• No results found

De dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen in Nederland"

Copied!
48
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

De dadelijke

tenuitvoerlegging van

gevangenisstraffen in

Nederland

A.S.E. EVELO

[Pick the date]

[Type the abstract of the document here. The abstract is typically a short summary of the contents of the document. Type the abstract of the document here. The abstract is typically a short summary of the contents of the document.]

(2)

1

Scriptie ter afronding van de master Publiekrecht: Strafrecht Auteur: A.S.E. Evelo (studentnummer: 10003319)

Onder begeleiding van: dhr. dr. D. Abels Tweede corrector: dhr. prof. mr. T. Blom

(3)

2

“Better that ten guilty persons escape, than that one innocent person suffers”

(4)

3

– Inhoudsopgave –

I. Gebruikte afkortingen 4

II. Het onderzoek

1. Introductie

1.1. Inleiding 6

1.2. Onderzoeksmethode en opbouw 7 2. Het conceptwetsvoorstel

2.1. De inhoud van het conceptwetsvoorstel 9 2.2. De ratio van het conceptwetsvoorstel 12 2.3. Dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen in omringende

landen 14

2.4. Kritiek op de huidige wettekst 17

3. Het recht op vrijheid

3.1. Artikel 5 lid 1 sub a EVRM 18 3.2. Toepassing op de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen 18

4. Het vermoeden van onschuld 20

4.1. Artikel 6 lid 2 EVRM 21

4.2. Toepassing op de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen 24

5. Een effectief rechtsmiddel

5.1. Artikel 13 EVRM 28

5.2. Het Nederlandse systeem van rechtsmiddelen 29 6. Proportionaliteit & subsidiariteit

6.1. De inhoud en ratio van deze rechtsbeginselen 33 6.2. De dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen in het licht van het proportionaliteitsbeginsel 34 6.3. De dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen in het licht van het subsidiariteitsbeginsel 36

7. Conclusie 39

(5)

4

I.

GEBRUIKTE AFKORTINGEN

Art. Artikel

CCN Criminal Code Norway

CP Code Pénal (Frankrijk)

CPCN Criminal Procedure Code Norway CPP Code de procédure Pénal (Frankrijk)

e.a. en anderen

EHRM Europees Hof voor de Rechten van de Mens

EVRM Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Hof Gerechtshof

GW Nederlandse Grondwet

HR De Hoge Raad der Nederlanden

Ibid. verwijzing naar bron die in vorige voetnoot is genoemd

IVBPR Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten

jo. juncto

MvT Memorie van Toelichting NJ Nederlandse jurisprudentie

OM Openbaar Ministerie

Pbw Penitentiaire Beginselenwet RvdR Raad voor de Rechtspraak StPo Strafprozeßordnung (Duitsland) Sv Wetboek van Strafvordering (Sv)

v. versus

vgl. vergelijk

WODC Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het ministerie van Veiligheid en Justitie

(6)

5

II. HET ONDERZOEK

(7)

6

1. INTRODUCTIE

1.1. Inleiding

Op 18 september 2013 presenteerde de minister van Veiligheid en Justitie1 een controversieel (concept)wetsvoorstel (hierna: ‘het Wetsvoorstel’), dat beoogt niet onherroepelijke

gevangenisstraffen dadelijk ten uitvoer te leggen.2Kort gezegd houdt dit in dat een opgelegde gevangenisstraf in bepaalde gevallen direct geëxecuteerd mag worden, zonder dat de schuld van de verdachte, noch de aard en de hoogte van de straf, definitief is vastgesteld. Indien beroep tegen de veroordeling is aangetekend, hoeft de uitspraak van de hogere rechter niet langer te worden afgewacht. Het thans in het Nederlandse straf(proces)recht geldende uitgangspunt van art. artikel 557 Sv – dat een sanctie enkel kan worden geëxecuteerd indien geen rechtsmiddel meer tegen het rechterlijk oordeel kan worden aangewend – wordt met dit voorstel in ‘zware zaken’ verlaten.3 Het zal dan ook niet verbazen dat het Wetsvoorstel in de rechtspraktijk veel stof heeft doen opwaaien.4

Het Wetsvoorstel vormt een reactie op kamervragen van onder meer kamerlid Marcouch (PvdA) naar aanleiding van een uitzending van het televisieprogramma De Vijfde Dag, waarin verslag werd gedaan van het feit dat alleen al in de regio Amsterdam Amstelland 1.700 tot een vrijheidsstraf veroordeelden vrij rond lopen.5 De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie6 berichtte de Tweede Kamer hierop dat justitie op zoek is naar ruim 15.000 tot een vrijheidsstraf veroordeelden.7

Met de voorgestelde dadelijke uitvoerbaarheid tracht de minister een antwoord te bieden op dit opzienbarende tenuitvoerleggingstekort. Door een in eerste aanleg veroordeelde direct op te sluiten, voorkomt men het gevaar dat de veroordeelde zich aan de straf zal kunnen

onttrekken, aldus de minister.8 Zodoende kan de executie van de straf 'zeker’ worden gesteld. Het voorstel dient bij te dragen aan een 'slagvaardig en doeltreffend' strafrecht, dat in het teken staat van bescherming van de slachtoffers en beveiliging van de samenleving.9 Het Wetsvoorstel past dan ook binnen de huidige tendens van strafrechtelijke repressie binnen de Nederlandse politiek.10

1

Dhr. mr. I. Opstelten (VVD). 2

Conceptwetsvoorstel ‘Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen’ van 18 september 2013.

3 Conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen (MvT), p. 2. 4

A. Kas & M. Thie, Juristen: plannen regeerakkoord in strijd met onschuldbeginsel, NRC Handelsblad 10 november 2012.

5 De Vijfde Dag, EO, 23 februari 2012. Te raadplegen op: http://www.npo.nl/de-vijfde-dag/23-02-

2012/EO_101180809. 6 Dhr. mr. F. Teeven (VVD). 7

Kamerstukken II 2011/2012, vraagnummer: 2012Z15542. Peildatum: 1 september 2012. 8 Conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen (MvT), p. 3. 9 Ibid., p. 3.

10

Th. A. de Roos, Dadelijke tenuitvoerlegging na veroordeling in eerste instantie: opnieuw een staaltje

(8)

7

Het feit dat er in Nederland een substantiële groep veroordeelden bestaat die aan de opgelegde gevangenisstraf ontkomt, is inderdaad slecht verteerbaar. De oplegging van een straf wordt immers een lege huls indien zij geen daadwerkelijke consequentie verbindt aan het plegen van een strafbaar feit. Te meer daar het hier om relatief zware zaken gaat, waarin een gevangenisstraf van ten minste één jaar (zonder slachtoffer) respectievelijk twee jaar (met slachtoffer) is opgelegd. Dat hieraan iets moet worden gedaan, staat buiten kijf. Het is echter de vraag in hoeverre de voorgestelde regeling de aangewezen manier is om deze

problematiek aan te pakken. De dadelijke uitvoerbaarheid van gevangenisstraffen is immers een zeer ingrijpend middel, dat het geenszins wenselijke risico in zich draagt dat achteraf – na het oordeel van een hogere rechter – blijkt dat de betrokkene ten onrechte van zijn vrijheid is beroofd.

De breuk met de schorsende werking van rechtsmiddelen (art. 557 Sv) is echter niet alleen kwestieus in het licht van het recht op vrijheid. Ook op andere punten zijn bij dit wetsvoorstel vraagtekens te plaatsen. Is het Wetsvoorstel verenigbaar met het vermoeden van onschuld? Per slot van rekening heeft ook in hogere aanleg het vermoeden van onschuld te gelden.11 Iemand van zijn vrijheid beroven zonder dat zijn schuld definitief in rechte is komen vast te staan, lijkt hiermee op het eerste gezicht moeilijk verenigbaar. En hoe verhoudt het

Wetsvoorstel zich tot het recht op een effectief rechtsmiddel? Het recht op beroep lijkt illusoir te worden als de gevangenisstraf reeds is ondergaan indien men in hogere aanleg toch wordt vrijgesproken, dan wel een lagere of ander soort straf krijgt opgelegd. Tot slot is in dit kader de verhouding met de strafrechtelijke beginselen proportionaliteit en subsidiariteit

interessant. Is de voorgenomen directe vrijheidsontneming van alle in eerste aanleg veroordeelden tot minimaal twee jaar gevangenisstraf (geen slachtoffer), respectievelijk minimaal één jaar gevangenisstraf (wel slachtoffer), te rechtvaardigen met het beoogde doel (het terugdringen van het tenuitvoerleggingstekort)? En bestaan er wellicht andere, minder ingrijpende alternatieven om dit doel te bereiken? Naar deze vragen zal in het navolgende onderzoek worden verricht, om uiteindelijk vanuit juridisch oogpunt een afgewogen oordeel over het Wetsvoorstel te vellen.

1.2. Onderzoeksvraag en opbouw van het onderzoek

Naar aanleiding van het in de inleiding geschetste probleemkader luidt de onderzoeksvraag van deze bijdrage als volgt:

In hoeverre is de voorgestelde dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen in het Nederlandse strafrechtssysteem verenigbaar met het vermoeden van onschuld, het recht op vrijheid alsmede het recht op een effectief rechtsmiddel en hoe verhoudt de dadelijke uitvoerbaarheid zich tot de strafrechtelijke beginselen van proportionaliteit en

subsidiariteit?

11

(9)

8

Teneinde deze onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden zal in het tweede hoofdstuk allereerst het Wetsvoorstel onder de loep genomen worden. Daarbij zal worden ingegaan op de wijzigingen en de ratio hiervan. In het derde hoofdstuk zal het recht op vrijheid (ex art. 5 lid 1 sub c EVRM) behandeld worden, alsmede de verhouding van dit recht met de

voorgestelde dadelijke uitvoerbaarheid van gevangenisstraffen. Vervolgens zullen in hoofdstuk 4 en 5 respectievelijk het vermoeden van onschuld en het recht op een effectief rechtsmiddel, althans het Nederlandse stelsel van rechtsmiddelen, aan bod komen. In beide gevallen zal een oordeel worden gegeven over de verenigbaarheid met het Wetsvoorstel. In hoofdstuk 6 zal aandacht worden besteed aan het proportionaliteits- en het

subsidiariteitsbeginsel. De ratio van deze beginselen zal uiteen worden gezet, alsmede de verhouding hiervan tot de dadelijke executie van gevangenisstraffen. Tenslotte zal in hoofdstuk 7 de conclusie worden geschetst.

(10)

9

2. HET CONCEPTWETSVOORSTEL

2.1. De inhoud van het conceptwetsvoorstel

Met het Wetsvoorstel beoogt de minister, zoals gezegd, te bewerkstelligen dat

gevangenisstraffen in Nederland in de toekomst dadelijk ten uitvoer kunnen worden gelegd. Dit betekent dat, in het geval hoger beroep of beroep in cassatie tegen het vonnis

respectievelijk het arrest is aangetekend, althans de mogelijkheid hiertoe nog openstaat, het oordeel van de hogere rechter niet afgewacht hoeft te worden, alvorens tot executie van de in lagere aanleg opgelegde gevangenisstraf kan worden overgegaan. De minister beoogt met dit wetsvoorstel het aantal ‘openstaande’ – opgelegde maar niet geëxecuteerde –

gevangenisstraffen te verminderen.12 Met de voorgestelde regeling wordt uitvoering gegeven aan het Regeerakkoord VVD-PvdA 2012.13 Ingevolge het Wetsvoorstel zou de dadelijke executie van gevangenisstraffen in de toekomst mogelijk kunnen worden op grond van een nieuw artikel in het Wetboek van Strafvordering (WvSv), dat luidt:

Artikel 557a

1. Rechterlijke beslissingen waarbij ten minste één jaar gevangenisstraf is opgelegd, zijn dadelijk uitvoerbaar. De eerste volzin is niet van toepassing indien minder dan twee jaar gevangenisstraf is opgelegd en er geen sprake is van een slachtoffer.

2. De tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf op grond van het eerste lid heft een in de desbetreffende zaak ten aanzien van de verdachte gegeven bevel tot voorlopige hechtenis van rechtswege op.

3. Het gerechtshof dat kennis neemt van het hoger beroep kan ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de verdachte de dadelijke uitvoerbaarheid schorsen. Artikel 88 is van overeenkomstige toepassing.

4. Het gerechtshof kan te allen tijde de opheffing van de schorsing bevelen. Alvorens daartoe over te gaan, hoort de rechter het openbaar ministerie en zo mogelijk de verdachte en kan hij te dien einde, zo nodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, de

dagvaarding van de verdachte gelasten.

5. De schorsing eindigt van rechtswege bij de einduitspraak in hoger beroep.

6. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, kan het gerechtshof dat kennis heeft genomen van het hoger beroep, op verzoek van de gewezen verdachte hem een vergoeding ten laste van de staat toekennen voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming ondergaan uit hoofde van het eerste lid. De artikelen 89, eerste lid, tweede volzin, derde lid, vierde en zesde lid en 90 tot en met 93 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige

toepassing.

Op grond van het eerste lid van het voorgestelde artikel 557a Sv wordt de mogelijkheid gecreëerd om gevangenisstraffen direct na veroordeling in eerste aanleg ten uitvoer te leggen. Dit betekent dat een veroordeelde ten aanzien van wie door de rechtbank een gevangenisstraf is bevolen, direct gedetineerd wordt, zonder dat de straf definitief in rechte is komen vast te staan. Daarmee wijkt het Wetsvoorstel af van het uitgangspunt van het WvSv, opgenomen in artikel 557, dat een beslissing van de rechter enkel kan worden geëxecuteerd indien de

12

Conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen (MvT), p. 1. 13

(11)

10

uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Zo lang er nog een gewoon rechtsmiddel14 tegen

de beslissing openstaat, althans dit reeds is aangewend, bestaat immers de mogelijkheid dat een hogere rechter in de voorliggende kwestie tot een andersluidend oordeel komt. De beslissing is derhalve nog niet onherroepelijk en mag dan ingevolge artikel 557 Sv in

beginsel nog niet worden geëxecuteerd. Het aanwenden van gewone rechtsmiddelen, althans de mogelijkheid daartoe, heeft volgens de huidige regeling met andere woorden schorsende

werking ten aanzien van de executie van de straf. De gedachte achter dit uitgangspunt is dat

men in het strafprocesrecht zo veel mogelijk dient te voorkomen dat ten aanzien van de verdachte onherstelbare maatregelen worden genomen.15 De reden hiervoor is gelegen in het feit dat een rechterlijke beslissing (en daarmee de opgelegde straf) door het aanwenden van een (gewoon) rechtsmiddel kan worden vernietigd. Deze gedachte vloeit op haar beurt weer voort uit het hoofddoel van het strafrecht: “dat de schuldige worde gestraft, met inachtneming van alle voorzorgen, dat onschuldige verdachten niet ten onrechte worden getroffen”.16 Nu sommige straffen naar hun aard niet ongedaan gemaakt kunnen worden als later blijkt dat zij ten onrechte zijn opgelegd17, gebiedt artikel 557 Sv dat men met de tenuitvoerlegging hiervan terughoudend dient om te gaan. Pas wanneer de uitspraak definitief in rechte is komen vast te staan, is executie op zijn plaats. Indien het Wetsvoorstel doorgang vindt, zal dit in de

toekomst niet meer het geval zijn voor in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraffen van twee jaar of meer, respectievelijk één jaar of meer indien er sprake is van een slachtoffer (art. 557a lid 1 Sv nieuw). Of de gevangenisstraf (geheel of gedeeltelijk) voorwaardelijk is

opgelegd, is niet van belang, met dien verstande dat voor executie van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf enkel plaats is, indien de veroordeelde de daaraan verbonden voorwaarden niet heeft nageleefd.18

Volledigheidshalve dient te worden opgemerkt dat, hoewel het Wetsvoorstel afwijkt van het uitgangspunt van de schorsende werking van rechtsmiddelen, van strijd met artikel 557 Sv géén sprake is. In het eerste lid van voornoemd artikel wordt immers ruimte gelaten voor uitzonderingen: “Voor zoover niet anders is bepaald, (...)”. Met de invoering van artikel 557a Sv wordt voor 'ernstige gevallen' – een gevangenisstraf van minimaal twee jaar

respectievelijk minimaal één jaar (indien er een slachtoffer is gevallen) – anders bepaald. Bestaande gevallen waarin dadelijke executie reeds geoorloofd is zijn de voorlopige hechtenis (artikel 73 Sv) en de verlenging daarvan in hoger beroep (artikel 75 sv), alsmede de voorwaardelijke veroordeling en het contact- en gebiedsverbod (artikel 14e Sr respectievelijk artikel 38v Sr). De reden dat in sommige gevallen van het uitgangspunt ex artikel 557 Sv wordt afgeweken, ligt besloten in het feit dat er sprake kan zijn van andere zwaarwegende

14 De ‘gewone rechtsmiddelen’ zijn: verzet (artikel 445-448 Sv), hoger beroep (artikel 404 e.v. Sv) en beroep in cassatie (artikel 427 e.v. Sv). Gewone rechtsmiddelen dienen te worden onderscheiden van de

‘buitengewone rechtsmiddelen’: cassatie in het belang der wet (artikel 456 Sv) en herziening (artikel 457 e.v. Sv). Buitengewone rechtsmiddelen hebben – in tegenstelling tot gewone rechtsmiddelen – geen schorsende werking ten aanzien van de executie van de straf. Zie: Corstens 2011, p. 782.

15 S. Meijer, De dadelijke uitvoerbaarheid van rechterlijke beslissingen, Delikt en Delinkwent 2013; Afl. 1, p. 63 en MvT, p. 2.

16 Kamerstukken II 1913/1914, 286, nr. 3, p. 149.

17 De gevangenisstraf is – in tegenstelling tot bijvoorbeeld de veroordeling tot betaling van een geldboete – bij uitstek een straf die naar haar aard onomkeerbaar is.

18

(12)

11

(maatschappelijke) belangen die de uitvoerbaarheid bij voorraad rechtvaardigen.19 Bij de voorlopige hechtenis kan een dergelijk belang bijvoorbeeld worden gevonden in de gronden zoals vermeld in artikel 67a Sv: ernstig vluchtgevaar, recidivegevaar, een ernstig geschokte rechtsorde en het onderzoeksbelang (waarheidsvinding). De aanwezigheid van één dezer gronden rechtvaardigt met andere woorden de dadelijke executie van het rechterlijk bevel tot voorlopige hechtenis. Het maatschappelijk belang bij (het voorkomen van) voornoemde gronden weegt zwaarder dan het belang van de betrokkene om niet van zijn vrijheid te worden beroofd, alvorens de rechterlijke uitspraak onherroepelijk is. Bij de voorgestelde wetswijziging met betrekking tot de dadelijke uitvoerbaarheid van gevangenisstraffen zou het belang van slachtoffers, nabestaanden en de samenleving als geheel bij de daadwerkelijke en

snelle tenuitvoerlegging van opgelegde gevangenisstraffen de dadelijke executie

rechtvaardigen. De minister laat de belangen van de slachtoffers, nabestaanden en de

samenleving in dit geval prevaleren boven het belang van de verdachte dat zo veel mogelijk wordt voorkomen dat onherstelbare maatregelen jegens hem getroffen worden.20

In het tweede lid van het voorgestelde art. 557a Sv is bepaald dat de dadelijke

tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf op grond van het eerste lid, het aan de verdachte gegeven bevel tot voorlopige hechtenis van rechtswege opheft. Hiermee wordt gedoeld op de hierboven geschetste situatie waarin de betrokkene zich ten tijde van de rechterlijke uitspraak in voorlopige hechtenis bevindt. In een dergelijk geval verandert er met de invoering van het voorgestelde artikel 557a Sv voor de in eerste aanleg veroordeelde feitelijk niets. In beide gevallen bevindt de veroordeelde zich in de gevangenis. Enkel de titel waarop zijn detentie is gestoeld verandert. Voorheen was het de voortzetting van voorlopige hechtenis in hoger beroep (artikel 75 Sv), nu wordt het de dadelijke tenuitvoerlegging van de aan hem in eerste aanleg opgelegde straf (artikel 557a Sv nieuw). In de praktijk worden voorlopig gehechte gedetineerden na de eerste veroordeling thans al overgeplaatst van een huis van bewaring naar een gevangenis, alwaar zij kunnen deelnemen aan resocialisatie en

re-integratietrajecten.21 Op grond van art. 557a Sv zou de betrokkene ook in de gevangenis terecht komen; het gaat immers om de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf.22

Het derde lid voorziet in de mogelijkheid tot schorsing van de dadelijke tenuitvoerlegging van de straf. Het gerechtshof dat kennis neemt van het hoger beroep kan hierover ambtshalve, op vordering van het Openbaar Ministerie dan wel op vordering van de verdachte beslissen. In de Concept Memorie van Toelichting (MvT) wordt een tweetal situaties geschetst waarin schorsing van de dadelijke tenuitvoerlegging (in ieder geval) aangewezen zal zijn.23 Het eerste geval ziet op de situatie waarin het hof, na kennisneming van de zaak tot de conclusie zou komen, dat de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf naar verwachting in hoger beroep geen stand zal houden. Als tweede schorsingsmogelijkheid worden ‘zwaarwegende

19 S. Meijer, De dadelijke uitvoerbaarheid van rechterlijke beslissingen, Delikt en Delinkwent 2013; Afl. 1, p. 64.

20 Conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen (MvT), p. 10. 21 Wet van 26 mei 2005, Stb. 280.

22

Artikel 10 lid 1 Pbw. 23

(13)

12

persoonlijke omstandigheden’ genoemd. In dat verband valt bijvoorbeeld te denken aan het verlies van werk of de zorg voor kinderen waarmee de betrokkene is belast.24 Artikel 88 Sv wordt in dit kader van overeenkomstige toepassing verklaard, waardoor onder schorsing ook

opschorting tracht te worden verstaan. De schorsing kan te allen tijde worden opgeheven (art.

557a lid 4 Sv). Het gerechtshof kan daartoe pas overgaan na het OM en – indien mogelijk – de veroordeelde ter zake te hebben gehoord. Teneinde de verdachte te kunnen horen kan het gerechtshof de dagvaarding gelasten, zo nodig onder een bevel tot medebrenging van de verdachte (art. 557a lid 4 Sv). De schorsing eindigt van rechtswege bij de einduitspraak in hoger beroep (art. 557a lid 5 Sv). Dat betekent dat de gevangenisstraf onmiddellijk na veroordeling in tweede aanleg aanvangt, ook indien tegen deze uitspraak cassatie is

ingesteld.25 Momenteel komt aan beroep in cassatie, als ‘gewoon rechtsmiddel’, schorsende werking toe en dient derhalve de uitspraak van de Hoge Raad te worden afgewacht (art. 557 Sv).

Tenslotte voorziet lid 6 in de mogelijkheid tot schadevergoeding indien in hogere aanleg blijkt dat de gevangenisstraf ten onrechte is opgelegd en ondergaan. Aan de betrokkene die ten gevolge van de onrechtmatige vrijheidsbeneming uit hoofde van het eerste lid schade heeft geleden, kan een schadevergoeding (ten laste van de staat) worden toegekend om de geleden schade te compenseren. Het gerechtshof dat kennis heeft genomen van het hoger beroep heeft de bevoegdheid om een dergelijke vergoeding toe te kennen aan de betrokkene. De verdachte dient hiertoe zelf een verzoek in te dienen bij het betreffende gerechtshof.

2.2. De ratio van het conceptwetsvoorstel

De minister acht de in paragraaf 2.1. beschreven voorgestelde wetswijziging, zoals gezegd, een wenselijk en noodzakelijk onderdeel van een 'slagvaardig en doeltreffend' strafrecht.26 Ter onderbouwing van dit standpunt worden in de MvT diverse argumenten aangedragen. De voornaamste reden voor invoering van een regeling inzake de dadelijke executie van gevangenisstraffen is “het waarborgen van de geloofwaardigheid van het strafrechtssysteem

en het vertrouwen in de rechtsstaat”.27 Hiervoor is het volgens de minister van belang dat een strafrechtelijke beslissing snel en zeker wordt uitgevoerd, opdat daders minder gelegenheid wordt geboden om aan de tenuitvoerlegging te kunnen ontkomen en daarnaast de relatie tussen het plegen van een delict, de berechting en de straf helder wordt.28 In het huidige systeem is daarvan volgens hem lang niet altijd sprake. De procedure van hoger beroep en beroep in cassatie zijn tijdrovend en kennen zeer lange doorlooptijden.29 Het gevolg daarvan is dat een onherroepelijke uitspraak – en daarmee de executie van de straf – soms jaren op

24 Conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen (MvT), p. 11. 25 Ibid., p. 13. 26 Ibid., p. 1. 27 Ibid., p. 1. 28 Ibid., p. 1. 29 Ibid., p. 3.

(14)

13

zich laat wachten. Het grote tijdsverloop tussen het delict, de berechting en de straf leidt in de praktijk tot een aantal onwenselijke gevolgen.

In dat kader wijst de MvT allereerst op de zogeheten onttrekkingsproblematiek.30 Daarmee wordt gedoeld op het gegeven dat naarmate de executie van de straf langer op zich laat wachten, er voor veroordeelden (die zich niet in voorlopige hechtenis bevinden) meer gelegenheid bestaat om zich aan de executie van de straf te onttrekken. Uit het rapport

Prestaties in de Strafrechtsketen van de Algemene Rekenkamer blijkt dat zaken die

onherroepelijk door de rechter zijn afgedaan, laat of soms helemaal niet ten uitvoer worden gelegd, onder andere doordat de veroordeelde onvindbaar is.31 In 2013 waren er 15.696 zaken bekend waarin onherroepelijk tot een vrijheidsstraf was veroordeeld, maar waarvan de

tenuitvoerlegging was uitgebleven of onderbroken.32 In 4% van deze gevallen betrof het een opgelegde gevangenisstraf van één jaar of meer (628 zaken).33 Middels de voorgestelde nieuwe regeling wordt getracht dit aantal openstaande gevangenisstraffen terug te dringen. Door de directe tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf na veroordeling in eerste aanleg, verkleint de kans op uitval, aldus de minister.34 Echter, de precieze omvang van de relevante doelgroep blijft op basis van de in de MvT aangehaalde cijfers onduidelijk. De eerder genoemde 628 zaken betreffen namelijk naast de relevante doelgroep van het Wetsvoorstel (veroordeelden die zich bewust aan de executie onttrekken) ook zaken die om andere redenen open staan, zoals bijvoorbeeld ‘zachte onttrekkingen’35 en veroordeelde vreemdelingen die het land op grond van andere redenen reeds zijn uitgezet.36 Om de zojuist besproken cijfers in perspectief te kunnen plaatsen, wordt volledigheidshalve opgemerkt dat er in Nederland jaarlijks in eerste aanleg gemiddeld 20.000 gevangenisstraffen worden opgelegd.37 In 11% van deze gevallen gaat het om een gevangenisstraf waarbij het onvoorwaardelijke deel meer dan één jaar bedraagt. Daarvan zijn 7% onvoorwaardelijke gevangenisstraffen van één tot drie jaar en 4% onvoorwaardelijke gevangenisstraffen van meer dan drie jaar.38

Ten tweede schetst de minister het probleem dat veroordeelden die hun straf nog niet hebben ondergaan ten gevolge van het grote tijdsverloop geen start kunnen maken met resocialisatie en re-integratie.39 Hiermee wordt gedoeld op de omstandigheid dat

resocialisatie en re-integratie deel uitmaken van het gevangeniswezen.40 Zolang de in eerste aanleg veroordeelde hiervan geen deel uitmaakt, neemt hij dientengevolge ook geen deel aan het bijbehorende resocialisatie- en re-integratietraject. In een dergelijk traject wordt de betrokkene hulp geboden om zijn leven (weer) in goede banen te leiden, met het doel de kans op recidive te verminderen41

30

Conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen (MvT), p. 3.

31Kamerstukken II 2011/2012, 33 173, nr. 2, p. 23.

32 Kamerstukken II 2012/2013, 33 400 VI, nr. 90, p. 2. 33

Ibid., p. 2.

34 Conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen (MvT), p. 5.

35 Het gaat hier bijvoorbeeld om personen die zich tijdens een voorwaardelijke straf onttrekken aan de gestelde voorwaarden of personen die na een verlofperiode niet terugkomen naar de penitentiaire inrichting.

36 Kamerstukken II 2012/2013, 33 400 VI, nr. 90, p. 37

WODC, Criminaliteit en rechtshandhaving, 2012, p. 548, tabel 6.13 38 Ibid., p. 552, tabel 6.14.

39 Conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen (MvT), p. 3. 40

Artikel 2 lid 2 Pbw. 41

(15)

14

Tot slot wordt in de MvT gewezen op het gegeven dat het uitblijven van de executie van een straf tot onbegrip en frustratie bij slachtoffers en nabestaanden kan leiden.42 Zeker gezien het feit dat het in deze om relatief ernstige delicten gaat (opgelegde gevangenisstraf van minimaal één jaar), is het begrijpelijk dat het voor slachtoffers en nabestaanden – in het licht van vergelding – moeilijk verteerbaar kan zijn dat een veroordeelde de consequenties van zijn daden niet onder ogen hoeft te zien.

2.3. Dadelijke tenuitvoerlegging in omringde landen

Als referentiekader is het interessant te weten hoe in andere Europese landen tegen dadelijke executie (van gevangenisstraffen) wordt aangekeken. Een andere invalshoek kan immers tot inzichten leiden. In dat verband zal in deze paragraaf de situatie met betrekking tot dadelijke uitvoerbaarheid van strafrechtelijke sancties in Duitsland, Engeland, Frankrijk en Noorwegen kort uiteen worden gezet.

In zowel het Franse- als in het Noorse strafprocesrecht bestaan, net als in Nederland,

mogelijkheden tot de dadelijke tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen.43 In Frankrijk (artikel 708 CPP) en Noorwegen (artikel 452 CPCN) wordt in beginsel, eveneens als in Nederland (artikel 557 Sv), aan rechtsmiddelen schorsende werking toegekend. Dat betekent dat de dadelijke executie van sancties een uitzondering vormt, maar dat hier in bepaalde gevallen wel de mogelijkheid toe bestaat. Duitsland kent als enige van deze landen in het geheel geen mogelijkheid om een door de strafrechter opgelegde sanctie uitvoerbaar bij voorraad te verklaren (art. 316 en 343 StPo).44 Dat betekent dat – indien een rechtsmiddel (Berufung of Revision) kan worden aangewend, althans dit reeds is aangewend – het oordeel van de hogere rechter altijd dient te worden afgewacht, voordat tot executie van het vonnis mag worden overgegaan.

Frankrijk kent een bepaling waarin voor een groot aantal strafrechtelijke sancties is bepaald

dat zij door de rechter uitvoerbaar bij voorraad kunnen worden verklaard (artikel 471 lid 4 CC).45 Voor wat betreft vrijheidsbeperkende sancties is de Franse strafrechter bevoegd het elektronisch toezicht alsmede bepaalde vormen van de voorwaardelijke veroordeling dadelijk uitvoerbaar te verklaren.46 Het uitstel van strafoplegging met ondertoezichtstelling kan zelfs van rechtswege – zonder dat de rechter dit uitdrukkelijk bepaalt – direct ten uitvoer worden gelegd (artikel 132-136 CP).

Noorwegen kent in het strafrecht een tweetal gevallen waarin dadelijke executie mogelijk is.

Anders dan in de andere landen zit in beide gevallen een ‘wilselement’ van de zijde van de

42 Conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen (MvT), p. 3.

43 F.W. Bleichrodt, P.A.M. Mevis en B.W.A. Volker, Vergroting van de slagvaardigheid van het strafrecht; een

rechtsvergelijkend perspectief, Erasmus Universiteit Rotterdam, WODC 2011, p. 72 en 121.

44 Ibid., p. 93 en 94.

45 Onder meer de dagboete, de burgerschapsstage, de ontzetting van bepaalde rechten en de werkstraf. 46

F.W. Bleichrodt, P.A.M. Mevis en B.W.A. Volker, Vergroting van de slagvaardigheid van het strafrecht; een

(16)

15

verdachte vervat. In het eerste geval dient de verdachte zelf te verzoeken om dadelijke uitvoerbaarheid van het strafrechtelijke vonnis, dient het OM hiertegen geen bezwaar te hebben en dienen er anderszins geen bezwaren tegen de uitvoerbaarheid bij voorraad te bestaan (artikel 453 CPCN). Met deze instemming kan ieder strafrechtelijk vonnis – en daarmee ook de oplegging van een gevangenisstraf – uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. In het tweede geval – dat ziet op de dadelijke tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke veroordeling met ondertoezichtstelling – is vereist dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft bekend en dat hij instemt met de dadelijke executie (artikel 53 lid 2 CCN). Tegen de wil van de verdachte zal een strafrechtelijke sanctie in Noorwegen derhalve in geen geval dadelijk uitvoerbaar zijn. De instemming van de betrokkene wordt als

juridische legitimatie voor de dadelijke tenuitvoerlegging beschouwd en draagt er (in samenhang met ofwel de bekentenis van de verdachte ofwel de instemming van het OM) tevens aan bij dat het niet waarschijnlijk is dat appel tegen de beslissing zal worden

aangetekend.47 In het eerste geval zal het OM immers terughoudend zijn met instemming als het voornemens is om in hoger beroep te gaan. In het tweede geval zal de bekentenis er waarschijnlijk toe leiden dat de veroordeling in hoger beroep stand zal houden. De kans dat er onherstelbare maatregelen jegens de verdachte worden genomen die achteraf onterecht

blijken te zijn, is hiermee klein.

Engeland neemt in dit verband een bijzondere positie in, omdat het als enige de dadelijke

uitvoerbaarheid van vonnissen tot uitgangspunt neemt. Dat is te verklaren door het Engelse stelsel van rechtsmiddelen waarin het geschil in zwaardere zaken (‘trial on indictment’ of ‘offences triable either way’ indien de verdachte ontkent) in beginsel in één instantie (the Crown Court48) wordt af gedaan.49 De jury van het Crown Court oordeelt over de

schuldvraag (‘guilty’ or ‘not guilty’) en de rechter buigt zich over de straf. Formeel gezien staat tegen het oordeel van het Crown Court beroep open bij het Court of Appeal.50 In de praktijk komt het echter zelden zo ver, omdat voor beroep bij het Court of Appeal verlof nodig is, dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen wordt verleend.51 Daarnaast vindt in hoger beroep bij het Court of Appeal geen integrale nieuwe toetsing plaats.52 Het oordeel van de jury van het Crown Court is bindend en zal in beginsel door het Court of Appeal niet opnieuw worden beoordeeld.53 Dit heeft te maken met het Engelse common law-systeem. Het Engelse

47 Ibid., p. 113.

48 In een strafproces bij het Crown Court is de jury verantwoordelijk voor het oordeel over de schuldvraag (op basis van de feiten en eventuele getuigenverhoren etc.) en is de rechter verantwoordelijk voor bepaling van de straf. Vgl. R. Card, Criminal Law, New York: Oxford University Press Inc. 2006, p. 7.

49 F.W. Bleichrodt, P.A.M. Mevis en B.W.A. Volker, Vergroting van de slagvaardigheid van het strafrecht; een

rechtsvergelijkend perspectief, Erasmus Universiteit Rotterdam, WODC 2011, p. 47 en R. Card, Criminal Law, New York: Oxford University Press Inc. 2006, p. 4 en 5.

50

Artikel 18 lid 2 en artikel 1lid 2 Criminal Appeal Act 1968.

51 F.W. Bleichrodt, P.A.M. Mevis en B.W.A. Volker, Vergroting van de slagvaardigheid van het strafrecht; een

rechtsvergelijkend perspectief, Erasmus Universiteit Rotterdam, WODC 2011, p. 47.

52 Conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen (MvT), p.7. 53

Enkel indien sprake is van een ‘unsafe conviction’. Een veroordeling is ‘unsafe’ indien de procedure niet ‘fair’ in de zin van art. 6 EVRM is verlopen of indien er sprake is van een ‘lurking doubt’ (er bestaat bij het Court of Appeal zeer ernstige twijfel over het oordeel van de jury dat de veroordeelde schuldig is). Vgl. S. Roberts, The Royal Commission on Criminal Justice and factual innocence: remedying wrongful convictions

(17)

16

strafproces kent een accusatoire processtijl, waarin het onderzoek ter terechtzitting centraal staat. Al het bewijs dient door partijen ter zitting te worden aangevoerd, op grond waarvan de jury (in zwaardere zaken) een oordeel over de feiten, en uiteindelijk over de schuldvraag, velt.54 Anders dan in Engeland ligt het zwaartepunt van het strafrechtelijke onderzoek in Nederland (civil law-systeem met een inquisitoire processtijl), in het vooronderzoek bij politie en justitie. Het verschil tussen deze processtijlen uit zich onder meer in het gegeven dat het proces in Nederland vrijwel geheel schriftelijk is vastgelegd, terwijl het proces en het bewijs zich in Engeland voornamelijk ter zitting manifesteert. Nu er bij het Court of Appeal geen integrale nieuwe behandeling van de zaak plaatsvindt, het Court of Appeal geen zicht heeft op hetgeen ter zitting bij het Crown Court naar voren is gebracht en de jury van het Crown Court de overwegingen die ten grondslag lagen aan haar oordeel niet kenbaar maakt, beoordeelt het Court of Appeal de veroordeling in beginsel niet opnieuw.55 De kans dat er in hoger beroep een andersluidend oordeel wordt uitgesproken, is gegeven deze

omstandigheden uitermate klein. Dit verklaart de in het Engelse strafrechtssysteem geldende hoofdregel van dadelijke uitvoerbaarheid in zwaardere zaken.

Hoewel uit het voorgaande blijkt dat in drie van de vier onderzochte landen de mogelijkheid bestaat om een strafrechtelijk vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, kent enkel Engeland een zo verreikende bepaling met betrekking tot de dadelijke executie van

gevangenisstraffen als in het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld. Deze regeling kan echter niet met de Nederlandse situatie worden vergeleken, omdat het Engelse

strafrechtssysteem op een essentieel punt verschilt van het Nederlandse. Waar een

veroordeling (door de jury) in Engeland in zwaardere zaken in beroep in beginsel niet wordt herzien, is dat in Nederland in wel degelijk geval. De kans dat een hogere rechter in

Nederland tot een andersluidend oordeel komt is reëel en zet daarmee de dadelijke executie van de gevangenisstraf in een ander licht. Het behoeft voorts geen uitleg dat de voorgestelde regeling van een geheel andere orde is dan Franse regelingen met betrekking tot de dadelijke uitvoerbaarheid. Deze regelingen zien immers op lichtere sanctievormen. Ook het Noorse artikel 453 CPCN, dat de dadelijke tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf mogelijk maakt, is niet met de voorgestelde regeling te vergelijken. Hier geldt immers de instemming van de verdachte als legitimatie voor de dadelijke executie van een (onherstelbare) straf. Tevens heeft de instemming van het Openbaar Ministerie tot gevolg dat het niet

waarschijnlijk is dat een behandeling in hoger beroep zal plaatsvinden. De kans dat de genomen maatregel achteraf onterecht geëxecuteerd blijkt te zijn is daarmee zeer klein. Al met al kan geconstateerd worden dat in de omringende landen geen met het Wetsvoorstel vergelijkbare regeling aangewezen kan worden die hiermee één op één vergelijkbaar is.

54

S. Uglow, Criminal justice, London: Sweet & Maxwell Limited of South Quay Plaza 1995, p. 171 en 177. 55

(18)

17 2.4. Kritiek op de voorgestelde wettekst

Het Wetsvoorstel, zoals het thans voorligt, is in het licht van het legaliteitsprincipe op een aantal punten onvoldoende duidelijk geformuleerd.

In dat verband is het allereerst opvallend dat de term slachtoffer in de MvT niet nader wordt geconcretiseerd, hoewel deze term wel het scharnierpunt vormt voor toepassing van het voorgestelde artikel 557a Sv. In strafzaken zonder slachtoffer is immers een hogere (minimaal twee jaar in plaats van één jaar) gevangenisstraf vereist wil dadelijke

tenuitvoerlegging hiervan mogelijk zijn. Mogelijkerwijs dient in dit verband aansluiting te worden gezocht bij de algemene definitie van een slachtoffer in het WvSv, zoals opgenomen in artikel 51a Sv: “degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade

of ander nadeel heeft ondervonden. Met het slachtoffer wordt gelijkgesteld de rechtspersoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden”. Niet alleen is het de vraag hoe dit begrip tracht te worden uitgelegd, ook is het

van belang te weten wie (in gevallen dat een gevangenisstraf van minder dan twee jaar wordt opgelegd) bepaalt of er al dan niet sprake is van een slachtoffer, zodat art. 557a Sv nieuw toepassing vindt. Of het aan de rechter of aan het Openbaar Ministerie (art. 553 Sv) is om dit te bepalen, regelt het Wetsvoorstel niet.

Daarnaast valt op dat de huidige wettekst enkel in gevallen waarin de zaak eindigt ‘zonder oplegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel’ in de mogelijkheid tot schadevergoeding voorziet. Indien in hogere aanleg enkel een lagere vrijheidsstraf wordt opgelegd, bestaat naar de huidige letterlijke wettekst geen recht op compensatie. Hier lijkt sprake te zijn van een leemte in het huidige Wetsvoorstel. In het geval in hogere aanleg een kortere gevangenisstraf wordt opgelegd, is immers ook sprake van een onrechtmatige detentie, zij het enkel voor de periode die de betrokkene langer gedetineerd was dan

uiteindelijk is opgelegd. De Wetsvoorstel in zijn huidige vorm is dan ook in strijd het EVRM, daar art. 5 lid 5 EVRM voor iedere onterechte detentie de mogelijkheid tot schadevergoeding eist.

Voorts blijkt uit de huidige wettekst niet met zo veel woorden of het artikel tevens betrekking heeft op beroep in cassatie, hetgeen wel uit de MvT blijkt. Ook dient verduidelijkt te worden of de schorsingsmogelijkheid tevens in cassatie geldt en, zo ja, wie de schorsingstoetsing verricht. Indien het gerechtshof deze taak toebedeeld krijgt, kan er tegenstrijdigheid ontstaan, nu de ene kamer de verdachte veroordeelt, terwijl de andere kamer zich over de schorsing dient uit te spreken.

(19)

18

3. HET RECHT OP VRIJHEID

Het recht op vrijheid wordt als een van de meest fundamentele rechten van de mens beschouwd.56 Zonder persoonlijke vrijheid wordt de uitoefening van andere rechten in praktische zin immers in meer of mindere mate beperkt. Het recht op vrijheid wordt om die reden zowel op nationaal niveau als op internationaal niveau gewaarborgd in onder andere artikel 15 GW, artikel 5 EVRM en artikel 9 IVBPR. In dit hoofdstuk zal enkel de

verenigbaarheid van het voorgestelde artikel 557a Sv met het EVRM worden getoetst, daar de uitleg van art. 15 GW in lijn is met de uitleg die aan art. 5 EVRM wordt gegeven en de reikwijdte van art. 9 IVBPR beperkter is – en daarmee minder bescherming biedt – dan het EVRM.

3.1. Artikel 5 lid 1 sub a EVRM

Artikel 5 van het EVRM bepaalt dat een ieder het recht heeft op persoonlijke vrijheid en veiligheid. Onder persoonlijke vrijheid verstaat het EHRM de fysieke vrijheid van de persoon, waaronder tevens de afwezigheid van willekeurige aanhoudingen en detentie dient te worden verstaan.57 Het artikel beschermt het individu derhalve tegen willekeurige

vrijheidsberoving door de staat. Wil de overheid tot vrijheidsberoving over kunnen gaan, dan is daarvoor een legitieme grondslag vereist. Het artikel noemt zes gevallen (opgesomd in lid 1 sub a tot en met f) waarin vrijheidsberoving van de burger door de overheid is toegelaten, voor zover dit op rechtmatige wijze alsmede langs wettelijke weg plaatsvindt. In het kader van dit onderzoek naar de dadelijke uitvoerbaarheid van gevangenisstraffen, is met name lid 1 sub a interessant. Dit onderdeel ziet immers op de toelaatbaarheid van vrijheidsberoving na een gerechtelijke veroordeling.

Nu artikel 5 EVRM betrekking heeft op (de rechtmatigheid van de) vrijheidsberoving, is het van belang te weten wanneer hiervan sprake is zodat de bescherming van artikel 5 EVRM kan worden ingeroepen. Het EHRM geeft hieraan de volgende uitleg: “a measure taken by a

public authority by which a person is kept against his or her will for a certain amount of time within a limited space hindered by force, or a threat of the use of force, from leaving that space”.58

3.2. Toepassing op de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen

Dat het Wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen ziet op

vrijheidsberoving van de betrokken burger, behoeft geen nadere uitleg. Een gevangenisstraf kan in Nederland ingevolge art. 113 lid 3 GW enkel worden opgelegd door de rechter, nadat

56 EHRM 18 juni 1971, nr. 2899/66 (De Wilde, Ooms and Versyp/Belgium), par. 65. 57 EHRM 8 juni 1976, nr. 5370/72 (Engel and Others/Netherlands), par. 57.

58

J. Vande Lanotte, Y. Haeck e.a., Handboek EVRM Deel 2: artikelsgewijze commentaar vol. 1, Antwerpen: Intersentia 2004, p. 279.

(20)

19

de verdachte door hem is schuldig bevonden.59 Ook voor de executie is de staat verantwoordelijk.60 Artikel 5 EVRM vindt dan ook toepassing.

Vervolgens is het de vraag of voornoemd artikel de voorgestelde dadelijke executie van de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraffen toelaat. In dat verband is, zoals in de voorgaande paragraaf reeds is aangegeven, sub a van het eerste lid van belang. Dit onderdeel ziet

namelijk – evenals het Wetsvoorstel – op vrijheidsberoving na een gerechtelijke veroordeling.

Ingevolge art. 5 lid 1 sub a EVRM is het de overheid toegestaan om een burger gevangen te nemen nadat een daartoe bevoegde rechter de veroordeling van de betrokkene heeft uitgesproken. Met een bevoegde rechter wordt gedoeld op een orgaan dat onafhankelijk en onpartijdig is ten opzichte van de overheid en de betrokken partijen, en dat tevens naar nationaal recht bevoegd is om de zaak te behandelen. Op dit punt doen zich met betrekking tot het Wetsvoorstel geen bijzondere moeilijkheden voor. Het eventuele struikelblok ligt veeleer bij de term veroordeling. Wordt met een veroordeling enkel een veroordelend vonnis van de strafrechter bedoeld, of is tevens vereist dat de gewezen uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan? De laatste vraag dient ontkennend te worden beantwoord. Een

veroordeling hoeft voor toepasselijkheid van artikel 5 lid 1 sub a EVRM niet onherroepelijk te zijn.61 Voldoende is dat de rechter de schuld van de verdachte heeft vastgesteld naar aanleiding van een strafrechtelijke- of tuchtrechtelijke inbreuk en daarbij tevens een

vrijheidsberovende straf of maatregel heeft bevolen.62 Dat hiertegen nog een rechtsmiddel is of kan worden aangewend, doet daaraan niet af. Het voorstel van de minister om een in eerste aanleg door de strafrechter opgelegde gevangenisstraf voor de duur van minimaal 2 jaar respectievelijk minimaal 1 jaar indien er sprake is van een slachtoffer, dadelijk te executeren, is derhalve op zichzelf verenigbaar met het recht op vrijheid, zoals neergelegd in artikel 5 lid 1 sub a EVRM.

Volledigheidshalve dient te worden opgemerkt dat art. 5 lid 1 sub c EVRM in het kader van het Wetsvoorstel geen bescherming biedt. De reden hiervoor is dat dit onderdeel ziet op voorlopige hechtenis en de mogelijke verlenging daarvan hangende hoger beroep. Daarvan is in de voorgestelde regeling geen sprake. De dadelijke tenuitvoerlegging van in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraffen dient niet te worden beschouwd als voorzetting van de

voorlopige hechtenis in hoger beroep, maar als executie van de opgelegde straf. Dit blijkt ook uit het tweede lid van het voorgestelde art. 557a Sv.

59

Artikel 113 lid 3 GW.

60 Artikel 113 lid 3 GW en artikel 553 Sv.

61 EHRM 27 juni 1968, nr. 2122/64 (Wemhoff/Germany), par. 9. 62

J. Vande Lanotte, Y. Haeck e.a., Handboek EVRM Deel 2: artikelsgewijze commentaar vol. 1, Antwerpen: Intersentia 2004, p. 293.

(21)

20

4. DE ONSCHULDPRESUMPTIE

De praesumptio innocentiae is een eeuwenoud en diepgeworteld strafprocesrechtelijk

beginsel63, dat universeel is verankerd in artikel 11 lid 1 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens64. Het vermoeden van onschuld waarborgt, kort gezegd, dat een

verdachte als onschuldig dient te worden behandeld totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. De vervolgende instantie dient zich er in dat verband zo veel mogelijk van te

onthouden om jegens een verdachte onherstelbare maatregelen te treffen.65 De grondslag voor het vermoeden van onschuld kan gevonden worden in het idee dat het moreel gezien wenselijker is om een schuldige, bij gebrek aan deugdelijk bewijs, vrijuit te laten gaan, dan dat een onschuldige wordt veroordeeld.66 De onschuldspresumptie vormt al met al een waarborg tegen rechterlijke dwalingen.67

In de regel wordt de onschuldpresumptie onderverdeeld in drie rechten, te weten: ten eerste, dat de verdachte zijn onschuld niet hoeft te bewijzen (de bewijslast ligt bij de vervolgende instantie), ten tweede, dat de rechter de verdachte bij enige twijfel omtrent diens schuld aan het strafbare feit dient vrij te spreken (in dubio pro reo) en, ten derde, dat de verdachte als onschuldig dient te worden behandeld tot het tegendeel bewezen is.68

Het laatste aspect is interessant in het kader van dit onderzoek, in het bijzonder de vraag wanneer iemands schuld in rechte is komen vast te staan en het uiten van diens schuld derhalve niet meer wordt belet door de onschuldspresumptie. Is dat het moment waarop een veroordelende uitspraak is gewezen, of is daarvoor tevens vereist dat die rechterlijke

uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan? Het Wetsvoorstel voorziet immers in de mogelijkheid om in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraffen dadelijk te executeren, ongeacht of de veroordelende uitspraak onherroepelijk is geworden. Dit terwijl de executie van een straf de schuld van de betrokkene veronderstelt69, hoewel die schuld in gevallen waarin hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, nog niet definitief in rechte is

vastgesteld. Daarnaast is het de vraag hoe de dadelijke tenuitvoerlegging zich verhoudt tot de onschuldpresumptie in hogere aanleg.

De onschuldpresumptie is internationaal neergelegd in art. 6 lid 2 EVRM en art. 14 lid 2 IVBPR. Het vermoeden van onschuld is als zodanig niet in de Nederlandse wet

gecodificeerd, maar dient te worden ingelezen in art. 557 Sv en art. 271 lid 2 Sv. In de volgende paragrafen zal enkel de verenigbaarheid van het Wetsvoorstel met de Europese onschuldpresumptie worden getoetst, daar de Nederlandse doctrine hiermee zeer sterk

63 J. Vande Lanotte, Y. Haeck e.a., Handboek EVRM Deel 2: artikelsgewijze commentaar vol. 1, Antwerpen: Intersentia 2004, p. 519.

64 Verenigde Naties, 1948.

65 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 391.

66 J. Vande Lanotte, Y. Haeck e.a., Handboek EVRM Deel 2: artikelsgewijze commentaar vol. 1, Antwerpen: Intersentia 2004, p. 519.

67

E. van Sliedregt, Tien tegen één: een hedendaagse bezinning op de onschuldpresumptie (oratie Amsterdam VU), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 37.

68 N. Keijzer, Enkele opmerkingen over de praesumptio innocentiae in strafzaken, in: Naar eer en geweten (Remmelinkbundel), Arnhem 1987, p. 242 e.v.

69

(22)

21

verweven is en laatstgenoemd artikel op grond van de artikelen 93 jo. 94 GW in Nederland rechtstreeks toepasselijk is. Het IVBPR wordt buiten beschouwing gelaten daar het verdrag op dit punt een beperktere bescherming biedt dan het EVRM.

4.1. Artikel 6 lid 2 EVRM

Artikel 6 lid 2 EVRM bepaalt dat “Everyone charged with a criminal offence shall be

presumed innocent until proved guilty according to law”. Het tweede lid van artikel 6 EVRM

vormt een verbijzondering van het in het eerste lid vervatte recht op een ‘fair trial’ (eerlijk proces).

Alvorens iets te kunnen zeggen over verenigbaarheid, dan wel strijdigheid van het

Wetsvoorstel met dit artikel, is het allereest van belang om te bezien of art. 6 lid 2 EVRM van toepassing is op de in het Wetsvoorstel bedoelde gevallen. De waarborgen van art. 6 EVRM, en daarmee ook het in lid 2 vervatte vermoeden van onschuld, dienen onder meer in acht te worden genomen bij een criminal charge (strafvervolging).70 Het Hof definieert een ‘charge’ als “the official notification given to an individual by the competent authority of an allegation

that he has committed a criminal offence”.71 Van belang is derhalve dat aan de betrokkene kenbaar wordt gemaakt dat hij wordt verdacht van een strafbaar feit en dat tegen hem een vervolging is ingesteld.72 Bij de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen is zonder meer sprake van een ‘charge’, aangezien een gevangenisstraf enkel door een strafrechter kan worden opgelegd naar aanleiding van een strafproces, waarin de schuld van de betrokkene bij het ten laste gelegde feit ter discussie stond.

Voor toepassing van art. 6 EVRM dient niet alleen sprake te zijn van een charge, maar dient de ten laste gelegde overtreding tevens als ‘criminal’ (strafrechtelijk) te kwalificeren te zijn. Om te bepalen of het om een ‘criminal’ charge gaat, hanteert het Hof drie criteria, ook wel de Engel-criteria73 genoemd:

1. de interne kwalificatie van het vergrijp naar nationaal recht: is de overtreden norm opgenomen in het strafrecht van de betrokken staat?

2. de aard van het vergrijp: dit wordt getoetst aan de hand van het doel van de

strafbaarstelling van het vergrijp. Wordt met de sanctie bijvoorbeeld een preventief of een repressief doel nagestreefd?

3. de aard en de ernst van de sanctie die men naar nationaal recht riskeert: is de sanctie dermate zwaar dat deze normaliter als strafrechtelijk wordt beschouwd?

70 J. Vande Lanotte, Y. Haeck e.a., Handboek EVRM Deel 2: artikelsgewijze commentaar vol. 1, Antwerpen: Intersentia 2004, p. 387.

71 EHRM 27 februari 1980, nr. 6903/75 (Deweer/België), par. 42 en 46.

72 EHRM 10 december 1982, nr. 8304/78 (Corigliano/Italy), par. 34. NB: in de zaak Quinn v. Ireland werd verzoeker gearresteerd wegens verdenking van lidmaatschap van de IRA, terwijl hij ten tijde van de ondervraging nog niet beschuldigd was van een strafbaar feit. Dit was van belang in verband met zijn zwijgrecht. Het Hof oordeelde in dit geval dat de betrokkene hierdoor ‘substantieel’ getroffen was en dat derhalve, ondanks dat dit niet officieel aan hem was meegedeeld, sprake was van een ‘charge’.

73

(23)

22

Indien het eerste criterium bevestigend wordt beantwoord, en het vergrijp naar nationaal recht dus onder het strafrecht valt, kunnen de laatste twee criteria buiten beschouwing worden gelaten.74 Dan is immers sprake van een criminal charge en vindt artikel 6 EVRM automatisch toepassing. Indien dat niet het geval is, zal aan de hand van de laatste twee criteria moeten worden beoordeeld of de inbreuk niettemin een strafrechtelijk karakter heeft. Zodoende kan een overtreding die naar nationaal recht als administratieve inbreuk wordt bestempeld, in het kader van art. 6 EVRM toch als ‘criminal’ worden aangemerkt.75 Nu de voorgestelde dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen in het Wetboek van Strafvordering geregeld zal worden (art. 557a Sv), en pas kan worden opgelegd naar

aanleiding van een strafproces jegens een verdachte, is de dadelijke tenuitvoerlegging ook als ‘criminal’ te kwalificeren.

Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat in de zaken die voortvloeien uit het Wetsvoorstel, sprake is van een criminal charge. Dat betekent dat art. 6 lid 2 EVRM toepasselijk is en dat de daaruit voortvloeiende waarborgen, op grond van de rechtstreekse werking (art. 93 jo. 94 GW), ook in Nederland dienen te worden gerespecteerd. De logische vervolgvraag is welke waarborgen dan precies in acht genomen moeten worden. Met andere woorden: wat het recht op behandeling als een onschuldige ex artikel 6 lid 2 EVRM inhoudt.

Uit de zaak Deweer v. Belgium vloeit voort dat art. 6 lid 2 EVRM zo dient te worden gelezen, dat de rechter geen twijfel mag uiten ten aanzien van de onschuld van de verdachte tot het tegendeel volgens de wet is komen vast te staan.76 Dit gebod geldt overigens niet alleen voor de rechter, maar ook voor andere overheidsinstanties.77 Voorts heeft het Hof in de zaak

Minelli v. Switserland bepaald dat de onschuldpresumptie ex art. 6 lid 2 EVRM gedurende

het hele strafproces in acht dient te worden genomen.78 Dit betekent dat het vermoeden van onschuld tevens in hogere aanleg heeft te gelden. De bescherming ex art. 6 lid 2 EVRM eindigt bij een veroordeling “according to law”.79

Hoewel het recht op het vermoeden van onschuld als zeer gewichtig wordt beschouwd, geldt het recht niet absoluut. Dat wil zeggen dat beperkingen op het recht zijn toegestaan. Het bestaan van een ander zwaarwegend belang kan een beperking rechtvaardigen. In dat verband valt bijvoorbeeld te denken aan de voorlopige hechtenis, waarbij zich een duidelijke spanning met de onschuldpresumptie voordoet. Immers, het strafproces tegen de verdachte loopt nog.

74

J. Vande Lanotte, Y. Haeck e.a., Handboek EVRM Deel 2: artikelsgewijze commentaar vol. 1, Antwerpen: Intersentia 2004, p. 410.

75 Zie bijvoorbeeld EHRM 21 februari 1984, nr. 8544/79 (Ozturk/Germany), waarin een lichte

verkeersovertreding die naar Duits recht als administratieve inbreuk werd aangemerkt, door het EHRM werd gekwalificeerd als een strafrechtelijke inbreuk. Daarbij achtte het Hof van belang dat deze overtreding in de meeste lidstaten onder de noemer ‘strafrecht’ valt en niet werd uitgevaardigd voor een specifieke groep personen. Daarnaast speelden ook het punitieve karakter van de sanctie een rol, alsmede het feit dat met niet- betaling van de administratieve boete een vervangende gevangenisstraf werd geriskeerd.

76

EHRM 27 februari 1980, nr. 6903/75 (Deweer/Belgium).

77 EHRM 10 februari 1995, nr. 15175/89 (Allenet de Ribemont/ France). 78 EHRM 25 maart 1983, nr. 8660/79 (Minelli/ Switzerland).

79

Vgl. de tekst van artikel 6 lid 2 EVRM en EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03 (Geerings/The Netherlands), par. 43.

(24)

23

Het Europese hof heeft in Wemhoff v. Germany ten aanzien van de voorlopige hechtenis bepaald dat het beschermen van de openbare orde een beperking van de onschuldpresumptie in bepaalde gevallen kan rechtvaardigen.80 Er dient een belangenafweging te worden gemaakt tussen de onschuldpresumptie (de belangen van de verdachte) en het beschermen van de openbare orde. Bij ernstig recidivegevaar kan bijvoorbeeld het beschermen van de openbare orde prevaleren, waardoor de voorlopige hechtenis gerechtvaardigd is. Daar de schuld van de verdachte nog niet definitief in rechte is komen vast te staan, vormt de hechtenis een

beperking op het recht van het vermoeden van onschuld. De beperking is slechts redelijk indien het belang dat de beperking rechtvaardigt, zwaarder weegt.81 Zodra bijvoorbeeld het zojuist genoemde gevaar voor recidive niet meer bestaat, eist de onschuldpresumptie dat de voorlopige hechtenis wordt opgeheven. Daarnaast mag de beperking niet verder rijken dan ter bescherming van het doel strikt noodzakelijk is.82

Tot op heden heeft het Europese hof zich nog niet uitgelaten over de verhouding tussen art. 6 lid 2 EVRM en de dadelijke uitvoerbaarheid van gevangenisstraffen. Wel heeft het hof zich uitgelaten over de toelaatbaarheid van de dadelijke tenuitvoerlegging van andere

(strafrechtelijke) sancties. In dat verband wordt in de MvT gewezen op een tweetal Zweedse zaken83, betreffende fiscale boetes die werden geïnd voordat de rechter zich over de kwestie had uitgesproken. Het Europese hof heeft naar aanleiding hiervan bepaald dat artikel 6 EVRM in beginsel verenigbaar is met de dadelijke uitvoerbaarheid van fiscale sancties als zodanig, maar overwoog daarbij evenwel dat dit niet in alle gevallen onverkort geldt: “However, considering that the early enforcement of tax surcharges may have serious implications for the person concerned and may adversely affect his or her defence in the

subsequent court proceedings, as with the position with the use of preasumptions in criminal law, the States are required to confine such enforcement within reasonable limits that strike a fair balance between the interests involved.”84

In een concrete situatie zal derhalve steeds moeten worden beoordeeld of is voldaan aan de vereiste terughoudendheid (reasonable limits) en of een belangenafweging (a fair balance

between the interests involved) is gemaakt. De reden hiervoor is volgens het Europese hof

gelegen in het feit dat de dadelijke tenuitvoerlegging serieuze implicaties voor de verdachte met zich mee kan brengen.

In de twee Zweedse zaken komt het Hof op grond van bovenstaande toets tot de conclusie dat de onschuldpresumptie ex art. 6 lid 2 EVRM zich niet tegen de dadelijke executie van de opgelegde fiscale boetes verzet. Daarbij neemt het Hof in overweging dat de betrokkene – mocht de opgelegde boete achteraf, na een succesvol hoger beroep, onterecht opgelegd

80 EHRM 27 juni 1968, nr. 2122/64 (Wemhoff/ Germany), par 4 en 5. 81

G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 391. 82 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 391.

83 EHRM 23 juli 2002, nr. 36985/97 (Västberga Taxi Aktiebolag and Vulic/Sweden) enEHRM 23 juli 2002, nr. 34619/92 (Janosevic/Sweden).

84

(25)

24

blijken te zijn – weer in zijn oude rechtspositie kan worden teruggebracht.85

4.2. Toepassing op de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen

Verwijzend naar deze Europese jurisprudentie en naar het rapport Vergroting van de

slagvaardigheid van het strafrecht van het WODC, komt de minister tot de conclusie dat de

onschuldpresumptie naar verwachting geen beletsel zal vormen voor de voorgestelde regeling inzake de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen. Volgens de MvT is aan beide eisen die het hof stelt (terughoudendheid en het maken van een belangenafweging) voldaan.86 Van terughoudendheid zou sprake zijn daar de voorgestelde maatregel in kwantitatieve zin beperkt van omvang is. Jaarlijks is immers slechts 11% van het totaal aantal opgelegde gevangenisstraffen een gevangenisstraf van langer dan één jaar, bevindt ongeveer 85% van deze veroordeelden zich reeds in voorlopige hechtenis en gaat het slechts in 4% van de thans openstaande gevangenisstraffen om een straf van één jaar of meer. In het kader van de eis van een belangenafweging wordt in de MvT gewezen op het bestaan van de mogelijkheden tot schorsing, welke al te grote excessen kunnen ondervangen, en de mogelijkheid tot

schadevergoeding. Voorts wordt, meer in het algemeen, gewezen op het feit dat het bestaan van mogelijkheden van dadelijke uitvoerbaarheid van strafrechtelijke sancties in

verschillende Europese landen tot op heden nog niet heeft geleid tot veroordelingen door het Europese hof.87

Naar aanleiding van het bovenstaande dient echter opgemerkt te worden dat de uitspraken van het hof in de aangehaalde Zwitserse gevallen, niet zonder meer op één lijn kunnen worden gezet met de voorgestelde regeling in het Wetsvoorstel. De reden hiervoor is

allereerst gelegen in het feit dat het in die zaken ging om de dadelijke tenuitvoerlegging van een sanctie welke door een bestuursorgaan was opgelegd, zonder dat de schuld van de verdacht door een rechter was vastgesteld. Het betrof derhalve, in tegenstelling tot de in het Wetsvoorstel bedoelde gevallen, geen rechterlijke sanctie. Ten tweede ging het in beide zaken om een (bestuurlijke) boete – een relatief lichte sanctie – en niet om een

gevangenisstraf.

Toch lijken deze twee uitspraken wel degelijk aanknopingspunten te bieden voor de

beoordeling of het Europese hof, in het licht van de onschuldpresumptie, al dan niet bezwaar zal hebben tegen de voorgestelde regeling in het Wetsvoorstel. Het Hof wijst in deze zaken namelijk op het gegeven dat in verschillende verdragsstaten de mogelijkheid tot dadelijke tenuitvoerlegging van bepaalde strafrechtelijke sancties bestaat.88 Het EHRM lijkt zich in deze uitspraken derhalve niet te beperken tot uitlatingen over fiscale boetes. Het hof lijkt veeleer te willen verduidelijken welke factoren het van belang acht bij de toelaatbaarheid van

85

EHRM 23 juli 2002, nr. 36985/97 (Västberga Taxi Aktiebolag and Vulic/Sweden), par. 120 en EHRM 23 juli 2002, nr. 34619/92 (Janosevic/Sweden), par. 108.

86 Conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen (MvT), p. 10. 87

WODC, Vergroting van de slagvaardigheid van het strafrecht, 2011, par. 5.2. 88

(26)

25

de dadelijke uitvoerbaarheid van sancties in het algemeen.

Zoals uit de voorgaande paragraaf blijkt, staat voorop dat het Europese hof op dit punt terughoudendheid geboden acht. De reden hiervoor is dat de dadelijke tenuitvoerlegging van een (strafrechtelijke) sanctie serieuze gevolgen voor de betrokkene kan hebben.89 Daarnaast kan hiervan mogelijkerwijs in hoger beroep een ongunstig effect uitgaan op de verdediging.90 In dit verband maakt het soort sanctie een verschil voor de gevolgen van de dadelijke

executie voor de betrokkene, alsmede voor de ernst daarvan. Het schaden van de verdediging

zou gelegen kunnen zijn in een mogelijke beperking van de beslissingsvrijheid van de hogere rechter in het geval (een deel van) de in eerste aanleg opgelegde sanctie reeds is uitgevoerd.

Van doorslaggevend belang bij de beoordeling of de dadelijke tenuitvoerlegging van een sanctie in een concrete kwestie toelaatbaar is in het kader van art. 6 lid 2 EVRM, is echter de uitkomst van een belangenafweging tussen de in het geding zijnde belangen.91 In het

onderhavige Wetsvoorstel gaat het in dit verband enerzijds om het belang dat jegens een verdachte zo min mogelijk onherstelbare maatregelen worden getroffen en anderzijds het belang van slachtoffers, nabestaanden en de samenleving op een snelle en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van sancties. Het enkele feit dat de staat financieel belang heeft bij de handhaving van de belastingwet, achtte het Hof in Västberga Taxi Aktiebolag en Vulvic onvoldoende zwaar om de dadelijke tenuitvoerlegging te rechtvaardigen.92 Het valt zeer te betwijfelen of het belang bij een snelle en daadwerkelijke afwikkeling van strafzaken in dit verband voldoende reden is om het belang van de verdachte te laten wijken. Immers, detentie is het zwaarste (sanctie)middel dat wij in Nederland kennen, terwijl voor de dadelijke

tenuitvoerlegging op grond van het voorgestelde artikel 557a Sv geen specifiek gevaar (zoals bijvoorbeeld vluchtgevaar) van de verdachte hoeft uit te gaan. Dat valt moeilijk te

rechtvaardigen. Zeker gezien het risico op een stijging van het aantal onterecht gedetineerden. Een andere relevante factor lijkt te zijn of de gevolgen van de (strafrechtelijke) sanctie

ongedaan kunnen worden gemaakt en of de originele rechtspositie van de betrokkene kan worden hersteld, indien de rechter in hoger beroep tot een andersluidend oordeel komt.93 In

Västberga Taxi Aktiebolag and Vulic stelde het hof dienaangaande dat het enkele feit dat

reeds betaalde boetes worden terugbetaald, niet altijd betekent dat een belastingbetaler volledig is gecompenseerd. In aanmerking genomen dat het in deze zaak ‘slechts’ om dadelijk ten uitvoer gelegde boetes gaat, lijkt deze uitspraak, in tegenstelling tot hetgeen de minister doet voorkomen, juist argumenten te bieden vóór de stelling dat de in het

Wetsvoorstel voorgestelde regeling moeilijk verenigbaar is met art. 6 lid 2 EVRM.94 Immers, een vrijheidsstraf is van een geheel andere orde dan een geldboete. Een boete kan, in

tegenstelling tot een gevangenisstraf, bij een latere vrijspraak op dezelfde wijze worden

89 Ibid.,par. 118. 90 Ibid.,par. 118. 91 Ibid., par. 118. 92 Ibid., par. 119.

93 Ibid., par. 120 en EHRM 23 juli 2002, nr. 34619/92 (Janosevic/Zweden), par. 108. 94

Nederlandse Orde van Advocaten, Preadvies inzake het Wetsvoorstel in verband met de dadelijke

(27)

26

hersteld middels toekenning van een schadevergoeding. In tegenstelling tot de geldboete is een vrijheidsstraf, indien deze is ondergaan, naar zijn aard niet meer ongedaan te maken. Daar echter geen beter alternatief voor handen is, is in artikel 5 lid 5 EVRM een recht op schadevergoeding vervat indien iemand ten onrechte van zijn vrijheid is beroofd. Het Wetsvoorstel voorziet met het voorgestelde artikel 557a lid 6 Sv ook in dit recht op

schadevergoeding.95 Desalniettemin kan een schadevergoeding de negatieve gevolgen van een onterechte vrijheidsontneming (stigmatisering en verlies van werk, woning, gezin en toekomstperspectief) slecht in beperkte mate repareren. Het is haast onmogelijk om de originele rechtspositie van de betrokkene volledig te herstellen. Het is maar zeer de vraag of het belang van een snelle en zekere tenuitvoerlegging voldoende is om de dadelijke

tenuitvoerlegging van een zo ingrijpende sanctie te rechtvaardigen.

Zoals uit het voorgaande blijkt, lijkt de mogelijkheid om een rechterlijke beslissing dadelijk uitvoerbaar te verklaren niet onbegrensd te zijn. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof dient dan ook niet te lichtvaardig te worden afgeleid dat dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen in het licht van de artikel 6 lid 2 EVRM mogelijk is. Het argument dat andere verdragsstaten, waarin dadelijke tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties mogelijk is96, niet door het Europese hof op de vingers zijn getikt, doet hieraan niets af. De reden hiervoor is dat de verdachte ‘according to law’ schuldig moet zijn bevonden. Het Engelse systeem wijkt op dit punt af van het Nederlandse, waardoor de dadelijke tenuitvoerlegging van straffen in Engeland de Europese toets wel doorstaat. Het feit dat artikel 6 lid 2 EVRM bescherming biedt “until proved guilty according to law” lijkt met betrekking tot de in het Wetsvoorstel geopperde regeling tot problemen te kunnen leiden. Immers, in Nederland is iemand pas schuldig indien de veroordelende rechterlijke uitspraak onherroepelijk geworden is (art. 557 Sv). Na een veroordeling in eerste aanleg is daarvan, indien hoger beroep is ingesteld althans de mogelijkheid daartoe nog open staat, nog geen sprake. In dat verband wordt nog steeds gesproken van een verdachte. De dadelijke executie van de opgelegde straf lijkt in dat geval op gespannen voet te staan met het vermoeden van onschuld.

Los van het voorgaande geldt dat de onschuldpresumptie gedurende het gehele strafproces gerespecteerd dient te worden. In dat kader is het van belang de vraag te stellen in hoeverre de dadelijke tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf de beslissingsvrijheid van een hogere rechter beïnvloedt. Het is goed voorstelbaar dat een rechter in hoger beroep zich beperkt voelt indien (een deel van) de sanctie reeds is ondergaan. De onschuldpresumptie is in dat geval in hoger beroep niet gewaarborgd.

Tenslotte verdient het opmerking dat – zou het Europese hof in art. 6 lid 2 EVRM geen beletsel zien met betrekking tot de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen in Nederland – lidstaten een eigen verantwoordelijkheid en vrijheid hebben hoe om te gaan met

95 NB: Zoals in paragraaf 2.1 reeds is gesteld, voorziet het voorgestelde art. 557a Sv enkel in de mogelijkheid tot schadevergoeding indien de zaak eindigt zonder oplegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Op dit punt lijkt het voorgestelde wetsartikel niet aan de norm van art. 5 lid 5 EVRM te voldoen. 96

(28)

27

de minimumnormen van rechtsbescherming van het EVRM. Dat iets onder het EVRM is toegestaan, wil nog niet zeggen dat dit tevens wenselijk.97

97

Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Advies conceptwetsvoorstel dadelijke

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Tot en met 2007 steeg bij de minderjarigen het aantal gestarte taakstraffen bij de RvdK eveneens, maar in 2008 zette hier een daling in. Zowel bij de meerderjarigen als bij

Op het eerste gezicht is deze wijziging niet zo groot; er wordt ook wel gezegd dat slechts sprake is van formalisering van de staande praktijk: de rechterlijke macht bepaalt

Strikt genomen vallen elektronische detentie en penitentiaire programma’s ook onder extramurale sancties, maar omdat de tenuitvoerlegging van deze sancties onder de

– Het totale aantal afgesloten taakstraffen bij meerderjarigen dat ten uitvoer werd gelegd door de reclassering daalt vanaf 2007, na een stijging tussen 2005 en 2006.. Ongeveer

Het aantal gedetineerden dat vastzit vanwege een vermogensmisdrijf zonder geweld daalde tussen 2006 en 2011 van 2.610 tot 2.110 gedetineerden, terwijl het aantal gedetineerden

Tussen 2007 en 2012 schommelde het aantal gedetineerden met een geweldsmisdrijf (zonder seksuele component) rond de 2.800. Het aantal gedetineerden dat vastzit vanwege

Van 2007 tot en met 2009 daalde het aantal gedetineerden met een geweldsmisdrijf (zonder seksuele component) van 2.800 tot 2.600, in 2010 is dit aantal opgelopen tot hetzelfde

gever algemeen zijn over welke jongvolwassenen nu in aanmerking komen voor het jeugdstrafrecht (de juridische conditie ‘persoonlijkheid van de dader’). Er wordt volstaan met