt.

Al met al kan gesteld worden dat personal distress en empathic concern reacties zijn op een empathie opwekkende situatie. De balans die een kind tussen deze twee vormen van empathie vindt, zorgt voor de mate van prosociaal gedrag. Het type gehechtheid tussen ouder en kind blijkt elk een eigen patroon te laten zien voor het tonen van empathie. Om binnen de relatie tussen ouder en kind de mate van empathie te meten, werd mentaliseren bij de ouder onderzocht.

Conclusies en discussie

Het doel van deze literatuurstudie was om te onderzoeken wat de invloed is van gehechtheid op de ontwikkeling van empathie bij kinderen. Uit de besproken onderzoeken komt naar voren dat gehechtheid op directe en indirecte manier invloed heeft op empathie, maar dat deze relatie niet eendirectioneel, maar bidirectioneel van aard is. De directe invloed komt voort vanuit de hechtingsrelatie tussen ouder en kind. Een veilige hechting zorgt ervoor dat het kind positieve interacties en relaties leert aangaan. Het kind zal vervolgens in staat zijn empathie te tonen, omdat de veilige hechtingsrelatie heeft gezorgd voor een ontwikkeld vermogen om emoties te reguleren, perspectief van anderen in te kunnen nemen en te

mentaliseren. De mate waarin het kind uiteindelijk daadwerkelijk empathisch reageert, hangt af van de balans tussen personal distress en empathic concern. Veilig gehechte kinderen kunnen beter omgaan met mogelijke personal distress en zijn daarom gemotiveerd anderen oprecht te helpen. Ten slotte komt de indirecte invloed voort uit de hechtingsgeschiedenis van de ouder.

(19)

Er zijn echter enkele kanttekeningen te plaatsen bij het onderzoek. Veel van de onderzoeken zijn correlationeel, waardoor het niet mogelijk is om causale conclusies te trekken. Hierdoor is tevens de richting van de relatie niet goed specifieerbaar. Sommige variabelen zouden zowel een initiator van empathie bij het kind als een gevolg van empathie vanuit het kind kunnen zijn. Voor mentaliseren werd deze bidirectionele relatie ook

daadwerkelijk vastgesteld, waardoor over dit concept met meer zekerheid uitspraken gedaan kunnen worden. Moreno et al. (2008) bevestigen de complexiteit van onderzoek naar

empathie en geven aan dat er om die reden vaak gebruik gemaakt wordt van

verklaringsmodellen met mediatoren en moderatoren om onderliggende mechanismen van empathie beter in beeld te krijgen.

Daarnaast is er gebruik gemaakt van diverse meetmethodes wat per onderzoek mogelijk andere resultaten teweeg heeft gebracht dan wanneer hetzelfde meetinstrument zou zijn gebruikt. In het onderzoek van Mikulincer et al. (2005) werd bijvoorbeeld eerst een video getoond en daarna een vragenlijst ingevuld over emotionele reacties ten opzichte van de geobserveerde persoon en de beslissing of hij/zij bereid zou zijn de persoon te helpen. Deze vragenlijst zou echter onbewust al sturing hebben kunnen geven aan de mate van empathie. Tevens kan het hebben laten doorschijnen dat het onderzoek hier om draaide. Desalniettemin wordt door het gebruik van verschillende meetmethodes verschillende processen in kaart gebracht en daarmee een eenzijdige visie op gehechtheid en empathie vermeden.

Naast deze methodologische kanttekeningen, is het ook belangrijk om bewust te zijn van de mogelijke verschillen in resultaten die ontstaan zijn door het afnemen van onderzoek in verschillende landen. In elke cultuur worden er andere belangen en waarden gehecht aan morele normen en is er een andere sociale omgang. Daarnaast kan dit verschillen teweeg brengen in de rol van de moeder of vader in het gezin, wat mogelijk resulteert in een andere hechtingsrelatie. In het onderzoek van Mikulincer et al. (2005), wat zowel in Amerika als in

(20)

Israël werd uitgevoerd, werden inderdaad verschillen in medeleven en hulpgedrag getoond. Daarentegen was de bevorderende werking van veilige hechting op deze variabelen hetzelfde voor beide culturen, wat de universaliteit van gehechtheid bevestigt.

Verder is er in het huidige onderzoek niet gekeken naar externe ouder- en kindfactoren die van invloed zouden kunnen zijn. Een voorbeeld daarvan is temperament en met name de effecten van een angstig temperament en negatieve emotionaliteit. Deze laatste variabele komt grotendeels overeen met personal distress. Uit onderzoek van Panfile en Laible (2012) beek negatieve emotionaliteit geen mediërende link te zijn tussen gehechtheid en empathie. Dit hangt samen met de resultaten uit het huidige onderzoek waarin is gebleken dat personal distress juist geen empathie teweeg brengt. Een angstig temperament zou volgens anderen wel een variabele kunnen zijn (Van der Berg, Verbiest, & Oei, 2007; Liew et al., 2011). Lapsley en Carlo (2014) stellen dat temperament vooral van belang is bij minder positieve relaties. Uit de classificaties van Ainsworth (1978) blijkt echter dat 70 procent een veilige hechtingsrelatie heeft. Het overgrote deel heeft zodoende positieve interacties waarbij temperament aldus een minder grote rol speelt. Desondanks is het interessant om verder te onderzoeken wat de invloed is van temperament bij zowel het kind als de ouder en hoe dit zich verhoudt tot de invloed van gehechtheid.

De resultaten van de huidige studie bieden perspectief voor interventies. Deze kunnen zich zowel focussen op gehechtheid als op empathie vanwege de wederkerige relatie tussen deze constructen. Voor verbetering van de hechtingsrelatie is gebleken dat interventies gericht op sensitiviteit en gehechtheid beiden effectief zijn, maar degene gericht op sensitiviteit beter werken (Juffer, IJzendoorn, & Duyvesteyn,1994). Daarnaast is het goed om de

mentaliserende vaardigheden van de ouder te verbeteren. Hierbij kunnen de ouders leren om beter te worden in het opvangen van de signalen, uitingen, gevoelens en expressies van het kind en het bevorderen van communicatie hierover (Shemmings et al., 2012; Taumoepeau &

(21)

Ruffman, 2006). Daarenboven is eerder gebleken dat mentaliseren invloed heeft op zowel gehechtheid als empathie waardoor verbetering ervan voor beiden bevorderend werkt.

Concluderend levert empathie een belangrijke bijdrage aan sociale vaardigheden en daarmee de ontwikkeling van positieve relaties met anderen. De relatie die het kind aangaat met de opvoeder geeft daarbij het eerste voorbeeld. Dit literatuuroverzicht heeft het belang verduidelijkt van deze hechtingsrelatie voor de ontwikkeling van empathie. Er zijn

verschillende factoren naar voren gekomen die deze relatie ondersteunen wat direct suggesties voor interventies geeft. Daarbij is er nog ruimte voor verder onderzoek naar processen en kenmerken van kinderen en ouders die van invloed zouden kunnen zijn. Bovendien is duidelijk geworden dat de evolutionair ingebedde functie van medeleven voor waardevolle personen door middel van veilige hechting gegeneraliseerd kan worden naar empathie voor de gehele omgeving. Daar wordt iedereen beter van.

(22)

Literatuurlijst

Ainsworth, M. D. S. (1969). Object relations, dependency, and attachment: A theoretical review of the infant-mother relationship. Child development, 40, 969-1025. doi:10.2307/1127008

Ainsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: A psychological study of the Strange Situation. Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Allen, J. G. (2011). Reflecties over de cliëntgerichte therapie vanuit het perspectief van gehechtheid en mentaliseren. Tijdschrift Cliëntgerichte Pscyhotherapie, 49(4), 293-306. Verkregen van http://www.tcgp.nl/pdf/49.4.ja.pdf

Batson, C. D., Early, S., & Salvarani, G. (1997). Perspective taking: Imagining how another feels versus imagining how you would feel. Personality and Social Psychology

Bulletin, 23, 751-758. doi:10.1177/0146167297237008

Borelli, J. L., David, D. H., Rifkin-Graboi, A., Sbarra, D. A., Mehl, M. R., Mayes, L. C. (2013). Language use in the Adult Attachment Interview: Evidence for attachment specific emotion regulation. Personal Relationships, 20, 23–37. doi:10.1111/j.1475 -6811.2012.01394.x

Bowlby, J. (1977). The making and breaking of affectional bonds. I. Aetiology and

psychopathology in the light of attachment theory. An expanded version of the Fiftieth Maudsley Lecture, delivered before the Royal College of Psychiatrists, 19 November 1976. The British Journal of Psychiatry, 130, 201-210. doi:10.1192/bjp.130.3.201 Bowlby, J. (1982). Attachment and loss: Retrospect and prospect. American Journal of

Orthopsychiatry, 52, 664-678. doi:10.1111/j.1939-0025.1982.tb01456.x

Britton, P. C., & Fuendeling, J. M. (2005). The relations among varieties of adult attachment and the components of empathy. The Journal of Social Psychology, 145, 519-530. doi:10.3200/SOCP.145.5.519-530

(23)

Chung, M. S. (2014). Pathways between attachment and marital satisfaction: The mediating roles of rumination, empathy, and forgiveness. Personality and Individual Differences,

70, 246–251. doi:10.1016/j.paid.2014.06.032

Crugnola, C. R., Tambellib, R., Spinellia, M., Gazzottia, S., Caprina, C., Albizzatic, A. (2011). Attachment patterns and emotion regulation strategies in the second year.

Infant Behavior and Develoment, 34, 136-151. doi:10.1016/j.infbeh.2010.11.002

Davis, M. H. (1983). Measuring individual differences in empathy: Evidence for a

multidimensional approach. Journal of Personality and Social Psychology, 44, 113-126. doi:10.1037/0022-3514.44.1.113

Deben-Mager, M. (2005). Gehechtheid en mentaliseren. Psychoanalytische Perspectieven,

23(1), 31-48. Verkregen van http://www.debenmager.nl/gehechtheid.doc

Decety, J., Norman, G. J., Berntson, G. G., & Cacioppo, J. T. (2012). A neurobehavioral evolutionary perspective on the mechanisms underlying empathy. Progress in

Neurobiology, 98, 38-48. doi:10.1016/j.pneurobio.2012.05.001

Diamond,L. M., Fagundes, C. P., & Butterworth, M. R. (2012). Attachment style, vagal tone, and empathy during mother–adolescent interactions. Journal of Research on

Adolescence, 22, 165–184. doi:10.1111/j.1532-7795.2011.00762.x

Fonagy, P., & Luyten, P. (2009). A developmental, mentalization-based approach to the understanding and treatment of borderline personality disorder. Development and

Psychopathology, 21, 1355–1381. doi:10.1017/S0954579409990198

Fonagy, P., Steele, M., Steele, H., Moran, G. S., & Higgit, A. C. (1991). The capacity for understanding mental states: The reflective self in parent and child and its significance for security of attachment. Infant Mental Health Journal, 12, 201-2018 doi:10.1002 /1097-0355(199123)12:3<201::AID-IMHJ2280120307>3.0.CO;2-7

(24)

Hooker, C. I., Verosky, S. C., Germine, L. T., Knight, R. T., & D’Esposito, M. (2008). Mentalizing about emotion and its relationship to empathy. Social Cognitive and

Affective Neuroscience 3, 204-217. doi:10.1093/scan/nsn019

Juffer, F., Van IJzendoorn., M. H., & Duyvesteyn, M. G. C. (1994).

Opvoedingsondersteuningen intergenerationele overdracht van gehechtheid. Kind en

adolescent, 15, 145–156. doi:10.1007/BF03060566

Khodabakhsh, M. (2012). Attachment styles as predictors of empathy in nursing students.

Journal of Medical Ethics and History of Medicine, 5(8). Verkregen van http://www.

.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC3715012/pdf/jmehm-5-8.pdf

Laible, D. J., & Thompson, R. A. (2000). Mother-child discourse, attachment security, shared positive affect, and early conscience development. Child Development, 71, 1424-1440. doi:10.1111/1467-8624.00237

Lapsley, D., & Carlo, G. (2014). Moral development at the crossroads: New trends and possible futures. Developmental Psychology, 50, 1-7. doi:10.1037/a0035225

Liew, J., Eisenberg, N., Spinrad, T. L., Eggum, N. D., Haugen, R. G., Kupfer, A., Reiser, M. R., Smith, C. L., Lemery-Chalfant, K., & Baham, M. E. (2011). Physiological

regulation and fearfulness as predictors of young children’s empathy-related relations.

Social Development, 20, 111-134. doi:10.1111/j.1467-9507.2010.00575.x

Mikulincer, M., Shaver, P. R. Gillath, O., & Nitzberg, R. A. (2005). Attachment, caregiving, and altruism: Boosting attachment security increases compassion and helping. Journal

of Personality and Social Psychology, 89, 817–839. doi:10.1037/0022-3514.89.5.817

Molchanov, S. V. (2013). The moral development in childhood. Procedia Social and

(25)

Moreno, A. J., Klute, M. M., & Robinson, J. L. (2008) Relational and individual resources as predictors of empathy in early childhood. Social Development, 17, 613-637.

doi:10.1111/j.1467-9507.2007.00441.x

Panfile, T. M., & Laible, D. J. (2012). Attachment security and child’s empathy: The

mediating role of emotion regulation. Merrill-Palmer Quarterly, 58, 1-21. doi:10.1353 /mpq.2012.0003

Roisman, G. I., Holland, A., Fortune, K., Fraley, R. C., Clausell, E., & Clarke, A. (2007). The Adult Attachment Interview and self-reports of attachment style: An empirical

rapprochement. Journal of Personality and Social Psychology, 92, 678–697. doi:10.1037/0022-3514.92.4.678

Rutherford, H. J. V., Goldberg, B., Luyten, P., Bridgett, D. J., & Mayes, L. C. (2013). Parental reflective functioning is associated with tolerance of infant distress but not general distress: Evidence for a specific relationship using a simulated baby paradigm.

Infant Behavior and Development, 36, 635-641. doi:10.1016/j.infbeh.2013.06.008

Sharp, C., & Fonagy, P. (2008). The parent’s capacity to treat the child as a psychological agent: constructs, measures and implications for developmental psychopathology.

Social Development, 17, 737-754. doi:10.1111/j.1467-9507.2007.00457.x

Shemmings, D., Shemmings, Y., & Cook, A. (2012). Gaining the trust of ‘highly resistant’ families: Insights from attachment theory and research. Child and Family Social Work,

17, 130–137. doi:10.1111/j.1365-2206.2012.00834.x

Sheskin, M., Chevallier, C., Lambert, S., & Baumard, N. (2014). Life-history theory explains childhood moral development. Trends in cognitive science, 18, 613-615. doi:10.1016/j.tics.2014.08.004

(26)

Schiborr, J., Lotzin, A., Romer, G., Schulte-Markwort, M., & Ramsauer, B. (2013). Child focused maternal mentalization: A systematic review of measurement tools from birth to three. Measurement, 46, 2492-2509. doi:10.1016/j.measurement.2013.05.007 Taumoepeau, M., & Ruffman, T. (2006). Mother and infant talk about mental states relates to

desire language and emotion understanding. Child Development, 77, 465–481. doi:10.1111/j.1467-8624.2006.00882.x

Teti, D. M., & McGourty, S. (1996). Using mothers versus trained observers in assessing children's secure base behavior: Theoretical and methodological considerations. Child

Development, 67, 597-605. doi:10.1111/j.1467-8624.1996.tb01753.x

Teymoori,A., & Shahrazad, W. (2012). Relationship between mother, father, and peer attachment and empathy with moral authority. Ethics & Behavior, 22, 16-29. doi:10.1080/10508422.2012.638820

Tong, L. Shinohara, R., Sugisawa, Y., Tanaka, E., Yato, Y., Yamakawa, N., & Anme, T. (2012). Early development of empathy in toddlers: Effects of daily parent child interaction and home-rearing environment. Journal of Applied Social Psychology, 42, 2457–2478. doi:10.1111/j.1559-1816.2012.00949.x

Van den Berg, A., Verbiest, V., & Oei, T. I. (2007). Gehechtheid, antisociale persoonlijkheidsstoornis en projustitia rapportage. Proces: Tijdschrift voor strafrechtspleging, 86(1), 26-34. Verkregen van https://pure.uvt.nl/portal/files /861029/gehechtheid/pdf

Van der Mark, I. L., Van IJzendoorn, M. H., & Bakermans-Kranenburg, M. J. (2002). Development of empathy in girls during the second year of life: Associations with parenting, attachment, and temperament. Social development, 11, 451-468.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The decision analytic model in two very different settings (Indonesia and Uganda) in terms of contraceptive prevalence, unmet need and cost-effectiveness thresholds as described

4.19 Thermodynamic and adsorption parameters (Langmuir adsorption isotherms) for zinc in 1.0 M HCl at various temperatures for the utilized corrosion inhibitors- 230 4.20

Tests, procedures or guidelines for investigating and identifying the causes of stillbirth include looking at the medical history of the parents, any problems during the

Masticatory performance improves after maxillary overdenture treatment: a 1-year randomized controlled trial.

The reaction of the non-heme N5 coordinated iron(II) complex [(N4Py)Fe II (CH 3 CN)] 2+ with substoichiometric (0.5 equiv) H 2 O 2 results in the direct formation

niveaus is te zien dat de musical Sunday in the Park with George (1984) van James Lapine en Stephen Sondheim sterke intermediale banden heeft met het schilderij Un dimanche après-

As hinted previously in the earlier mentioned research questions, some hypotheses about the results are stated: Hypotheses - It is expected that typically developing individuals

To determine the detection limit of the nanogap IDEs, we applied a step-function with different levels of acetone concentration (Fig.. For high concentrations that are depicted in