• No results found

Belastingcompetitie en de Race to the Bottom hypothese

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Belastingcompetitie en de Race to the Bottom hypothese"

Copied!
56
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Belastingcompetitie & de Race to the Bottom

hypothese

Welke invloed heeft de hoogte van de vennootschapsbelasting op het

niveau van sociale voorzieningen in Nederland?

Een onderzoek naar de invloed van belastingcompetitie op sociale voorzieningen

MA Europese Studies

Studiepad: Institutionele Integratie van Europa Faculteit der Geesteswetenschappen

Universiteit van Amsterdam 20-6-2015

Daphne van Reedt Dortland 6054803

Eerste lezer: Dhr. Dr. P. Rodenburg Tweede lezer: Dhr. Dr. P.W. Zuidhof

(2)

Inhoudsopgave Inleiding 3 I Theoretisch Kader 6 1.1De Verzorgingsstaat 6 1.1.1 Historie 7 1.1.2 Gøsta Esping-Andersen 7

1.1.3 Kritiek op Gøsta Esping-Andersen 9

1.1.4 De ontwikkeling van de Nederlandse verzorgingsstaat 10 1.1.5 Druk op de verzorgingsstaat 11

1.2Globalisering 12 1.2.1 Historie 12

1.2.2 Visies op en mogelijke interpretaties van globalisering 13 1.2.3 Gevolgen van globalisering 15

1.3Belasting 15

1.3.1 Ontstaan vennootschapsbelasting Nederland 15 1.3.2 Inkomsten vennootschapsbelasting 15

1.3.3 Het dalende vennootschapsbelastingtarief 16 1.4Belastingcompetitie & de Race to the Bottom hypothese 18

1.4.1 De OECD 18

1.4.2 Visies op belastingcompetitie en de Race to the Bottom hypothese 19

1.5 Belastingcompetitie & de Europese Unie 22 II Methode van onderzoek 24

III Resultaten 27 3.1 Zorg 27

3.2 Sociale zekerheid & arbeidsmarkt 28 3.3 Onderwijs 29

IV Discussie 30 4.1 Zorg 30

4.2 Sociale zekerheid & arbeidsmarkt 32 4.3 Onderwijs 33 4.4 Theoretische reflectie 35 4.5 Methodologische beperkingen 37 Conclusie 39 Bibliografie 40 Bijlagen 43 Inleiding

(3)

Mensen op de wereld raken steeds meer met elkaar verbonden. Informatie wordt makkelijker gedeeld, een geldtransactie naar de andere kant van de wereld geschiedt met een muisklik en intercontinentaal reizen en internationale communicatie zijn gebruikelijk geworden. Het bovengenoemde zijn ontwikkelingen die te danken zijn aan globalisering.1 Globalisering verwijst naar de trend voor mensen, bedrijven en overheden van over de hele wereld om in toenemende mate meer afhankelijk en geïntegreerd met elkaar te worden.2 Reeds genoemde ontwikkelingen zijn voordelen, maar globalisering kan helaas ook nadelen met zich mee brengen. Een nadelig gevolg van globalisering is dat het een bedreiging kan vormen voor de houdbaarheid van de Europese verzorgingsstaten. Dit komt doordat dankzij globalisering belastingcompetitie is ontstaan. Landen proberen door het heffen van een laag vennootschapsbelastingtarief zo veel mogelijk bedrijven in hun land te laten vestigen. Hierdoor zouden ze uiteindelijk minder inkomsten vergaren uit het heffen van vennootschapsbelasting die steeds lager wordt, waardoor regeringen dit gat wat hiermee gecreëerd wordt gaan opvangen door minder uit te geven aan de sociale voorzieningen van een verzorgingsstaat.

Door deze mogelijke nadelige ontwikkeling is er recent veel aandacht voor belastingcompetitie en de race to the bottom hypothese. Dit houdt een afbraak van de sociale voorzieningen in wat door belastingcompetitie wordt veroorzaakt. Het concept race to the bottom ontstond in de Verenigde Staten tijdens de late 19e en vroege 20e eeuw. Er was concurrentie tussen staten om zo veel mogelijk bedrijven in hun staat te krijgen, deze competitie werd door sommigen beschreven als een race to efficiency. De Amerikaanse rechter Louis Brandeis heeft hierop de term race to the bottom bedacht.3 De race to the bottom hypothese is het idee dat de verzorgingsstaat uitgehold wordt omdat we moeten concurreren met landen die geen uitgebreide sociale voorzieningen hebben. Om het beste te kunnen blijven concurreren zouden de sociale voorzieningen uiteindelijk op het peil komen te liggen van het land met de minste voorzieningen. Dus door internationale concurrentie zou de verzorgingsstaat tot een minimaal niveau worden gebracht om uiteindelijk weer concurrerend te kunnen zijn.

1 H. V. Baines & J. R. Ursah, Globalization: Understanding, Management, and Effects, New York: Nova Science Publishers Inc. 2009, p. vii.

2 The Economist, http://www.economist.com/economics-a-to-z/g#node-21529929, geraadpleegd op 25-11-14.

3 N. Meisel, Governance Culture and Development A Different Perspective on Corporate

(4)

Belastingcompetitie houdt in dat staten de belastingen voor bedrijven lager maken, zodat het aantrekkelijk wordt voor bedrijven om zich te vestigen in dat land. Staten willen een belastingstelsel dat niet storend is voor bedrijven. Dit creëert de belastingconcurrentie tussen de staten. Dus landen proberen -door middel van de vennootschapsbelastingen te verlagen - met elkaar te concurreren om grote multinationals binnen te halen om daar belastinginkomsten uit te krijgen. Het wordt dus steeds moeilijker om de verzorgingsstaat op peil te houden. De staten krijgen minder belastinginkomsten omdat ze willen concurreren. Dit kan er toe leiden dat de voorzieningen van de verzorgingsstaat steeds verder teruggeschroefd worden. In deze scriptie wordt onderzocht of dit daadwerkelijk het geval is in Nederland. De volgende probleemstelling staat centraal: Worden voorzieningen in de Nederlandse verzorgingsstaat daadwerkelijk teruggeschroefd? De hoofdvraag luidt als volgt: Welke invloed heeft de hoogte van de vennootschapsbelasting op het niveau van sociale voorzieningen in Nederland? Is er in Nederland een race to the bottom waarneembaar? Met andere woorden is belastingcompetitie schadelijk voor het in stand houden van de sociale voorzieningen van de Nederlandse verzorgingsstaat?

Er wordt in dit onderzoek specifiek gekeken naar de uitgaven van Nederland aan sociale voorzieningen. Over een periode van tien jaar wordt er onderzocht of de inkomsten uit geheven vennootschapsbelasting daadwerkelijk zijn gedaald en zo ook de uitgaven aan de Nederlandse verzorgingsstaat. Hierbij wordt een regressieanalyse toegepast op BBP-cijfers en de uitgaven van Nederland. Vervolgens wordt er onderzocht of dit in verband staat met elkaar, om te toetsen of er sprake is van een race to the bottom in Nederland.

Om antwoord te kunnen geven op de hoofdvraag is er in het eerste hoofdstuk – het theoretisch kader – aandacht voor de verzorgingstaat, globalisering, belasting, belastingcompetitie, de Organisation for Economic Co-Operation and Development (OECD), de Europese Unie (EU) en de race to the bottom hypothese. In de vijf paragrafen komt het verloop aan bod als mede visies en implicaties.

In het tweede hoofdstuk wordt de methode van onderzoek gepresenteerd. Door middel van een regressieanalyse wordt er bekeken of er een verband bestaat tussen de hoogte van het vennootschapsbelastingtarief, de inkomsten die Nederland vergaard uit het heffen van vennootschapsbelasting en het percentage van het BBP wat aan vennootschapsbelasting is betaald, en de

(5)

hoogte van de sociale voorziening in Nederland van 2004 tot en met 2013. De sociale voorzieningen zijn opgedeeld in drie categorieën: zorg, sociale zekerheid & arbeidsmarkt en onderwijs. Om dit meetbaar te maken wordt er berekend aan de hand van het percentage wat uitgegeven is aan de sociale voorziening als percentage van het BBP en als percentage van de totale uitgaven van Nederland. De drie categorieën uit de financiële jaarverslagen van het Rijk die te maken hebben met de Nederlandse verzorgingsstaat zijn: zorg, sociale zekerheid en arbeidsmarkt & onderwijs, cultuur en wetenschap. Als er uitsluitend wordt gekeken naar de invloed van het vennootschapsbelastingtarief op de sociale voorzieningen dan zal er waarschijnlijk niet zo snel een verband te zien zijn, dit omdat er ook veel andere factoren een rol spelen. Ik verwacht dat de sociale voorzieningen van meerdere factoren afhankelijk zijn, daarom wil ik in de regressieanalyse controlevariabelen meenemen. De controlevariabelen zijn vergrijzing, werkloosheid en het percentage jongeren.

In het derde hoofdstuk worden de resultaten gepresenteerd.

In het vierde en tevens laatste hoofdstuk zal er een analyse plaatsvinden van de ondervonden resultaten en zal er gekeken worden naar alternatieve verklaringen.

(6)

I Theoretisch Kader – Belastingcompetitie en de Race to the Bottom hypothese

Door onze globaliserende wereld is er recent veel aandacht voor belastingcompetitie en de race to the bottom hypothese. Dit zou een bedreiging kunnen betekenen voor de Europese verzorgingsstaten. Om een antwoord te kunnen geven op de hoofdvraag: Welke invloed heeft de hoogte van de vennootschapsbelasting op het niveau van sociale voorzieningen in Nederland? zal in dit theoretisch kader een scala aan begrippen en werk van wetenschappers worden beschreven.

In de eerste paragraaf zal gekeken worden naar het ontstaan van de verzorgingstaat waarbij een nadruk ligt op het werk van Gøsta Esping-Andersen. Vervolgens wordt gekeken naar de ontwikkeling van de Nederlandse verzorgingsstaat en factoren die mogelijk druk uit oefenen op de verzorgingsstaat.

In de tweede paragraaf wordt globalisering onder de loep genomen. Hierbij zal gekeken worden naar het verloop van dit fenomeen, meerdere visies op globalisering en wat voor positieve maar ook negatieve effecten het teweeg heeft gebracht.

In de derde paragraaf zal gekeken worden naar belasting met de nadruk op het vennootschapsbelastingtarief. Er wordt gekeken naar het ontstaan van de vennootschapsbelasting in Nederland en hoeveel het bijdraagt aan de inkomsten van het Rijk.

In de vierde paragraaf wordt gekeken naar belastingcompetitie en de race to the bottom hypothese. Visies op belastingcompetitie en de race to the bottom komen aan bod als mede de OECD.

In de vijfde paragraaf wordt gekeken naar belastingcompetitie in het kader van de Europese Unie.

(7)

§ 1.1 De Verzorgingsstaat

De verzorgingsstaat bestaat om het welzijn van mensen die zwak en kwetsbaar zijn te verbeteren, dit gebeurt voornamelijk door het verstrekken van sociale zorg. Om het welzijn van arme mensen te verbeteren, vinden er herverdelende inkomstenoverdrachten plaats. Om het welzijn van mensen te verbeteren die noch kwetsbaar noch arm zijn worden er verzekeringen en uitkeringen georganiseerd en medische verzekeringen en onderwijs verstrekt.4

1.1.1 Historie

Wanneer er vanuit een historisch perspectief naar de verzorgingsstaat wordt gekeken is te zien dat er veel is veranderd. Het begon bij de grondleggers van de moderne verzorgingsstaat, namelijk Otto von Bismarck en William Beveridge. Duitsland heeft een pionerende rol gespeeld in de ontwikkeling van de sociale verzekeringen.5 Bismarck’s hervormingen vonden plaats in de jaren 80 van de 19e eeuw: de wetten van 1882, 1884 en 1889 introduceerden de verplichte verzekering tegen ziekte, ongevallen, ouderdom en invaliditeit. Dit had een enorme aantrekkingskracht op andere Europese landen, de Duitse sociale verzekeringen stimuleerde buitenlandse imitatie.6

Beveridge kwam in 1942 met zijn rapport: Social Insurance and Allied Services. Het ‘Beveridge report’ was gebaseerd op drie uitgangspunten: dat een kinderbijslagregeling zou worden opgericht; dat er een uitgebreide gezondheidszorgdienst zou komen; en dat de staat voor volledige werkgelegenheid zou zorgen.7 Het doel van Beveridge’ verzorgingsstaat was een minimumbestaan voor iedereen.

1.1.2 Gøsta Esping-Andersen

In 1990 kwam Gøsta Esping-Andersen met het boek ‘The Three Worlds of Welfare Capitalism’ dat veel impact heeft gemaakt. Esping-Andersen maakt onderscheid tussen drie verschillende soorten welvaartsstaten: het liberale

4 N. Barr, Economics of the Welfare State, Oxford: Oxford University Press 2004, p. 7. 5 P.T. Gooby, Making a European Welfare State? Convergences and Conflicts over

European Social Policy, Oxford: Blackwell Publishing 2004, p. 37.

6 A. Briggs, The Welfare State in Historical Perspective, European Journal of Sociology, Volume 2, Issue 2, December 1961, p. 21.

7 N. Barr, The Economics of the Welfare State, Stanford: Stanford University Press 1993, p. 32.

(8)

model, het corporatistische/conservatieve model en het sociaal democratische model. Esping-Andersen past hierbij twee criteria toe: de-commodificatie en stratificatie. Commodificatie houdt in dat mensen gereduceerd worden tot enkel een productiefactor waar ze een loon voor terug krijgen. Volgens Esping-Andersen zijn mensen niet alleen op deze wereld om te werken, maar willen ze ook andere dingen doen. Daar hebben ze een zekere mate van de-commodificatie bij nodig. Ze moeten onafhankelijk worden van de arbeidsmarkt om andere dingen in het leven te doen. De-commodificatie is de mate waarin de verzorgingsstaat mensen onafhankelijk maakt van de arbeidsmarkt. Esping-Andersen kijkt naar de mate van de-commodificatie, in welke mate zorgt de overheid dat de burgers onafhankelijk worden van die arbeidsmarkt. Dat ze meer worden dan alleen een productiefactor arbeid. Stratificatie is de mate waarin een samenleving een klassensamenleving is en er instituties zijn die de sociale mobiliteit tegen werken. Esping-Andersen vindt dat de verzorgingsstaat er toe moet leiden dat er een meer egalitaire samenleving ontstaat.8

Het liberale model kenmerkt zich door een aantal elementen: namelijk het principe van universalisme. Beveridge’ idee ligt hieraan ten grondslag. Iedereen die in nood zit komt in aanmerking voor steun van de overheid. Er was eerst geen inkomenstoets maar die is er gaandeweg wel gekomen en werd er gekeken naar het totale familie inkomen. Een ander element is dat het lage uitkeringen betrof, Beveridge noemde dit een subsistance level. Een bestaansminimum en ook niet meer dan dat. Het laatste element is dat de staat moedigt de markt aan, de staat voorziet in subsidiering van private voorzieningen. De burgers moeten dus eigenlijk zelfredzaam zijn als je het kunt veroorloven. De staat vindt wel dat pensioen belangrijk zijn dus moedigt aan om te sparen maar de overheid vindt het niet haar taak om daar zelf actief in deel te nemen. Het liberale model werkt bepaalde uitkomsten in de hand. Er is een gelijkheid van elementaire basis voorzieningen, het is een universeel systeem dat niet zo genereus is. Het is bijzonder gelimiteerd om daar van rond te komen. De minimale uitkeringen betekenen in Esping-Andersens terminologie dat er een minimale mate van de-commodificatie is. Het resulteert ook in een dualistische stratificatie, hij bedoelt hiermee dat er een relatieve gelijkheid is voor de armen, dus alle armen zijn ongeveer even arm, voor de rijken is er wel marktoriëntatie. Dus er is een grote

8 G. Esping-Andersen, The Three Worlds of Welfare Capitalism, Princeton: Princeton University Press 1990, pp. 21-26.

(9)

mate van inkomensongelijkheid tussen arm en rijk bij het liberale model van Esping-Andersen.9

Het corporatistische/conservatieve model heeft als voornaamste kenmerken dat het gericht is op het handhaven van klasse en status. Rechten zijn daar ook op toegespitst. Dit is typisch voor Bismarck. Er zit een grote invloed in van de kerk, de waarden van de katholieke kerk worden in dit model van sociale zekerheid sterk benadrukt. Er is ook een sterke rol voor de overheid om conflicten tussen niet-democratisch gekozen organen zoals vakbonden en belangenverenigingen te voorkomen. Volgens Esping-Andersen vindt er in dit model een geringe mate van redistributie van inkomen plaats. Dit komt doordat de uitkeringen afhankelijk zijn van wat je inlegt dus dit is niet het meest egalitaire systeem. Er is geen uitgebreide rol voor private voorzieningen. Er is wel een grote rol voor het maatschappelijk middenveld, dat burgers zelf dingen gaan organiseren buiten de staat om. Ook kenmerkend voor dit model is dat besluitvorming op het laagste niveau moet plaats vinden. De sociale zekerheid helpt niet erg mee aan het afbouwen van de klasseverschillen die er bestaan in dit model. Het blijft een redelijk gestratificeerde klassemaatschappij.10

Het sociaal-democratische model heeft als voornaamste kenmerk dat er een hoge mate van gelijkheid wordt nagestreefd. Dus er zijn hoge uitkeringen, een hoog niveau van diensten en hoge belastingen. Mannen en vrouwen zijn volkomen gelijk in dit model. Het is het meest geëmancipeerde model van sociale zekerheid. Dit leidt tot een hoge mate van de-commodificatie, hoge uitkeringen maken het mogelijk om je tijdelijk terug te trekken om bijvoorbeeld kinderen te krijgen. Er is sprake van een hoge mate van solidariteit, Zweden voelen zich sterk met elkaar verbonden. Dit is alleen te organiseren in een land waar burgers erg solidair met elkaar zijn. Voor de overheid is een grote rol weggelegd, de rol van de markt is veel geringer. Dit model moedigt vrouwen aan om te werken. Het sociaal-democratisch model is dus een heel egalitair systeem want er zijn weinig grote inkomensverschillen. Er is lage stratificatie. Er is sprake van progressieve inkomensbelasting dus hoe meer je verdient hoe meer belasting je moet betalen, dit komt voort uit het idee dat de sterkste schouders de zwaarste lasten moeten dragen.11

9 Ibidem, pp. 26-27.

10 G. Esping-Andersen, The Three Worlds of Welfare Capitalism, Princeton: Princeton University Press 1990, p. 27.

(10)

Wat betreft de drie verschillende modellen qua type sociale zekerheid is het liberale model typisch voor het Verenigd Koningrijk, de Verenigde Staten en Ierland. Dit zijn allemaal liberale Angelsaksische landen. Het corporatistische model is typisch voor Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk en België. Het sociaal democratische model wordt ook wel het Scandinavische model genoemd aangezien dit model typerend is voor Zweden, Noorwegen, Finland en Denemarken. Nederland heeft kenmerken van alle drie de modellen.

1.1.3 Kritiek op Gøsta Esping-Andersen

Er is ook kritiek op het werk van Esping-Andersen geweest, namelijk dat hij twee modellen is vergeten: het mediterrane model, landen rond de middellandse zee: Italie, Spanje, Portugal en Griekenland. Dit zou ook als een type model kunnen worden gezien. Het Oost-Europese model zou ook een mogelijkheid kunnen zijn geweest, de landen die na de val van het communisme ook moesten gaan nadenken over een model van sociale zekerheid. Deze vormen eigenlijk ook een aparte categorie. Deze benoemd Esping-Andersen niet.

1.1.4 De ontwikkeling van de Nederlandse verzorgingsstaat

Zoals hierboven benoemd heeft Nederland kenmerken van alle drie de modellen verzorgingsstaten van Esping-Andersen. In de jaren 60 en 70 ontwikkelde Nederland een zeer uitgebreide verzorgingsstaat, een van de meest genereuze van Europa.

Vóór de jaren 60 was er geen sprake van een uitgebreid sociaal vangnet.12 De voornaamste visie was dat er een klasse van profiteurs was die moest worden aangepakt, en eventuele voorzieningen mochten niet langer dan een aantal weken duren. Er heerste terughoudendheid onder politici omdat ze niet wilden dat de bevolking werk ging zien als iets wat niet hoorde bij het gewone normale leven. Over het algemeen gingen de armen naar hun eigen kerk voor noodhulp. Daarnaast was er, net als in overige landen, een armenwet, maar mensen waren het er over eens dat het een vernedering was om hier gebruik van te maken. Vanaf 1912 was het voor gemeenten toegestaan om lichte ondersteuning te bieden, met als doel om werkelijke hongersnood te voorkomen. Deze vorm van ondersteuning was bedoeld voor mensen wie geen geld konden krijgen van hun

12 S. King & J. Stewart, Welfare Peripheries The Development of Welfare States in

(11)

eigen kerk. Doordat er periodes waren van wijsverspreide werkloosheid werd de staat gedwongen om op ad hoc basis noodhulp regelingen te subsidiëren.13

Tegen het einde van de negentiende eeuw was er steeds meer overeenstemming dat maatschappelijke problemen zoals werkloosheid en armoede niet meer over konden worden gelaten aan goede doelen. Echter duurde het in Nederland nog een halve eeuw om vanuit die overeenstemming wetgeving te maken. Er kwamen wel wetten zoals de Ongevallenwet in 1901, de Ziektewet in 1913 en de Invaliditeits-en Ouderdomswet in 1913, maar veel werklieden werden uitgesloten van de bepalingen ervan.14 In 1914 en 1917 waren er werkloosheidsregelingen maar deze ondersteunde alleen bestaande vakbond verzekeringen. De orthodoxe en katholieke partijen hielden vast aan het standpunt dat alleen op basis van betaalde arbeid personen konden worden opgenomen in regelingen. Er werden geen transfers van de rijken naar de armen overwogen. Verlichting van armoede werd gezien als een liefdadigheidskwestie. De enige uitzondering was ouderdom, hiervoor financierde de overheid een klein pensioen voor mensen van zeventig jaar en ouder. Toen het verzekeringsstelsel werd overweldigd door de werkloosheidscrisis in de jaren 30 was men het er over eens dat overheidsingrijpen noodzakelijk was, maar de maatregelen waren geïmproviseerd en uitzonderlijk. In de periode aan het einde van de Tweede Wereldoorlog waren er in Nederland geen ontwikkelingen. Veel invloedrijke figuren hebben gepleit voor actie maar de politieke energie werd gestoken in de planning van de opbouw van de door de oorlog beschadigde economie. De gezondheidszorg ging door zoals de bezettende Duitsers het als noodmaatregel hadden ingesteld en er werd geen ordelijke poging gedaan om de verschillende manieren waarop sociaal beleid werd uigevoerd samen te laten vloeien aldus Steven King en John Stewart.15

Na de oorlog in 1947 was de minister van sociale zaken Willem Drees begonnen met het uitbreiden van de verzorgingsstaat. De ‘Noodwet Ouderdomsvoorziening’ werd op 25 mei 1947 gepubliceerd in de Staatscourant. Deze noodwet maakt mogelijk dat senioren zonder middelen vanaf toen een regulier pensioen ontvingen. In 1949 kwam de Werklozenwet en in 1952 de

13 Ibidem, pp. 42-43.

14 W. Trommel & R. van der Veen, De Herverdeelde Samenleving Ontwikkeling en

herziening van de Nederlandse verzorgingsstaat, Amsterdam: Amsterdam University

Press 2004, pp. 52-53.

15 S. King & J. Stewart, Welfare Peripheries The Development of Welfare States in

(12)

Ziektewet. Negen jaar na de ‘Noodwet Ouderdomsvoorziening’, in 1956, werd een algemene pensioen wet aangenomen: de Algemene Ouderdoms Wet (AOW), dit was een verplicht nationaal pensioenstelsel. In 1959 kwam de Algemene Weduwen en Wezenwet tot stand.16 De regeringen die Drees hebben opgevolgd introduceerden meer voorzieningen: de Algemene Kinderbijslagwet in 1963 en de Algemene Bijstandswet in 1965. Hierdoor waren mensen in nood niet langer afhankelijk van liefdadigheid. De kosten van dit uitgebreide sociale vangnet kwamen ten laste van de staat.17

1.1.5 Druk op de verzorgingsstaat

In de jaren 60 en het begin van de jaren 70 zagen schrijvers als Philip Cutright, Frederick Pryor en Harold Wilensky de opkomst van de verzorgingsstaat als een functionele reactie op de nieuwe sociale problemen die ontstonden met de industrialisatie, de verstedelijking, de demografische veranderingen in de bevolking, en de rijping van de kapitalistische economie. Er was sprake van een hoge economische groei en de verzorgingsstaat groeide daarin mee.18

Door de economische recessie en een heropleving van het (neo-) marxistische en het (neo-) liberale denken in de vroege jaren 70 kwam de verzorgingsstaat onder druk te staan. Verzorgingsstaten waren gedurende de crisis niet meer in staat om belastinginkomsten te genereren en tegelijkertijd steun aan de bevolking te bieden. De gevolgen van deze crisis waren: fiscale instabiliteit, politieke onbeheersbaarheid en afnemende sociale solidariteit. Als gevolg van de economische recessie werd er aangenomen dat de Europese verzorgingsstaten radicaal zouden moeten veranderen.19

Vanaf de vroege jaren 90 veranderden visies van druk op de verzorgingsstaat. Waar men eerst dacht dat de druk van zowel van interne als van externe factoren kwam, verschoof deze naar de visie dat druk voornamelijk van externe factoren kwam. Vanaf toen heeft de kwestie van bezuinigingen en herstructureringen van de verzorgingsstaat als reacties op externe druk gedomineerd in de literatuur.20 Hedendaagse druk op verzorgingsstaten wordt

16 E. Kloek, Verzameld Verleden Veertig gedenkwaardige momenten en figuren uit de

vaderlandse geschiedenis, Hilversum: Uitgeverij Verloren 2004, pp. 145-146.

17 https://www.rijksmuseum.nl/en/explore-the-collection/timeline-dutch-history/reconstruction-welfare-state, geraadpleegd op 12-3-2015.

18 M. Meier Jager & J. Kvist, Making a European Welfare State? Convergences and

Conflicts over European Social Policy, Oxford: Blackwell Publishing 2004, pp. 18-19.

19 M. Meier Jager & J. Kvist, Making a European Welfare State? Convergences and

Conflicts over European Social Policy, p. 19.

(13)

vooral veroorzaakt door interne en externe factoren. Interne factoren zijn veranderingen in de postindustriële arbeidsmarkt en demografische ontwikkelingen. Externe factoren zijn Europeanisering en globalisering waarover hieronder meer.

§ 1.2 Globalisering

In deze veranderende wereld kan een lange termijn trend grote gevolgen hebben voor de inrichting van de verzorgingsstaat namelijk globalisering. Globalisering verwijst naar de trend voor mensen, bedrijven en overheden van over de hele wereld om in toenemende mate meer afhankelijk en geïntegreerd met elkaar te worden. Dit kan een enorme kans zijn aangezien nieuwe markten, werknemers, zakenpartners, goederen, diensten en banen beschikbaar worden, maar dit kan ook als een bedreiging worden gezien omdat het afbreuk kan doen aan economische activiteiten die levensvatbaar waren vóór de globalisering.21

1.2.1 Historie

Globalisering heeft ten minste twee oorzaken. Ten eerste is sinds 1970 het internationale handelsstelsel steeds opener geworden. Ten tweede is als gevolg van technologische verandering economische activiteit steeds meer gedematerialiseerd. Dit houdt in dat handel meer plaats vindt in de vorm van binaire bits dan in de vorm van solide producten. Een van de implicaties van deze trend is volgens Danny Quah, die door Nicholas Barr wordt aangehaald, dat internationale handel niet meer een kwestie is van het verzenden van producten, maar van het heen en weer gaan van bits op satellieten.22

De term globalisering is voor het eerst opgedoken in de jaren 80, dit om de enorme veranderingen die plaats vonden in de internationale economie – met name de groei van de internationale handel en kapitaalstromen over de hele wereld – te karakteriseren. De term globalisering is ook gebruikt om de groeiende inkomensongelijkheid tussen de rijken en de armen te beschrijven; de groeiende macht van multinationale ondernemingen ten opzichte van de nationale overheid; en de verspreiding van het kapitalisme in de voormalige communistische landen. Over het algemeen staat globalisering synoniem met internationale integratie, de verspreiding van de vrije markt en het beleid van liberalisering en vrije handel.

21 The Economist, http://www.economist.com/economics-a-to-z/g#node-21529929, geraadpleegd op 25-11-14.

(14)

De drijvende kracht van globalisering zijn multinationals geweest, die sinds de jaren 70 voortdurend – en vaak met succes – gelobbyd hebben om het gemakkelijker voor hen te maken om hun vaardigheden en kapitaal in te zetten in voorheen beschermde nationale markten. Werknemers en vakbonden zijn samen met voorstanders van eerlijke handel belangrijke tegenstanders van globalisering geweest.23

1.2.2 Visies op en mogelijke implicaties van globalisering

Globalisering is een complex fenomeen en de meningen over de omvang en de gevolgen ervan lopen sterk uiteen. Onderzoekers verschillen van mening over de oorzaken van globalisering, het belang ervan en de mechanismen waardoor het andere variabelen beïnvloedt.24

Volgens Pierre Pestieau zijn Europeanen verdeeld over twee tegenovergestelde benaderingen ten aanzien van globalisering. De eerste, die dominant is, bestaat uit het bekijken van de economische integratie met gemengde gevoelens van hoop en berusting. Dat is: hopen dat de globalisering zal zorgen voor gestage groei en volledige werkgelegenheid voor de komende jaren en berusting over de afnemende rol van de nationale overheden in het economisch en sociaal beleid. De tweede benadering ziet zowel de globalisering en de concurrentie als verantwoordelijke voor de aanhoudende werkloosheid.25 Volgens Pestieau is er een tendens om de werkloosheid of armoede te wijten aan globalisering: groeiende handel met landen rijk aan ongeschoolde arbeid verhoogt de premie van de vaardigheid, dit zou de ongelijkheid in Noord-Amerika en de werkloosheid uitleggen in Europa.26 Pestieau besluit met dat in zijn ogen globalisering geen nieuw fenomeen is. Het kan volgens hem niet worden beschouwd als de hoofdoorzaak, althans niet direct, van een verhoogde werkloosheid. Ook is volgens hem globalisering grotendeels verantwoordelijk voor de economische groei van de laatste decennia.27

23 The Economist, http://www.economist.com/economics-a-to-z/g#node-21529929, geraadpleegd op 25-11-14.

24 P. Bowles & B. Wagman, ‘Globalization and the Welfare State: Four Hypotheses and some Empirical Evidence’, Eastern Economic Journal, Vol. 23, No. 3, Summer 1997, p. 318.

25 P. Pestieau, ’Social Insurance and globalization’, The Welfare State in the European

Union; Social and Economic Perspectives, Oxford University Press (2005), p. 50.

26 Ibidem, p. 51.

27 P. Pestieau, ’Social Insurance and globalization’, The Welfare State in the European

(15)

Volgens Mads Meier Jager en Jon Kvist zijn pessimistische interpretaties van de impact van globalisering op verzorgingsstaten dominant.28 Toch bestaan er alternatieve scenario’s. Paul Bowles en Barnet Wagman onderzoeken in hun artikel de implicaties van globalisering voor de verzorgingsstaten. Ze onderzoeken meerdere hypotheses waarvan de downward harmonization hypothesis – ook wel de race to the bottom hypothesis genoemd – er één van is. De downward harmonization hypothesis houdt in dat globalisering heeft geleid tot een reductie van het vermogen van staten om onafhankelijk economisch beleid te voeren en dat dit onvermijdelijk zal leiden tot een neerwaartse druk op de uitgaven aan de verzorgingsstaat.29

De downward harmonization hypothesis is volgens Bowles en Wagman het best samengevat door de voormalige directeur van het United Nations Research Institute for Social Development (UNRISD): Dharam Ghai. Volgens Ghai komt het neer op: ‘Global economic integration, within a free market context, now poses new challenges for the welfare state. The virtually instantaneous mobility of capital in unregulated markets seriously affects the capacity of governments to regulate national economies; competition for capital and markets increases pressure to adopt a low wage strategy, including a reduction in the cost of social benefits and weakening labor standards; and the twin goals of maintaining acceptable levels of employment and defending the principles of equity and solidarity seem increasingly incompatible.’30

Ghai’s visie identificeert toenemende mobiliteit van het kapitaal en concurrentie, zowel om kapitaal aan te trekken en om exportmarkten te behouden, als essentiële elementen van globalisering die de autonomie van nationaal economisch beleid ondermijnen ten nadele van de verzorgingsstaat.31

De effecten van globalisering op de verzorgingsstaat kunnen volgens Ghai komen via twee kanalen, namelijk de grotere mobiliteit van het kapitaal en de grotere openheid van de internationale handel.32

1.2.3 Gevolgen van globalisering

28 M. Meier Jager & J. Kvist, Making a European Welfare State? Convergences and

Conflicts over European Social Policy, p. 21.

29 P. Bowles & B. Wagman, ‘Globalization and the Welfare State: Four Hypotheses and some Empirical Evidence’, p. 318.

30 Ibidem, p. 318. 31 Ibidem, p. 318. 32 Ibidem, p. 320.

(16)

Globalisering resulteert in verschillende gevolgen. Aan de ene kant zijn er de positieve gevolgen, zoals een efficiëntere allocatie van productiefactoren, een uitgebreider aanbod van goederen dat beschikbaar is, een vermindering van de kosten van kapitaal, een vermindering van de transportkosten en meer uitwisseling van informatie en kennis. Anderzijds zijn er ook bepaalde negatieve gevolgen. Stijgende internationale handelsvolumes en grotere mobiliteit van economische activiteiten hebben geleid tot externe factoren en ongewenste effecten op productie en consumptie, dit heeft een grensoverschrijdende impact, bijvoorbeeld het verhogen van de druk op het milieu. In die zin heeft globalisering bijgedragen aan het transformeren van wat voorheen nationale kwesties waren naar wat nu internationale kwesties zijn geworden. Het is dan ook moeilijker geworden voor overheden om zuiver nationaal beleid te voeren. Deze tendens kan ook duidelijk worden waargenomen ten aanzien van de heffing van belastingen.33 Bedrijven, goederen en financieel kapitaal kunnen dankzij globalisering zich makkelijker over grenzen bewegen, belastingcompetitie komt dus als gevolg van globalisering, waarover in de volgende paragrafen meer.

§ 1.3 Belasting

Het doel van belasting is overheidsuitgaven te kunnen financieren. Vennootschapsbelasting houdt in dat bedrijven over hun winst een percentage moeten afdragen aan de staat. Het af te dragen percentage verschilt per land.

1.3.1 Ontstaan vennootschapsbelasting Nederland

De vennootschapsbelasting maakt sinds 1969 deel uit van het Nederlandse belastingstelsel aangezien toen de Wet op de vennootschapsbelasting werd ingevoerd. Het Besluit op de Winstbelasting 1940 is de voorloper van de huidige wet.34

1.3.2 Inkomsten vennootschapsbelasting

In het volgende tabel en grafiek zijn de inkomsten die uit het vennootschapsbelastingtarief in Nederland over 2004 tot en met 2013 gehaald worden te zien.

33 B.J. Kiekebeld, Harmful Tax Competition in the European Union Code of Conduct,

countermeasures and EU law, Rotterdam: Kluwer 2004, pp. 3-4.

(17)

Tabel 1

Inkomsten uit vennootschapsbelasting in Nederland

2004 15 miljard 2005 19,4 miljard 2006 17,9 miljard 2007 18,6 miljard 2008 18,8 miljard 2009 11,6 miljard 2010 12,8 miljard 2011 12,4 miljard 2012 11,9 miljard 2013 12,4 miljard 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 Miljard

Figuur 1 Inkomsten uit vennootschapsbelasting in Nederland 1.3.3 Het dalende vennootschapsbelastingtarief

Het lijkt er op dat er een verband bestaat tussen de toegenomen mobiliteit van economische activiteiten en de toename van belastingcompetitie tussen landen. In figuur 2 is te zien dat niet alleen in Nederland, maar bijna in alle landen door de jaren heen de vennootschapsbelasting tarieven flink zijn gedaald. In het tabel zijn de tarieven te zien van de jaren 1995, 2005 en 2012. Belastingcompetitie kan wenselijk gevolgen, zoals meer efficiëntie, hebben. In het algemeen heeft belastingcompetitie ongewenste of schadelijke consequenties, zoals een race to the bottom. Dit proces kan uiteindelijk resulteren in een uitgebreide erosie van de belastinggrondslag.35

35 B.J. Kiekebeld, Harmful Tax Competition in the European Union Code of Conduct,

(18)

Figuur 2 Vennootschapsbelastingtarief 1995, 2005 en 2012

Bron: L. Nauclér Almström, Tax competition, master thesis, Uppsala Universitet 2013, p. 17.

In tabel 2 is de ontwikkeling van het vennootschapsbelastingtarief in Nederland over de jaren 2004 tot en met 2013 te zien.

Tabel 2

Hoogte vennootschapsbelastingtarief Nederland 2004-2013 2004 29 % (tot 22,689) daarboven 34,5 % 2005 27 % (tot 22,689) daarboven 31,5 % 2006 25,5 % (tot 22,689) daarboven 29,6 % 2007 20 % (tot 25,000) 23,5 % (tussen 25,00-60,000) daarboven 25,5 % 2008 20 % (tot 275,000) daarboven 25,5 % 2009 20 % (tot 200,000) daarboven 25,5 % 2010 20 % (tot 200,000) daarboven 25,5 % 2011 20 % (tot 200,000) daarboven 25 % 2012 20 % (tot 200,000) daarboven 25 % 2013 20 % (tot 200,000) daarboven 25 %

§ 1.4 Belastingcompetitie en de Race to the Bottom hypothese

Belastingcompetitie kan worden gedefinieerd als: het verbeteren van de relatieve concurrentiepositie van een land ten opzichte van andere landen door het verminderen van de belastingdruk voor bedrijven en particulieren met het oog op de mobiele economische activiteiten te behouden, te krijgen of terug te

(19)

krijgen.36 Belastingcompetitie houdt in dat staten de belastingen voor bedrijven lager maken, zodat het aantrekkelijk wordt voor bedrijven om zich te vestigen in een land. Staten willen een belastingstelsel dat niet storend is voor bedrijven. Dit creëert belastingconcurrentie tussen staten. Dus landen proberen - door middel van de vennootschapsbelastingen te verlagen - met elkaar te concurreren om grote multinationals binnen te halen om daar belastinginkomsten uit te krijgen. Belastingcompetitie zou invloed kunnen hebben op de toestand van sociale voorzieningen omdat wanneer een verlaging van de vennootschapsbelastingtarieven plaatsvindt, er een tekort gecreëerd wordt die op een andere manier aangevuld moet worden. De oplossing hiervoor zou kunnen zijn het vermageren van de voorzieningen van de verzorgingsstaat. Dus belastingcompetitie kan er toe leiden dat de voorzieningen van de verzorgingsstaat steeds verder teruggeschroefd worden.

1.4.1 De OECD

De Organisation for Economic Co-Operation and Development (OECD) bracht in 1998 een rapport uit: Harmful Tax Competition, an emerging global issue. Hierin wordt gesteld dat globalisering en de toegenomen concurrentie tussen bedrijven in de wereldwijde markt veel positieve effecten heeft gehad. Ook wordt benadrukt dat belastingcompetitie kan leiden tot de verspreiding van schadelijke fiscale praktijken en de nadelige gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien laat zien dat overheden maatregelen moeten nemen, waaronder het intensiveren van hun internationale samenwerking, om hun belastinggrondslag te beschermen. Overheden moeten ook de wereldwijde reductie van sociale voorzieningen vermijden die veroorzaakt zouden kunnen worden door fiscaal geïnduceerde verstoringen in kapitale en financiële stromen.37 Nadelige gevolgen van belastingcompetitie die in dit rapport genoemd worden zijn:

de verstoring van financiële investeringsstromen, de ondermijning van de integriteit en eerlijkheid van fiscale structuren, het omvormen van het gewenste niveau van belastingen en overheidsuitgaven, het veroorzaken van ongewenste verschuiven van een van de belastingdruk naar minder mobiele belastinggrondslagen zoals arbeid, eigendom en consumptie.38

1.4.2 Visies op belastingcompetitie en de Race to the Bottom hypothese

36 B.J. Kiekebeld, Harmful Tax Competition in the European Union Code of Conduct,

countermeasures and EU law, pp. 8-9.

37 OECD, Harmful Tax Competition: An Emerging Global Issue, Paris 1998, § 37. 38 OECD, Harmful Tax Competition: An Emerging Global Issue, Paris 1998, § 30.

(20)

In deze paragraaf zullen enkele wetenschappers worden besproken die verklaringen hebben getracht te poneren over de race to the bottom hypothese.

Hans-Werner Sinn is er van overtuigd dat er een uitholling van de verzorgingsstaat gaat plaats vinden. Volgens Sinn is er vandaag de dag een wijdverspreide angst in sociale verzorgingsstaten dat particuliere bedrijven het land zullen verlaten. Terwijl goederen en financieel kapitaal al een tijd vrij zijn om over de grenzen te bewegen, is inmiddels ook het echte kapitaal als in bedrijven gevolgd. Steeds meer bedrijven verplaatsen hun activiteiten naar landen waar de lonen en belastingen laag liggen omdat dit voordeliger is voor de bedrijven. Hoe liberaler de handelsbetrekkingen en hoe lager de relatieve transportkosten zijn des te makkelijker de verhuizing wordt. Zodra een multinationale onderneming gevestigd is kan het gemakkelijk zijn kapitaal en belastinggrondslagen verschuiven tussen de landen waarin de onderneming actief is. Dus het is makkelijker geworden voor bedrijven om te verhuizen naar een voor hun zo gunstig mogelijk land. Sinn stelt dat door middel van belastingcompetitie de mate van voorzienigheid van een verzorgingsstaat zal verminderen. Vanuit het oogpunt van één land zou het een verbetering voor de staat zijn als het zijn redistributieve beleid zou verminderen. Maar gegeven het gedrag van andere landen, die dat dus ook zullen gaan doen is er uiteindelijk een verslechtering voor iedereen volgens Sinn. Doordat landen individueel beslissen en niet collectief beslissen, belanden ze in een situatie die voor alle burgers lagere sociale voorzieningen met zich mee brengt. Als er geen belastingcompetitie zou zijn zouden we dit probleem niet hebben. Voor Europese verzorgingstaten is deze situatie alarmerend volgens Sinn: Doordat de armen naar landen met een hoger loon migreren waar het sociale zekerheidssysteem sterk is, stijgt de vraag daar, terwijl het sociale zekerheidssysteem tegelijkertijd onder druk staat door de belastingcompetitie.39

Assaf Razin en Efraim Sadka waren er in 2005 sterk van overtuigd dat belastingcompetitie uiteindelijk zal gaan leiden tot de ondergang van de Europese verzorgingsstaten. Zij stellen dat de Amerikaanse verzorgingsstaat die vooral wordt georganiseerd op het federale niveau, duurzamer is dan de Europese.40

39 H.W. Sinn, The New Systems Competition, CESifo Ifo Institute for Economic Research & University of Munich Center for Economic Studies, 2002.

40 P. Pestieau, ’Social Insurance and globalization’, The Welfare State in the European

(21)

Lei Delsen geeft aan dat op basis van de trends in de sociale uitgaven als percentage van het BBP dat er weinig empirische ondersteuning is voor een race to the bottom voor de Europese verzorgingsstaten. Volgens hem zijn sociale bijdragen tussen 1985 en 1997 toegenomen, dit ondersteunt niet het race to the bottom scenario. Nationaal sociaal beleid toont stabiliteit als gevolg van goed gewortelde verzorgingsstaat tradities. Bezuinigingen op de sociale uitgaven zijn selectief en niet uniform geweest, bovendien zijn bepaalde bestaande voorzieningen genereuzer geworden in de loop der tijd volgens Delsen.41

John Chown beschrijft in zijn artikel dat in de moderne wereld kapitaal en geschoolde arbeid steeds mobieler worden en dat die zich natuurlijk aangetrokken voelen tot landen met lage belastingen. Hij vindt belastingcompetitie iets gezonds en noemt dit het recht van de fiscaal onderdrukten om zichzelf en hun kapitaal elders te verplaatsen. Dit vindt hij de grootste verdediger van economische vrijheid. Hij denkt dat belastingcompetitie niet zal resulteren in een race to the bottom. Hij zegt hierbij dat theorie suggereert, en dat empirische studies bevestigen dat de belastingtarieven kunnen stabiliseren in een bereik van 20-30% zonder dat dit de economie zal beschadigen of dat het belastingbetalers zal wegdrijven.42

Ook Paul de Grauwe en Magdalena Polan hebben zich gebogen over de vraag hoe serieus het race to the bottom scenario is. Ook zij laten zien dat sociale uitgaven in de periode van 1980 tot en met 1995 alleen maar gestegen zijn in bijna alle OECD landen. Ze geven hier aan dat mocht er al sprake zijn van een race to the bottom dat dit dan redelijk zwak is in deze periode, aangezien de uitgaven alleen maar zijn gestegen.43 Zij hebben empirisch onderzoek verricht, waaronder een regressieanalyse en hebben geen bewijs gevonden voor een race to the bottom. Sociale uitgaven lijken landen niet te belemmeren in hun voortdurende strijd voor hun concurrentiepositie. Hoge sociale uitgaven gaat dus samen met een sterke concurrentiepositie volgens hen. Ze geven hier twee mogelijke verklaringen voor: de eerste verklaring legt de causaliteit van de concurrentiepositie naar sociale uitgaven. Landen die zeer competitief zijn genereren hierdoor extra inkomen. Op deze manier beloont een sterk concurrentievermogen een land om te betalen voor meer genereuze sociale

41 L. Delsen, Are European Welfare States Sustainable?, University of Nijmegen 2002, p. 17.

42 J. Chown, Tax Competition, Institute of Economic Affairs 2003, Blackwell Publishing, Oxford.

43 P. de Grauwe & M. Polan, Globalisation and Social Spending, CESifo Working Paper No. 885, Category 3: Social Protection, March 2003, p. 3.

(22)

diensten. De tweede verklaring legt de causaliteit van sociale uitgaven naar de concurrentiepositie. De redenering is als volgt: als je een bedrijf hebt betaal je vennootschapsbelasting, je hebt nieuwe bedrijven nodig, dus als je kijkt naar de absolute inkomsten van bedrijven dan zie je dat als er weinig bedrijvigheid wordt gestart dat je dan een probleem hebt. Als mensen zich zekerder voelen durven ze meer, dus ook te ondernemen. Als mensen weten dat er een sociaal vangnet is, durven ze meer. Vandaar dat de verzorgingsstaat kan leiden tot meer bedrijven. En meer bedrijven leidt tot meer inkomsten voor de staat. Dus als je de verzorgingsstaat afbreekt dan heb je minder inkomsten. Landen met een goed ontwikkeld sociale diensten systeem hebben weinig te vrezen van het race to the bottom gevaar, aldus de Grauwe en Polan.44

Axel Dreher heeft de invloed van globalisering op belasting en sociaal beleid bestudeerd. Hij heeft onderzocht of en in welke mate globalisering invloed heeft op de sociale en totale uitgaven van de overheid, alsmede op de impliciete belastingtarieven op arbeid, consumptie en kapitaal.45 Critici van globalisering beweren vaak dat de toenemende economische integratie verantwoordelijk is voor de vermindering van sociale uitgaven. Ook zou het volgens hen een verschuiving te weeg brengen van de belastingdruk van kapitaal naar arbeid. Dreher haalt in zijn studie meerdere empirische studies aan die onderzocht hebben of globalisering beleid heeft beïnvloed. Volgens hem zijn de resultaten verre van overtuigend.

Dreher bespreekt de geschiedenis van de wetenschappelijke discussie over de race to the bottom, door verschillende auteurs kritisch tegenover elkaar te zetten. Hij bespreekt namelijk Duane Swank, Alicia Adserà en Carles Boix die van mening zijn dat globalisering de belastingdruk heeft verhoogd, terwijl Dani Rodrik en Roland Vaubel laten zien dat globalisering samen gaat met verminderde belastinginkomsten. Dreher laat zien dat Geoffrey Garrett en Friedrich Heinemann geen significante invloed van de globalisering op de inkomsten vinden. Garrett, Dennis Quinn en Swank laten zien dat globalisering heeft geleid tot hogere vennootschapsbelastingen, terwijl volgens Åsa Hansson en Karin Olofsdotter het tegenovergestelde is gebeurd. Ook het effect van globalisering op de sociale uitgaven is volgens Dreher omstreden. Alexander Hicks, Swank en Vaubel zien een significante positieve relatie, terwijl Garrett en

44 P. de Grauwe & M. Polan, Globalisation and Social Spending, p. 20.

45 A. Dreher, The Influence of Globalization on Taxes and Social Policy – an Empirical

(23)

Deborah Mitchell een significante negatieve relatie zien.46 Dreher zelf voert een regressieanalyse uit om zijn vraag te testen. De belangrijkste conclusie is dat globalisering geen significante invloed heeft op belastingen en sociaal beleid.47

Michael Förster geeft een uitgebreid overzicht van het werk op het gebied van de evolutie van inkomensherverdeling en armoedebestrijding voor de OECD. Zijn belangrijkste conclusie is dat in de meeste landen herverdeling sterk blijft en dat er geen duidelijke tendens naar een race to the bottom is.48

Francis Castles maakt in zijn boek The future of the Welfare State: Crisis Myths and Crisis Realities gebruik van gegevens van 21 landen die zijn aangesloten bij de OECD, voor de periode van 1980 tot 1998 om een aantal hypotheses die suggereren dat de verzorgingsstaat in crisis is te testen. Hij beoordeeld de geldigheid van de argumenten die zeggen dat globalisering tot een race to the bottom leidt. Hij komt tot de conclusie dat de hedendaagse verzorgingsstaten juist convergeren naar een stabiele toestand, en dat ze niet richting een race to the bottom gaan. Volgens hem heeft globalisering niet geleidt tot een verlaging van uitgaven aan de verzorgingsstaat.49

De race to the bottom hypothese lijkt Pestieau in 2005 in theorie redelijk, alleen is er volgens hem tot nu toe te weinig bewijsmateriaal. Hij geeft hierbij ook aan dat een van de problemen met het bewijsmateriaal is dat er geen duidelijke manier is om de realiteit van een race to the bottom te testen. Volgens hem vindt er nog niet echt een race to the bottom plaats maar is het misschien ook te vroeg om dit te kunnen stellen. Pestieau laat zien dat in een steeds meer geïntegreerde wereld redistributieve maatregelen geconfronteerd worden met de dreiging van een race to the bottom. Maar als we volgens hem kijken naar recente gegevens, lijkt deze dreiging niet te zijn vertaald in de realiteit want sociaal redistributief beleid is nog steeds levend en wel. Hij sluit niet uit dat er in de toekomst wel een race to the bottom zal gaan optreden.50

§ 1.5 Belastingcompetitie en de Europese Unie

46 Ibidem, p. 2. 47 Ibidem, p. 8.

48 M. Förster, ‘Longer Term Trends in Income Poverty in the OECD Area’, Czech

Sociological Review, issue: 06 / 2004, pp. 785-805.

49 F. Castles, The Future of the Welfare State: Crisis Myths and Crisis Realities, Oxford University Press, 2004.

50 P. Pestieau, ’Social Insurance and globalization’, The Welfare State in the European

(24)

De EU heeft een interne markt ontwikkeld waar er geen belemmeringen voor de handel tussen de staten bestaan. In de preambule van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) wordt verklaard dat er voor economische en sociale ontwikkeling in de EU zal worden gezorgd door middel van gemeenschappelijk optreden, ook wordt de wens geuit dat beperkingen in het internationale handelsverkeer geleidelijk worden opgeheven.51 De vier fundamentele vrijheden zijn het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal, dus in de EU is er sprake van een interne markt zonder binnengrenzen.52 Deze toegenomen mobiliteit heeft geleid tot een sterke toename van de fiscale concurrentie tussen landen. Elke regering wil economische activiteiten aantrekken of behouden door het creëren van een gunstig fiscaal klimaat zodat ze kunnen concurreren met die van andere landen. Deze ontwikkelingen zijn bijzonder uitgesproken binnen de EU, mede door de oprichting van de interne markt en de invoering van de euro en deels als gevolg van de steeds toenemende integratie van beleid op andere terreinen. De directe belastingen is nu een van de belangrijkste economische instrumenten die nog ter beschikking van de lidstaten op nationaal niveau zijn.53

In bepaalde landen heeft belastingcompetitie geleid tot belastinghervorming, met belastinggrondslagen die werden verbreed en belastingtarieven die werden verlaagd. De toenemende fiscale concurrentie heeft geleid tot een discussie waarin voorstanders van belastingcompetitie de gewenste effecten van dergelijke concurrentie benadrukte, bijvoorbeeld een gezonde neerwaartse druk op de totale belastingdruk en een vermindering van de omvang van de overheid, terwijl tegenstanders wezen op de ongewenste of schadelijke effecten van belastingcompetitie zoals de erosie van de belastinggrondslag, een verschuiving van de belastingdruk van kapitaal naar arbeid en een verstoring van het marktmechanisme.54

Deze discussie werd verder versterkt door het feit dat zowel de OECD en de EU in hun beleid de potentieel schadelijke economische gevolgen van belastingcompetitie hebben erkend. Het onderzoek naar schadelijke belastingcompetitie van de OECD resulteerde in de publicatie van het rapport: Harmful Tax Competition: An Emerging Global Issue, die in het vorige hoofdstuk

51 Preambule VWEU en L. Nauclér Almström, Tax competition – A race to the bottom with the corporate tax rates?, master thesis, Uppsala Universitet 2013, p. 14.

52 Artikel 26 VWEU.

53 B.J. Kiekebeld, Harmful Tax Competition in the European Union Code of Conduct,

countermeasures and EU law, p. 1.

(25)

is beschreven. De EU heeft een reeks maatregelen genomen om schadelijke belastingcompetitie tegen te gaan met inbegrip van een Code of Conduct for business taxation. Zowel het OECD rapport en de Code of Conduct definiëren belastingcompetitie en middelen ter bestrijding ervan. Het is opmerkelijk dat de EU er in geslaagd is om politieke overeenkomst te krijgen over de noodzaak van maatregelen tegen schadelijke belastingcompetitie te realiseren aangezien dit in verband is met directe belastingen, een gebied waarover lidstaten maar al te graag hun soevereiniteit willen behouden.55

II Methode van onderzoek

Om een antwoord te kunnen geven op de vraag of de hoogte van de vennootschapsbelasting invloed heeft op het niveau van sociale voorzieningen in Nederland zal er een regressieanalyse worden toegepast op basis van jaarcijfers voor de onafhankelijke variabele het percentage van het BBP wat aan het VPB is betaald en de afhankelijke variabele het percentage wat is uitgegeven aan de sociale voorziening van het BBP. De drie soorten sociale voorzieningen die aan bod komen zijn: de zorg, sociale zekerheid & arbeidsmarkt en het onderwijs in Nederland. Dit is een vorm van kwantitatief onderzoek. Regressieanalyse houdt in dat er wordt onderzocht of twee variabelen met elkaar in verband zijn. Hiervoor wordt het programma Statistical Package for the Social Sciences (SPSS) gebruikt.

De gegevens voor de analyse zijn gehaald uit de databases van Eurostat, het CBS en de financiële jaarverslagen van Nederland van 2004 tot en met 2013. De volgende jaarcijfers zijn gebruikt: het BBP, de totale uitgaven van Nederland, de hoogte van het vennootschapsbelastingtarief, de inkomsten die Nederland

(26)

vergaard uit het heffen van vennootschapsbelasting en het percentage van het BBP wat aan VPB is betaald. Deze laatste variabele is tot stand gekomen door de inkomsten uit VPB te delen door het BBP en dat keer 100 te doen. Deze cijfers staan in bijlage A.1. Voor de sociale voorziening zorg zijn de volgende jaarcijfers gebruikt: het percentage van de totale uitgaven dat aan zorg werd uitgegeven, het percentage wat uitgegeven is aan zorg als percentage van het BBP en het percentage mensen boven de vijfenzestig op de totale bevolking (vergrijzing). Deze cijfers staan in bijlage A.2. Voor de sociale voorziening sociale zekerheid en arbeidsmarkt zijn de volgende jaarcijfers gebruikt: het percentage van de totale uitgaven dat aan sociale zekerheid en arbeidsmarkt werd uitgegeven, het percentage wat uitgegeven is aan sociale zekerheid en arbeidsmarkt als percentage van het BBP en het percentage werkloosheid. Deze cijfers staan in bijlage A.3. Voor de sociale voorziening onderwijs zijn de volgende jaarcijfers gebruikt: het percentage van de totale uitgaven dat aan onderwijs is uitgegeven, het percentage wat uitgegeven is aan onderwijs als percentage van het BBP en het percentage jongeren tussen de vijftien en negenentwintig. Deze cijfers staan in bijlage A.4.

Het onderzoek wordt over een periode van tien jaar uitgevoerd, namelijk van 2004 tot en met 2013. Dit omdat ten tijde van het schrijven van deze scriptie de data tot en met 2013 bekend is en omdat financiële jaarverslagen vanaf 2004 zeer goed vindbaar zijn. Ook is dit een zeer relevante periode aangezien er in dit decennium de hoogte van het vennootschapsbelastingtarief een aantal keer is verlaagd, de inkomsten die Nederland vergaard uit het heffen van vennootschapsbelasting zijn fluctuerend geweest en het debat over belastingcompetitie is nog altijd aanwezig. Omdat het onderzoek een periode van tien jaar beslaat wordt verwacht dat goede uitspraken gedaan kunnen worden met redelijke betrouwbaarheid.

Door middel van een regressieanalyse wordt er bekeken of er een verband bestaat tussen het percentage van het BBP wat aan vennootschapsbelasting is betaald, en het percentage wat uitgegeven is aan de sociale voorziening in Nederland van 2004 tot en met 2013 als percentage van het BBP. Deze twee omdat ze beide op dezelfde schaal zijn gemeten, namelijk aan de hand van het BBP. De sociale voorzieningen zijn opgedeeld in drie categorieën: zorg, sociale zekerheid & arbeidsmarkt en onderwijs.

(27)

Om dit meetbaar te maken wordt er berekend aan de hand van het percentage wat uitgegeven is aan de sociale voorziening als percentage van het BBP en als percentage van de totale uitgaven van Nederland. In de regressieanalyse is de onafhankelijke variabele het percentage van het BBP wat aan VPB is betaald, de afhankelijke variabele is het percentage wat uitgegeven is aan de sociale voorziening als percentage van het BBP.

Als er puur wordt gekeken naar de invloed van het vennootschapsbelastingtarief op de sociale voorzieningen dan zal er misschien niet zo snel een verband te zien zijn, dit omdat er ook andere factoren een rol spelen. Er wordt verwacht dat de sociale voorzieningen van meerdere factoren afhankelijk zijn, daarom worden er in de regressieanalyse controlevariabelen meegenomen. Voor de sociale voorziening zorg is dit de vergrijzing namelijk hoeveel mensen er in het jaar ouder dan vijfenzestig zijn. Voor de sociale voorziening sociale zekerheid en arbeidsmarkt is dit het percentage werkloosheid. Voor de sociale voorziening onderwijs is dit het percentage jongeren tussen de vijftien en negenentwintig jaar.

Voordat de regressieanalyse begint zal er eerst een figuur worden getoond waarin het percentage van het BBP wat aan vennootschapsbelasting is betaald en de uitgaven aan de sociale voorziening als percentage van het BBP is te zien. Vervolgens het tabel waar de correlaties tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabelen te zien zijn. Ten slotte wordt het scatterplot weergegeven waarvan op basis van de tien combinaties de regressieanalyse voor de drie categorieën wordt toegepast. In de regressieanalyse wordt er bekeken of er een verband bestaat tussen de uitgaven aan de sociale voorziening en de inkomsten van de geheven vennootschapsbelasting als percentage van het BBP. Met andere woorden of de inkomsten die verkregen worden uit het heffen van vennootschapsbelasting invloed hebben op de hoogte van de uitgaven op de sociale voorzieningen zorg, sociale zekerheid & arbeidsmarkt en onderwijs in Nederland.

(28)

III Resultaten

In dit hoofdstuk worden de resultaten uit de regressieanalyse beschreven. In bijlage B staat het volledige onderzoek inclusief alle bijbehorende figuren en tabellen. De focus ligt in dit hoofdstuk op de belangrijkste verbanden uit de analyse. De belangrijkste verbanden, die iets zeggen over het wel of niet aanwezig zijn van een race to the bottom, zijn: het percentage van het BBP wat aan VPB is betaald in combinatie met 1: het percentage wat is uitgegeven aan

(29)

de sociale voorziening als percentage van het BBP en 2: het percentage van de uitgaven dat aan de sociale voorziening werd uitgegeven. Er is gekozen om de regressieanalyse alleen op de eerste combinatie toe te passen aangezien die variabelen beiden gebaseerd zijn op een percentage van het BBP. Dit zou een betrouwbaar resultaat moeten geven.

§ 3.1 Zorg in Nederland

In figuur 3 is het percentage van het BBP wat aan vennootschapsbelasting is betaald en de uitgaven aan de zorg als percentage van het BBP te zien. Er is duidelijke te zien dat de uitgaven aan zorg als percentage van het BBP zijn gestegen. Het percentage van het BBP wat aan het VPB is betaald daalt licht tot 2009 daarna blijft het redelijk constant.

2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 0% 2% 4% 6% 8% 10% 12% 14%

% van BBP wat aan VPB is betaald

% wat uitgegeven is aan zorg als percentage van BBP

Figuur 3 Inkomsten van VPB en uitgaven aan zorg als percentages van het BBP Er is gebleken dat de twee belangrijkste combinaties sterk met elkaar correleren. Het percentage wat van het BBP is betaald heeft een sterk, negatief verband met het percentage wat is uitgegeven aan zorg als percentage van het BBP. Net als het percentage wat van het BBP is betaald in combinatie met het percentage van de uitgaven aan de zorg.

Uit de regressieanalyse is gebleken dat de cijfers verband met elkaar houden. Dus het percentage dat aan zorg is uitgegeven kan worden verklaard door het percentage van het BBP dat aan VPB is betaald. Er kan dus met

(30)

redelijke zekerheid gesteld worden dat op het gebied van onderwijs er geen sprake is van een race to the bottom.56

§ 3.2 Sociale Zekerheid & Arbeidsmarkt in Nederland

In figuur 4 is het percentage van het BBP wat aan vennootschapsbelasting is betaald en de uitgaven aan de sociale zekerheid en arbeidsmarkt als percentage van het BBP te zien. Tot medio 2008 daalt het percentage wat is uitgegeven aan sociale zekerheid en arbeidsmarkt als percentage van het BBP, daarna is een stijgende lijn te zien. Het percentage van het BBP wat aan het VPB is betaald daalt licht tot 2009 daarna blijft het redelijk constant.

2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 0% 2% 4% 6% 8% 10% 12% 14%

% van BBP wat aan VPB is betaald

% wat uitgegeven is aan SZ & A als percentage van BBP

Figuur 4 Inkomsten van VPB en uitgaven aan sociale zekerheid & arbeidsmarkt als percentages van het BBP

Er is gebleken dat de variabelen op één enkele na niet met elkaar correleren. Diegene die wel correleert is niet relevant voor dit onderzoek.

Uit de regressieanalyse is gebleken dat het percentage dat is uitgegeven aan sociale zekerheid en arbeidsmarkt niet kan worden verklaard door het percentage van het BBP dat aan het VPB is betaald. Over het onderzochte decennium is er dus wat betreft sociale zekerheid & arbeidsmarkt geen sprake van een race to the bottom.57

56 Zie bijlage B.1. 57 Zie bijlage B.2.

(31)

§ 3.3 Onderwijs in Nederland

In figuur 5 is het percentage van het BBP wat aan vennootschapsbelasting is betaald en de uitgaven aan onderwijs als percentage van het BBP te zien. Het percentage van het BBP wat aan het VPB is betaald daalt licht tot 2009 daarna blijft het redelijk constant. De uitgaven aan onderwijs als percentage van het BBP schommelen door de jaren heen.

2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 0% 1% 2% 3% 4% 5% 6% 7%

% van BBP wat aan VPB is betaald

% wat uitgegeven is aan Onderwijs als percentage van BBP

Figuur 5 Inkomsten van VPB en uitgaven aan onderwijs als percentages van het BBP

Er is gebleken dat van de twee belangrijkste verbanden de een wel en de ander niet correleert. Er is geen verband tussen het percentage wat van het BBP is betaald aan het VPB en het percentage wat is uitgegeven aan onderwijs als percentage van BBP. Er is wel een sterk, positief verband tussen het percentage wat van het BBP is betaald aan het VPB in combinatie met het percentage van de totale uitgaven die aan onderwijs werden uitgegeven. Dit duidt op een race to the bottom.

Uit de regressieanalyse is gebleken dat het percentage dat is uitgegeven aan onderwijs niet verklaard kan worden door het percentage van het BBP dat aan het VPB is betaald. Dus het percentage dat aan onderwijs werd uitgegeven kan niet worden verklaard door het percentage wat is uitgegeven aan onderwijs als percentage van BBP.58

IV Discussie

(32)

In dit hoofdstuk zullen de gevonden resultaten uit het vorige hoofdstuk worden geïnterpreteerd en geanalyseerd. Ook zal er gekeken worden naar mogelijke verklaringen voor de behaalde resultaten. Het geheven vennootschapsbelastingtarief in Nederland is in een periode van tien jaar, tussen 2004 en 2013, gedaald. De laatste verlaging ging van kracht in 2011. Ook de inkomsten uit het geheven vennootschapsbelastingtarief zijn – na een opleving van 2005 tot en met 2008 – gedaald. Dit zou kunnen betekenen dat er een race to the bottom waarneembaar is in Nederland, maar is dit ook daadwerkelijk het geval?

In de sectoren zorg, sociale zekerheid en arbeidsmarkt en onderwijs zijn de uitgaven gestegen, dit spreekt een race to the bottom tegen. Maar als we naar de totale uitgaven van Nederland kijken zijn die sowieso gestegen dus dit hoeft niks te betekenen. De totale uitgaven van Nederland zijn in 2004 183,9 miljard, in 2013 is dit opgelopen tot 253,6 miljard. Net zoals het BBP van 520,3 miljard in 2004 naar 642,9 miljard gestegen is in 2013.

Vooral bij de sector zorg correleren alle variabelen met elkaar, bij de sector sociale zekerheid en arbeidsmarkt zijn er geen conclusies te trekken aangezien de variabelen maar op één punt met elkaar correleren, voor de sector onderwijs is de helft van de variabelen correlerend.

Een race to the bottom zou betekenen: des te lager de inkomsten die Nederland verdiend met het heffen van vennootschapsbelasting des te lager de uitgaven aan zorg, sociale zekerheid & arbeidsmarkt en onderwijs zullen worden. Het gat wat daarmee gecreëerd wordt moet opgevangen worden door minder uit te geven aan sociale voorzieningen.

Het antwoord op de hoofdvraag - welke invloed heeft de hoogte van de vennootschapsbelasting op het niveau van sociale voorzieningen in Nederland? Is er een race to the bottom waarneembaar? Is belastingcompetitie schadelijk voor het in stand houden van de sociale voorzieningen van de Nederlandse verzorgingsstaat? - luidt: wat betreft de sector zorg is er geen sprake van een race to the bottom, wat betreft de sector sociale zekerheid en arbeidsmarkt is er geen sprake van een race to the bottom en wat betreft de sector onderwijs lijkt er wel sprake te zijn van een race to the bottom. Hieronder volgt het bewijs. § 4.1 Zorg in Nederland

Uit de regressieanalyse bleek dat er vooral bij de sector zorg een hoge mate van correlatie is tussen de variabelen. In 2004 werd er 37,2 miljard uitgegeven aan

(33)

zorg, in 2013 is dit opgelopen tot 76,2 miljard. Dit zou betekenen dat er geen race to the bottom waarneembaar is, want we zijn immers meer gaan uitgeven aan zorg. Uit de regressieanalyse lijkt een bevestigend antwoord hierop te komen. De mate waarin de correlaties met elkaar verband houden is zeer sterk dus we kunnen dit niet negeren.

De drie negatieve correlaties zijn het verband tussen:

- Het percentage van het BBP wat aan VPB is betaald in combinatie met het percentage wat is uitgegeven aan zorg als percentage van het BBP. Dit houdt in hoe hoger het percentage van het BBP wat aan VPB is betaald, hoe lager het percentage wat is uitgegeven aan zorg als percentage van het BBP. Hieruit blijkt dat over een periode van tien jaar dat het percentage wat is uitgegeven aan zorg als percentage van het BBP wel degelijk lager is. Er wordt zelfs gesteld dat hoe hoger de inkomsten die Nederland heeft vergaard uit het heffen van vennootschapsbelasting waren, des te lager de uitgaven waren aan zorg. Dus hoe hoger de inkomsten uit VPB waren, des te minder werd er uitgegeven aan zorg. Dit betekent totaal geen race tot the bottom, mocht er wel sprake zijn van een race to the bottom dan zouden beiden variabelen omlaag gaan. Dus minder inkomsten uit het heffen van vennootschapsbelasting en minder uitgaven aan de zorg, dit is hier niet het geval. Er is hier dus geen sprake van een race to the bottom.

- Het percentage wat van het BBP aan het VPB is betaald in combinatie met het percentage van de uitgaven die aan zorg werden uitgegeven. Dus hoe hoger het percentage wat van het BBP wat aan het VPB is betaald, hoe lager het percentage van de uitgaven wat aan zorg werd uitgegeven. Dus hoe meer inkomsten Nederland vergaarde uit het heffen van VPB, des te minder er werd uitgegeven aan zorg. Dit is opvallend, Nederland verdiende dus meer maar er werd minder uitgegeven aan zorg. Hier is dus ook geen sprake van een race to the bottom .

- Het percentage wat van het BBP aan het VPB is betaald in combinatie met het percentage mensen boven de 65. Dus hoe hoger het percentage wat van het BBP wat aan het VPB is betaald, hoe lager het percentage mensen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Toelichting van begrippen • Arbeidsopbrengst ondernemer = de vergoeding voor de arbeid die de ondernemer levert inclusief leidinggeven en het door hem gedragen ondernemersrisico in

To achieve this aim, the following objectives were set: to determine the factors that play a role in the pricing of accommodation establishments; to determine

The aim of this research was to analyse the profile of nutrition interventions for combating micronutrient deficiency with particular focus on food fortification reported in

Lise Rijnierse, programmaleider van ZZ-GGZ benadrukte dat dit het moment was om argumenten voor deze signalen aan te scherpen of te komen met argumenten voor alternatieve

Omdat het doel van deze filetmonsters primair de vergelijking met de gehalten in de gehele sub- adulte vis was zijn alleen filet monsters geproduceerd voor soorten en

Vandaar dat de delta van de Gele Rivier door de centrale overheid, het provinciale bestuur en de lokale autoriteiten wordt beschouwd als voorbeeldgebied voor duurzame

Kerntaak 2 Draagt zorg voor de uitvoering van het werk in natuur en leefomgeving 2.5 werkproces: Zorgt voor informatie naar en ontwikkeling van medewerkers. Omschrijving De

Daartoe is aan de hand van beschikbare flora-inventarisaties en permanente proefvlakken uit de periode 1993-2018 vastgesteld of er inderdaad sprake is van een achteruitgang in