• No results found

Vernieuwing van het Nederlandse huwelijksvermogensrecht: grote stappen, gauw thuis : Maakt de wetgever de juiste keuze om het huwelijksvermogensrechtelijke stelsel te veranderen in een beperkte gemeenschap van goederen?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vernieuwing van het Nederlandse huwelijksvermogensrecht: grote stappen, gauw thuis : Maakt de wetgever de juiste keuze om het huwelijksvermogensrechtelijke stelsel te veranderen in een beperkte gemeenschap van goederen?"

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vernieuwing van het Nederlandse huwelijksvermogensrecht: grote

stappen, gauw thuis.

“Maakt de wetgever de juiste keuze om het huwelijksvermogensrechtelijke stelsel te

veranderen in een beperkte gemeenschap van goederen?”

Naam: Jaimy Schouten

Studentnummer: 10002754

Mastertrack: Privaatrechtelijke rechtspraktijk Aantal EC’s: 12

(2)

INHOUDSOPGAVE

Inleiding... 2

Hoofdstuk 1. Welke problemen kent de huidige huwelijksgoederengemeenschap in Nederland? ... 4

1.1 De huidige omvang van de Nederlandse huwelijksgoederengemeenschap. .... 4

1.2 Problemen van de huidige huwelijksgoederengemeenschap ... 6

1.3 Conclusie ... 8

Hoofdstuk 2. Brengt wetsvoorstel 33 987 een oplossing voor de huidige problemen met de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap? ... 10

2.1 Welke wijzigingen brengt wetsvoorstel 33 987 met zich mede? ... 10

2.2 Welke problemen worden opgelost en welke problemen brengt het wetsvoorstel juist met zich mede? ... 13

2.3 Conclusie ... 16

Hoofdstuk 3. Brengt een stelsel van participatie in aanwinsten een betere oplossing met zich mede? ... 18

3.1 Inleiding ... 18

3.2 Beginselen van Europees familierecht betreffende vermogensrechtelijke relaties tussen echtgenoten. ... 18

3.3 Duitsland ... 24

3.4 Het wettelijk deelgenootschap ... 27

3.5 Conclusie ... 31

Hoofdstuk 4. Brengt wetsvoorstel 33 987 daadwerkelijk een verbetering met zich mede voor het Nederlandse huwelijksvermogensrecht of kan de wetgever toch beter een ander stelsel kiezen? ... 34

4.1 Brengt wetsvoorstel 33 987 daadwerkelijk een oplossing voor de huidige problemen met zich mede? ... 34

4.2 Aanbevelingen ... 35 4.3 Conclusie ... 38 Literatuurlijst ... 40 Bijlage 1: Bürgerliches Gesetzbuch § 1363- 1391 Bijlage 2:

Europees familierecht betreffende vermogensrechtelijke relaties tussen echtgenoten (Engelse en Nederlandse versie)

(3)

Inleiding

Op 11 juli 2014 is het voorstel van wet van de leden Berendsen-Jansen, Recourt en Van Oosten ingediend, welke moet leiden tot een wijziging van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet, teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken. Volgens de initiatiefnemers springen zij met dit voorstel in op de veranderende sociale werkelijkheid en sluit de beperkte gemeenschap aan bij hetgeen de meerderheid van de bevolking als wenselijk beschouwt en internationaal bezien meer gangbaar is.1

Het is echter de vraag of de beperkte gemeenschap van goederen zoals voorgesteld in wetsvoorstel 33 987 daadwerkelijk een oplossing biedt. In het wetsvoorstel verwijzen de initiatiefnemers in het kader van de uniformering naar the Principles of the Commission on European Family Law, hierna te noemen “CEFL”. In de Principles van de CEFL is ook nog het huwelijksvermogensrechtelijke stelsel van participatie in aanwinsten opgenomen. Wellicht brengt dit systeem een betere oplossing met zich mede. Een systeem van participatie in aanwinsten was tot 2002 ook in de Nederlandse wetgeving opgenomen en is thans het leidende stelsel in ons buurland Duitsland.

Met dit onderzoek wil ik bezien of de Nederlandse wetgever een juiste keuze maakt om de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap te beperken tot een gemeenschap van aanwinsten. Wellicht had de Nederlandse wetgever beter kunnen kiezen voor het systeem van participatie in aanwinsten dan wel de huidige omvang van de huwelijksgoederengemeenschap. Om een antwoord te kunnen vormen op deze vraag zal ik mij baseren op wetgeving, the Principles of the Commission on European Family Law, jurisprudentie en de discussies die plaatsvinden in de literatuur.

De probleemstelling van dit onderzoek luidt als volgt:

“Maakt de wetgever de juiste keuze om het huwelijksvermogensrechtelijke stelsel te

veranderen in een beperkte gemeenschap van goederen?”

(4)

In het eerste hoofdstuk van dit onderzoek zal ik het huidige huwelijksvermogensrecht en de problematiek daaromtrent bekijken.

Vervolgens zal ik in het tweede hoofdstuk uiteenzetten welke veranderingen wetsvoorstel 33 987 met zich mede brengt en bekijken welke problemen het wetsvoorstel oplost dan wel welke problemen het voorstel met zich meebrengt. In het derde hoofdstuk zal ik kijken of een ander huwelijksvermogensrechtelijk stelsel een betere oplossing met zich mede brengt. Ik zal daarbij als eerst kijken naar de Principles van de CEFL. De initiatiefnemers van wetsvoorstel 33 987 hebben namelijk aangegeven dat zij graag het Nederlandse huwelijksvermogensrecht willen uniformeren. De Principles zijn door de CEFL opgesteld met als belangrijkste doelstelling de theorie en de praktijk van het familierecht in Europa te harmoniseren. De Principles zijn dan ook gebaseerd op een vergelijkende studie tussen de Europese Jurisdicties en hebben geleid tot twee stelsels welke overeenkomen met de meest voorkomende stelsels in Europa. Deze stelsels zijn de gemeenschap van aanwinsten en de participatie in aanwinsten. De gemeenschap van aanwinsten komt op sommige punten overeen met wetsvoorstel 33 987. Het stelsel van participatie in aanwinsten treffen we in ons buurland Duitsland aan als de Zugewinngemeinschaft. In het Nederlandse recht was tot 2002 ook een stelsels als dat van participatie in aanwinsten opgenomen, namelijk het wettelijk deelgenootschap. De Zugewinngemeinschaft en het wettelijk deelgenootschap zal ik derhalve ook in het derde hoofdstuk bespreken. Ik zal tevens onderzoeken of er knulpunten zijn en zo ja, waar de knelpunten zitten binnen deze huwelijksvermogensrechtelijke stelsels.

In het vierde hoofdstuk zal ik vervolgens bepleiten of wetsvoorstel 33 987 daadwerkelijk een verbetering met zich mee zal brengen voor het Nederlandse huwelijksvermogensrecht of dat de wetgever toch beter een ander stelsel had kunnen kiezen.

(5)

Hoofdstuk 1. Welke problemen kent de huidige huwelijksgoederengemeenschap in Nederland?

In de inleiding is reeds aangegeven dat op 11 juli 2014 door de leden Berendsen-Jansen, Recourt en Van Oosten een wetsvoorstel is ingediend welk de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap in het Nederlandse huwelijksvermogensrecht moet beperken. De initiatiefnemers zijn van mening dat een verandering van de huwelijksgoederengemeenschap aansluit bij hetgeen wat de bevolking als wenselijk beschouwt en internationaal bezien ook meer gangbaar is.2

Het is echter de vraag of de argumenten, die de initiatiefnemers aanvoeren, een verandering van de huwelijksgoederengemeenschap zullen rechtvaardigen. Wellicht zijn er nog meer problemen met betrekking tot de huwelijksgoederengemeenschap. In dit hoofdstuk zal ik een antwoord geven op voornoemde vragen. De deelvraag die in dit hoofdstuk dan ook centraal staat, is: “Welke problemen kent de huidige huwelijksgoederengemeenschap?”.

1.1 De huidige omvang van de Nederlandse huwelijksgoederengemeenschap. In titel 7 van het Burgerlijk Wetboek 1 is de omvang van de huidige huwelijksgoederengemeenschap bepaald. Deze huwelijksgoederengemeenschap vinden we al in 1838 in het Burgerlijk Wetboek en is, ondanks meerdere ingrijpende wetswijzigingen, nooit door de wetgever gewijzigd.3

Artikel 1:94 lid 1 BW bepaalt dat na het in huwelijk treden ogenblikkelijk een gemeenschap van goederen tussen de echtgenoten ontstaat. Voor wat de baten betreft, omvat de gemeenschap alle goederen welke partijen voorafgaand aan het huwelijk hadden en welke zij vervolgens gedurende het huwelijk verkrijgen (art. 1:94 lid 2 BW). Voor wat de lasten betreft, omvat de gemeenschap alle schulden van ieder der echtgenoten (art. 1:94 lid 5 BW). Ook hier betreft het de schulden welke partijen reeds vóór het huwelijk hadden en gedurende het huwelijk zijn aangegaan. Bij het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding 4 wordt de huwelijksgoederengemeenschap ontbonden en zal er in het vervolg sprake zijn van een gemeenschap zoals genoemd in het boek 3 BW.

2 Kamerstukken II 2014/15, 33987, nr. 6, gewijzigde MvT, p. 1. 3

De Bruijn/ Huijgen & Reinhartz, Het Nederlandse Huwelijksvermogensrecht, 2012, nr. III.1

(6)

In artikel 1:94 BW heeft de wetgever echter ook meerdere goederen en/of rechten uitgezonderd van de huwelijksgoederengemeenschap zoals wij deze in Nederland kennen. Deze uitzonderingen zijn: goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen, pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is, alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen. Ook rechten op het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld in de artikelen 4:29 en 4:30 BW, vruchtgebruik dat op grond van die bepalingen is gevestigd, alsmede hetgeen dat wordt verkregen ingevolge artikel 4:34 BW, vallen onder deze uitzondering (art. 1:94 lid 2 BW). De vruchten van voornoemde vermogensbestanddelen vallen evenmin in de gemeenschap. Verder benoemt artikel 1:94 lid 4 BW nog twee andere vermogensbestanddelen die buiten de gemeenschap vallen. Dit betreft ten eerste hetgeen dat wordt geïnd op een vordering die buiten de gemeenschap valt. Ten tweede zal een vordering tot vergoeding die in de plaats van een eigen goed van een echtgenoot treedt, waaronder begrepen een vordering ter zake van waardevermindering van zulk een goed, buiten de gemeenschap vallen.

Ook heeft de wetgever enkele schulden uitgezonderd op de

huwelijksgoederengemeenschap. Dit zijn de schulden van goederen die van de gemeenschap zijn uitgezonderd en de schulden die zijn ontstaan door een gift door een van de echtgenoten, alsmede door een van de echtgenoten gemaakte bedingen. Ook aangegane omzettingen als bedoeld in artikel 4:126 lid 1 en lid 2 onder a en c zullen buiten de huwelijksgoederengemeenschap vallen (art. 1:94 lid 5 BW).

Tot slot zijn er nog goederen en schulden die aan een van de echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn. Deze goederen en schulden vallen slechts in de gemeenschap voor zover de verknochtheid zich hier niet tegen verzet (1:94 lid 3 BW).

Waar de huwelijksgoederengemeenschap thans nog vrij groot is, zal deze in de toekomst, als het aan de initiatiefnemers ligt, beperkt worden. In het volgende hoofdstuk zal ik nog nader ingaan op wetsvoorstel 33 987.

(7)

1.2 Problemen van de huidige huwelijksgoederengemeenschap

Bij artikel 1:94 BW ligt het knelpunt in het zesde lid. Het zesde lid bepaalt immers dat indien tussen partijen een geschil bestaat aan wie van hen beiden een goed toebehoort en geen van beiden zijn recht op dit goed kan bewijzen, dat goed als gemeenschapsgoed wordt aangemerkt. Ondanks dat dit als een bewijstechnisch probleem aangemerkt kan worden, hangt dit mijns inziens ook samen met de huidige omvang van de huwelijksgoederengemeenschap alsmede de daarmee samenhangende bestuursregeling. Erfenissen of giften welke onder uitsluitingsclausule zijn verkregen, kunnen immers alsnog in de gemeenschap van goederen vallen door bijvoorbeeld vermenging. De gelden welke op een aparte rekening stonden, worden bijvoorbeeld op de en/of-rekening van partijen gezet waar zich tevens de overige gelden van partijen bevinden, die in beginsel wel in de huwelijksgoederengemeenschap vallen. Zo zijn er nog vele andere gevallen waarin door de onwetendheid van de gemiddelde Nederlander, vermogen, welk in beginsel

buiten de gemeenschap van goederen valt, alsnog tot de

huwelijksgoederengemeenschap gaat behoren. Dergelijke consequenties brengen met zich mede dat gedurende de echtscheiding partijen een gevoel van onrecht krijgen. Hetgeen waarvan zij dachten dat dit niet tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde, valt er uiteindelijk toch in. En het laatste wat partijen willen, is nog meer geld te moeten delen met hun ex-echtgenoot of ex-partner. In veel gevallen hebben partijen gedurende de echtscheiding niet heel veel sympathie voor elkaar.

Enige argumenten welke door de initiatiefnemers worden aangevoerd om een beperkte gemeenschap van goederen in te voeren, hangen hiermee samen. De initiatiefnemers voeren namelijk aan dat bij erfrechtelijke verkrijgingen en giften de algehele gemeenschap van goederen betrekkelijk willekeurig kan uitpakken. Zo kan de erfenis van de ene echtgenoot wel in de huwelijksgoederengemeenschap vallen en die van de ander echtgenoot niet, enkel wegens het feit dat in het laatste geval de erfenis onder uitsluitingsclausule is verkregen. De initiatiefnemers geven ook aan dat het mogelijk is dat ten aanzien van de ene echtgenoot de erfenis vrijkomt gedurende het huwelijk en bij de andere echtgenoot de erfenis pas vrijkomt na de ontbinding van de gemeenschap van goederen. In sommige gevallen pakken schulden die vóór het huwelijk zijn ontstaan ook nadelig uit voor de echtgenoot die zich niet van dit gevolg bewust was.

(8)

De initiatiefnemers geven bovendien aan dat er een groot draagvlak bestaat voor de voorgestelde wijzigingen. Volgens hen blijkt uit een onderzoek van Netwerk Notarissen onder 3.000 aanstaande echtgenoten dat 61% van de ondervraagden bij echtscheiding de bezittingen die ieder vóór het huwelijk had, niet met elkaar wil delen. Voorts heeft 74% van de ondervraagden aangegeven dat zij bij de echtscheiding niet de schulden die ieder voor het huwelijk hadden, willen delen. 91% van de ondervraagden wil bij de echtscheiding de erfrechtelijke verkrijgingen en giften niet met elkaar delen.5 Er valt te discussiëren onder welke doelgroep deze enquête is afgenomen en welke leeftijd de ondervraagden hadden. Het staat echter vast dat gedurende het huwelijk de echtgenoten alles nog prachtig vinden en de echtgenoten graag alles voor elkaar doen. Dit is anders indien de echtscheidingsprocedure aanvangt en de bom is gebarsten. Men heeft elkaar dan niet meer zo lief. Het feit dat “jouw” geld gedeeld moet worden met de ander of het feit dat ex-echtgenoten de helft van elkaars schulden moeten dragen, roept veel frustratie op.

Een andere reden die de initiatiefnemers aanvoeren, die van minder inhoudelijk aard is, is het feit dat Nederland een uitzonderingspositie inneemt. Dit komt door het feit dat Nederland een stelsel kent waarin het voorhuwelijks vermogen, erfrechtelijke verkrijgingen en giften van rechtswege gemeenschappelijk worden. Volgens de initiatiefnemers is het immers in een steeds internationaler wordende samenleving noodzakelijk om inhoudelijk meer aansluiting te zoeken bij de gangbare stelsels.6 Het is echter de vraag in hoeverre dit laatste punt daadwerkelijk een probleem vormt. Immers is het huidige wetsvoorstel gebaseerd op wetsvoorstel 28 867.7 In de memorie van toelichting van dit wetsvoorstel is uitgeweid naar een rapport van het Molengraaff Instituut voor Privaatrecht. In dit rapport is een rechtsvergelijkend onderzoek gedaan tussen Denemarken, Duitsland, Engeland, Frankrijk, Italië en Zweden. De onderzoekers van het Molengraaff Instituut stelden vast dat er drie stelsels onderscheiden konden worden, namelijk stelsels die uitgaan van enigerlei gemeenschap tijdens het huwelijk, stelsels die uitgaan van enigerlei gemeenschap na afloop van het huwelijk en tot slot de stelsels die uitgaan van een uitgesloten

5

Kamerstukken II 2014/15, 33987, nr. 6, gewijzigde MvT, p. 6.

6 Ibid, p. 7-8.

7 Wetsvoorstel 28 867 is op 7 mei 2003 ingediend door de minister ter wijziging van de titels 6, 7 en 8

van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen). Het deel met betrekking tot de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap is uiteindelijk niet door de wetgever aangenomen.

(9)

gemeenschap, waarbij al dan niet een verrekening plaatsvindt.8 Op de vraag waarom deze verschillende stelsels in deze landen gelden is volgens de initiatiefnemers niet een eenvoudig antwoord te geven. De volgende factoren kunnen van invloed zijn op de keuze voor een bepaald stelsel: de historische ontwikkeling van het betreffende systeem, de maatschappelijke achtergrond, het politieke en maatschappelijke klimaat ten tijde van de invoering van het gekozen systeem en de invloed van andere stelsels op de keuze.9

Tot slot geven de initiatiefnemers aan dat de onderzoekers een opmerkelijke conclusie hebben getrokken in het rapport. De onderzoekers concluderen namelijk dat de gemeenschappelijke kern van de bestudeerde huwelijksvermogensrechtelijke stelsels niet groot is.10

Juist dit brengt mijns inziens met zich mede dat het feit dat het Nederlandse huwelijksvermogensrecht in meer of mindere mate verschilt van de overige lidstaten, niet als een probleem aangemerkt kan worden. Immers loopt het huwelijksvermogensrecht van meerdere Europese lidstaten uiteen. Het feit dat dit punt niet als een daadwerkelijk probleem van de huidige omvang van de huwelijksgoederengemeenschap te zien is, brengt echter niet met zich mede dat Nederland het niet wenselijk kan achten om op het gebied van huwelijksvermogensrecht aan te sluiten bij zijn buurlanden. Het gebruik van de Principles van de CEFL kunnen hierbij zeer nuttig zijn, nu de CEFL onderzoek heeft gedaan naar hetgeen alle Europese landen als “common core” hebben. Ik wil echter nogmaals benadrukken dat dit een wenselijke ontwikkeling is en niet een daadwerkelijk probleem dat opgelost moet worden. Immers verschillen alle lidstaten van elkaar voor wat betreft het huwelijksvermogensrecht en de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap.

1.3 Conclusie

Het huwelijk als instituut in Nederland brengt zeer ingrijpende gevolgen met zich

mede, nu bijna al het vermogen van partijen tot de

huwelijksgoederengemeenschap zal gaan behoren. De wijzigingen in de

8 Boele-Woelki e.a., Huwelijksvermogensrecht in rechtsvergelijkend perspectief, 2000, p. 201. 9

Boele-Woelki e.a., Huwelijksvermogensrecht in rechtsvergelijkend perspectief, 2000, p. 245.

(10)

Nederlandse maatschappij, waaronder het toenemende aantal echtscheidingen11, brengen met zich mede dat vooral tijdens de echtscheiding onvrede wordt geuit door partijen over het toepasselijke huwelijksvermogensregime. Juist het feit dat onwetend Nederland zich nimmer geheel bewust is van hetgeen zij met hun vermogens doen, brengt met zich mede dat vermogen dat in beginsel privé was vaak toch onderdeel is gaan uitmaken van de huwelijksgoederengemeenschap. Het nieuwe huwelijksvermogensregime moet dus passen bij de hedendaagse samenleving, waarbij partijen eerder uit elkaar gaan en het instituut van het huwelijk minder betekenis heeft gekregen. Het is echter de vraag in hoeverre het wetsvoorstel een antwoord biedt op de problemen die thans met de vermogensbestanddelen van partijen ontstaan. Dit zal ik in het volgende hoofdstuk bekijken.

11 http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=37425ned&D1=3-9&D2=0,10,20,30,40,50,58-l&HD=120104-1512&HDR=G1&STB=T

(11)

Hoofdstuk 2. Brengt wetsvoorstel 33 987 een oplossing voor de huidige problemen met de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap?

2.1 Welke wijzigingen brengt wetsvoorstel 33 987 met zich mede?

In het vorige hoofdstuk is gebleken dat de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap grotendeels is vastgelegd in artikel 1:94 BW. Het is dan ook niet verrassend dat dit artikel het meest ingrijpend wordt gewijzigd. In deze paragraaf zal ik de wijzigingen bespreken die wetsvoorstel 33 987 met zich mede brengt. Artikel 1:94 lid 1 BW (nieuw) zal gelijkluidend blijven. Echter, al hetgeen dat binnen de huwelijksgoederengemeenschap valt, zal op grond van het wetsvoorstel enorm worden beperkt. Zo zal de gemeenschap, voor wat haar baten betreft, alle goederen van de echtgenoten betreffen welke vanaf de aanvang van de gemeenschap tot aan de ontbinding hiervan zijn verkregen (1:94 lid 2 BW (nieuw)). Voor wat de lasten betreft, bevat de gemeenschap alle schulden die tijdens het bestaan van de gemeenschap zijn aangegaan (1:94 lid 7 BW (nieuw)).12

Van de huwelijksgoederengemeenschap zijn de volgende baten uitgesloten, namelijk: de krachtens, erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift verkregen goederen, pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is, alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen. Verder zijn ook nog de rechten op het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld in de artikelen 4:29 BW en 4:30 BW, vruchtgebruik dat op grond van die bepalingen is gevestigd, alsmede hetgeen wordt verkregen ingevolge de artikelen 4:34, 4:35, 4:36, 4:38, 4:63 tot en met 4:92 en 4:126 lid 1 en lid 2 sub a en c BW van de huwelijksgoederengemeenschap uitgesloten (artikel 1:94 lid 2 sub a tot en met c BW (nieuw)). Er wordt echter door lid 3 van artikel 1:94 BW (nieuw) een uitzondering gemaakt voor de goederen welke krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift buiten de huwelijksgoederen gemeenschap vallen. Giften van de tot de gemeenschap behorende goederen aan de andere echtgenoot, vallen namelijk gewoon in de huwelijksgoederen gemeenschap (1:94 lid 3 sub a BW (nieuw)). Ook goederen, alsmede de vruchten van die goederen, ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking of bij de gift is bepaald

(12)

dat zij in de gemeenschap vallen, zullen op grond van artikel 1:94 lid 1 sub b BW (nieuw) nog steeds in de huwelijksgoederengemeenschap vallen.13

In het wetsvoorstel zijn ook lasten van de huwelijksgoederengemeenschap uitgezonderd. Het gaat dan om schulden met betrekking tot van de gemeenschap uitgezonderde goederen. Ook schulden die zijn ontstaan uit door één van de echtgenoten gedane giften, gemaakte bedingen en aangegane omzettingen als bedoeld in artikel 4:126 lid 1 en lid 2 onderdelen a en c BW vallen buiten de gemeenschap (artikel 1:94 lid 1 BW (nieuw)).14

Er zijn nog meer gevallen waarin baten of lasten buiten de huwelijksgoederengemeenschap vallen. Ten eerste blijven goederen, alsmede de vruchten van die goederen, ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen, buiten de gemeenschap. Daarbij maakt het niet uit of echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift verkregen goederen dan wel de vruchten daarvan in de gemeenschap vallen (1:94 lid 4 BW (nieuw)). Ten tweede vallen goederen en schulden die aan een van de echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn slechts in de gemeenschap, indien die verknochtheid zich hiertegen niet verzet (1:94 lid 5 BW (nieuw)). Vruchten van goederen die niet tot de gemeenschap behoren, vallen evenmin in de gemeenschap. Tot slot valt ook hetgeen dat wordt geïnd op een vordering die buiten de gemeenschap valt, alsmede een vordering tot vergoeding die in de plaats van een eigen goed van een echtgenoot treedt, waaronder begrepen een vordering ter zake van waardevermindering van zulk een goed, buiten de beperkte huwelijksgoederengemeenschap (art. 1:94 lid 6 BW (nieuw)).15

De bewijsregeling zoals thans in artikel 1:94 lid 6 BW is neergelegd, blijft ongewijzigd (art. 1:94 lid 8 BW(nieuw)).

In artikel 1:95 BW (nieuw) heeft de wetgever een tweetal leden opgenomen welke de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap weer wat uitbreiden. Zo bepaalt lid 3 (nieuw) dat er slechts vergoedingen ten bate van de gemeenschap komen ten bedrage de winsten of verliezen van de onderneming, waarvan het ondernemingsvermogen buiten de gemeenschap valt, indien deze vergoedingen in

13 Kamerstukken II 2014-15, 33 987, nr. 5, gewijzigd voorstel van wet, p. 1-2. 14Ibid, p. 1-2.

(13)

het maatschappelijke verkeer als redelijk worden beschouwd. Het vierde lid (nieuw) bepaalt dat voornoemde van overeenkomstige toepassing is, indien de onderneming niet op eigen naam, maar voor rekening van een rechtspersoon of een personenvennootschap wordt uitgeoefend. In dat geval dient de goederenrechtelijke gerechtigheid tot het vermogen van de rechtspersoon of personenvennootschap ook buiten de gemeenschap van goederen te vallen. Voorts dient de echtgenoot in overwegende mate bij machte te zijn geweest om te bepalen dat de winsten van die onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen.16

Aan artikel 1:96 BW worden door de wetgever twee nieuwe artikelleden toegevoegd. Het eerste toegevoegde artikellid bepaalt dat het verhaal op de goederen van de gemeenschap voor privé-crediteuren beperkt is tot de helft van de opbrengst van het uitgewonnen goed. De andere echtgenoot kan ervoor kiezen om het goed waarop de privé-crediteur verhaal zoekt over te nemen tegen betaling van de helft van de waarde van dat goed. Deze betaling dient dan wel uit het eigen vermogen van de echtgenoot te komen. Het goed zal vervolgens in het privé vermogen van de echtgenoot vallen (art. 1:96 lid 3 BW (nieuw)). Het tweede artikellid dat wordt toegevoegd, voorziet in een regeling voor het geval dat bij de ontbinding van de beperkte gemeenschap de positieve vermogensbestanddelen niet toereikend zijn om de gemeenschapsschulden te voldoen. In dat geval worden de resterende schulden gedragen door de echtgenoot van wiens zijde zij in de gemeenschap zijn gevallen. Dit zal alleen anders zijn indien de aard van de schulden tot een andere draagplicht leiden (art. 1:96 lid 7 BW (nieuw)).

Mocht het wetsvoorstel doorgang vinden dan bepaalt de overgangsregeling dat op een gemeenschap van goederen, ontstaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de wet, artikel 1:94 BW van toepassing blijft, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van zojuist besproken wet. Daarnaast is artikel 1:96 lid 7 BW (nieuw) niet van toepassing.17

16Kamerstukken II 2014-15, 33 987, nr. 5, gewijzigd voorstel van wet, p. 2. 17 Ibid, p. 4.

(14)

2.2 Welke problemen worden opgelost en welke problemen brengt het wetsvoorstel juist met zich mede?

Mocht er daadwerkelijk sprake zijn van een gewijzigd standpunt in de Nederlandse samenleving met betrekking tot de omvang van huwelijksgoederengemeenschappen, dan heeft wetsvoorstel 33 987 ten aanzien van dat probleem een oplossing gebracht. Het wetsvoorstel brengt ook een oplossing voor het probleem dat de algehele gemeenschap van goederen betrekkelijk willekeurig kan uitpakken bij erfrechtelijke verkrijgingen en giften. Immers zullen erfrechtelijke verkrijgingen en giften in de toekomst te allen tijde buiten de huwelijksgoederengemeenschap vallen. Het tijdstip van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap zal in de toekomst dan ook geen rol meer spelen, omdat alle erfrechtelijke verkrijgingen, al dan niet verkregen onder een uitsluitingsclausule, buiten de gemeenschap zullen vallen. In huwelijkse voorwaarden kan hier ook niet van worden afgeweken.

Het is echter de vraag of erfenissen of giften welke onder uitsluitingsclausule zijn verkregen, alsnog in de gemeenschap van goederen kunnen vallen door bijvoorbeeld vermenging. Er bestaat immers nog steeds een huwelijksgoederengemeenschap waarmee de erfenissen of giften vermengd kunnen worden. De voorgestelde wijzigingen hebben niet meegebracht dat er van een dergelijke vermenging geen sprake meer kan zijn. Er zal dus nog steeds een probleem bestaan met betrekking tot de mogelijkheid van vermenging van in privé verkregen erfenissen of giften met de huwelijksgoederengemeenschap. Hier zou men nog tegen in kunnen brengen dat er sprake zou kunnen zijn van enig vergoedingsrecht en dat deze vermenging uiteindelijk geen ingrijpende gevolgen heeft voor de persoon aan wiens zijde de erfrechtelijke verkrijging of gift met de huwelijksgoederengemeenschap is vermengd. Dit zal echter niet kunnen opgaan. De Hoge Raad heeft zich immers nog steeds niet over dit leerstuk uitgelaten. Van welk standpunt je ook uitgaat, één van de partijen zal zich aan het einde nog altijd benadeeld voelen. Indien er namelijk wel sprake zou zijn van een vergoedingsrecht, dan wordt degene aan wie de erfenis niet toekomt in zeker mate (gevoelsmatig) benadeeld. Deze echtgenoot moet namelijk een vergoeding geven aan de andere echtgenoot, terwijl hij gedurende het huwelijk er van uitging dat dit vermogen van partijen samen was en zij dit samen aan enig doel hebben besteed. Mocht het zo zijn dat het vermogen van partijen nihil is tijdens de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap, dan moet die echtgenoot zelfs een bedrag aan zijn ex-echtgenoot betalen welke hij zelf niet voor handen heeft. Aan

(15)

de andere kant heb je weer het geval dat, indien er geen sprake zou zijn van een vergoedingsrecht, de echtgenoot aan wiens zijde de erfenis of gift met de gemeenschap van goederen is vermengd het gevoel heeft dat hij benadeeld wordt. Immers waar hij dacht een erfenis of gift te hebben, die aan hem toekwam, blijkt dit toch niet zo te zijn.

Bij het eindigen van het huwelijk komt een samenhangend probleem aan het licht. Dit probleem heeft deels betrekking op de bewijsleveringsregel die ongewijzigd is gebleven. Het wetsvoorstel brengt immers met zich mede dat partijen niet meer langs de notaris hoeven, indien zij een beperkte omvang van de huwelijksgoederengemeenschap willen. Dat houdt echter niet in dat men niets meer hoeft te regelen. Men dient namelijk een goede administratie te voeren en zal dus vast moeten leggen wat er voor het huwelijk aanwezig was. Bovendien moet men bijhouden welk geld zij waaraan besteden. Indien zij dit niet doen, dan kan het wederom zo zijn dat goederen uit privé aan de kosten der huishouding worden uitgegeven. Ook kunnen gemeenschapsgelden besteed worden aan een eenvoudige gemeenschap in de zin van titel 3.7.1 BW. Mocht het zo zijn dat men niet eens weet welk geld waaraan is besteed, dan komt er al helemaal niets van het wetsvoorstel te pas. Zoals Reinhartz stelt, wordt men dus blij gemaakt met een dode mus.18 Huijgen wijst er bovendien op dat de gemeenschap die partijen hebben in de zin van titel 3.7.1 BW al tijdens het huwelijk afgewikkeld en verdeeld kan worden. Dit dus in tegenstelling tot de beperkte huwelijksgoederengemeenschap welke enkel door ontbinding van het huwelijk verdeeld kan worden. Volgens Huijgen is het dan ook onontkoombaar dat in de praktijk een onoverzichtelijk geheel zal ontstaan waarbij de echtgenoten ten nadele van de schuldeisers voortijdig kunnen gaan verdelen.19 Hoewel gedacht kan worden dat het huwelijksvermogensrecht eenvoudiger wordt, blijkt dit in de realiteit toch niet zo te zijn. De wetgever gaat uit van drie vermogensposities, namelijk: de beperkte gemeenschap en hetgeen elk van de echtgenoten in privé toekomt. In de meeste gevallen is er echter sprake van vier vermogens. Echtgenoten hebben in de meeste gevallen voor het huwelijk al samengewoond. Hierdoor bestaat er naast de vermogens die ik zojuist genoemd heb ook nog een eenvoudige gemeenschap in de zin van titel 3.7.1 BW. De wetgever was

18

Reinhartz, Scenes uit een huwelijk, FJR 2015/3, §3 [online].

19Huijgen, Problemen rond de nieuwe beperkte gemeenschap van goederen: een vervolg, JBN 2015/7, § 4 [online].

(16)

zelf ook al tot dit inzicht gekomen, blijkt uit de gewijzigde Memorie van toelichting.20 Zij hebben er echter geen rekening mee gehouden dat in sommige gevallen zelfs vijf verschillende vermogensposities kunnen ontstaan. Volgens Huijgen is dit het geval, indien de echtgenoot-ondernemer zijn onderneming heeft ondergebracht in een maat- of vennootschap.21 Wetsvoorstel 33 987 maakt het er dus niet gemakkelijker op.

Reinhartz wijst ook nog op het probleem van de privé-crediteuren. Deze kunnen

immers nog steeds voor de helft verhaal nemen op de

huwelijksgoederengemeenschap.22 In sommige gevallen zal dat met zich meebrengen dat de echtgenoot aan wie de schuld niet toebehoort alsnog voor de privé schulden van de andere echtgenoot opdraait. Wederom blijkt dat het wetsvoorstel niet daadwerkelijk problemen verhelpt welke de omvang van de huidige huwelijksgoederengemeenschap met zich mede kan brengen. In zekere zin brengt wetsvoorstel 33 987 zelfs problemen met zich mede.

Daarnaast is het ook nog de vraag of de crediteuren van partijen überhaupt nog weten in hoeverre ze op welk roerend of onroerend goed beslag kunnen leggen en in hoeverre hier verhaal op genomen kan worden. Zoals Huijgen aangeeft kunnen partijen een woning die zij reeds vóór het huwelijk verkregen hadden, verkopen en dit geld vervolgens in een nieuw huis investeren. Het is dan nog steeds een eenvoudige gemeenschap in de zin van titel 3.7.1 BW. Crediteuren kunnen dan dus enkel verhaal nemen op het aandeel dat die echtgenoot in dat goed heeft. Het is echter de vraag hoe zo’n crediteur moet weten dat er sprake is van een zaaksvervanging. Dit kan hij immers nergens uit afleiden, tenzij de notaris dit in een leveringsakte heeft opgenomen. De privé-crediteur heeft deze echter niet direct tot zijn beschikking. Dus waar hij denkt dat hij op het gehele goed beslag kan leggen, kan hij dit niet. Hij kan in dat geval enkel op het aandeel van die echtgenoot in dat goed beslag leggen.23

Waar thans artikel 1:96 BW bepaalt dat indien partijen een negatief vermogen aan het einde van het huwelijk hebben, deze schulden bij helfte verdeeld moeten worden.

20 Kamerstukken II 2014-15, 33 987, nr. 6, gewijzigde MvT, p. 6.

21 Huijgen, De nieuwe beperkte gemeenschap van goederen: nog meer problemen gesignaleerd, FTV

2015/4, § 1 [online].

22Reinhartz, Scenes uit een huwelijk, FJR 2015/3, §5 [online].

23

Huijgen, Problemen rond de nieuwe beperkte gemeenschap van goederen: een vervolg, JBN 2015/7, § 4 [online].

(17)

Heeft de wetgever in wetsvoorstel 33 987 opgenomen dat bij een negatief vermogen, de schulden worden gedragen door de echtgenoot van wiens zijde deze in de gemeenschap vallen.24 Reinhartz geeft aan dat het volgende probleem hierdoor kan ontstaan. Partijen zullen proberen om, nog voor het verzoekschrift tot echtscheiding, met het positieve vermogen uit de gemeenschap de schulden welke aan hun zijde in de gemeenschap vallen, te voldoen. Hierdoor zullen de schulden die uiteindelijk nog over blijven aan de andere partij toekomen, omdat deze schuld immers aan zijn zijde in de gemeenschap is gevallen.25

Tot slot is er nog de regeling welke in artikel 1:95 lid 3 BW (nieuw) is opgenomen. Dit artikel houdt in dat de winsten en verliezen van een onderneming welke buiten de gemeenschap vallen slechts ten bate of ten laste van de gemeenschap komen, voorzover dit in het maatschappelijke verkeer redelijk wordt beschouwd. Dit kan dus met zich meebrengen dat de echtgenoot slechts zijn winsten welke de kosten der huishouden dekken in de gemeenschap hoeft te brengen, terwijl hij het overige in de onderneming houdt. Het is echter ook mogelijk dat de echtgenoot in zijn geheel geen winst uitkeert en alles binnen zijn onderneming laat. Nu de echtgenoot dan geen inkomsten heeft, zal indien de andere echtgenoot wel een inkomen heeft dat aangewend worden voor de kosten van de huishouding.26

2.3 Conclusie

Al met al valt te concluderen dat het wetsvoorstel aansluit op de gewijzigde opvatting in de Nederlandse samenleving met betrekking tot de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap, indien daar daadwerkelijk sprake van is. Echter lijkt hetgeen de initiatiefnemers hebben voorgesteld in wetsvoorstel 33 987 bijna meer problemen met zich mee te brengen dan het heeft opgelost. Doordat partijen naar verwachting een slechte administratie zullen voeren, zal de beperkte gemeenschap veel problemen met zich meebrengen. Voor zowel partijen als de notaris / advocaat is tijdens een echtscheiding of overlijden moeilijk te achterhalen welk vermogen van wie is. Ook crediteuren zullen problemen krijgen met de nieuwe omvang van de huwelijksgoederengemeenschap. Zij kunnen immers niet op elk

24Huijgen, Wetsvoorstel 33987: naar een beperkte gemeenschap als wettelijk stelsel van huwelijksvermogensrecht?, JBN 2014/55, § III [online].

25Reinhartz, Scenes uit een huwelijk, FJR 2015/3, §7 [online]. 26Reinhartz, Scenes uit een huwelijk, FJR 2015/3, §6 [online].

(18)

vermogen op dezelfde wijze beslag leggen en verhaal nemen. De wijziging in de draagplicht van de schulden bij een negatief vermogen bij een echtscheiding en het geval dat de winsten of verliezen van een onderneming van partijen slecht ten bate of lasten van de gemeenschap komen voor zover deze in het maatschappelijke verkeer betamelijk zijn, zullen ervoor zorgen dat het voor partijen open staat om elkaar ten zeerste te benadelen gedurende het huwelijk. Het is dan ook niet gek te denken dat de initiatiefnemers met dit wetsvoorstel het volgende in gedachte hadden: grote stappen, gauw thuis!

(19)

Hoofdstuk 3. Brengt een stelsel van participatie in aanwinsten een betere oplossing met zich mede?

3.1 Inleiding

In het vorige hoofdstuk is aan het licht gekomen dat de beperkte omvang van de huwelijksgoederengemeenschap, zoals deze is weergegeven in wetsvoorstel 33 987, eigenlijk geen verbetering met zich mede brengt. Het lijkt er zelfs op dat dit wetsvoorstel voor meer problemen zorgt, dan er eerder waren. Ik zal in dit hoofdstuk derhalve kijken naar enkele andere stelsels waarin de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap anders is vormgegeven.

Ik zal in eerste instantie kijken naar de Beginselen van Europees familierecht betreffende vermogensrechtelijke relaties tussen echtgenoten. Zoals ik bij hoofdstuk 1 heb aangegeven, heeft de wetgever namelijk de wens om het Nederlandse huwelijksvermogensrecht meer aan te laten sluiten op het huwelijksvermogensrecht van de andere Europese lidstaten. De CEFL heeft alle Europese stelsels bekeken en vervolgens twee stelsels uitgewerkt welke overeenkomen met de meest voorkomende stelsels in Europa. Dat is het stelsel van de gemeenschap van aanwinsten en het stelsel van participatie in aanwinsten.

In de derde paragraaf zal ik het stelsel dat men in Duitsland kent, bespreken, namelijk: de Zugewinngemeinschaft. Dit stelsel is in meer of mindere mate gelijk aan het huwelijksvermogensstelsel van participatie in aanwinsten, zoals uitgewerkt door de CEFL. Zoals ik reeds in de inleiding heb aangegeven kenden wij tot 2002 ook in het Nederlandse recht een dergelijk stelsel, namelijk het wettelijk deelgenootschap. In paragraaf vier zal ik derhalve het wettelijk deelgenootschap bespreken.

Tot slot zal ik concluderen of de bovengenoemde stelsels een verbetering kunnen brengen in de problemen die wij thans hebben met de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap.

3.2 Beginselen van Europees familierecht betreffende vermogensrechtelijke relaties tussen echtgenoten.

De CEFL heeft onderscheid gemaakt tussen twee heersende

(20)

aanwinsten. Dit systeem komt op meerdere punten overeen met wetsvoorstel 33 987, doch verschilt dit stelsel ook op veel punten van wetsvoorstel 33 987. Het andere stelsel dat de commissie heeft uitgewerkt, is het stelsel van participatie in aanwinsten. Bij dit stelsel bestaat gedurende het huwelijk geen gemeenschap van goederen, terwijl na de echtscheiding er wel een verrekening tussen partijen zal plaatsvinden.

3.2.1 Gemeenschap van aanwinsten

De gemeenschap van aanwinsten zoals deze uiteen is gezet door de CEFL, kent net als wetsvoorstel 33 987 een verschil tussen persoonlijk vermogen en gemeenschappelijk vermogen. Het gemeenschappelijk vermogen bevat, voor wat de baten betreft, alle tijdens het stelsel verworven roerende en onroerende goederen die geen persoonlijke goederen van een echtgenoot zijn (Beginsel 4:35 lid 1).

In het tweede lid van Beginsel 4:35 zien we vervolgens de verschillen ontstaan met hetgeen is voorgesteld in wetsvoorstel 33 987. Immers bestaat volgens dit stelsel het gemeenschappelijk vermogen in het bijzonder uit het inkomen en de winsten afkomstig uit de professionele activiteiten van de echtgenoten, ongeacht of dit uit hun gemeenschappelijk of persoonlijk vermogen afkomstig is. In het tweede hoofdstuk hebben we gezien dat de initiatiefnemers in wetsvoorstel 33 987 hebben opgenomen dat de winsten en verliezen slechts in de gemeenschap van goederen vallen voor zover deze in het maatschappelijke verkeer als redelijk worden beschouwd. Het lijkt er op dat de formulering van de commissie beter toepasbaar is dan hetgeen de Nederlandse wetgever heeft voorgesteld. Ook zal het in de praktijk voor minder problemen zorgen.

In de gemeenschap vallen voorts goederen die door partijen gezamenlijk of individueel verkregen zijn met middelen uit inkomsten en winsten, schenkingen en legaten aan beide echtgenoten of aan een echtgenoot onder het beding dat deze tot het gemeenschappelijk vermogen zullen behoren. De wetgever had er wellicht ook goed aan gedaan om een dergelijke bepaling op te nemen in plaats van in meerdere artikelleden de schenkingen en legaten uit te sluiten van de gemeenschap van goederen. Inhoudelijk komt het op hetzelfde neer, maar het had dus makkelijker weergegeven kunnen worden.

Beginsel 4:40 bepaalt dat de volgende schulden gemeenschappelijk zijn: schulden aangegaan door beide echtgenoten gezamenlijk, schulden aangegaan door een

(21)

echtgenoot voor de aanvaardbare behoeften van het gezin en schulden voor het levensonderhoud van de kinderen. Schulden die door een echtgenoot zijn aangegaan voor het gebruik of het bestuur van het gemeenschappelijke vermogen of in het belang van het gezin en schulden met betrekking tot het beroep van een echtgenoot vallen ook in de beperkte gemeenschap. Tot slot vallen schulden met betrekking tot een schenking of een legaat dat tot het gemeenschappelijke vermogen behoort en schulden waarvan het persoonlijk karakter niet bewezen is in de beperkte gemeenschap van goederen.

De gemeenschappelijke schulden zijn verhaalbaar op het gemeenschappelijke vermogen en op het persoonlijke vermogen van de echtgenoot die de schuld is aangegaan (Beginsel 4:42 lid 1). Indien partijen beide hoofdelijk aansprakelijk zijn, kan dus ook op het privé vermogen van beide partijen verhaal worden genomen

(Beginsel 4:42 lid 2). Indien bij de ontbinding van de

huwelijksgoederengemeenschap een negatief vermogen overblijft, wordt de huwelijksgoederengemeenschap in principe gelijk tussen de echtgenoten gedragen. Enkel in geval van buitengewoon ingrijpende omstandigheden kan de rechter de verdeling aanpassen of elk tussen partijen overeengekomen verdeling, op grond van Beginsel 4:55, opheffen dan wel wijzigen (Beginsel 4:57). Het door de wetgever in wetsvoorstel 33 987 gecreëerde probleem lijkt hier dus niet aanwezig te zijn.

Het persoonlijke vermogen van partijen, voor wat de baten betreft, bestaat ten eerste uit de vóór de inwerkingtreding van de gemeenschap van aanwinsten verkregen goederen. Ten tweede worden tijdens het huwelijksvermogensstelsel verkregen schenkingen, nalatenschappen, legaten en goederen verkregen ter vervanging, belegging of wederbelegging zoals bepaald in de Beginselen 4:37 en Beginsel 4:38 als persoonlijk vermogen aangemerkt. Tot slot behoren tijdens de werking van het stelsel verkregen goederen van persoonlijke aard en goederen die uitsluitend zijn verworven voor het beroep van een echtgenoot tot het persoonlijke vermogen van die echtgenoot. In Beginsel 4:39 staat echter het vermoeden dat een goed een gemeenschappelijk goed is. Dit vermoeden kan enkel terzijde worden geschoven, indien het persoonlijke karakter wordt bewezen door toepassing van de Beginselen 4:35 tot en met 4:38. Ook hier is het dus van belang dat partijen een goede administratie voeren.

Voor wat de schulden betreft zijn deze persoonlijk, indien de schulden zijn aangegaan vóór de inwerkingtreding van de gemeenschap van aanwinsten. Ook

(22)

schulden met betrekking tot tijdens het stelsel verkregen schenkingen, nalatenschappen, legaten en schulden met betrekking tot de persoonlijke goederen komen een echtgenoot persoonlijk toe. Tot slot worden de volgende schulden als persoonlijk aangemerkt: schulden persoonlijk door hun aard en schulden welke zijn aangegaan zonder de vereiste toestemming van de andere echtgenoot (Beginsel 4:41). De persoonlijke schulden zijn verhaalbaar op het persoonlijke vermogen van de schuldenaar, het inkomen en de winsten van de echtgenoot-schuldenaar en op de gemeenschappelijke goederen in de mate van hun vermenging met persoonlijke goederen van de echtgenoot-schuldenaar (Beginsel 4:43 lid 1). Alleen de persoonlijke schulden uit een onrechtmatige daad of een misdrijf zijn tevens verhaalbaar op de helft van de netto-baten van het gemeenschappelijke vermogen, indien de persoonlijke goederen, de inkomsten en winsten van de echtgenoot-schuldenaar voor het verhaal ontoereikend zijn (Beginsel 4:43 lid 2). Dit is mijns inziens ook al een verbetering ten opzichte van wetsvoorstel 33 987. Enerzijds hebben de crediteuren namelijk een groter verhaalsobject en anderzijds wordt het beperkt tot hetgeen de echtgenoot daadwerkelijk toekomt.

Indien de wetgever dus daadwerkelijk met wetsvoorstel 33 987 de wens had gehad om te uniformeren had de wetgever er goed aan gedaan om zich te baseren op de Beginselen van Europees familierecht betreffende vermogensrechtelijke relaties tussen echtgenoten. Aan de hand hiervan hadden de initiatiefnemers al meerdere problemen verholpen. Echter lijkt de gemeenschap van aanwinsten niet alle problemen op te lossen. Goederen kunnen immers nog steeds vermengen. Voorts brengt de diversiteit van vermogens met zich mede dat dit systeem niet makkelijk te hanteren is tussen de echtgenoten, dan wel door de notaris. Bij de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap zal er nog steeds een weer war van vermogens aanwezig zijn. Alles wat niet meer terug te leiden is naar de oorsprong wordt verondersteld gemeenschappelijk te zijn. De gemeenschap zelf lijkt dus eigenlijk de meeste problemen voor partijen op te leveren. Immers, indien de gemeenschap weg zou vallen, blijven er slechts drie vermogensposities over, namelijk de persoonlijke vermogens en een eenvoudige gemeenschap. Bij het persoonlijke vermogen kan er weer onderscheid gemaakt worden tussen aanwinsten en voorbehouden vermogen. Ik zal derhalve het stelsel van participatie in aanwinsten bekijken zoals deze is neergelegd in de beginselen van Europees familierecht betreffende

(23)

vermogensrechtelijke relaties tussen echtgenoten.

3.2.2 Participatie in aanwinsten

Volgens het stelsel van participatie in aanwinsten is elke echtgenoot eigenaar van zijn eigen vermogen. Bij de ontbinding van het stelsel participeren echtgenoten in de door de andere echtgenoot tijdens het stelsel verworven aanwinsten (Beginsel 4:31). De baten van de echtgenoten bestaan uit aanwinsten en voorbehouden vermogen. De aanwinsten omvatten de tijdens het stelsel verworven vermogensbestanddelen met uitzondering van het voorbehouden vermogen (Beginsel 4:18 lid 1 aanhef). De volgende vermogensbestanddelen kunnen in het bijzonder als een aanwinst worden aangemerkt, namelijk: de inkomsten en winsten van elke echtgenoot afkomstig uit inkomen of vermogen en de goederen verworven met inkomsten en winsten van een echtgenoot (Beginsel 4:18 lid 1 aanhef 2e zin en sub a en b). Lid 2 van Beginsel 4:18 bepaalt vervolgens dat behoudens tegenbewijs vermogensbestanddelen worden vermoed aanwinsten te zijn. Het voorbehouden vermogen omvat ten eerste de vóór inwerkingtreding van het huwelijksvermogensstelsel verkregen goederen. De tijdens het huwelijksvermogensstelsel verkregen schenkingen, nalatenschappen en legaten vallen in het persoonlijke vermogen, oftewel het voorbehouden vermogen. Daarnaast behoren goederen verkregen ter vervanging van voorbehouden goederen, goederen van persoonlijke aard en goederen die uitsluitend worden verworven voor het beroep van een echtgenoot tot het voorbehouden vermogen. Tot slot behoren waardevermeerderingen van de hiervoor genoemde goederen tot het voorbehouden vermogen (Beginsel 4:19). Het is echter opvallend dat Beginsel 4:20 vervolgens bepaalt dat behoudens tegenbewijs de goederen worden vermoed aan beide echtgenoten in mede-eigendom toe te behoren. Ik zal hier, na de verdere bespreking van dit stelsel, nog op terug komen.

De schulden die door één van de echtgenoten zijn aangegaan zijn persoonlijke schulden en kunnen dan ook alleen op het voorbehouden vermogen en de aanwinsten van die echtgenoot worden verhaald (Beginselen 4:21 en 4:22).

Indien het huwelijksvermogensstelsel wordt ontbonden, dan worden de aanwinsten op dat tijdstip gewaardeerd (Beginsel 4:27). Bij de berekening van de aanwinsten moet rekening worden gehouden met nadelige handelingen, zoals buitensporige schenkingen, verkwiste goederen en andere handelingen die de waarde van de aanwinsten in het nadeel van de andere echtgenoot opzettelijk hebben verminderd.

(24)

Zoals verwacht zal er op een moment enige vermenging van de vermogensbestanddelen met elkaar plaatsvinden. Derhalve heeft de CEFL in Beginsel 4:28 vergoedingsrechten opgenomen. Deze vergoedingen dienen in geld voldaan te worden, tenzij partijen dit anders zijn overeengekomen (Beginsel 4:28 lid 5). Het gaat bij dit Beginsel om situaties dat de echtgenoot in het voordeel van zijn aanwinsten of het voorbehouden vermogen een bijdrage heeft geleverd (Beginsel 4:28 lid 1 en 2). Bij een investering voor de verkrijging, de verbetering of de instandhouding van een goed, wordt bij de verrekening van het bedrag van de vergoeding rekening gehouden met de meerwaarde of minwaarde van dit goed. In het derde lid van Beginsel 4:28 wordt tot slot bepaald dat schulden het vermogen belasten met betrekking tot welke zij zijn aangegaan. Indien hierover twijfel bestaat, wordt de schuld vermoed de aanwinsten te belasten.

Hetgeen wat op de waardering volgt, is de participatie zelf. Er zal worden gekeken in hoeverre beide echtgenoten aanwinsten hebben genoten. Deze netto-aanwinsten komen neer op de waarde van de netto-aanwinsten verminderd met de hoogte van de schulden (Beginsel 4:31 lid 2). Indien de ene echtgenoot een hogere stijging heeft, dan zal deze ‘overwaarde’ tussen partijen bij helfte worden verrekend (Beginsel 4:31 lid 1). Mocht het zo zijn dat één van de echtgenoten bij de ontbinding een negatief vermogen heeft voor wat de aanwinsten betreft, dan zal dit niet met de andere echtgenoot worden gedeeld (Beginsel 4:31 lid 3).

Al met al lijkt dit stelsel een betere oplossing te brengen dan hetgeen is voorgesteld in wetsvoorstel 33 987. Bij het stelsel van participatie in de aanwinsten heeft ieder het beheer over zijn eigen goederen (Beginsel 4:23). Daardoor is het minder waarschijnlijk dat er sprake zal zijn van vermenging van het vermogen van partijen. Voor zover dit wel is gebeurd, zou in Nederland een eenvoudige gemeenschap in de zin van titel 3.7.1. zijn ontstaan, waarna ieder der partijen zijn eigen aandeel in dit goed weer toekomt bij de verdeling van deze eenvoudige gemeenschap.

Ik vind het echter voorbarig dat er een Beginsel als dat van 4:20 is opgenomen. Dit zorgt er weer voor dat partijen een zeer goede administratie moeten bijhouden. Doen zij dit niet dan worden de goederen vermoed aan beide echtgenoten in mede-eigendom toe te behoren en zullen dus bij een ontbinding bij helfte verdeeld worden. Dit zal dus met zich medebrengen dat bij de ontbinding hetzelfde plaats kan vinden als normaliter zou gebeuren bij een algehele gemeenschap van goederen.

(25)

Op het punt van schulden zie ik ook een probleem ontstaan. Indien een echtgenoot een schuld aangaat om te kunnen voorzien in de kosten van het huishouden van partijen en bij de ontbinding is deze schuld nog steeds aanwezig, dan zal dit dus met zich medebrengen dat de echtgenoot, bij een negatief vermogen, in zekere zin alleen voor deze schuld opdraait. Immers indien de participatie in de netto-aanwinsten van de andere echtgenoot niet de helft van deze schuld opbrengt, wordt de echtgenoot in meer of mindere mate benadeeld.

Ook voorzie ik problemen met de vermenging van aanwinsten en het voorbehouden vermogen. Indien hier ook geen juiste administratie wordt gevoerd, zullen alle vermogensbestanddelen worden aangemerkt als aanwinsten en dienen deze dus verrekend te worden. Dit probleem deed zich ook voor bij de algehele gemeenschap in hoofdstuk 1 en de beperkte gemeenschap in hoofdstuk 2.

3.3 Duitsland

In Duitsland treft men in het vierde Bürgeliches Gesetzbuch het familierecht. In de zesde titel van dit boek treffen we dan vervolgens het huwelijksvermogensrecht aan. Hoewel de naam Zugewinngemeinschaft lijkt te suggereren dat er sprake is van een huwelijksgoederengemeenschap, is hiervan in werkelijkheid geen sprake. Het vermogen van de echtgenoten wordt gedurende het huwelijk niet gemeenschappelijk. Dit gaat op voor hetgeen partijen reeds vóór het huwelijk hadden en ook wat zij gedurende het huwelijk aan vermogen opbouwen. Wanneer het huwelijk tussen partijen eindigt zal hetgeen partijen gedurende het huwelijk aan vermogen hebben opgebouwd, worden vereffend (§1363 (2) BGB). Zoals in de meeste andere huwelijksvermogensstelsels, is voornoemd stelsel enkel van toepassing indien partijen niet anders zijn overeengekomen in hun huwelijkse voorwaarden (§1363 (1) BGB).

In het geval de Zugewinngemeinschaft eindigt door het overlijden van één van de echtgenoten dan geldt een aparte regeling ((§ 1371 BGB). In alle andere gevallen dient er een vereffening plaats te vinden op grond van hetgeen is bepaald in § 1373 tot § 1390 BGB (§ 1372 BGB). Indien het huwelijksvermogensregime echter eindigt door de dood, dan dient men onderscheid te maken tussen het geval dat de langstlevende echtgenoot erfgenaam is of niet. Indien de langstlevende echtgenoot wel erfgenaam is, ontvangt de langstlevende een kwart van de nalatenschap van de

(26)

overleden echtgenoot bovenop zijn erfdeel.27 Het doet er hierbij niet toe of de echtgenoten daadwerkelijk ‘Zugewinn’ hebben opgebouwd (§ 1371 (1) BGB). Indien de langstlevende echtgenoot geen erfgenaam is en hem ook geen erfdeel toekomt, dan kan de langstlevende echtgenoot een vereffening verlangen op grond van hetgeen is bepaald in § 1373 tot §1383 en §1390 BGB (§1371 (2) BGB).

Bij de vereffening van de Zugewinngemeinschaft dient in eerste instantie de ‘Zugewinn’ te worden berekend. De Zugewinn komt neer op het bedrag waarmee het eindvermogen het aanvangsvermogen overstijgt (§ 1373 BGB). Volgens § 1374 BGB bestaat het aanvangsvermogen uit de positieve vermogensbestanddelen verminderd met de schulden die partijen bij aanvang van het huwelijk hadden. Schenkingen en legaten, welke als gevolg van de dood of met betrekking tot een toekomstig recht van erfopvolging, aan één van de echtgenoten zijn gedaan, zullen na aftrek van de schulden ook tot het aanvangsvermogen behoren. Dit is echter anders indien deze verkrijgingen gezien kunnen worden als inkomsten (§ 1374 (2) BGB). Het aanvangsvermogen kan nooit negatief zijn. Indien er meer schulden zijn dan positief vermogen wordt het aanvangsvermogen op nihil gesteld (§ 1374 (3) BGB).28 Partijen kunnen bij aanvang van het huwelijk gezamenlijk een lijst opstellen en daarin vastleggen welke baten en lasten partijen bij aanvang van het huwelijk hebben (§ 1377 (1) BGB). Indien er niet een dergelijke lijst is opgemaakt, dan wordt verondersteld dat het eindvermogen hetgeen is dat de echtgenoot heeft opgebouwd (§1377 (3) BGB).

Het eindvermogen is het vermogen dat de echtgenoot na aftrek van de schulden bij beëindiging van het huwelijk bezit, waarbij de indiening van het echtscheidingsverzoek als peildatum wordt genomen (§1384 BGB). Wederom zijn schulden die over de waarde van de activa gaan van het eindvermogen uitgesloten (§ 1374 (1) BGB). Het eindvermogen zal dus, net als het aanvangsvermogen, niet negatief kunnen uitvallen, voor wat de vereffening betreft.29 Indien blijkt dat partijen buitensporige giften hebben gedaan, vermogen hebben verkwist of handelingen hebben verricht om de andere echtgenoot te benadelen, dan zal de hoogte van het bedrag weer bij het eindvermogen worden opgeteld (§ 1375 (2) BGB). Mocht een dergelijke handeling minstens 10 jaar vóór de eindiging van het huwelijk zijn gedaan

27Lüderitz/ Dethloff, Familienrecht, 2007, p.123.

28

Lüderitz/ Dethloff, Familienrecht, 2007, p. 114.

(27)

of heeft de andere echtgenoot ingestemd met de buitensporige gift of de verkwisting van het vermogen, dan gaat het voorgaande niet op (§ 1375 (3) BGB). Om ook benadeling tegen te gaan na het uit elkaar gaan van partijen, heeft de Duitse wetgever het volgende bepaald. Indien het eindvermogen van een echtgenoot bij vereffening lager is uitgevallen, dan hij had opgegeven op het tijdstip van scheiding, dan moet deze echtgenoot bewijzen dat deze verminderingen niet te wijten is aan één van de gedragingen zoals vernoemd in §1375 (2) BGB.30

Indien de Zugewinn is vastgesteld, zal de vereffening vervolgens plaatsvinden. Net als bij het stelsel van participatie in aanwinsten, zal worden bekeken in hoeverre de Zugewinn van de ene echtgenoot hoger is dan die van de ander. Het surplus zal vervolgens bij helfte tussen de echtgenoten worden verrekend (§1378 (1) BGB). De vordering die de ene echtgenoot op de andere echtgenoot krijgt, is echter beperkt tot het vermogen dat de echtgenoot nog voorhanden heeft na aftrek van de lasten (§1378 (2) BGB). Een dergelijke situatie kan ontstaan in gevallen zoals genoemd in §1375 (2) BGB.

De echtgenoot welke de vergoeding dient te voldoen, kan weigeren om aan de vereffening te voldoen indien hij van mening is dat het naar de omstandigheden van het geval onbillijk is (§1381 (1) BGB). Een voorbeeld van een dergelijke situatie treffen we in het tweede lid van dit artikel aan. Het gaat dan om de situatie dat de echtgenoot, die bij het einde van het huwelijk een minimale Zugewinn heeft, gedurende het huwelijk niet zijn financiële verplichtingen heeft voldaan welke uit het huwelijk voortvloeien.

De Zugewinngemeinschaft kent de volgende beheersregeling. §1364 BGB bepaalt dat ieder van de echtgenoten zijn eigen vermogen beheert met in achtneming van de voorschriften zoals in het BGB genoemd. Het betreft dan bijvoorbeeld situaties waarin de echtgenoot een beschikkingshandeling over zijn gehele vermogen wil verrichten (§1365 BGB) of beschikkingshandelingen wil verrichten met betrekking tot zaken welke tot het huishouden behoren en in eigendom aan hem toebehoren (§1369 BGB). Voor beide situaties heeft de echtgenoot namelijk toestemming nodig van de andere echtgenoot.

In de literatuur in Duitsland wordt veel kritiek gegeven op de regeling zoals in §1371 (1) BGB is neergelegd. Zij vinden de afwikkeling bij de dood niet passen bij het

(28)

rekenkundige systeem van de Zugewinngemeinschaft. Bovendien zou het niet bij het systeem van gescheiden vermogens passen. 31 Daarnaast zorgt de Zugewinngemeinschaft voor problemen indien één van de echtgenoten een onderneming heeft.32 De wijze van berekening van de waarde van de onderneming en het verrichten van bepaalde bestuurshandelingen zijn twee voorbeelden van de problemen die kunnen ontstaan. Ook indien er geen sprake is van een onderneming kunnen er problemen ontstaan bij een echtscheiding voor wat betreft de waardering van de goederen. De echtgenoten proberen immers hun aanvangsvermogen zo hoog mogelijk te waarderen en het eindvermogen zo laag mogelijk. Dit zijn echter geen problemen die niet door middel van een continue rechtspraak opgelost kunnen worden.

3.4 Het wettelijk deelgenootschap

Tot 2002 waren in het Nederlands Wetboek een drietal conventionele regimes neergelegd welke gebruikt konden worden in de huwelijkse voorwaarden. Voor elk van deze regimes had de wetgever ook een regeling opgenomen.33 Een van deze regimes was het wettelijk deelgenootschap. Dit kenmerkt zich door het feit dat het deelgenootschap de echtgenoten verplicht om de vermeerdering, die gedurende het huwelijk heeft plaatsgevonden, van beider vermogen te delen (art. 1:132 lid 1 BW OUD). Ook kenmerkt het zich door het feit dat het deelgenootschap geen gemeenschap van goederen tot stand brengt (art. 1:132 lid 2 BW OUD). Dit regime sluit dan ook aan op de twee huwelijksvermogensrechtelijke stelsels die ik hiervoor heb besproken.

De wetgever had in artikel 1:134 BW (OUD) neergelegd dat het deelgenootschap op vier wijzen kon eindigen, namelijk: door het eindigen van het huwelijk, door scheiding van tafel en bed, door een vonnis dat het deelgenootschap opheft of door een opheffing bij latere huwelijkse voorwaarden. Artikel 1:135 BW (OUD) geeft een voorbeeld van een geval waarin het deelgenootschap gedurende het huwelijk bij rechterlijk vonnis kan worden opgeheven. Het betreft dan het geval dat één van de

31 Beitzke, Familienrecht, 1972, p. 95-98.

32Plate, Die modifizierte Zugewinngemeinschaft im Ehevertrag von Unternehmern, MittRhNotK 1999, p. 257-292 [online].

(29)

echtgenoten op lichtvaardige wijze schulden maakt, zijn goederen verspilt of weigert de verplichte opgave omtrent zijn vermogen te verstrekken.

Indien het deelgenootschap is geëindigd, verplicht artikel 1:136 BW (OUD) dat partijen overgaan tot een beschrijving van hun vermogen. Partijen dienen aan te geven welke baten en lasten zij hadden op het tijdstip van het eindigen van het deelgenootschap. Indien het deelgenootschap is geëindigd door scheiding van tafel en bed of een rechtelijk vonnis tot opheffing, dan is het tijdstip van waarderen de dag waarop de daartoe strekkende rechtsvordering werd ingesteld. Het is echter wel van belang dat partijen ook daadwerkelijk tot beschrijving van hun vermogen en vervolgens ook tot vereffening overgaan. De echtgenoten kunnen namelijk maar tot vijf jaren na het eindigen van het deelgenootschap de deling van de vermogensvermeerdering vorderen (art. 1:137 BW OUD).

Artikel 1:138 BW (OUD) bepaalt vervolgens dat de deling van de vermogensvermeerdering geschiedt doordat één van de echtgenoten een deel van zijn vermogen aan de andere echtgenoot uitkeert. Het betreft dan het deel van de echtgenoot zijn vermogen, welke ervoor zorgt dat het vermogen van beide partijen evenredig is vermeerderd. Mocht een van de echtgenoten juist een verlies hebben geleden, die groter is dan de winst van de andere echtgenoot, dan wordt aan de eerst genoemde echtgenoot slechts de door de andere echtgenoot gemaakte winst uitgekeerd. Dit brengt dus met zich mede dat indien door één van de echtgenoten een verlies is geleden welke kleiner is dan de winst van de andere echtgenoot, het volgende zal gebeuren. Eerst dient de winst hebbende echtgenoot het verlies van de andere echtgenoot aan te vullen. De vermeerdering welke vervolgens nog bestaat, zal tussen de echtgenoten bij helfte verrekend moeten worden.34

Er is echter nog niet besproken op welke wijze de vermeerdering wordt vastgesteld. Artikel 1:139 BW (OUD) bespreekt op welke wijze dit gebeurt, namelijk door simpelweg het stamvermogen van het eindvermogen af te trekken. Het stamvermogen wordt, op grond van artikel 1:140 BW (OUD), gevormd door de goederen, die de echtgenoot bij de aanvang van het deelgenootschap bezat, verminderd met zijn toenmalige schulden en de goederen die de echtgenoot tijdens het bestaan van het deelgenootschap door erfopvolging, making of gift heeft verkregen, verminderd met de op die verkrijging drukkende schulden en lasten.

(30)

Daarbij wordt nog bepaald dat de giften, welke van geringe omvang zijn, niet worden opgenomen, onverschillig of zij tot beloning of om andere redenen zijn gedaan.

Van het stamvermogen zijn goederen die in een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen zijn gevallen, uitgezonderd. Bovendien zijn van het stamvermogen en het eindvermogen goederen uitgesloten die, indien tussen de echtgenoten de wettelijke gemeenschap van goederen had bestaan, niet voor verdeling in aanmerking waren gekomen (art. 1:141 BW OUD). Hierbij kan men dus denken aan goederen en schulden die wegens een bijzondere verknochtheid aan één van de echtgenoten toekomen.35

Indien partijen het deelgenootschap aangaan, zijn de echtgenoten verplicht om een staat van ieders goederen, schulden en lasten op te maken. Deze staat dient door de echtgenoten en de notaris te worden ondertekend. Vervolgens dient deze staat bij de huwelijkse voorwaarden te worden gevoegd (art. 1:142 BW OUD). De aanvangswaarde van het stamvermogen kan in het vervolg alleen nog worden bewezen op grond van deze staat (art. 1:143 BW OUD). Schulden en lasten die in mindering van het stamvermogen komen, kunnen wanneer zij niet in de geschriften zoals genoemd in artikel 1:142 en artikel 1:143 BW (OUD), zijn vermeld, door de echtgenoot tot wiens vermogen zij niet behoren, met alle middelen rechtens bewezen worden (art. 1:144 BW OUD).

Het bestuur gedurende het deelgenootschap is als volgt vormgegeven. De echtgenoten zijn aan elkaar geen verantwoording over het bestuur van hun eigen goederen schuldig. Slecht bestuur over die goederen verplicht dan ook niet tot een schadevergoeding (art. 1:133 lid 1 BW OUD). Ik heb reeds aangegeven dat voor de echtgenoot, indien van slecht bestuur sprake is, de mogelijkheid openstaat om door middel van een rechterlijk vonnis het deelgenootschap op te heffen. Het is dan alleen nog de vraag hoe een partij erachter komt dat er sprake is van slecht bestuur. De wetgever heeft in artikel 1:133 lid 2 BW (OUD) neergelegd dat het de echtgenoten open staat om jaarlijks van de andere echtgenoot een gespecificeerde schriftelijke opgave van diens goederen en schulden te vorderen (art. 1:133 lid 2 BW OUD). De reden dat de wetgever ervoor heeft gekozen om het wettelijk deelgenootschap uit de wet te halen, tijdens de vernieuwing van het huwelijksvermogensrecht, lijkt niet

(31)

zozeer samen te vallen met de problemen die het al dan niet opleverde. In de notariële praktijk had het wettelijk deelgenootschap nimmer enige populariteit gewonnen. In de meeste gevallen koos men voor een koude uitsluiting al dan niet tezamen met enig verrekenbeding.36 Het was dus meer van belang om regels omtrent de verrekenbedingen op te nemen, dan het wettelijk deelgenootschap te behouden. Het feit dat in de literatuur, waaronder door Van der Burght, ook veel kritiek op het wettelijk deelgenootschap werd geuit, gaf echter de doorslag om het wettelijk deelgenootschap uit de wet te halen.37

Het valt echter niet te ontkennen dat het wettelijk deelgenootschap ook nadelen heeft. Neem bijvoorbeeld het geval dat slecht bestuur over de goederen van een echtgenoot niet tot een schadevergoeding verplicht. De andere echtgenoot kan inderdaad de opheffing van het deelgenootschap bij de rechtbank verzoeken, maar op dat moment is het kwaad al geschied. Slecht bestuur van het vermogen van een echtgenoot kan er aan bijdragen dat het eindvermogen van die echtgenoot lager uitvalt.

Huijgen geeft aan dat tegenstanders van het wettelijk deelgenootschap als nadeel van dit stelsel aangeven dat ook inflatoire waardestijgingen bij het einde van het huwelijk moeten worden verrekend.38 Echter brengt hij daar tegenin dat bij het merendeel van de opgemaakte huwelijkse voorwaarden er nauwelijks een stamvermogen is. En voor zover er wel een stamvermogen aanwezig is, speelt de inflatoire waardestijging slechts een geringe rol.

Volgens Van der Burght zijn er nog veel meer nadelen te noemen. Hij wijst op de regeling aangaande het bewijs van de samenstelling en waarde van het aangebrachte of staande het deelgenootschap verkregen stamvermogen.39 De wetgever heeft immers op een zeer precieze wijze opgegeven hoe dit vastgelegd dient te worden. De wetgever had wellicht de echtgenoten meer ruimte moeten geven om dit ook op een andere wijze te kunnen regelen, namelijk door middel van een onderhandse akte. Dit is al helemaal van belang indien men dit als leidend huwelijksvermogensrechtelijk

36 Verstappen & Wortmann, Parlementaire geschiedenis Moderniseringswetgeving

huwelijksvermogensrecht, 2003, p. 198- 202 en Van der Burght, Wetsvoorstel nieuw

huwelijksvermogensrecht beter laat dan nooit, maar toch te vroeg (I), WPNR 2001/6437, p. 252 [online].

37Verstappen & Wortmann, Parlementaire geschiedenis Moderniseringswetgeving huwelijksvermogensrecht, 2003, p. 198- 205.

38

Huijgen, Het wettelijk deelgenootschap aan opwaardering toe, JBN 1995/1.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De watervraag voor peilbeheer en beregening uit oppervlaktewater en grondwater verandert bij matige klimaatverandering (scenario’s Rust en Druk) nauwelijks tussen zichtjaar 2050

Behalve spaarrekeningen zijn ook de zichtrekeningen aan een steile opmars bezig. In het eerste kwartaal van 2019 stond er 85 miljard euro geparkeerd op zichtrekeningen, hetzij 20%

Bijlage 5: Verplichtingen > 25.000,- aangegaan door GroenLinks in de Europese Unie in 2016 Naam adres Postcode Plaats Omschrijving hoogte schuld Schulden met externe

14Voorgesteld wordt om hiervoor preferenties te reserveren die uit de uit- zonderingsmarge der industriële landen komen.. eventueel begeleidt door additionele hulp15. Tegen

7 Bescherming van echtgenoten bij faillissement Artikel 61 Fw (huidig recht) heeft verstrekkende gevolgen voor beide echtgenoten wanneer één van hen failliet gaat, ook

De verklarende variabelen in het fixed model waren: − Tijdstip van het protocol − Tijdstip2 − Leeftijd van het kuiken − Leeftijd2 − Conditie van het kuiken − ‘50%-hoogte’

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

In hoofdstuk 8 is vervolgens de blik verlegd naar toekomstverwachtingen en -inschattingen. Gevraagd naar de toekomst blijken burgemeesters betrekkelijk behoudend te zijn. Ze