• No results found

Bilaterale oogbewegingen versterken recognitie voor negatieve beelden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bilaterale oogbewegingen versterken recognitie voor negatieve beelden"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bilaterale Oogbewegingen Versterken Recognitie voor Negatieve Beelden

Hubertus Rijnders Universiteit van Amsterdam

Begeleiding:

Dr. Hans Phaf, Alexander Krepel, MSc. Studentnummer: 10379940

(2)

2 Abstract

Op basis van eerder onderzoek op het gebied van het effect van bilaterale oogbewegingen op geheugen en emotie, werd in dit onderzoek zowel de werkgeheugenhypothese als de oriëntatieresponshypothese (OR-hypothese) onderzocht. De werkgeheugenhypothese gaat uit

van een algemeen verzwakkend effect op geheugen en emotie. De OR-hypothese stelt dat bilaterale oogbewegingen negatief affect verzwakken en het geheugen voor negatieve herinneringen versterken. In het onderzoek werd van 45 personen data verzameld: 22 in de oogbewegingen-conditie en 23 in de fixatieconditie. Bij de deelnemers werden voormetingen

en nametingen gedaan voor affect en werd een recognitietaak afgenomen. De metingen voor affect en geheugen werden respectievelijk gedaan door middel van reactietijden en proportie correcte antwoorden. De resultaten toonden versterkend effect van bilaterale oogbewegingen op expliciet geheugen aan, maar alleen voor negatieve beelden. Voor emotie werd geen effect

gevonden. De resultaten worden besproken in het kader van de OR-hypothese en de werkgeheugenhypothese.

(3)

3

Bilaterale Oogbewegingen Versterken Recognitie voor Negatieve Beelden

In het laatste decennium is op het gebied van de behandeling van posttraumatische

stressstoornis (PTSS) veel vooruitgang geboekt. Aangezien de prevalentie van PTSS hoger blijkt te zijn dan gedacht (de Vries & Olff, 2009) is onderzoek naar de verschillende behandelvormen hiervoor ook gewenst. Eye Movement Desensitization and Reprocessing (EMDR) (Shapiro, 1989) is een behandelvorm die herhaaldelijk effectief is gebleken bij de behandeling van PTSS (APA Division 12). Het is echter nog onduidelijk wat de

onderliggende mechanismen van deze therapie zijn. Verheldering van deze onderliggende mechanismen zou therapeuten kunnen helpen de behandeling beter toe te passen, door meer nadruk te leggen op de onderdelen die het meest effectief zijn. In dit onderzoek zal worden onderzocht wat het effect is van oogbewegingen, het belangrijkste mechanisme van EMDR, op geheugen en op emotie.

Het bewegen van de ogen van links naar rechts, bilaterale oogbewegingen, staat centraal in de behandeling met EMDR. De patiënt wordt tijdens de behandeling gevraagd de traumatische herinnering waaraan zij lijdt te visualiseren, terwijl zij de ogen heen en weer beweegt door bijvoorbeeld de vinger van de behandelaar te volgen. Het klinische effect van de oogbewegingen is al lange tijd omstreden. Zo is gesteld dat de effectiviteit van EMDR zou berusten op het herhaaldelijk denken aan de traumatische gebeurtenis, zoals bij imaginaire exposure, en dat de oogbewegingen bij EMDR niets aan de behandeling toevoegen (Davidson & Parker, 2001). Onderzoek heeft echter herhaaldelijk aangetoond dat de oogbewegingen een meerwaarde hebben ten opzichte van alleen imaginaire exposure (Lee & Cuijpers, 2013). Het lijkt er dus op dat oogbewegingen positief effect hebben op het verwerken van traumatische herinneringen. Het is nu dan ook de vraag wat het effect van deze oogbewegingen zou kunnen verklaren.

(4)

4

Maxfield (2008) postuleerde een verklaring gerelateerd aan het werkgeheugen-model van Baddeley (1974). Het denken aan een traumatische gebeurtenis heeft een sterke visuele component, in de vorm van herbelevingen. Deze herbelevingen benutten het visuospatiële schetsboek, dat tevens wordt belast bij het maken van oogbewegingen. Omdat het

visuospatiële schetsboek net als de andere componenten van het werkgeheugen maar een beperkte capaciteit heeft, raakt het werkgeheugen overbelast en functioneert het minder goed. De hypothese stelt dan ook dat het afzwakkende effect van oogbewegingen op de beleving van traumatische gebeurtenissen kan worden verklaard door overbelasting van het

werkgeheugen: het afzwakken van de emoties die bij de herinneringen gepaard gaan is dan een bijproduct van het afzwakken van de herinnering.

Leer et al. (2014) onderzochten of deze werkgeheugenhypothese het effect van oogbewegingen op geheugen en emotie zou kunnen verklaren. Zij maakten gebruik van negatieve, autobiografische herinneringen van de deelnemers. De levendigheid en de emotionele lading van de herinneringen werden door de deelnemers aangegeven, op een schaal van 1 tot 100. Zij vonden dat voor deelnemers die oogbewegingen maakten, zowel de subjectieve levendigheid van de herinnering als de daarmee gepaarde emotie afnamen.

Doordat het hierbij ging om zelfrapportage, maten de onderzoekers voor de herinnering alleen het expliciet geheugen. Aangezien er meestal sprake is van een dissociatie tussen impliciet en expliciet geheugen (e.g. Perruchet & Baveux, 1989), zou het interessant zijn om ook het effect van oogbewegingen op impliciet geheugen te onderzoeken. Tevens geldt dat subjectieve rapportage van emotie, dat werd gebruikt in dit onderzoek, niet altijd betrouwbaar is (e.g. (Paulhus & John, 1998). Een meer objectieve maat voor emotie, zoals bijvoorbeeld affective priming (Klauer, 1997), is daarom gewenst. In het geval van affective priming reageert een deelnemer sneller op een positieve target als deze voorafgegaan is door een positieve

(5)

5

of de negatieve target kan dan worden gezien of de deelnemer de stimulus positief of negatief vindt.

Van den Hout et al. (2013) maten wel het effect van oogbewegingen op zowel impliciet als expliciet geheugen. Het meten van expliciet geheugen gebeurde weer op basis van zelfrapportage: de deelnemers moesten aangeven hoe levendig de herinnering was op een schaal van 1 tot 100. Het impliciete geheugen werd gemeten met repetition priming: het sneller reageren op een stimulus die al een keer eerder is aangeboden, waardoor kan worden gesproken van een impliciete herinnering voor die stimulus. Bij de deelnemers die

oogbewegingen maakten was er minder sprake van repetition priming dan bij deelnemers die de oogbewegingen niet maakten. In dit onderzoek ging het echter om neutrale beelden. Men verwacht op basis van de werkgeheugenhypothese hetzelfde effect voor positieve en

negatieve beelden en niet alleen voor neutrale: het werkgeheugen maakt immers geen onderscheid in het verwerken van positieve, negatieve of neutrale stimuli. De vraag is dus of hetzelfde afzwakkende effect van oogbewegingen op impliciet geheugen wordt gevonden voor positieve en negatieve stimuli.

Verder is een onderzoek van Lyle et al. (2008) opvallend, omdat zij vonden dat oogbewegingen het geheugen versterken in plaats van verzwakken. Het ging hierbij om free recall, dus om expliciet geheugen, van eerder gepresenteerde woorden. De woorden hadden een neutrale lading, dus werd er geen effect op emotie onderzocht. Hoewel deze bevinding interessant is, kan er tegenin worden gebracht dat woorden het visuospatiële schetsboek niet benutten en de resultaten dus niet zo veel zeggen over de betrokkenheid van het visuospatiële schetsboek, waar de werkgeheugenhypothese op gebaseerd is.

Een alternatief op de werkgeheugenhypothese is de oriëntatieresponshypothese (OR-hypothese) (Armstrong & Vaughan, 1996). Deze stelt dat oogbewegingen een

(6)

6

gevaar er niet blijkt te zijn, komt het zenuwstelsel tot rust. Wanneer men tegelijkertijd met de OR denkt aan negatieve beelden uit de herinnering, vindt herconditionering plaats: de OR detecteert geen gevaar en het gevoel van rust wordt gekoppeld aan de negatieve beelden waaraan gedacht wordt. Dit zou de desensitization (geen gevaardetectie) en reprocessing (associate met rust) in EMDR kunnen zijn.

Omdat de OR de omgeving scant op gevaar, gaat de OR-hypothese alleen op voor herinneringen en emoties voor negatieve beelden. Omdat met de OR extra aandacht wordt besteed aan negatieve beelden, zouden deze beter onthouden worden. Dit wordt ondersteund door onderzoek van Dame (2013), dat alleen effect vond van oogbewegingen op het geheugen voor negatieve woorden. Ook hier geldt dat de resultaten niet veelzeggend zijn over de

werkgeheugenhypothese, omdat woorden voor het onderzoek worden gebruikt en deze niet het visuospatiële schetsboek benutten. In zowel het onderzoek van Lyle et al. (2008) en dat van Dame (2013) kwam echter naar voren dat het geheugenversterkende effect van

oogbewegingen alleen werd gevonden bij mensen met een consistente handvoorkeur. Dame (2013) geeft als mogelijke verklaring hiervoor dat bij mensen met een consistente

handvoorkeur positieve emotie sterk gelateraliseerd is in de dominante hersenhelft en

negatieve emotie in de niet-dominante hersenhelft (Tan (2013) in Dame, 2013). Het is echter ook zo dat bij linkshandigen en mensen met gemengde handvoorkeur het vaker voorkomt dat taal niet sterk gelateraliseerd is in de linkerhersenhelft, zoals bij rechtshandigen het geval is (Szaflarski et al., 2002). Het zou dus kunnen betekenen dat de resultaten van Lyle (2008) en Dame (2013) niet te verklaren zijn door minder sterke lateralisatie van emotie, maar door minder sterke lateralisatie van taal.

De Roo (2014) maakte wel gebruik van beelden met een positieve of negatieve lading, om te onderzoeken of de OR-hypothese of de werkgeheugenhypothese de effecten van

(7)

7

en voor emotie affective priming. Voor expliciet geheugen werd gebruik gemaakt van een recognitietaak. In dit onderzoek werd gevonden dat oogbewegingen negatieve emotie voor de eerder getoonde afbeeldingen verzwakten. Er werd geen effect gevonden van oogbewegingen op positieve emotie, terwijl op basis van de werkgeheugenhypothese dat wel verwacht zou worden. Er werd echter niet voldoende ondersteuning voor de OR-hypothese gevonden, omdat er bij de recognitietaak sprake was van een plafond-effect.

Uit het eerdere onderzoek naar het effect van bilaterale oogbewegingen op geheugen en emotie is nog niet duidelijk naar voren gekomen welke overkoepelende hypothese het beste de effecten van oogbewegingen kan verklaren. In de huidige studie wordt onderzocht of de werkgeheugenhypothese of de OR-hypothese het beste de werkzaamheid van

oogbewegingen bij EMDR kunnen verklaren. Op basis van de werkgeheugenhypothese wordt verwacht dat oogbewegingen een afzwakkend effect hebben op impliciet en expliciet

geheugen en op emotie. Op basis van de OR-hypothese wordt verwacht dat oogbewegingen een versterkend effect hebben op geheugen en afzwakkend effect hebben op emotie; beide alleen voor negatief materiaal. Voor het meten van expliciet geheugen zal gebruik worden gemaakt van een recognitietaak, voor impliciet geheugen zullen reactietijden worden gemeten en voor emotie zal affective priming worden gemeten.

Methoden

Deelnemers

Om deelnemers voor dit onderzoek te werven werden 53 mannen en vrouwen van 19 tot en met 27 jaar (M = 22.29, SD = 1.81), gevraagd om mee te doen. De deelnemers waren allen

(8)

8

afkomstig uit de sociale omgeving van de onderzoekers, woonachtig in de omgeving van Amsterdam

Exclusiecriteria voor deelname waren linkshandigheid; gemengde handvoorkeur; gevoeligheid voor misselijkheid; gevoeligheid voor snelle bewegingen; gevoeligheid voor schokkende beelden en ervaring met EMDR-therapie of vergelijkbare behandelingen. Voor rechtshandigheid werd gekozen door het in de inleiding besproken verschil in lateralisatie voor linkshandigen en voor mensen met een gemengde handvoorkeur. Gevoeligheid voor misselijkheid, snelle bewegingen en schokkende beelden werden als exclusiecriteria gehanteerd om de kans te verkleinen dat deelnemers tijdens het experiment onwel zouden worden. Ervaring met EMDR-therapie werd als exclusiecriteria gehanteerd om te voorkomen dat deelnemers een bepaalde verwachting van de uitkomst van het experiment zouden hebben.

Design

Er waren vier afhankelijke variabelen: voor de emotietaak reactietijden en affect-index en voor de recognitietaak een biasmaat (Br) en discriminatiemaat (Pr). De reactietijden werden gemeten voor de voormeting van negatieve beelden en voor de voormeting van positieve beelden. Verder werden de reactietijden ook gemeten voor zowel positieve als negatieve beelden die eerder zijn gezien, en voor positieve en negatieve beelden die niet eerder zijn gezien. Er werd onderscheid gemaakt tussen beelden die niet eerder gezien en wel eerder gezien zijn om te onderzoeken of er sprake was van repetition priming. Er werd onderscheid gemaakt in positieve en negatieve beelden om te onderzoeken of er sprake is van een verschil in repetition priming tussen positieve en negatieve beelden. Om affect te meten werd de affect-index berekend. Met behulp van de affect index wordt de reactietijd voor positieve beelden afgetrokken van de reactietijd voor negatieve beelden. Voor de affect-index werd

(9)

9

tevens onderscheid gemaakt tussen eerder geziene en niet eerder geziene beelden om te onderzoeken of hier een verschil in affect voor was. Ook de Pr en Br werden uitgesplitst voor positieve en negatieve beelden en eerder geziene en niet eerder geziene beelden om de

eventuele verschillen te onderzoeken. Er was één onafhankelijke variabele: de manipulatie oogbewegingen. Alle afhankelijke variabelen waren continu, de onafhankelijke was catgorisch. Voor de analyse werd bij de emotietaak gekozen voor repeated measures ANOVA. Bij de geheugentaak werd gemaakt van onafhankelijke t-toetsen.

Materialen

Om te onderzoeken of potentiële deelnemers sterk rechtshandig waren werd gebruik gemaakt van de Handvoorkeursvragenlijst (Van Strien, 2012). Op deze lijst staan tien vragen waarop de proefpersoon kan antwoorden met welke hand deze bepaalde acties uitvoert: links, rechts of beide. Er kon pas worden deelgenomen aan het onderzoek indien elke vraag met ‘rechts’ wordt beantwoord.

De gebruikte stimuli zijn foto’s die werden gekozen uit de International Affective Picture System (IAPS) (Lang et al., 2005). Iedere foto uit de IAPS heeft een specifieke gemiddelde waarde voor valentie – die aangeeft hoe positief of negatief een plaatje wordt bevonden – en een specifieke gemiddelde arousal die aangeeft hoeveel opwinding een persoon ervaart bij het zien van de foto. De waarden voor valentie en arousal zijn gebaseerd op 16 studies die ieder 60 plaatjes bevatte (Lang et al., 2005).

Niet alle foto’s uit de IAPS werden gebruikt. Voor dit onderzoek werd gekozen voor valentie 5,79 – 7,24 bij de positieve foto’s en valentie 2,19 – 3,62 bij de negatieve foto’s. De gemiddelde arousal voor positief was 4,85 en voor negatief 5,49. Na verdere selectie waarbij

(10)

10

seksueel opwindende foto’s werden uitgesloten bleven er 200 foto’s over die werden gebruikt voor dit onderzoek.

De Self-Assessment-Manikin (SAM) (Lang, 1980) geeft weer hoe gelukkig of

ongelukkig en hoe rustig of onrustig een persoon zich op het moment voelt. De SAM bestaat uit 10 figuren. De eerste vijf geven stemming weer op een schaal van 1 tot 5; heel ongelukkig tot heel gelukkig. De volgende vijf geven rust weer op een van 1 tot 5; heel onrustig tot heel rustig. De persoon omcirkelt welke twee figuren het beste bij zijn of haar gemoedstoestand passen. De SAM werd gebruikt om na te gaan of een proefpersoon met afwijkende scores geschrapt moest worden op basis van een ongelukkige en/of onrustige gemoedstoestand.

Procedure

Het onderzoek werd geleid in een ruimte met een geluidsdichte deur en gedimd licht.

Proefpersonen werden vriendelijk verwelkomd en gevraagd of zij, indien van toepassing, hun lenzen in hadden of hun bril bij zich hadden. De exclusiecriteria waren voor aanvang van het experiment schriftelijk met de proefpersoon doorlopen. De procedure van het experiment werd zowel middels informatiebrochure als mondeling aan de proefpersoon uitgelegd. Indien deze de procedure begreep en akkoord ging tekende de proefpersoon een informed consent.

Vervolgens vulde de proefpersoon de SAM in, waarna het experiment kon beginnen. De deelnemers werd gevraagd hun hoofd te rusten op een kinsteun op ongeveer 30 cm afstand van het beeldscherm, waarvan de resolutie 1920x1080 en de refresh rate 60hz was. Hierna kreeg de proefpersoon tien foto’s uit de IAPS te zien om te oefenen met de knoppen: links was negatief en rechts was positief. De proefpersoon werd gevraagd zo snel mogelijk aan te geven of deze de foto positief of negatief vond. Na deze oefentrial kreeg de proefpersoon 100 foto’s uit de IAPS te zien, 50 positief en 50 negatief, en was het de bedoeling dat de

(11)

11

proefpersoon zo snel mogelijk aangaf of hij of zij de foto positief of negatief vond. Meteen na de IAPS-foto’s volgde ter afleiding een adaptatie van de Navon-taak, waarin de deelnemer moest aangeven welke van de onderste twee figuren hij of zij het meest vond lijken op de bovenste, gedurende één minuut. Daarna kreeg de proefpersoon zo lang als gewenst pauze waarin even neutraal gesproken werd met de proefleider.

Zodra de proefpersoon zover was, kreeg deze een kruisje te zien dat in de fixatie-conditie van kleur veranderde (rood, groen en blauw) en in de oogbeweging-fixatie-conditie

afwisselend links en rechts verscheen, met een interval van 0.5 seconde en afstand van 30 cm. Dit duurde vijf minuten. Na deze vijf minuten volgde opnieuw de adaptatie van de Navon-taak en daarna verschenen er opnieuw 50 positieve en 50 negatieve IAPS-foto’s die de proefpersoon zo snel mogelijk moest beoordelen als positief of negatief.

Na een tweede pauze verschenen er 100 IAPS-foto’s waarover de proefpersoon moest oordelen of deze die wel of niet eerder gezien had. Links was niet eerder gezien, rechts wel eerder gezien. 50 van deze foto’s waren niet eerder getoond. Na afloop werd de proefpersoon bedankt en vulde deze nogmaals de SAM in. In het afsluitende exit-interview werden

eventuele bijzonderheden besproken. Het experiment duurde in totaal ongeveer drie kwartier.

Resultaten

Deelnemers

Van de 53 deelnemers vielen er acht af voor de emotietaak. Twee deelnemers hadden de instructies niet goed begrepen. Een andere deelnemer voelde zich die dag niet goed, hetgeen de resultaten vertekend zou kunnen hebben. Vijf deelnemers die meer dan 15% fouten maakten werden uit de data verwijderd.

(12)

12

In totaal werd van 45 deelnemers data verzameld; 22 in de conditie oogbewegingen en 23 in de conditie fixatie. Uit de resultaten van de onafhankelijke t-toets bleek dat er geen verschil was in leeftijd tussen de condities en uit de resultaten van Pearson’s

chi-kwadraattoets bleek dat er geen verschil was in sekse tussen de condities.

Reactietijden

De reactietijden in milliseconden worden weergegeven per conditie, voor positieve en negatieve stimuli en zijn voor de nametingen uitgesplitst in stimuli die in de nametingen wel of niet eerder zijn gezien. Zie figuur 1.

Figuur 1. Gemiddelde reactietijden (RT) uitgesplitst per conditie. Voormetingen (VM) en nametingen (NM) zijn uitgesplitst voor negatieve (blauw) en positieve (groen) beelden en voor eerder geziene beelden en nieuwe beelden.

(13)

13

Uit de figuur kan een repetition priming effect worden opgemerkt. Deze afname in reactietijd voor eerder geziene beelden is significant in beide condities en geldt voor zowel positieve als negatieve beelden. Er is geen sprake van een significant verschil in afname tussen de

condities, noch is er sprake van differentiële priming voor positieve en negatieve beelden.

Affect-index

Om te onderzoeken hoeveel sneller deelnemers reageren op positieve stimuli ten opzichte van negatieve stimuli wordt de affect-index berekend. Dit is een impliciete maat om affect te meten. Bij Figuur 1 kan worden opgemerkt dat deelnemers juist hogere reactietijden hebben dan bij negatieve stimuli. Hierom zijn de affect-index scores in tabel 1 negatief. Hoe

negatiever de score, hoe langzamer deelnemers reageren op positieve stimuli en vermoedelijk hoe negatiever hun affect is.

Tabel 1

Gemiddelde affect-index scores (SD) in voormetingen en nametingen voor beide condities. Er wordt onderscheid gemaakt tussen stimuli die in de voormetingen zijn gezien (Oud) en stimuli die nog niet eerder zijn gezien (Nieuw).

Voormeting Nameting

Oud Nieuw

Oogbewegingen -45.57 (68.15) -33.19 (72.09) -27.02 (119.34)

(14)

14

In Tabel 1 is te zien dat negatief affect afneemt op de nameting voor beide condities. Dit effect is echter alleen significant in de fixatieconditie voor nieuwe beelden, t(22) = -2.49, p < 0.05. Er is echter een duidelijk, maar niet significant verschil op te merken in de voormeting van de affect-index tussen de condities. Tevens blijkt er in de nameting voor nieuwe beelden in de oogbewegingenconditie veel variantie te zijn: zie figuur 2. De significante afname van negatief affect alleen voor nieuwe beelden in de fixatieconditie kan wellicht door de

verschillen in condities worden verklaard.

Figuur 2. Affect-index voormeting (VM) en nameting (NM) voor zowel eerder getoonde beelden als nieuwe beelden, uitgesplitst per conditie.

(15)

15 Two-High Threshold Model

Voor de maat van herkenning werd het Two-High Threshold model (Feenan & Snodgrass, 1990)gebruikt. Dit model maakt onderscheid in een discriminatiemaat (Pr) en een biasmaat (Br). De Pr meet hoe goed de deelnemers oude van nieuwe stimuli kunnen onderscheiden; hoe hoger Pr, hoe beter het geheugen. Br meet of deelnemers over het algemeen geneigd zijn eerder een stimulus als oud te bestempelen dan nieuw of andersom; ongeacht of de stimulus werkelijk oud of nieuw is. Als de Br groter is dan 0.5, zijn deelnemers eerder geneigd stimuli als nieuw te bestempelen. Als de Br kleiner is dan 0.5, zijn deelnemers eerder geneigd stimuli als oud te bestempelen. Zie tabel 4.

Tabel 4

Pr = discriminatiemaat (SD) en Br = biasmaat (SD) volgens het Two-High Threshold model voor beide condities. Pr Br N (bias) Oogbewegingen Positief 0.83 (0.11) 0.34 (0.30) 21 Negatief 0.73 (0.12) 0.29 (0.22) 22 Fixatie Positief 0.81 (0.10) 0.48 (0.29) 23 Negatief 0.63 (0.13) 0.28 (0.17) 23

Voor positieve stimuli is de disciminatiemaat voor beide condities nagenoeg gelijk. Voor negatieve stimuli is er echter een verschil waarneembaar. Dit verschil is significant

(16)

16

t(43) = 2.8, p < 0.05. Deze observatie strookt met wat verwacht zou worden op basis van de OR-hypothese, maar niet op basis van de werkgeheugenhypothese. Zie figuur 2 voor een visuele weergave van het verschil.

Figuur 2. Gemiddelde proportie juist voor Pr en Br uitgesplitst per conditie en voor negatieve en positieve beelden. Het verschil tussen de condities blijkt significant voor de herkenning van negatieve beelden, t(43) = 2.8, p < 0.05.

(17)

17 Discussie

In dit onderzoek werd het effect van bilaterale oogbewegingen op geheugen en emotie onderzocht. Op basis van de OR-hypothese werd verwacht dat negatieve stimuli minder negatief zouden worden beoordeeld na oogbewegingen. Tevens werd verwacht dat oogbewegingen geheugen voor negatieve stimuli zou versterken. Op basis van de

werkgeheugenhypothese werd verwacht dat zowel negatieve als positieve stimuli minder negatief of positief zouden worden beoordeeld en dat het geheugen voor zowel positieve als negatieve stimuli slechter zou zijn.

Uit de resultaten van dit onderzoek bleek dat deelnemers die bilaterale oogbewegingen maakten verhoogde recognitie, dus expliciet geheugen, vertoonden ten opzichte van

deelnemers die geen oogbewegingen maakten. Dit lijkt in lijn te zijn met de OR-hypothese en de werkgeheugenhypothese tegen te spreken. Er werd geen effect gevonden voor impliciet geheugen of emotie. Dit is noch in lijn met de OR-hypothese, noch in lijn met de

werkgeheugenhypothese.

Een alternatieve verklaring voor het geheugeneffect zou kunnen zijn dat deelnemers in de oogbewegingenconditie de taak vervelender vonden dan deelnemers in de fixatieconditie. Deelnemers in de oogbewegingenconditie moesten immers gedurende vijf minuten

stilzwijgend naar een bewegend kruis op het scherm kijken, hetgeen als frustrerend kon worden ervaren. Als gevolg van mood-congruent memory zouden deelnemers zich dan de negatieve stimuli beter kunnen herinneren (zie bijvoorbeeld Mayer et al., 1995). Tijdens de exit-interviews met de deelnemers is echter niet naar voren gekomen dat deelnemers uit de oogbewegingenconditie de taak vervelender vonden dan deelnemers uit de fixatieconditie. Deze verklaring zou bovendien ook niet met de werkgeheugenhypothese stroken, aangezien

(18)

18

op basis hiervan zou worden verwacht deelnemers zich zowel negatieve als positieve stimuli juist slechter zouden herinneren.

Het is mogelijk dat oogbewegingen daadwerkelijk alleen een bevorderend effect hebben op negatieve herinneringen. De werkzaamheid van EMDR berust dan wellicht op een geavanceerde vorm van imaginaire exposure. Uit rapporten van cliënten (e.g. Shapiro, 2002) blijkt vaak dat cliënten zich na behandeling met EMDR zich soms enkele dagen nog

emotioneel en vooral erg vermoeid voelen.

Het is wel opvallend dat meerdere onderzoeken juist een afzwakkend effect van oogbewegingen voor zowel expliciet als impliciet geheugen vonden (e.g. van den Hout et al., 2013). Hierover wordt tevens gesproken in een artikel van Alblas (2012). In dit artikel wordt op basis van literatuurstudie geconcludeerd dat het niet waarschijnlijk is dat de gevonden tegengestelde effecten komen door een onderliggend mechanisme, maar waarschijnlijk eerder te wijten zijn aan procedurele verschillen. Zo wordt in het onderzoek van van den Hout (2013) het effect onderzocht op levendigheid van negatieve autobiografische herinneringen. In huidige onderzoek werd gebruik gemaakt van een recognitietaak.

Het is mogelijk dat studies die een afzwakkend effect op geheugen vinden, een ander aspect van geheugen meten dan studies die een versterkend effect op geheugen vinden. Brewin & Holmes (2003) maken bijvoorbeeld onderscheid in verbal autobiographical memories (VAM) en situationally accesible memories (SAM). VAM kunnen bewust worden opgehaald, zijn chronologisch met elkaar verbonden en worden ervaren als in het verleden. SAM daarentegen worden ongewild in bepaalde situaties opgehaald, zijn sterk sensorisch en worden ervaren als in het heden. VAM zijn vaak vaag en SAM heel levendig. SAM doet denken aan wat PTSS-patiënten ervaren als herbelevingen. Het is mogelijk dat onderzoek dat een verzwakkend effect van oogbewegingen op geheugen vindt niet het onderzoek dat tegenstelde resultaten oplevert per se tegenspreekt. Mogelijk hebben bilaterale

(19)

19

oogbewegingen verzwakkend effect op SAM maar versterkend effect op VAM. Het effect op SAM is dan wellicht te verklaren met de werkgeheugenhypothese en het effect op VAM met de OR-hypothese. In lijn hiermee kan worden gespeculeerd dat eerst desensitization,

verzwakkend effect op SAM, plaatsvindt door overbelasting van het werkgeheugen en vervolgens reprocessing, versterkend effect op VAM, plaatsvindt door de orienting response. Nadat de sterk sensorische aspecten van een negatieve herinnering zijn afgenomen, is er plaats voor de meer contextuele aspecten van de herinnering waardoor deze mogelijk minder bedreigend lijkt.

Dit zou ook verklaren waarom de werkgeheugenhypothese zo goed werkt in

onderzoek waarin andere methoden die het werkgeheugen belasten, zoals ademhalingsfocus, hetzelfde afzwakkende effect op geheugen produceren als oogbewegingen (van den Hout, 2011). Tegelijkertijd blijken oogbewegingen dus recall en recognitie voor negatieve stimuli te bevorderen (Lyle, 2008; Dame, 2013; de Roo, 2014 en het huidige onderzoek). De vraag is of zowel verzwakking van SAM als versterking van VAM nodig zijn voor het behandelen van PTSS. Als alleen het verzwakkende effect op SAM nodig blijkt te zijn, is iedere methode die het werkgeheugen voldoende belast effectief. Als het versterkende effect op VAM ook nodig blijkt te zijn op bijvoorbeeld de lange termijn, is het maken van oogbewegingen – de orienting response – zeer gewenst.

Er zal meer onderzoek moeten plaatsvinden om ondersteuning te vinden voor de werkgeheugenhypothese, OR-hypothese of een eventuele vereniging van deze twee

hypothesen. Als blijkt dat de twee hypothesen verschillende aspecten van geheugen meten, zal moeten worden onderzocht welke het meest effectief is bij de behandeling van PTSS. Mogelijk zijn de tegengestelde effecten op de verschillende aspecten van het geheugen beide nodig voor een succesvolle behandeling.

(20)

20

Literatuurlijst

Alblas, E. E. (2012). Desensitisation and facilitation of memory after eye movements: An

effort to solve an apparent contradiction. Unpublished Master Thesis Medicine. University of Utrecht.

APA Presidential Task Force on Evidence-Based Practice. (2006). Evidence-based practice in

psychology. American Psychologist, 61, 271-285.

Armstrong, M. S., & Vaughan, K. (1996). An orienting response model of eye movement

desensitization. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 27(1), 21-32.

Baddeley, A. D., & Hitch, G. (1974). Working memory. Psychology of learning and

motivation, 8, 47-89.

Brewin, C. R., & Holmes, E. A. (2003). Psychological theories of posttraumatic stress

disorder. Clinical psychology review, 23(3), 339-376.

Dame, W. (2013). Bilaterale oogbewegingen: geheugen of affect? Unpublished Master Thesis

Clinical Neuropsychology. University of Amsterdam.

Davidson, P. R., & Parker, K. C. (2001). Eye movement desensitization and reprocessing

(EMDR): a meta-analysis. Journal of consulting and clinical psychology, 69(2), 305.

Feenan, K., & Snodgrass, J. G. (1990). The effect of context on discrimination and bias in

(21)

21

van den Hout, M. A., Engelhard, I. M., Beetsma, D., Slofstra, C., Hornsveld, H., Houtveen, J.,

& Leer, A. (2011). EMDR and mindfulness. Eye movements and attentional breathing

tax working memory and reduce vividness and emotionality of aversive

ideation. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 42(4), 423-431.

van den Hout, Marcel A., Nicola Bartelski, and Iris M. Engelhard. "On EMDR: Eye

movements during retrieval reduce subjective vividness and objective memory

accessibility during future recall." Cognition & emotion 27.1 (2013): 177-183.

Klauer, Karl Christoph. "Affective priming." European review of social psychology 8.1

(1997): 67-103.

Lang, P. J. (1980). Self-assessment manikin. Gainesville, FL: The Center for Research in

Psychophysiology, University of Florida.

Lang, P. J., Bradley, M. M., & Cuthbert, B. N. (2005). International affective picture system

(IAPS): Instruction manual and affective ratings. Technical Report A-6. University of Florida, Gainesvile, FL.

Lee, C. W., & Cuijpers, P. (2013). A meta-analysis of the contribution of eye movements in

processing emotional memories. Journal of Behavior Therapy and Experimental

Psychiatry, 44(2), 231-239.

Leer, A., Engelhard, I. M., & Van Den Hout, M. A. (2014). How eye movements in EMDR

work: Changes in memory vividness and emotionality. Journal of behavior therapy

(22)

22

Lyle, K. B., Logan, J. M., & Roediger, H. L. (2008). Eye movements enhance memory for

individuals who are strongly right-handed and harm it for individuals who are not. Psychonomic bulletin & review, 15(3), 515-520.

Mayer, J. D., McCormick, L. J., & Strong, S. E. (1995). Mood-congruent memory and natural

mood: New evidence. Personality and Social Psychology Bulletin, 21, 736-736.

Maxfield, L., Melnyk, W. T., & Hayman, G. C. (2008). A working memory explanation for

the effects of eye movements in EMDR. Journal of EMDR Practice and Research,

2(4), 247-261.

Navon, D. (1977). Forest before trees: The precedence of global features in visual perception.

Cognitive psychology, 9(3), 353-383.

Paulhus, D. L., & John, O. P. (1998). Egoistic and moralistic biases in self‐perception: The

interplay of self‐deceptive styles with basic traits and motives. Journal of

personality, 66(6), 1025-1060.

Perruchet, P., & Baveux, P. (1989). Correlational analyses of explicit and implicit memory

performance. Memory & Cognition, 17(1), 77-86.

de Roo, R. (2014). Moving the Eyes Across Emotional Pictures. Unpublished Bachelor Thesis

Clinical Neuropsychology. University of Amsterdam.

Samara, Z., Elzinga, B. M., Slagter, H. A., & Nieuwenhuis, S. (2011). Do horizontal saccadic

eye movements increase interhemispheric coherence? Investigation of a hypothesized

(23)

23

Shapiro, F. (1989). Eye movement desensitization: A new treatment for post-traumatic stress

disorder. Journal of behavior therapy and experimental psychiatry, 20(3), 211-217.

Shapiro, F., & Maxfield, L. (2002). Eye movement desensitization and reprocessing (EMDR):

Information processing in the treatment of trauma.Journal of Clinical

Psychology, 58(8), 933-946.

Strien, J.W. van, & Bouma, A. (2012). Vragenlijst voor handvoorkeur. In A. Bouma, J. Mulder, J. Lindeboom & B. Schmand (Eds.), Handboek neuropsychologische diagnostiek (pp. 447-462). Amsterdam: Pearson.

Szaflarski, J. P., Binder, J. R., Possing, E. T., McKiernan, K. A., Ward, B. D., & Hammeke, T. A. (2002). Language lateralization in left-handed and ambidextrous people f

de Vries, G. J., & Olff, M. (2009). The lifetime prevalence of traumatic events and

posttraumatic stress disorder in the Netherlands. Journal of traumatic stress, 22(4), 259-267.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

2p 33 Leg uit dat er tussen deze receptoren meer variatie te verwachten is in bindingsplaatsen voor allosterische modulatoren, dan in de?. bindingsplaatsen van agonisten

Er zijn twee bindingsplaatsen voor GABA en er is een aparte bindingsplaats voor benzodiazepinen?. In afbeelding 1 is de receptor

The aim of this study was to compare South African list of OELs as contained in the Hazardous Chemical Substance Regulations (HCSR) to several developed and developing

The tool DFTCalc provides important support here: given an advanced maintenance strategy and a system model given as a fault tree, DFTCalc computes standard relia- bility measures

Indi8ronderwys in Natal h~t 'n stadium bereik waar dit sooanig uitgebrei het nat 01e· organisasie en .administr~sie daarvan groot afmetings begin aan- neem

Overall, 14 C characteristics of iso- and brGDGTs and the inferred turnover times that are far longer than those of dis- crete POM (free light density fraction) and signature lipids

The main focus of this study is on the punishment stage, where the study deeply analyzes how a junior punisher’s decision to punish the player given the player’s

Binne hierdie nuwe vertaalkultuur en teen die agtergrond van die behoefte om 'n teks toeganklik te maak, behoort die vertaler die taalverskynsels en -patrone,