• No results found

Samenhang tussen het opvoedingsgedrag van vaders en moeders en de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens versus meisjes

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Samenhang tussen het opvoedingsgedrag van vaders en moeders en de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens versus meisjes"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Samenhang tussen het opvoedingsgedrag van vaders

en moeders en de ontwikkeling van gedragsinhibitie

bij jongens versus meisjes

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskunde Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam Auteur: Melissa Hassien Begeleidster: E. Möller, MSc Tweede beoordelaar: dr. D. van der Giessen

(2)

Inhoudsopgave

Abstract……… 3

Samenvatting……… 4

Inleiding ……….. 5

Opvoedingsdimensies.……….. 6

Verschillen in opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders……… 8

Verschillen tussen vaders en moeders in het opvoeden van jongens en meisjes……. 10

Huidig onderzoek………. 11 Methoden ………. 13 Participanten ……… 13 Procedure ………. 14 Meetinstrumenten………. 14 Opvoedingsgedrag……… 14 Gedragsinhibitie………... 15 Statistische analyse………... 19 Resultaten………. 19 Beschrijvende statistieken……… 20 Onderzoeksresultaten………... 20 Discussie……….. 23 Literatuurlijst……… 30

(3)

Abstract

Several studies have shown that parenting behavior is an important environmental factor contributing to the development of children’s fears. However, the differential effects of fathers and mothers on the development of the anxiety in their daughters versus their sons are hardly investigated. Therefore, the aim of this study was to investigate if parents differ in overprotective, overcontrolling and challenging parenting behavior and if fathers and mothers had a different impact on the development of behavioral inhibition in their daughters versus their sons. Methods: The sample consisted of 111 children and their parents. Parenting behavior was assessed with the Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire. Behavioral inhibition of the child was assessed by the Fear and Shyness scales of the Children’s Behavior Questionnaire short form. Behavioral inhibition was also observed during two

structured laboratory tasks. Results: Results showed that parents only differed in challenging parenting behavior; fathers reported more challenging parenting behavior than mothers. Furthermore, parenting behavior of both parents was not associated with the development of behavioral inhibition in their daughters, but different parenting dimensions of fathers and mothers appeared to be associated with the development of behavioral inhibition in their sons. The findings suggest that parents play different roles in de development of behavioral

inhibition in their child, and that challenging behavior deserves special attention in future research and anxiety interventions. Also, more research is recommended to examine the different effects of fathers and mothers on the development of the anxiety in their daughters versus their sons.

(4)

Samenvatting

Uit verschillende studies blijkt dat opvoedingsgedrag van ouders een belangrijke omgevingsfactor is die kan bijdragen aan de angstontwikkeling van kinderen. De verschillende samenhang van het opvoedingsgedrag van vaders en moeders en de angstontwikkeling van jongens versus meisjes is echter nog nauwelijks bestudeerd in de literatuur. In deze studie werd derhalve onderzocht of ouders verschillen wat betreft overbeschermend, overcontrolerend en uitdagend opvoedingsgedrag en of het

opvoedingsgedrag van vaders en moeders verschillend samenhangt met de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens versus meisjes. Methode: In deze studie werden 111 kinderen en hun ouders onderzocht. Het opvoedingsgedrag van beide ouders werd onderzocht door middel van de Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire. De mate van gedragsinhibitie van het kind werd onderzocht door middel van ouderrapportage op de schaal Angst en

Verlegenheid van de Children’s Behavior Questionnaire short form en door middel van observaties in het lab. Hierbij werd de reactie van het kind op twee onbekende stimuli geobserveerd. Resultaten: Uit de resultaten bleek dat ouders alleen verschilden wat betreft uitdagend opvoedingsgedrag; vaders rapporteerden meer uitdagend opvoedingsgedrag dan moeders. Tevens bleek het opvoedingsgedrag van beide ouders niet samen te hangen met de ontwikkeling van gedraginhibitie bij meisjes, maar verschillende opvoedingsdimensies van vaders en moeders bleken wel samen te hangen met de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens. De resultaten van dit onderzoek laten zien dat ouders een andere rol spelen in de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij het kind en dat op uitdagend opvoedingsgedrag een belangrijke focus zou moeten liggen in toekomstig onderzoek en interventies. Meer

onderzoek naar de specifieke verschillen tussen de samenhang van het opvoedingsgedrag van vaders en moeders met de angstontwikkeling van jongens versus meisjes is nodig.

(5)

Inleiding

Angst is een normale en nuttige emotie, het is een aangeboren reactie om jezelf te beschermen tegen mogelijk gevaar (Muris, 2007). Wanneer angst het leven belemmert en niet leeftijdsadequaat is kan er gesproken worden van een angststoornis (Prins, 2002). De sociale angststoornis is bij kinderen één van de meest voorkomende angststoornissen met

prevalentiecijfers tussen de 7,1% en 12,1% (Kessler, Chiu, Demler, & Walters, 2005).

Specifieke angsten, zoals angst voor het donker, dieren of hoogtes, komen veel voor tijdens de ontwikkeling van kinderen (King, Hamilton, & Ollendick, 1988). Deze angsten zijn over het algemeen kortdurend en van voorbijgaande aard. Bij sommige kinderen zijn de angsten echter zo hevig en langdurig dat ze een belemmering vormen in het dagelijks functioneren (Bernstein, Borchardt, & Perwien, 1996). Een factor die de latere ontwikkeling van een (sociale)

angststoornis kan voorspellen is ‘gedragsinhibitie’ (Kagan, Reznick, & Snidman, 1987). Gedragsinhibitie betreft een karaktertrek die verwijst naar de neiging om teruggetrokken en angstig te reageren op onbekende personen of situaties (Rubin, Coplan, & Bowker, 2009). Dit wordt bij jonge kinderen beschouwd als een voorloper voor internaliserende problemen zoals (sociale) angst (Clauss & Blackford, 2012; Muris, 2006).

Uit longitudinaal onderzoek is gebleken dat 75% van de kinderen die kenmerken van gedragsinhibitie vertoonden op de leeftijd van twee jaar, zes jaar later nog steeds hetzelfde teruggetrokken gedrag lieten zien wanneer zij in aanraking kwamen met onbekende personen of situaties (Fox, Henderson, Marshall, Nichols, & Ghera, 2005; Kagan, Reznick, & Snidman, 1988). Hoewel gedragsinhibitie een redelijk stabiele factor lijkt (Fox et al., 2005), ontwikkelen niet alle kinderen met een hoge mate van gedragsinhibitie een sociale angststoornis (Biederman et al., 2001). Kinderen leren tijdens de ontwikkeling steeds meer manieren om met nieuwe situaties om te gaan. Hierdoor lijken gedragspatronen in de loop van de kindertijd sterk te veranderen (Fox et al., 2005). Tijdens de kindertijd zijn er een aantal factoren die de individuele verschillen van gedragsinhibitie van een kind zouden kunnen verklaren, zoals genetische en omgevingsfactoren. Beide factoren spelen een rol bij het ontstaan van

gedragsinhibitie. Niet alle gedragsgeïnhibeerde kinderen blijven even geremd en verlegen, dit zou te maken kunnen hebben met invloeden vanuit de omgeving zoals het opvoedingsgedrag van de ouders (Fox et al., 2005). Met name in de eerste jaren spelen ouders een belangrijke rol in de ontwikkeling van hun kind (Maccoby, 2000). Het opvoedingsgedrag van de ouder lijkt dus een belangrijke omgevingsfactor die kan bijdragen aan de angstontwikkeling van kinderen (bijv., Fox et al., 2005; Wood, McLeod, Sigman, Hwang, & Chu, 2003), maar volgens Bögels

(6)

en Phares (2008) is de richting van de gevonden effecten tussen opvoedingsgedrag en

gedragsinhibitie vooralsnog onduidelijk. De angstontwikkeling van het kind zou veroorzaakt of versterkt kunnen worden door het opvoedingsgedrag van de ouders, maar het is eveneens mogelijk dat ouders hun gedrag aanpassen aan het angstige temperament van hun kind (Bögels & Phares, 2008; Dadds, Barrett, Rapee, & Ryan, 1996). Daarom werd in dit onderzoek

allereerst gekeken naar de samenhang tussen verschillende opvoedingsdimensies en de ontwikkeling van angst bij het kind. Vervolgens werd onderzocht in hoeverre vaders en moeders van elkaar verschilden in opvoedingsgedrag en ten slotte werd onderzocht of de samenhang tussen het opvoedingsgedrag van vaders en moeders en de ontwikkeling van gedragsinhibitie verschilde bij jongens versus meisjes.

Opvoedingsdimensies

Het opvoedingsgedrag van ouders kan onderscheiden worden in verschillende opvoedingsdimensies. Bepaalde dimensies van opvoedingsgedrag lijken het risico op het ontstaan van sociale angst te vergroten, zoals overcontrole en overbescherming (Chorpita & Barlow, 1998; McLeod, Wood, & Weisz, 2007). Overcontrolerende ouders nemen besluiten voor hun kind, reguleren de dagelijkse activiteiten en routines en bepalen hoe hun kind moet denken en voelen (Brakel, Muris, Bögels & Thomassen, 2006). Opvoedingsgedrag waarbij de ouder (onnodig) ingrijpt in een (nieuwe) situatie wordt ook wel overbeschermend

opvoedingsgedrag genoemd (Wood, 2006). Deze twee begrippen worden in sommige studies door elkaar gebruikt (bijv., Markus, Lindhout, Boer, Hoogendijk, & Arrindell, 2003; Wood, 2006), maar zullen in deze studie als aparte opvoedingsgedragingen beschouwd worden. Uitdagend opvoedingsgedrag lijkt, in tegenstelling tot overcontrolerend en overbeschermend opvoedingsgedrag, het risico op het ontstaan van sociale angst te verkleinen (Bögels & Phares, 2008). Uitdagend opvoedingsgedrag houdt een verzameling van gedragingen in waarin het kind wordt gestimuleerd en aangemoedigd om risico’s te nemen en voor zichzelf op te komen, terwijl de ouders tegelijkertijd bescherming en veiligheid aan het kind bieden (Bögels &

Phares, 2008; Majdandžić, Möller, De Vente, Bögels, & Van den Boom, 2014; Paquette, 2004). Er is al veel onderzoek gedaan naar de relatie tussen overcontrolerend

opvoedingsgedrag van ouders en de ontwikkeling van gedragsinhibitie en sociale angst bij het kind (bijv., McLeod, Wood, & Weisz, 2007; Van der Bruggen, Stams, & Bögels, 2008). Van der Bruggen, Stams en Bögels (2008) vonden in hun meta-analyse een relatie tussen

overcontrolerend opvoedingsgedrag en angst bij kinderen, maar de richting van dit verband is vooralsnog onduidelijk. Volgens Mash en Wolfe (2005) hebben gedragsgeïnhibeerde kinderen

(7)

niet alleen een verhoogd risico op het ontwikkelen van een angststoornis door hun

temperament, maar ook door het overcontrolerende opvoedingsgedrag van hun ouders. Doordat ouders zich overmatig bemoeien met het gedrag en de gevoelens van het kind, krijgt het kind niet de mogelijkheid om sociale competenties te ontwikkelen. Hiermee wordt de autonomie van het kind beperkt en dit vergroot de kans op het ontstaan van angstproblemen (Ballash, Leyfer, Buckley, & Woodruff-Borden, 2006).

Overbeschermende en bezorgde ouders staan hun kinderen toe om onbekende personen of situaties te vermijden. Hierdoor kunnen de angsten zich ontwikkelen of in stand worden gehouden, waardoor het kind in zijn ontwikkeling wordt belemmerd. De afhankelijkheid aan de ouder wordt steeds groter, waardoor het kind niet de kans krijgt om van (nieuwe) situaties te leren (Wood, 2006). Ouders kunnen ook overbeschermend opvoedingsgedrag laten zien omdat hun kind angstig gedrag vertoont en de ouder hierop probeert in te spelen door het kind te beschermen (Van der Bruggen et al., 2008). Zo beschrijven Wood et al. (2003) dat sommige situaties bij de meeste kinderen automatisch een angstreactie oproepen, zoals de eerste dag in een nieuwe klas. Wanneer ouders kun kind te veel beschermen in dit soort situaties, kan dat de angstige reactie van het kind bekrachtigen. Het kind krijgt extra aandacht van de ouder,

waardoor het angstige gedrag wordt beloond. Dit komt overeen met onderzoek waarin wordt bevestigd dat angstige kinderen vaker op een overbeschermende manier worden opgevoed dan niet-angstige kinderen (bijv., McLeod et al., 2007; Van Gastel, Legerstee, & Ferdinand, 2009; Wood et al., 2003).

Naast de opvoedingsgedragingen die de angsten van het kind kunnen versterken, wordt er sinds kort ook steeds meer aandacht besteed aan de rol van uitdagend opvoedingsgedrag. In tegenstelling tot overcontrolerend en overbeschermend opvoedingsgedrag, lijkt uitdagend opvoedingsgedrag het risico op het ontstaan van sociale angst namelijk te verkleinen. Het kind wordt op een speelse manier gestimuleerd en aangemoedigd om risico’s te nemen en voor zichzelf op te komen (bijv., Bögels & Phares, 2008; Majdandžić et al., 2014). Uitdagend opvoedingsgedrag uit zich in fysiek, spannend, uitdagend en actief spel. Voorbeelden hiervan zijn stoeien, het kind plagen of voor de gek houden (Majdandžić, Möller, Bögels, & Van den Boom, 2011). Kinderen lijken een autonome en nieuwsgierige houding te ontwikkelen door middel van uitdagend spelgedrag en dit lijkt weer een buffer te zijn voor het ontstaan van angst. Er wordt dus verondersteld dat uitdagend opvoedingsgedrag de sociale competentie van het kind beïnvloedt en angst bij kinderen kan voorkomen, maar het is eveneens mogelijk dat ouders gemakkelijker met zelfverzekerde en sociaal competente kinderen spelen dan met

(8)

Verschillen in opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders

De meeste onderzoeken naar de invloed van opvoedingsgedrag op de ontwikkeling van angst hebben zich vooral gericht op de rol van de moeder. In sommige onderzoeken wordt benadrukt dat moeders en vaders meer overeenkomen dan verschillen in de opvoeding van hun kind (bijv., Lamb, 1995; Roggman, 2004), maar er is ook veel onderzoek waaruit blijkt dat het opvoedingsgedrag van moeders en vaders wel degelijk verschillend is (bijv., Grossmann et al., 2002; Paquette, 2004). Om hetzelfde voor elkaar te krijgen lijken moeders en vaders een verschillende aanpak te hebben. Zo bieden moeders bescherming wanneer het kind van slag is, terwijl vaders bescherming bieden door het kind aan te moedigen bij het verkennen van de omgeving (Grossmann et al., 2002). Vaders lijken op deze manier meer de autonomie van het kind te bevorderen (Bögels & Phares, 2008; Paquette, 2004), terwijl moeders zich meer zorgen lijken te maken over de persoonlijke en emotionele veiligheid van het kind (Van der Bruggen et al., 2008). Tevens lijken moeders hun kind in het eerste levensjaar het meest vast te houden voor de verzorging, terwijl vaders hun kind vooral vasthouden om te spelen (Clarke-Stewart, 1978). Paquette (2004) schrijft de verzorgende rol eveneens meer toe aan de moeder en de uitdagende rol meer aan de vader. Hij omschrijft het uitdagende gedrag van de vader als het kind de gelegenheid geven om risico’s te nemen terwijl het weet dat het tegelijkertijd

beschermd wordt door de vader. Ook spelen vaders volgens Paquette (2004) niet alleen meer met hun kinderen, de manier van spelen verschilt ook van dat van moeders. Moeders geven vaker de voorkeur aan intellectuele activiteiten en vaders meer aan fysieke activiteiten (Clarke-Stewart, 1978). Roggman (2004) is het hier echter niet mee eens. Hij meent dat vaders

tegenwoordig steeds meer een deel van de verzorgende rol overnemen van de moeder en dat moeders tegenwoordig vaker met het kind spelen dan vroeger. Het verschil zit meer in het feit dat het spel van vaders ruwer en onstuimiger is dan het spel van moeders.

In een recente review van Möller, Majdandžić, De Vente en Bögels (2013) wordt geconcludeerd dat er overtuigend bewijs is dat moeders in allerlei soorten activiteiten meer tijd doorbrengen met hun kinderen dan vaders, behalve voor fysiek spel en soortgelijke activiteiten. Bovenstaande onderzoekers verschillen dus van mening over de precieze rol van vaders en moeders in de opvoeding van het kind, maar volgens Möller et al. (2013) ondersteunt de meerderheid van de studies de opvatting dat vaders hun kinderen meer aanmoedigen om risico’s te nemen, terwijl moeders meer bescherming en veiligheid bieden. Gekeken naar het overcontrolerende opvoedingsgedrag van vaders en moeders bleek uit onderzoek van Krohne en Hock (1991) dat overcontrolerend opvoedingsgedrag van moeders gerelateerd was aan de ontwikkeling van angst bij het kind. Zij hebben in hun studie geen onderzoek gedaan naar

(9)

(overcontrolerend) opvoedingsgedrag van vaders. In onderzoek van Hudson en Rapee (2002), waarin zowel vaders als moeders werden bestudeerd, werd een relatie gevonden tussen

overcontrolerend opvoedingsgedrag van de moeder en de ontwikkeling van angst bij het kind, maar ditzelfde effect werd niet gevonden voor overcontrolerend opvoedingsgedrag van de vader. Veel andere studies die eveneens vaders betrokken in hun onderzoek vonden dat overcontrolerend opvoedingsgedrag van beide ouders gerelateerd was aan angst bij het kind (Barrett, Fox, & Farrell, 2005; Bogels, Bamelis, & Van der Bruggen, 2008; Verhoeven, Bögels, & Van der Bruggen, 2011).

Wanneer er gekeken wordt naar de angstontwikkeling van het kind, zou volgens Hudson en Rapee (2001) het overbeschermende opvoedingsgedrag van moeders een risicofactor zijn voor de ontwikkeling van angst, terwijl bij vaders een gebrek aan uitdagend opvoedingsgedrag een risicofactor zou zijn (Bögels & Phares, 2008). Moeders vertonen eveneens uitdagend opvoedingsgedrag, maar volgens Bögels en Phares (2008) heeft vooral het uitdagende opvoedingsgedrag van de vader een belangrijke invloed op het kind. Zo stimuleert het uitdagende opvoedingsgedrag van de vader een actieve, onafhankelijke en nieuwsgierige houding en dit opvoedingsgedrag lijkt belangrijk voor de preventie van angst bij het kind. Uit onderzoek van Majdandžić, Möller, de Vente, Bögels, & van den Boom (2013) blijkt eveneens het uitdagende opvoedingsgedrag van vaders een buffer te vormen voor de preventie van angst bij het kind, ditzelfde effect wordt niet gevonden voor moeders. Volgens Bögels en Phares (2008) zou het ontbreken van uitdagend opvoedingsgedrag door de vader mogelijk zelfs een groter effect hebben op de ontwikkeling van angst bij het kind dan bijvoorbeeld

overcontrolerend opvoedingsgedrag, waar al van is aangetoond dat het de angstontwikkeling bij het kind kan bevorderen (McLeod et al., 2007). Aangezien de rol van moeders meer gezien wordt als het verzorgen en beschermen van het kind (Paquette, 2004), wordt verwacht dat het beschermende opvoedingsgedrag van moeders eerder om zou slaan in overbeschermend opvoedingsgedrag, wat eveneens de angstontwikkeling bij het kind kan bevorderen (Möller et al. 2013; Thirlwall & Creswell, 2010). Zoals eerder beschreven verschillen bovenstaande onderzoekers van mening over de precieze rol van vaders en moeders in de opvoeding van het kind, maar uit veel onderzoeken blijkt dat vaders en moeders wel degelijk een verschillende rol vervullen ((bijv., Grossmann et al., 2002; Paquette, 2004). Volgens Bögels en Phares (2008) zouden zij daarom mogelijk ook een andere invloed hebben op de sociale ontwikkeling van hun kind.

(10)

Verschillen tussen vaders en moeders in het opvoeden van jongens en meisjes

Verschillende onderzoekers gaan er vanuit dat de interactie tussen de ouder en het kind sekseafhankelijk is (bijv., Bögels & Phares, 2008; Paquette, 2004). Beide ouders leren hun kinderen seksespecifieke gedragingen, waarbij moeders met hun opvoedingsgedrag meer invloed zouden hebben op meisjes en vaders meer invloed zouden hebben op jongens (Block, 1983). Als gevolg van deze sekseafhankelijke invloed van het opvoedingsgedrag van de ouder, wordt door Lindsey en Mize (2001) verondersteld dat moeders meer tijd doorbrengen met meisjes dan met jongens en vaders meer tijd doorbrengen met jongens dan met meisjes. In een review van Möller et al. (2013) wordt echter geconcludeerd dat er overtuigend bewijs is dat moeders in allerlei soorten activiteiten meer tijd doorbrengen met hun kind dan vaders, behalve voor fysiek spel en soortgelijke activiteiten. Jacklin, DiPietro en Maccoby (1984)

concludeerden dat vaders meer fysiek en onvoorspelbaar spelgedrag naar jongens vertonen dan naar meisjes, dit wordt ook wel ‘rough and tumble play’ genoemd. Lindsey en Mize (2001) vonden eveneens dat vaders meer op een fysieke manier spelen met jongens dan met meisjes, maar beide onderzoeken vonden geen verschil in (uitdagend) spelgedrag van de moeder met jongens of meisjes (Jacklin et al., 1984; Lindsey & Mize, 2001).

Bögels en Phares (2008) hebben echter geen duidelijk patroon gevonden tussen de verschillende invloed van het opvoedingsgedrag van vaders en moeders op de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens versus meisjes. Zij beschrijven dat in sommige studies vaders meer invloed bleken te hebben op jongens (bijv., Barnett, Marshall, & Pleck, 1992; Belsky, Hsieh, & Crinic (1998) en in andere studies bleken vaders meer invloed te hebben op meisjes (bijv., Flouri & Buchanan, 2003; Wagner & Phillips, 1992). Deze tegenstrijdige bevindingen kunnen volgens Bögels en Phares (2008) worden verklaard door de verschillen in leeftijd en

ontwikkelingsfase van de kinderen die bestudeerd zijn. Zo zou het opvoedingsgedrag van een ouder bij een kind van dezelfde sekse vooral in de kindertijd een grote invloed hebben op de ontwikkeling van het kind. In welke mate elk kind beïnvloed wordt door het opvoedingsgedrag van de ouder zou dus afhankelijk zijn van de sekse en de ontwikkelingsfase waarin het kind zich op dat moment bevindt (Bögels & Phares, 2008).

Volgens Möller et al. (2013) kan er verwacht worden dat moeders en vaders verschillen in hun opvoedingsgedrag naar jongens en naar meisjes. Beide ouders lijken een unieke invloed te hebben op de ontwikkeling van hun kind (Bögels & Phares, 2008), maar de verschillende invloed van het opvoedingsgedrag van vaders en moeders op de angstontwikkeling van jongens versus meisjes is echter nog nauwelijks bestudeerd in de literatuur. De complexe interactie tussen het opvoedingsgedrag van vaders en moeders en de angstontwikkeling bij hun kind zou

(11)

derhalve volgens verschillende onderzoekers veel uitgebreider onderzocht moeten worden, waarbij er rekening gehouden moet worden met de sekse van het kind (Bögels & Phares, 2008; Möller et al., 2013).

Huidig onderzoek

Samenvattend kan gesteld worden dat een groeiend aantal studies onderzoek hebben gedaan naar de relatie tussen opvoedingsgedrag en de angstontwikkeling van kinderen, maar dat er hierbij nog relatief weinig aandacht is besteed aan de rol van de vader. Moeders waren vaak de primaire verzorgers in een gezin en bleken makkelijker te bereiken voor onderzoek dan vaders (Phares, 1992). Op het gebied van sociaal wetenschappelijk onderzoek is daarom

jarenlang weinig aandacht besteed aan vaders. Er werd vanuit gegaan dat de invloed van de vader niet veel zou verschillen van de moeder of dat zijn invloed wellicht niet groot zou zijn (Golombok, 2000), maar uit recente onderzoeken komt naar voren dat vaders wel degelijk een belangrijke invloed hebben op de (angst)ontwikkeling van hun kind (bijv., Bögels & Phares, 2008; Paquette, 2004). Wanneer er gekeken wordt naar de verschillen tussen het

opvoedingsgedrag van ouders, wordt er door Bögels en Phares (2008) verondersteld dat het opvoedingsgedrag van een ouder bij een kind van dezelfde sekse vooral in de kindertijd een grote invloed zou hebben op de ontwikkeling van het kind. Beide ouders leren hun kind seksespecifieke gedragingen aan, waarbij moeders met hun opvoedingsgedrag in de kindertijd meer invloed lijken te hebben op meisjes en vaders meer invloed lijken te hebben op jongens (Block, 1983; Bögels & Phares, 2008; Lindsey & Mize, 2001). De verschillende invloed van het opvoedingsgedrag van vaders en moeders op de angstontwikkeling van jongens en meisjes, is echter nauwelijks bestudeerd in de literatuur. Verschillende studies pleiten daarom voor meer onderzoek in deze richting (Bögels & Phares, 2008; Möller et al., 2013). In deze scriptie is derhalve onderzocht of er verschillen zijn tussen vaders en moeders wat betreft

overbeschermend, overcontrolerend en uitdagend opvoedingsgedrag en wat de relatie is tussen zowel overbeschermend, overcontrolerend als uitdagend opvoedingsgedrag van vaders en moeders en de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens versus meisjes. In dit onderzoek is gebruikgemaakt van zowel observaties als ouderrapportages, aangezien deze combinatie van meetinstrumenten volgens onderzoek de meest valide manier zou zijn om temperament te meten (Majdandžić, Van Den Boom, & Heesbeen, 2008).

De eerste vraag die in dit onderzoek centraal stond, luidde: Verschillen vaders en

moeders wat betreft overbeschermend, overcontrolerend en uitdagend opvoedingsgedrag?

(12)

2008; Paquette, 2004) en moeders zich meer zorgen lijken te maken over de persoonlijke en emotionele veiligheid van het kind (Van der Bruggen et al., 2008), werd verwacht dat moeders meer overbeschermend opvoedingsgedrag zouden rapporteren dan vaders. Verder werd

verwacht dat vaders en moeders niet zouden verschillen in de mate van overcontrolerend opvoedingsgedrag. Een aantal studies, waarin zowel de rol van de moeder als de rol van de vader onderzocht werd, vonden namelijk dat overcontrolerend opvoedingsgedrag van beide ouders gerelateerd was aan angst bij het kind (bijv., Barrett, Fox, & Farrell, 2005; Bogels et al, 2008; Verhoeven et al., 2011). Ten slotte werd verwacht dat vaders meer uitdagend

opvoedingsgedrag zouden rapporteren dan moeders (Majdandžić et al., 2014; Paquette, 2004). De tweede vraag die in dit onderzoek centraal stond, luidde: Wat is de relatie tussen

overbeschermend opvoedingsgedrag van vaders en moeders en de ontwikkeling van

gedragsinhibitie bij jongens versus meisjes van vierenhalf jaar? Aangezien overbescherming

gerelateerd is aan de ontwikkeling en instandhouding van angstproblemen bij kinderen (Chorpita & Barlow, 1998), werd verwacht dat er een positieve relatie bestaat tussen

overbeschermend opvoedingsgedrag van zowel de moeder als de vader en gedragsinhibitie van het kind. Oftewel, hoe meer overbeschermend opvoedingsgedrag, hoe hoger de mate van gedragsinhibitie bij het kind. Verder wordt er verondersteld dat het opvoedingsgedrag tussen de ouder en het kind van dezelfde sekse vooral in de kindertijd een grote invloed lijkt hebben op de ontwikkeling van het kind (Bögels & Phares, 2008). Hierdoor werd verwacht dat het overbeschermende opvoedingsgedrag van moeders meer zou samenhangen met de

angstontwikkeling van meisjes en het overbeschermende opvoedingsgedrag van vaders meer zou samenhangen met de angstontwikkeling van jongens.

De derde vraag die in dit onderzoek centraal stond, luidde: Wat is de relatie tussen

overcontrolerend opvoedingsgedrag van vaders en moeders en de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens versus meisjes van vierenhalf jaar? Verwacht werd dat er een

positieve relatie bestaat tussen overcontrolerend opvoedingsgedrag van zowel de moeder als de vader en gedragsinhibitie van het kind (McLeod et al., 2007) en dat het overcontrolerende opvoedingsgedrag van moeders meer zou samenhangen met de angstontwikkeling van meisjes en het overcontrolerende opvoedingsgedrag van vaders meer zou samenhangen met de

angstontwikkeling van jongens.

De vierde vraag die in dit onderzoek centraal stond, luidde: Wat is de relatie tussen

uitdagend opvoedingsgedrag van vaders en moeders en de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens versus meisjes van vierenhalf jaar? Er werd wederom verwacht dat het uitdagende

(13)

en het uitdagende opvoedingsgedrag van vaders meer zou samenhangen met de

angstontwikkeling van jongens. Eveneens werd verwacht dat er een negatieve relatie bestaat tussen uitdagend opvoedingsgedrag van zowel de moeder als de vader en gedragsinhibitie van het kind (Paquette, 2004). Oftewel, hoe meer uitdagend opvoedingsgedrag, hoe lager de mate van gedragsinhibitie bij het kind.

Methoden Participanten

De participanten uit het longitudinale onderzoek ‘De sociale ontwikkeling van kinderen’ van de Universiteit van Amsterdam, bestonden tijdens de voormeting uit 150 gezinnen. De onderzoeksgroep in de huidige studie bestond uit 111 kinderen, van wie 52 jongens (46,8%) en 59 meisjes (53,2%) en hun beide ouders. De moeders werden tijdens de zwangerschap

geworven via verloskundigen, advertenties, internetsites en door middel van flyers. Deze werving vond plaats in de periode van 2007 tot en met 2009 in en rondom Amsterdam. Elk stel was in verwachting van hun eerste kind samen, het kind mocht niet te vroeg geboren zijn en geen neurologische problemen hebben. Eveneens moest hij of zij bij de geboorte een Apgar score hebben van acht of hoger, minimaal 2500 gram wegen en beide ouders moesten

voldoende beheersing hebben van de Nederlandse of Engelse taal. De demografische gegevens van de gezinnen die tijdens de 4,5-jaarsmeting werden verzameld, staan weergegeven in Tabel 1. Er zijn geen significante verschillen gevonden wat betreft demografische gegevens tussen de gezinnen die deelnamen aan de 4,5-jaarsmeting en de gezinnen die zijn uitgevallen.

Tabel 1

Demografische gegevens van de Gezinnen Tijdens de 4,5-jaarsmeting

N M SD Min. Max.

Leeftijd kind (jaren) 111 4,49 0,05 4,68 4,49

Leeftijd moeder (jaren) 107 36,06 4,22 24,09 47,02

Leeftijd vader (jaren) 104 39,11 5,45 27,23 64,47

Beroepsniveau moeder a 97 8,73 2,14 3 11

Beroepsniveau vader a 97 8,24 2,55 1 11

Aantal werkuren moeder 88 27,75 8,68 0 50

Aantal werkuren vader 93 35,63 10,20 0 70

Noot. a Het beroepsniveau van beide ouders werd gemeten op een schaal van 1 (“werk waarvoor geen opleiding vereist is”) t/m 11 (“werk waarvoor een universitaire opleiding vereist is”).

(14)

Procedure

De huidige studie baseert zich op een (lopend) longitudinaal onderzoek naar de ontwikkeling van sociale angst bij kinderen van nul t/m vierenhalf jaar. Dit longitudinale onderzoek vindt plaats in het Onderzoekscentrum voor ouder en kind aan de Universiteit van Amsterdam en bestaat uit zes meetmomenten: de screening, de voormeting en metingen wanneer de kinderen respectievelijk vier maanden, één jaar, tweeënhalf jaar en vierenhalf jaar oud zijn. De screening en de voormeting vonden plaats voordat het kind geboren was. Tijdens de screening werden biografische gegevens verzameld van de ouders. Tijdens de voormeting hebben beide ouders vragenlijsten ingevuld en werd er bij zowel de moeder als de vader

afzonderlijk een klinisch interview afgenomen om de angststoornissen van de ouders in kaart te brengen. Bij de overige vier metingen zijn de gezinnen uitgenodigd om naar het

Onderzoekscentrum voor ouder en kind te komen. De kinderen bezoeken het

Onderzoekscentrum tijdens elke meting eenmaal met hun moeder en eenmaal met hun vader. Tijdens deze bezoeken worden vragenlijsten ingevuld en een aantal taken afgenomen. Op de leeftijd van vier maanden, één jaar en tweeënhalf jaar vonden er eveneens huisbezoeken plaats. Tijdens deze huisbezoeken werden een aantal alledaagse situaties van de ouder en het kind geobserveerd. Na afloop van de metingen ontvingen de ouders een cadeautje voor hun kind, een cadeaubon van €20 en een dvd van de opnames in het Onderzoekscentrum.

Voor het huidige onderzoek wordt gebruikgemaakt van de verzamelde gegevens op de leeftijd van vierenhalf jaar. Om de mate van gedragsinhibitie te meten werd de Children’s Behavior Questionnaire short form (CBQ short form; Putnam & Rothbart, 2006) ingevuld door de ouders en werd de reactie van de kinderen op twee onbekende, sociale en niet-sociale, stimuli geobserveerd in het Onderzoekscentrum. Deze taakjes zijn geobserveerd tijdens het bezoek van het kind met de moeder. Voor het meten van het opvoedingsgedrag van beide ouders werd gebruikgemaakt van de Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire (CPBQ4-6; Majdandžić, De Vente, & Bögels, 2014). Beide ouders hebben de vragenlijsten tijdens het bezoek aan het Onderzoekscentrum ontvangen en zijn door de ouders afzonderlijk ingevuld.

Meetinstrumenten

Opvoedingsgedrag. Overbeschermend, overcontrolerend en uitdagend

opvoedingsgedrag werden gemeten met de Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire (CPBQ4-6; Majdandžić, De Vente, & Bögels, 2014). Deze vragenlijst is bedoeld om een scala aan opvoedingsdimensies te meten en bestaat uit 6 schalen en 154 items. De vragenlijst bestaat

(15)

uit uitspraken over hoe ouders met hun kinderen omgaan. In het huidige onderzoek werden de schalen Overbescherming (11 items), Overcontrole (25 items) en Uitdagend opvoedingsgedrag (43 items) gebruikt. De schaal Overbescherming wordt gedefinieerd als overdreven angstig zijn dat er wat met het kind gebeurt en daar ook naar handelen (“Ik houd voortdurend een oogje op mijn kind, om te voorkomen dat hij/zij zich bezeert”). De schaal Overcontrole wordt

gedefinieerd als de mate waarin de ouder helpt of ingrijpt wanneer dit niet nodig is (“Ik kan er slecht tegen als mijn kind opeens iets anders wil dan wat we gepland hadden”). Ten slotte wordt de schaal Uitdagend opvoedingsgedrag gedefinieerd als het op een speelse manier aanzetten van het kind tot risicovol, of de normale grenzen, van het kind of de omgeving, overschrijdend gedrag (“Als mijn kind iets eng vindt, dan stimuleer ik hem/haar om toch door te gaan”). Aan vaders en moeders werd gevraagd om per onderwerp te beoordelen hoe vaak zij zelf het genoemde gedrag vertonen tegenover hun kind. Deze beoordeling kwam tot stand door een score van 1 (‘helemaal niet’) t/m 5 (‘helemaal’) in te vullen. De schaalscore werd berekend door het gemiddelde van alle itemscores te nemen. Een hoge schaalscore duidde op een hogere mate van Overbeschermend, Overcontrolerend of Uitdagend opvoedingsgedrag van de ouder. Uit het huidige onderzoek blijkt de interne consistentie van de schaal Overbescherming voldoende betrouwbaar voor zowel de vader (α = .67) als de moeder (α = .62), de interne consistentie van de schaal Overcontrole bleek matig betrouwbaar voor de vader (α = .57) en voldoende betrouwbaar voor de moeder (α = .60) en de interne consistentie van de schaal Uitdagend opvoedingsgedrag was zeer betrouwbaar voor zowel de vader (α = .90) als de moeder (α = .91).

Gedragsinhibitie. Het temperament van het kind werd gemeten door middel van de Children’s Behavior Questionnaire short form en door middel van observaties in het

Onderzoekscentrum.

Vragenlijst. In 1994 ontwikkelden Rothbart, Ahadi en Hershey de Children’s Behavior Questionnaire (CBQ). De standaardversie van deze vragenlijst bestaat uit 195 items en 15 schalen. Putnam en Rothbart (2006) ontwikkelden een verkorte versie van de CBQ, deze bestaat uit 15 schalen en 94 items. In het huidige onderzoek werd op de leeftijd van vierenhalf jaar gebruikgemaakt van de verkorte versie, de Children’s Behavior Questionnaire short form (CBQ short form; Putnam & Rothbart, 2006). De gedragsvragenlijst werd afgenomen bij beide ouders en is ontwikkeld om een gedifferentieerd beeld te geven van het temperament van drie- tot zevenjarigen kinderen. In deze studie is gebruikgemaakt van de schaal Angst. De schaal Angst (6 items) wordt gedefinieerd als de mate van negatief affect als reactie op pijn, leed of

(16)

potentieel bedreigende situaties (“Is bang voor enge geluiden”). De vragenlijst bestaat uit een aantal uitspraken die de reacties van kinderen in verschillende situaties beschrijven. Aan de ouders werd gevraagd wat de reactie van hun kind is in bepaalde situaties in de afgelopen maanden. De beoordeling kwam tot stand door een score van 1 (‘Helemaal niet’) t/m 7

(‘Volledig’) in te vullen. Wanneer de ouder hun kind nog nooit in een dergelijke situatie gezien had was er de mogelijkheid om X (‘Niet van toepassing’) in te vullen. Uit eerder onderzoek bleek de betrouwbaarheid en validiteit van de schalen goed te zijn (Putnam, & Rothbart, 2006). Uit het huidige onderzoek blijkt de interne consistentie van de schaal Angst onbetrouwbaar voor de vaders (α = .56) en voldoende betrouwbaar voor de moeders (α = .70). Aangezien de schaal Angst voor de vaders onvoldoende betrouwbaar was om het construct gedragsinhibitie mee te vormen, zijn de schalen Angst en Shyness samengevoegd om een betrouwbaarder construct te krijgen. De schaal Shyness (6 items) wordt gedefinieerd als het traag of beperkt toenadering zoeken in nieuwe situaties (‘Gedraagt zich verlegen in de buurt van onbekende mensen’). De Cronbach’s alpha voor zowel vaders (α = .73) als moeders (α =. 66) is voldoende betrouwbaar gebleken na de samenvoeging van deze schalen. De correlatie van de perceptie van de vader en de moeder wat betreft de sociale angst van hun kind was r = .50; p < 0,000. Daarom zijn de scores van de 12 items van de moeder en de 12 items van de vader

samengevoegd tot een gemiddelde score van gedragsinhibitie per kind.

Observaties. Tijdens de bezoeken aan het Onderzoekscentrum werden de reacties van het kind op een aantal onbekende stimuli onderzocht. De observaties in het Onderzoekscentrum bestonden uit de volgende taken: Hovercraft en Vreemde. Beide taken zijn afgeleid van de Laboratory Temperament Assessment Battery (Lab-TAB; Goldsmith, Reilly, Lemery, Longley, & Prescott, 1995). Dit is een gestandaardiseerd observatie-instrument voor het meten van temperament bij kinderen bij kinderen van ongeveer 2 tot 7 jaar.

Hovercraft. De hovercraft rijdt in totaal drie keer over een baan op de tafel naar het kind

toe en twee keer terug. Tijdens de taak staat de proefleidster uit het zicht van het kind. De onbekendheid en de heftigheid van de stimulus kunnen bij het kind stress en angst opwekken. Het drie keer op en neer rijden van de Hovercraft biedt de mogelijkheid om veranderingen in reactiviteit te bestuderen. De volgende variabelen zijn gescoord voor de Hovercrafttaak: Latentietijd tot eerste angstreactie (vanaf het moment dat het kind de hovercraft ziet tot de eerste duidelijke angstreactie), Latentietijd tot aanraken (het wel of niet aanraken van de hovercraft, dit wordt driemaal gecodeerd), Gezichtsuitdrukking van angst (gelet wordt op wenkbrauwen, ogen en mond), Lichaamsuitdrukking van angst (spanning van het lichaam), Bevriezen (sommige delen van het lichaam of het hele lichaam is onbewogen of stijf),

(17)

Vluchtgedrag (wegzakken, wegdraaien, wegleunen, handen recht vooruit of handen voor het gezicht), Vocale uitdrukking van angst (zuchten, lichte geluiden die op angst duiden, angstige uitroep, huilen of geschreeuw) en Verbale uitdrukking van angst (gaat met name om de wantrouwende toon waarop iets gezegd wordt). De Tijd tot eerste angstreactie bleek bij de Hovercraft een lage item-totaal-correlatie te hebben. Deze variabele is daarom niet

meegenomen in de analyses. De interne consistentie van de variabelen van de Hovercrafttaak was voldoende, met een Cronbachs’ alfa van α =.76.

Vreemde. Het gedrag van het kind werd gescoord als reactie op een vreemde man/vrouw

die het kind aansprak en een aantal vragen stelde. Deze episode is ontwikkeld om een stress-/angstreactie bij het kind op te roepen. De volgende variabelen zijn gescoord voor de

Vreemdetaak: Latentietijd tot eerste angstreactie (vanaf het moment dat het kind de hovercraft ziet tot de eerste duidelijke angstreactie), Gezichtsuitdrukking van angst (gelet wordt op wenkbrauwen, ogen en mond), Lichaamsuitdrukking van angst (spanning van het lichaam), Bevriezen (sommige delen van het lichaam of het hele lichaam is onbewogen of stijf), Vluchtgedrag (wegzakken, wegdraaien, wegleunen, handen recht vooruit of handen voor het gezicht), Vocale uitdrukking van angst (zuchten, lichte geluiden die op angst duiden, angstige uitroep, huilen of geschreeuw), Verbale uitdrukking van angst (gaat met name om de

wantrouwende toon waarop iets gezegd wordt), Verbale aarzeling (het gaat hierbij om de manier van antwoorden; dit kan ook non-verbaal zijn), Blik afwenden (periode dat het kind geen oogcontact heeft met de vreemde) en Glimlachen (het wel of niet aanwezig zijn van een glimlach). De variabele Glimlachen is omgescoord zodat een hoge score nu eveneens gelijk staat aan minder glimlachen en zodoende meer angst. De Tijd tot eerste angstreactie bleek onbetrouwbaar bij de Vreemde, waarschijnlijk doordat de man of vrouw vaak voor de camera staat bij binnenkomst. Deze variabele is daarom wederom niet meegenomen in de analyses. De interne consistentie van de variabelen van de Vreemde taak was eveneens voldoende, met een Cronbachs’ alfa van α = .70.

De reactie van elke kind op de twee taakjes werd op video vastgelegd en later gescoord. Deze taakjes worden ook wel episoden genoemd en meten temperament op een bepaalde dimensie, in dit geval gedragsinhibitie. Elke episode is onderverdeeld in een aantal kleine tijdsintervallen waarbinnen gescoord wordt, oftewel epochs. Bij elke episode staat beschreven in welke epochs de episode is opgedeeld en welke handeling of situatie er precies plaatsvindt en wanneer deze begint en eindigt. Sommige epochs beginnen bij een bepaalde handeling door de proefleidster of de vreemde en andere epochs beginnen bij het zeggen van een bepaalde zin. Zoals eerder beschreven heeft elke episode een aantal variabelen die gescoord worden. Van de

(18)

verschillende variabelen werd de piekintensiteit, de latentietijd en/of de aanwezigheid

gescoord. De meeste variabelen hadden een schaal van 0 t/m 2 en enkele variabelen hadden een schaal van 0 t/m 3, die de oplopende intensiteit van het gedrag weergeven. Aan de hand van de schaal werd de mate waarin het gedrag aanwezig was gescoord.

Aan de hand van de video-opnames hebben vier observatoren de reacties van elk kind op de twee verschillende taakjes gescoord. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid werd berekend door 20% van de opnames door alle observatoren te scoren (N = 22). De

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid tussen de observatoren lag tussen de 0,63 en 1,00 (Tabel 2). De scores op de variabelen werden gemiddeld over alle epochs van de hele episode. Zo

ontstond er voor elke episode een set van gemiddelden variabelen. Aangezien niet alle variabelen op dezelfde schaal zijn gescoord, werden alle variabelen omgezet naar z-scores. Deze gemiddelden scores werden uiteindelijke voor elk kind teruggebracht tot één score per taak. De correlatie tussen de Hovercrafttaak en de Vreemdetaak was r = .21; p < 0,037. De correlatie was hoog genoeg om de gemiddelde mate van gedragsinhibitie van beide taken samen te voegen tot één construct van gedragsinhibitie.

Tabel 2

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de Dubbel Gescoorde Opnames van de Twee Taken met betrekking tot de Variabele Gedragsinhibitie

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (IBB)

Hovercraft Vreemde

Latentietijd tot aanraken 0,99 -

Gezichtsuitdrukking van angst 0,87 0,87

Lichaamsuitdrukking van angst 0,80 0,63

Bevriezen 0,95 0,84 Vluchtgedrag 0,76 0,78 Vocale angst 0,91 0,80 Verbale angst 0,92 1,00 Verbale aarzeling - 0,95 Blik afwenden - 0,84 Glimlachen - 0,98

(19)

Statistische analyses

Voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen werd gestart met het berekenen van de gemiddelden, standaarddeviaties en inter-correlaties van de afhankelijke en de onafhankelijke variabelen. Om de verschillen tussen vaders en moeders wat betreft overbeschermend,

overcontrolerend en uitdagend opvoedingsgedrag te analyseren werd een parametrische gepaarde t-test uitgevoerd. Vervolgens werd door middel van acht hiërarchische

regressieanalyses, apart voor vaders en moeders en apart voor jongens en meisjes, onderzocht of er een verband was tussen opvoedingsgedrag en de mate van gedragsinhibitie van het kind. In stap 1 werden de drie verschillende opvoedingsdimensies toegevoegd in de analyse, apart voor vaders en moeders en de sekse van het kind werd in stap 2 toegevoegd. Op deze manier werd het mogelijke verband tussen opvoedingsgedrag, gedragsinhibitie en de sekse van het kind onderzocht. Tevens werd op deze manier onderzocht of de associaties voor vaders-zoons anders zijn dan voor vaders-dochters en of de associaties voor moeders-zoons anders zijn dan voor moeders-dochters. Wanneer de p-waarde kleiner was dan 0,05, werd van een statistisch significant effect gesproken.

Resultaten

Beschrijvende statistieken. Allereerst werd naar de extreme waarden van de variabelen gekeken met behulp van het volgende criterium: z < -3,29 of z > 3,29. Er werden geen extreme waarden gevonden. In Tabel 3 zijn de gemiddelde waarden, de standaarddeviaties, het bereik, de scheefheid en de gepiektheid weergegeven van de gedragsinhibitie van het kind. De scores waren normaal verdeeld. Aangezien in de analyses de gestandaardiseerde scores zijn gebruikt, zijn negatieve waarden mogelijk. In 100 van de 111 gezinnen werd de CBQ short form

(Putnam & Rothbart, 2006) ingevuld door beide ouders en in 85 van de 111 gezinnen werd de CPBQ4-6 (Majdandžić, De Vente, & Bögels, 2014) ingevuld door beide ouders.

Tabel 3

Gemiddelden, Standaarddeviatie, Bereik, Scheefheid en Gepiektheid van de Variabelen Gedragsinhibitie van het Kind

N M SD Min. Max. Scheefheid Gepiektheid

Gedragsinhibitie volgens observaties

111 0,00 0,45 -1,04 1,65 1,08 2,81 Gedragsinhibitie volgens ouders 103 3,37 0,71 1,92 5,08 0,11 -0,64

(20)

Uit een independent samples t-test is gebleken dat er verschil bestaat tussen jongens en meisjes wat betreft de mate van geobserveerde gedragsinhibitie. Meisjes bleken gemiddeld een hogere mate van gedragsinhibitie te vertonen dan jongens. Uit de temperamentvragenlijst is gebleken dat jongens en meisjes niet verschillen in de mate van gedragsinhibitie (Tabel 4).

Tabel 4

Independent samples t-test van de mate van gedragsinhibitie bij jongens en meisjes

Noot. ** p < 0,01

Uit de resultaten is gebleken dat de temperamentvragenlijst en de observaties significant met elkaar samenhingen (r = 0,525; p = 0,000).

Onderzoeksresultaten

Opvoedingsgedrag. Om de verschillen tussen vaders en moeders wat betreft

overbeschermend, overcontrolerend en uitdagend opvoedingsgedrag te analyseren werd een parametrische gepaarde t-test uitgevoerd. Uit de gepaarde t-test bleek een significant verschil tussen moeders (M = 3,38; SD = 0,51) en vaders (M = 3,53; SD = 0,43) in de mate van uitdagend opvoedingsgedrag, t(84) = -2,66; p = 0,009. Vaders rapporteerden meer uitdagend opvoedingsgedrag dan moeders. Er werd geen verschil gevonden tussen vaders (M = 2,46; SD = 0,49) en moeders (M = 2,56; SD = 0,47) wat betreft overbeschermend opvoedingsgedrag,

t(84) = 1,42; p = 0,158). Tot slot bleek er eveneens geen verschil te bestaan tussen vaders (M =

2,70; SD = 0,24) en moeders (M = 2,65; SD = 0,26) wat betreft overcontrolerend opvoedingsgedrag, t(84) = -1,38; p = 0,173.

Gedragsinhibitie. Gedragsinhibitie werd zowel gemeten met een vragenlijst als door middel van observaties. Om de invloed van het overbeschermende, overcontrolerende en uitdagende opvoedingsgedrag van beide ouders en de sekse van het kind op de gedragsinhibitie van het kind te onderzoeken werden er acht hiërarchische lineaire regressieanalyses uitgevoerd, apart voor vaders en moeders en apart voor jongens en meisjes.

Groep M SD t p

Jongens -0,17 0,31 4,07 0,000** Gedragsinhibitie volgens observaties

Meisjes 0,15 0,50

Jongens 3,41 0,66 -0,54 0,592 Gedragsinhibitie volgens ouders

(21)

Observaties. Wat betreft het verband tussen het opvoedingsgedrag van moeders en de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens en meisjes, bleek geen enkele

opvoedingsdimensie significant samen te hangen met geobserveerde gedragsinhibitie van jongens en meisjes (Tabel 5). Het verband tussen overcontrolerend opvoedingsgedrag van moeders met een toename in de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens en bij meisjes is niet significant, maar wees op een trend. Wanneer er gekeken wordt naar het verband tussen het opvoedingsgedrag van vaders en de ontwikkeling van gedragsinhibitie, bleek de

opvoedingsdimensie overbeschermend opvoedingsgedrag significant samen te hangen met meer gedragsinhibitie bij jongens (Tabel 6).

Tabel 5

Hiërarchische Regressieanalyse van Overbeschermend, Overcontrolerend en Uitdagend opvoedingsgedrag van Moeders op de Ontwikkeling van Gedragsinhibitie bij jongens en meisjes (Observaties)

ß t p

Jongens

Overbeschermend opvoedingsgedrag moeders 0,31 1,87 0,460 Overcontrolerend opvoedingsgedrag moeders -0,12 -0,71 0,070

Uitdagend opvoedingsgedrag moeders -0,28 -1,60 0,119

Meisjes

Overbeschermend opvoedingsgedrag moeders 0,08 0,53 0,598 Overcontrolerend opvoedingsgedrag moeders -0,35 -1,96 0,056

(22)

Tabel 6

Hiërarchische Regressieanalyse van Overbeschermend, Overcontrolerend en Uitdagend opvoedingsgedrag van Vaders op de Ontwikkeling van Gedragsinhibitie bij jongens en meisjes (Observaties)

Noot. * p < 0,05

Vragenlijst. Wat betreft het verband tussen het opvoedingsgedrag van moeders en de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens, bleek de opvoedingsdimensie overcontrolerend opvoedingsgedrag significant samen te hangen met meer gedragsinhibitie en bleek uitdagend opvoedingsgedrag significant samen te hangen met minder gedragsinhibitie bij jongens. Het opvoedingsgedrag van moeders bleek niet significant samen te hangen met de mate van gedragsinhibitie bij meisjes (Tabel 7). Wanneer er gekeken wordt naar het opvoedingsgedrag van vaders en de ontwikkeling van gedragsinhibitie bleek dit eveneens niet significant samen te hangen met de mate van gedragsinhibitie bij meisjes. Wat betreft de samenhang tussen het opvoedingsgedrag van vaders en de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens bleek het uitdagende opvoedingsgedrag significant samen te hangen met minder gedragsinhibitie bij jongens (Tabel 8).

ß t p

Jongens

Overbeschermend opvoedingsgedrag vaders 0,37 2,13 0,040* Overcontrolerend opvoedingsgedrag vaders -0,27 -1,51 0,140

Uitdagend opvoedingsgedrag vaders 0,27 1,50 0,143

Meisjes

Overbeschermend opvoedingsgedrag vaders -0,06 -0,36 0,719 Overcontrolerend opvoedingsgedrag vaders -0,18 -1,31 0,195

(23)

Tabel 7

Hiërarchische Regressieanalyse van Overbeschermend, Overcontrolerend en Uitdagend opvoedingsgedrag van Moeders op de Ontwikkeling van Gedragsinhibitie bij jongens en meisjes (Vragenlijst)

Noot. ** p < 0,01

Tabel 8

Hiërarchische Regressieanalyse van Overbeschermend, Overcontrolerend en Uitdagend opvoedingsgedrag van Vaders op de Ontwikkeling van Gedragsinhibitie bij jongens en meisjes (Vragenlijst)

Noot. ** p < 0,01

Discussie

Het doel van dit onderzoek was om meer inzicht te krijgen in het opvoedingsgedrag van ouders en de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij het kind. Uit verschillende studies is

ß t p

Jongens

Overbeschermend opvoedingsgedrag moeders 0,02 0,13 0,895 Overcontrolerend opvoedingsgedrag moeders 0,54 3,47 0,001** Uitdagend opvoedingsgedrag moeders -0,55 -3,63 0,001** Meisjes

Overbeschermend opvoedingsgedrag moeders 0,01 0,07 0,944 Overcontrolerend opvoedingsgedrag moeders -0,07 -0,38 0,702

Uitdagend opvoedingsgedrag moeders -0,20 -1,12 0,268

ß t p

Jongens

Overbeschermend opvoedingsgedrag vaders 0,03 0,16 0,872 Overcontrolerend opvoedingsgedrag vaders 0,12 0,73 0,470

Uitdagend opvoedingsgedrag vaders -0,52 -3,03 0,005**

Meisjes

Overbeschermend opvoedingsgedrag vaders 0,16 1,00 0,320 Overcontrolerend opvoedingsgedrag vaders -0,18 -1,30 0,201

(24)

gebleken dat opvoedingsgedrag van ouders een belangrijke omgevingsfactor is die kan bijdragen aan de angstontwikkeling van kinderen. In deze studie werd derhalve onderzocht of vaders en moeders verschilden wat betreft overbeschermend, overcontrolerend en uitdagend opvoedingsgedrag en of hun opvoedingsgedrag verschillend samenhing met de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens versus meisjes.

Verschillen in opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders

Allereerst werd onderzocht of vaders en moeders verschilden in hun opvoedingsgedrag. Gezien de resultaten valt te concluderen dat vaders significant meer uitdagend

opvoedingsgedrag rapporteerden dan moeders, maar dat ouders op het gebied van

overbeschermend en overcontrolerend opvoedingsgedrag niet van elkaar verschilden. Dit komt deels overeen met de verwachtingen die op basis van theorie zijn geformuleerd. Verwacht werd namelijk dat vaders meer uitdagend opvoedingsgedrag zouden rapporteren dan moeders

(Paquette, 2004; Majdandžić et al., 2014). Paquette (2004) omschrijft het uitdagende

opvoedingsgedrag van de vader als het kind de gelegenheid geven om risico’s te nemen terwijl het weet dat het tegelijkertijd beschermd wordt door de vader. Tevens werd verwacht dat ouders wat betreft overcontrolerend opvoedingsgedrag niet van elkaar zouden verschillen, aangezien in veel studies werd gevonden dat overcontrolerend opvoedingsgedrag van beide ouders gerelateerd was aan angst bij het kind (bijv., Barrett, Fox, & Farrell, 2005; Bogels, Bamelis, & Van der Bruggen, 2008; Verhoeven, Bögels, & Van der Bruggen, 2011).

Anderzijds werd verwacht dat het opvoedingsgedrag van moeders eerder om zou slaan in overbeschermend opvoedingsgedrag (Möller et al. 2013; Thirlwall & Creswell, 2010),

aangezien de rol van moeders meer gezien wordt als het verzorgen en beschermen van het kind (Paquette, 2004). Aangezien beide ouders niet bleken te verschillen op het gebied van

overbeschermend opvoedingsgedrag, werd deze laatst genoemde verwachting niet bevestigd door de resultaten. Net als in het huidige onderzoek, werd door Adamsons en Buehler (2007) geen verschil gevonden tussen de invloed van het overbeschermende opvoedingsgedrag van vaders en moeders op de ontwikkeling van het kind. Zij benadrukken dat deze bevindingen niet bewijzen dat vaders en moeders de ontwikkeling van het kind op dezelfde manier beïnvloeden, maar enkel dat er geen verschillen zijn gevonden tussen de invloed van het overbeschermende opvoedingsgedrag van vaders en moeders. In meerdere onderzoeken wordt benadrukt dat moeders en vaders meer overeenkomen dan verschillen in de opvoeding van hun kind (bijv., Lamb, 1995; Roggman, 2004). Volgens Rispens, Hermanns en Meeus (1996) blijken vaders in hun opvattingen meer prestatiegericht te zijn, terwijl moeders meer de nadruk leggen op

(25)

empathie en verantwoordelijkheid. Volgens deze onderzoekers zouden beide ouders verschillen in hun opvattingen over opvoeding, maar met betrekking tot het daadwerkelijke

opvoedingsgedrag niet erg van elkaar verschillen. Beide ouders lijken gebruik te maken van dezelfde opvoedingsdimensies en beide ouders lijken hun opvoedingsgedrag aan te passen aan de leeftijd van het kind (Rispens, Hermanns, & Meeus, 1996). Volgens Adamsons en Buehler (2007) bestaan er dan ook geen aanwijzingen voor verschillen in opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders. Dit zou een mogelijke verklaring kunnen zijn waarom het gerapporteerde opvoedingsgedrag van vaders en moeders meer overeenkomt dan verschilt. Door Möller et al. (2013) wordt echter geconcludeerd dat er overtuigend bewijs is dat vaders wat betreft fysiek spel en soortgelijke activiteiten meer tijd doorbrengen met hun kinderen dan moeders. Vaders zouden niet alleen meer spelen met hun kinderen, de manier van spelen verschilt ook van dat van moeders (Paquette, 2004). Dit zou een mogelijke verklaring kunnen zijn waarom er wat betreft uitdagende opvoedingsgedrag wel verschillen zijn gevonden tussen vaders en moeders. Relatie tussen het opvoedingsgedrag van de moeder en gedragsinhibitie van jongens en meisjes

Ten tweede werd onderzocht wat de relatie is tussen overbeschermend,

overcontrolerend en uitdagend opvoedingsgedrag van de moeder en de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens versus meisjes. Wanneer gekeken wordt naar de ontwikkeling van gedraginhibitie bij jongens bleek aan de hand van de observaties een verband tussen het overcontrolerende opvoedingsgedrag van moeders met een toename in de ontwikkeling van gedragsinhibitie. Dit verband was niet significant, maar wees op een trend. Daarentegen bleek aan de hand van de vragenlijst het overcontrolerende opvoedingsgedrag van moeders wel significant samen te hangen met een toename in de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens en bleek het uitdagende opvoedingsgedrag significant samen te hangen met een afname in de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens. Deze resultaten komen overeen met de verwachtingen. Voorspeld werd namelijk dat er een positieve relatie zou bestaan tussen overcontrolerend opvoedingsgedrag en gedragsinhibitie van het kind (McLeod et al., 2007) en dat er een negatieve relatie zou bestaan tussen uitdagend opvoedingsgedrag en gedragsinhibitie van het kind (Paquette, 2004). Oftewel, een hoge mate van overcontrolerend opvoedingsgedrag door moeders hangt samen met een hoge mate van gedraginhibitie bij jongens en een hoge mate van uitdagend opvoedingsgedrag hangt samen met een lage mate van gedragsinhibitie.

Gekeken naar zowel de observaties als de vragenlijst, liet het overbeschermende

(26)

van gedragsinhibitie bij jongens. Dit betekent niet dat moeders geen overbeschermend opvoedingsgedrag naar jongens toe rapporteerden of vertonen, maar dat de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens niet beïnvloedt wordt door het overbeschermende

opvoedingsgedrag van moeders. Zoals eerder is vermeld, wordt er door Bögels en Phares (2008) verondersteld dat het opvoedingsgedrag van een ouder bij een kind van dezelfde sekse vooral in de kindertijd een grote invloed zou hebben op de ontwikkeling van het kind. Om die reden zou volgens hen het opvoedingsgedrag van moeders minder samenhangen met de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens, dan het opvoedingsgedrag van vaders. Dat het overbeschermende opvoedingsgedrag van moeders in het huidige onderzoek geen significante relatie laat zien met de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens komt in principe overeen met de verwachting dat de interactie tussen de ouder en het kind sekseafhankelijk is, maar opvallend is dat het overcontrolerende en uitdagende opvoedingsgedrag van moeders in het huidige onderzoek wel significant samenhangt met de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens. Bij de veronderstelling van Bögels en Phares (2008), dat jongens meer beïnvloed worden door het opvoedingsgedrag van vaders en meisjes meer beïnvloed worden door het opvoedingsgedrag van moeders, wordt echter geen onderscheid gemaakt tussen de invloed van verschillende opvoedingsstijlen. In vervolgonderzoek zou derhalve meer aandacht besteed moeten worden aan de precieze invloed van de verschillende opvoedingsstijlen van vaders en moeders op de angstontwikkeling bij jongens versus meisjes.

Tegen de verwachtingen in bleek in het huidige onderzoek, zowel uit de vragenlijst als uit de observaties, dat geen van de opvoedingsdimensies van moeders specifiek samenhing met de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij meisjes. Sommige onderzoekers zijn van mening dat meisjes vatbaarder zijn voor het opvoedingsgedrag van de ouders, aangezien zij over het algemeen angstiger zijn dan jongens. Zo zouden kinderen met een angstig temperament, zowel in positieve als in negatieve zin, sterker worden beïnvloed door het opvoedingsgedrag van de ouders dan kinderen zonder angstig temperament (Gilissen, Bakermans-Kranenburg, van IJzendoorn & Van der Veer, 2008). Dit is in overeenstemming met de differential susceptibility theorie die ervan uit gaat dat kinderen verschillen in hun gevoeligheid voor opvoedingsgedrag (Belsky, 2005). Daarentegen komen in het onderzoek van Delfos (1996-2003) jongens meer naar voren als het kwetsbare geslacht. Zo zouden zij onder andere meer gedragsproblemen en meer stoornissen hebben dan meisjes. In het onderzoek van Delfos (1996-2003) wordt niet specifiek gesproken over angststoornissen, maar als jongens inderdaad kwetsbaarder zijn dan meisjes zou dit een mogelijke verklaring kunnen zijn waarom opvoedingsgedrag meer

(27)

wordt vanuit stereotype overtuigingen van jongens verwacht dat zij assertief zijn en sociale onbekwaamheid wordt gezien als een niet wenselijke eigenschap (Prentice & Carranza, 2002). Aangezien ouders deze verwachtingen wel hebben van jongens en niet van meisjes, zou dit het opvoedingsgedrag van ouders naar jongens toe kunnen beïnvloeden.

Aan de hand van de observaties bleek het overcontrolerende opvoedingsgedrag van moeders enkel zwak samen te hangen met een toename in de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij meisjes. Dit verband was niet significant, maar wees op een trend. Dit komt overeen met de verwachting dat een hoge mate van overcontrolerend opvoedingsgedrag samenhangt met een hoge mate van gedraginhibitie van het kind (McLeod et al., 2007), maar aangezien er sprake is van een zwak niet-significant verband moet dit resultaat met voorzichtigheid geïnterpreteerd worden.

Relatie tussen het opvoedingsgedrag van de vader en gedragsinhibitie van jongens en meisjes

Ten derde werd onderzocht wat de relatie is tussen overbeschermend, overcontrolerend en uitdagend opvoedingsgedrag van de vader en de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens versus meisjes. Gekeken naar het opvoedingsgedrag van vaders bleek geen van de opvoedingsdimensies significant samen te hangen met de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij meisjes. Het opvoedingsgedrag van de vader bleek, zoals verwacht, meer samen te hangen met de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens. Dit komt overeen met de veronderstelling dat de interactie tussen de ouder en het kind sekseafhankelijk is (bijv., Paquette, 2004; Bögels & Phares, 2008) en vaders zodoende meer invloed zouden hebben op jongens dan op meisjes.

Aan de hand van de observaties bleek het overbeschermende opvoedingsgedrag van vaders significant samen te hangen met de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens. Oftewel, een hoge mate van overbescherming van vaders hing samen met een hoge mate van gedraginhibitie bij jongens. Dit komt overeen met de verwachtingen, aangezien

overbescherming gerelateerd is aan de ontwikkeling en instandhouding van angstproblemen bij kinderen (Chorpita & Barlow, 1998). Aan de hand van de vragenlijst bleek dat het uitdagende opvoedingsgedrag van vaders significant samenhing met de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens. Een hoge mate van uitdagend opvoedingsgedrag van vaders hing samen met een lage mate van gedragsinhibitie bij jongens. Dit komt eveneens overeen met de verwachtingen. In eerder onderzoek werd geconcludeerd dat vaders meer fysiek en uitdagend spelgedrag naar jongens vertonen dan naar meisjes (bijv., Jacklin, et al., 1984; Lindsey & Mize, 2001).

(28)

ontwikkeling van gedragsinhibitie bij meisjes, zou dit tevens een mogelijke verklaring kunnen zijn waarom meisjes meer gedragsinhibitie vertoonden dan jongens. Volgens Bögels en Phares (2008) lijkt namelijk vooral het uitdagende opvoedingsgedrag van de vader belangrijk voor de preventie van angst bij het kind.

Het overcontrolerende opvoedingsgedrag van vaders liet geen significante relatie zien met de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens. Dit betekent niet dat vaders geen overcontrolerend opvoedingsgedrag naar jongens toe rapporteerden, maar dat de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens niet beïnvloed wordt door het overcontrolerende

opvoedingsgedrag van vaders. In onderzoek van Hudson en Rapee (2002) werd eveneens geen relatie gevonden tussen overcontrolerend opvoedingsgedrag van de vader en de ontwikkeling van angst bij het kind. Veel andere studies vonden dat overcontrolerend opvoedingsgedrag van beide ouders gerelateerd was aan angst bij het kind (bijv., Barrett, Fox, & Farrell, 2005; Bogels, Bamelis, & Van der Bruggen, 2008; Verhoeven, Bögels, & Van der Bruggen, 2011), maar geen van deze onderzoeken heeft echter onderscheid gemaakt tussen de ontwikkeling van

gedragsinhibitie bij jongens versus meisjes.

Beperkingen van het onderzoek en aanbevelingen

Het huidige onderzoek heeft een aantal beperkingen, waardoor de resultaten voorzichtig geïnterpreteerd moeten worden. Ten eerste waren de meeste vaders en moeders die deelnamen aan dit onderzoek autochtoon, hadden een hoog beroepsniveau en woonden in of rondom Amsterdam. Aangezien er geen sprake was van een klinische populatie, kan dit minder variatie opleveren in ouderrapportages over hun eigen opvoedingsgedrag en in de mate van

gedragsinhibitie, dan wanneer er een meer heterogene groep wordt onderzocht. Onduidelijk is dus in hoeverre de resultaten te generaliseren zijn naar de algemene populatie.

Vervolgonderzoek zou derhalve aandacht moeten besteden aan een meer heterogene onderzoeksgroep.

Ten tweede is in deze studie gebruikgemaakt van zowel observaties als ouderrapportages. Deze combinatie van meetinstrumenten zou volgens onderzoek de meest valide manier zijn om temperament te meten (Majdandžić, Van Den Boom, & Heesbeen, 2008), maar in tegenstelling tot gedragsinhibitie is het opvoedingsgedrag van vaders en moeders enkel gemeten aan de hand van ouderrapportages over hun eigen opvoedingsgedrag. Ouderrapportages zouden sociaal wenselijke antwoorden kunnen opleveren en tevens zijn ouders mogelijk geneigd om zichzelf positiever af te schilderen dan hoe zij werkelijk handelen. Voor het meten van

(29)

maken van de combinatie van vragenlijst en observaties om een meer valide beeld te krijgen van het opvoedgedrag van ouders.

Ten derde kunnen er in het huidige onderzoek geen conclusies getrokken worden over de richting van de gevonden effecten. Uit onderzoek zou men kunnen afleiden dat de angst van het kind veroorzaakt of versterkt wordt door het opvoedingsgedrag van de ouders, maar het is eveneens mogelijk dat ouders hun gedrag aanpassen aan het angstige temperament van hun kind (Bögels & Phares, 2008; Dadds et al., 1996). Het kan daarom van belang zijn om niet alleen naar de samenhang van het opvoedingsgedrag met de ontwikkeling van gedragsinhibitie op de leeftijd van vierenhalf jaar te kijken, maar om deze samenhang op verschillende

meetmomenten te onderzoeken. Longitudinaal onderzoek is daarom wenselijk om de gevonden verschillen en overeenkomsten, tussen vaders en moeders en jongens en meisjes, op de lange termijn te kunnen bevestigen.

Het huidige onderzoek is voor zover bekend één van de eerste studies die zich richt op de samenhang tussen het opvoedingsgedrag van vaders en moeders en de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij jongens versus meisjes. Deze samenhang zou derhalve veel uitgebreider onderzocht moeten worden voordat hier eenduidige conclusies over getrokken kunnen worden. De verschillende studies die zijn aangehaald hebben hier enkel veronderstellingen over gedaan en pleiten eveneens voor meer onderzoek in deze richting (Bögels & Phares, 2008; Möller et al., 2013). De resultaten van dit onderzoek laten zien dat beide ouders verschillen in uitdagend opvoedingsgedrag en dat vaders en moeders mogelijk een andere rol spelen in de ontwikkeling van gedragsinhibitie bij het kind. Moeders bleken meer overcontrolerend en uitdagend

opvoedingsgedrag te rapporteren naar jongens en vaders bleken meer overbeschermend en uitdagend opvoedingsgedrag te rapporteren naar jongens. Het opvoedingsgedrag van beide ouders bleek niet samen te hangen met de mate van gedragsinhibitie bij meisjes. De huidige bevindingen benadrukken het belang dat zowel vaders als moeders betrokken moeten worden in onderzoek, bij opvoedingsinterventies (Adamsons & Buehler, 2007) en in interventies bij angstproblemen van het kind. Zoals verwacht lijken vaders wel degelijk een belangrijke invloed te hebben op de (angst)ontwikkeling van hun kind (bijv., Bögels & Phares, 2008; Paquette, 2004). Verder komt uitdagend opvoedingsgedrag van beide ouders naar voren als een belangrijke factor voor de preventie van angst bij het kind. Om de ontwikkeling van

gedragsinhibitie te voorkomen of verminderen, zou op dit opvoedingsgedrag een belangrijke focus moeten liggen in toekomstig onderzoek en interventies.

(30)

Literatuur

Adamsons, K. & Buehler, C. (2007). Mothering versus fathering versus parenting:

Measurement equivalence in parenting measures. Parenting: Science and Practice, 7, 271-303.

Ballash, N., Leyfer, O., Buckley, A. F., & Woodruff-Borden, J. (2006). Parental control in the etiology of anxiety. Clinical Child and Family Psychology Review, 9, 113-133.

Barrett, P. M., Fox, T., & Farrell, L. J. (2005). Parent-child interactions with anxious children and with their siblings: An observational study. Behaviour Change, 22, 220-235. Barnett, R. C., Marshall, N. L., & Pleck, J. H. (1992). Adult son-parent relationships and their

associations with sons' psychological distress. Journal of Family Issues, 13, 505-525. Belsky, J. (1984). The determinants of parenting: a process model. Child Development, 55,

83-96.

Belsky, J. (2005). Differential susceptibility to rearing influences: An evolutionary hypothesis and some evidence. In B. Ellis & D. Bjorklund (Eds.), Origins of the social mind:

Evolutionary psychology and child development (pp. 139-163). New York, NY:

Guildford.

Belsky, J., Hsieh, K., & Crinic, K. (1998). Mothering, fathering and infant negativity as antecedents of boys' externalizing problems and inhibition at age 3: Differential

susceptibility to rearing experiences? Development and Psychopathology, 10, 301-319. Bernstein, G. A., Borchardt, C. M., & Perwien, A. R. (1996). Anxiety disorders in children and

adolescents: A review of the past 10 years. Journal of the American Academy of Child

and Adolescent Psychiatry, 35, 1110-1119.

Biederman, J., Hirshfeld-Becker, D. R., Rosenbaum, J. F., Hérot, C., Friedman, D., Snidman, N., Kagan, J. & Faraone, S. V. (2001). Further evidence of association between behavioral inhibition and social anxiety in children. American Journal of Psychiatry,

158, 1673-1679.

Bögels, S. M., Bamelis, L., & Van der Bruggen, C. O. (2008). Parental rearing as a function of parent’s own, partner’s, and child’s anxiety status: Fathers make the difference.

Cognition & Emotion, 22, 522-538.

Bögels, S. M., & Phares, V. (2008). Fathers’ Role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: a review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539-558. Bouchard, T. J. (1976). Field research methods: Interviewing, questionnaires, participant

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Furthermore, this experiment shows that most participants erroneously believe that they are better at estimating future stock prices than financial institutions based on

In summary, sequence formation in the Pause and No-Pause sequences together, relative to the Control sequence, implicated a large bilateral cortico-subcortical network

We bring together insights from signaling theory and the employer image literature to argue that entrepreneurial job advertisements signal distinct, and often unobserved,

There will be an ingroup bias in using feedback on the estimation task. I hypothesize that subjects will change their answer more in the direction of the feedback if it is from

Van lokale bestuurders zijn zulke rigoureuze maatregelen niet te verwachten, omdat ze niet worden afgerekend op wat ze voor de regio doen, maar voor hun gemeente.. Dat

This leads, finally, to the main research question: Are internal integration of the functions within the buying firm and the accumulation of social capital

In this study, we compared the transcriptome profiles of an endophytic strain and a soil strain of B. mycoides in response to potato root exudates. The aim was to

(A) Plasma bile acid levels show a significant daily rhythm during time-restricted HFHS (filled squares) or HF (open squares) diet during the light (L) or dark (D) phase, similar