• No results found

Staat de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis op gespannen voet met artikel 5 EVRM, het rech op vrijheid en veiligheid, en het beginsel van de onschuldpresumptie?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Staat de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis op gespannen voet met artikel 5 EVRM, het rech op vrijheid en veiligheid, en het beginsel van de onschuldpresumptie?"

Copied!
59
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

“Staat de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis op gespannen voet met artikel 5 EVRM, het recht op vrijheid en veiligheid, en het beginsel van de onschuldpresumptie?”

Inleverdatum: 1 juni 2015

Instelling: Universiteit van Amsterdam Master: Publiekrecht, traject Strafrecht Onderwerp: Gronden voor voorlopige hechtenis Begeleider: mw. mr. S.C. Peeters

Student: Stephanie Beaufort Studentnummer 10017267

(2)
(3)

3 Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1

1.1.Inleiding p. 7

Hoofdstuk 2

2.1. Huidige recht met betrekking tot voorlopige hechtenis p. 11

2.1.1 Gevallen p. 11 2.1.2 Ernstige bezwaren p. 12 2.1.3 Gronden p. 13 2.1.3.1 Vluchtgevaar p. 13 2.1.3.2 Geschokte rechtsorde p. 14 2.1.3.3 Recidivegevaar p. 14 2.1.3.4 Collusiegevaar p. 15 2.1.4 Anticipatiegebod p. 15 2.2. Tussenconclusie p. 16 Hoofdstuk 3

3.1. Nieuwe grond voor voorlopige hechtenis p. 17

3.1.1. Inhoud van de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis p. 17 3.1.1.1. Onderdelen van de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis p. 17

3.1.1.2. ‘Public disorder’ p. 19

3.2. Doel van de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis p. 20

3.3. Tussenconclusie p. 21

Hoofdstuk 4

4.1. Relevantie artikel 5 EVRM p. 22

4.2. Artikel 5 EVRM p. 22

4.2.1. Artikel 5 EVRM algemeen p. 22

4.2.2. ‘Prescribed by law’ p. 23

4.2.3. Voorlopige hechtenis als uitzondering op het recht

op vrijheid en veiligheid p. 24

4.3. Analyse jurisprudentie artikel 5 EVRM p. 25

(4)

4

4.3.1.1. Alternatieven p. 25

4.3.1.2. Belangenafweging p. 26

4.3.1.3. Redelijke verdenking als conditio sine qua non p. 27 4.3.1.4. Onderbouwing van voorlopige hechtenis p. 27

4.3.1.5. Bijzondere zorg p. 28

4.3.2 Verhouding van de nieuwe grond in het licht van de ‘general principles’ p. 28 4.3.2.1. Proportionaliteit en subsidiariteit p. 28 4.3.2.2. Redelijke verdenking als conditio sine qua non p. 30

4.3.2.3. Bijzondere zorg p. 30

4.4. Tussenconclusie p. 30

4.5. ‘Public disorder’ p. 31

4.5.1. ‘Public disorder’ inhoudelijk bezien p. 31

4.5.2. Invloed van de duur op voorlopige hechtenis p. 32 4.5.3. Verhouding van de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis met de

de eisen die het EHRM inzake ‘public disorder’ stelt p. 34

4.6. Tussenconclusie p. 37

Hoofdstuk 5

5.1. Inleiding p. 39

5.2. Relevantie van de onschuldpresumptie p. 39

5.3. Artikel 6 EVRM p. 40

5.3.1. Artikel 6 EVRM algemeen p. 40

5.3.2. Artikel 6 lid 2 EVRM p. 41

5.3.3. Doel van de nieuwe grond in het licht van het EVRM p. 43

5.4. Onschuldpresumptie in de academica p. 46

5.4.1. Betekenis van de onschuldpresumptie binnen common law

en civil law-stelsels p. 47

5.4.2. Visies p. 48

5.4.3. Doel van de nieuwe grond in het licht van de

onschuldpresumptie binnen de academica p. 50

5.5. Tussenconclusie p. 51

(5)

5

(6)

6 Lijst van afkortingen

aant. aantekening art. artikel

bew. Bewerking/bewerker e.a. en andere

EHRM Europees Hof voor de Rechten van de Mens

EVRM Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden

HR Hoge Raad

m. nt. met noot

MvA II Memorie van Antwoord Tweede Kamer MvT Memorie van Toelichting

NJ Nederlands Juristenblad

nr. nummer

NVvR Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak OM Openbaar Ministerie

p. pagina

rb. Rechtbank

r.o. rechtsoverweging

RvR Raad voor de Rechtspraak Sr Wetboek van Strafrecht Stb. Staatsblad

(7)

7

Hoofdstuk 1

§1.1. Inleiding

Ex artikel 133 Sv moet onder voorlopige hechtenis worden verstaan ‘de vrijheidsbeneming ingevolge enig bevel van bewaring, gevangenhouding of gevangenneming’. De Pinto typeerde de voorlopige hechtenis als een noodzakelijk kwaad:

“De preventieve gevangenis is een noodzakelijk kwaad. De preventieve gevangenis is

op zich zelve eene groote onregtvaardigheid, omdat men iemand op bloote, min of meer gewigtige vermoedens opsluit, vóórdat zijn schuld is bewezen, zoolang bijgevolg zijne onschuld moet verondersteld worden”.1

Het problematisch karakter van voorlopige hechtenis laat zich hier duidelijk zien. De verdachte komt materieel gezien in de positie van de zwaarst gestrafte te verkeren, alvorens zijn schuld in rechte vast is komen te staan.2 Om die reden staat voorlopige hechtenis dan ook op gespannen voet met de onschuldpresumptie.3 Desalniettemin bestaan er situaties waarbij voorlopige hechtenis noodzakelijk is, bijvoorbeeld om te beletten dat de verdachte zich aan de justitiële arm onttrekt.4 Juist vanwege de spanning met de preasumptio innocentiae wordt voorlopige hechtenis aangeduid als ‘noodzakelijk kwaad’.5

Behalve dat voorlopige hechtenis inbreuk maakt op het fundamentele recht van fysieke vrijheid van de verdachte, 6 wordt door de toepassing van voorlopige hechtenis de verdachte uit zijn omgeving gehaald, hetgeen ernstige gevolgen kan hebben voor zijn werk, inkomen, relaties en gezin.7 Voor een dwangmiddel dat dieper ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer van de verdachte dan enigerlei ander strafvorderlijk dwangmiddel dient dan ook een rechtvaardiging te bestaan.8 Volgens de wetgever kon dit kwaad slechts worden

1

De Pinto 1886.

2

Uit Beijerse & Simmelink 2001, p. 590.

3

Vanuit sommige gevallen kan voorlopige hechtenis zelfs ingrijpender zijn dan een gevangenisstraf. Allereerst is er de onzekerheid omtrent het verdere verloop van de strafzaak. Groenhuijsen 2000, p. 2. De totale duur van voorlopige hechtenis is voor de verdachte onduidelijk en bovendien staat nog niet vast dat de verdachte daadwerkelijk veroordeeld zal worden. Uit onderzoek is gebleken dat in het jaar 2012 bijna vijfduizend personen een schadevergoeding hebben ontvangen, omdat achteraf bleek dat zij onschuldig gedetineerd waren. Zie hierover Buruma 2013, p. 2129. Daarnaast bevinden de personen in voorlopige hechtenis zich in een nadeliger regime dan de veroordeelde gedetineerden. Verdachten die in voorlopige hechtenis zitten worden bewaard in het Huis van Bewaring terwijl veroordeelde gedetineerden zich bevinden in de gevangenis waar een minder sober regime heerst en waar zij bovendien met behulp van faciliteiten kunnen werken aan hun terugkeer in de maatschappij. Zie hierover Crijns en Geelhoed 2011, p. 2.

4

Groenhuijsen 2000 , p. 2.

5

Uit Beijerse & Simmelink 2001, p. 590.

6

Corstens/Borgers 2011, p. 388.

7 Corstens/Borgers 2011, p. 391. 8

(8)

8

gerechtvaardigd door haar ‘noodzakelijkheid’.9 De gronden voor voorlopige hechtenis dienen dan ook door de wetgever binnen de engst mogelijke grenzen te worden beperkt.10

De gronden voor voorlopige hechtenis zijn limitatief opgesomd in artikel 67a Sv. Met ingang van 1 januari 2015 zijn de gronden voor voorlopige hechtenis uitgebreid met een nieuwe grond.11 In deze scriptie staat de vraag centraal of de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis op gespannen voet staat met artikel 5 EVRM, het recht op vrijheid en veiligheid, en de onschuldpresumptie.

De huidige regeling inzake voorlopige hechtenis is neergelegd in artikel 67 en 67a Sv. In hoofdstuk twee staat deze regeling centraal. Behandeling van de huidige regeling zet de eisen uiteen waaraan voldoen moet zijn voordat een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven. Omdat de nieuwe grond is opgenomen in artikel 67a Sv waarin ook de andere vier gronden voor voorlopige hechtenis zijn neergelegd, worden de gronden die reeds voor 1 januari 2015 bestonden volledigheidshalve besproken.

Alvorens de nieuwe grond aan artikel 5 EVRM en de onschuldpresumptie getoetst kan worden is het van belang om meer inzicht in de nieuwe grond te krijgen. Daarom wordt in hoofdstuk drie de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis uiteengezet. Middels een onderzoek in de parlementaire stukken wordt onderzocht wat de onderdelen van de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis zijn. Behandeling van de onderdelen geeft inzicht aan welke eisen voldaan moet worden voordat de rechter-commissaris toepassing kan geven aan de nieuwe grond.

Het recht op vrijheid en veiligheid is gewaarborgd in artikel 5 EVRM. Dit recht is echter niet absoluut. Ingevolge artikel 5 lid 1 sub c EVRM wordt een uitzondering op het verbod van vrijheidsontneming gemaakt voor voorlopige hechtenis. Het EHRM heeft in zijn jurisprudentie een viertal gronden geaccepteerd die voorlopige hechtenis kunnen rechtvaardigen.12 Aan deze gronden stelt het EHRM eisen. Voor een toetsing van de nieuwe

9

Uit Beijerse & Simmelink 2001, p. 590.

10

Corstens/Borgers 2011, p. 389.

11 Stb. 2014, 316. 12

Dit zijn het a) risico dat de verdachte niet ter terechtzitting zal verschijnen, EHRM 10 november 1969, nr. 1602/62, §15 (Stögmüller/Oostenrijk), b) het risico dat de verdachte de rechtsgang zal belemmeren, EHRM 27 juni 1968, nr. 2122/64, §14 (Wemhoff/Duitsland) c) het risico dat de verdachte verder gaat met het plegen van strafbare feiten, EHRM 10 november 1969, nr. 2178/64, §9 (Matznetter/Oostenrijk) en d) het risico dat vrijlating van de verdachte ‘public disorder’ zal veroorzaken, EHRM 26 juni 1991, NJ 1995, 575, §47-51 (Letellier/Frankrijk).

(9)

9

grond aan artikel 5 EVRM is het nodig om te weten onder welke van de vier door het EHRM erkende gronden de nieuwe grond valt. Daarom wordt in hoofdstuk drie onderzocht hoe volgens de wetgever de nieuwe grond begrepen kan worden.

Voor de toetsing van de nieuwe grond aan de onschuldpresumptie is duidelijkheid nodig omtrent het doel van de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis. Derhalve wordt in hoofdstuk drie tevens het doel van de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis uiteengezet.

In hoofdstuk vier wordt de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis getoetst aan het recht op vrijheid en veiligheid als neergelegd in artikel 5 EVRM. Alvorens het EHRM oordeelt over de concrete zaak, zet het tegenwoordig vaak eerst de ‘general principles’ uiteen. Voor de beoordeling of de nieuwe grond in overeenstemming is met artikel 5 EVRM dient niet alleen acht geslagen te worden op de eisen die het EHRM inzake de grond ‘public disorder’ stelt, maar moeten ook de algemene uitgangspunten voor voorlopige hechtenis in acht worden genomen. Middels een jurisprudentie-onderzoek worden de ‘general principles’ uiteengezet. Vervolgens zullen, middels jurisprudentieonderzoek, de eisen uiteengezet worden die het EHRM hanteert inzake de grond van ‘public disorder’. Deze informatie geeft inzicht wanneer volgens het EHRM ‘public disorder’ mag worden aangenomen. Helderheid in de eisen die het EHRM inzake voorlopige hechtenis en ‘public disorder’ stelt maakt het mogelijk om de nieuwe grond op zijn juridische houdbaarheid te toetsen.

In hoofdstuk vijf wordt de nieuwe grond aan de onschuldpresumptie getoetst. De onschuldpresumptie is onder andere neergelegd in artikel 6 lid 2 EVRM. Middels een jurisprudentieonderzoek wordt onderzoek gedaan naar de reikwijdte van artikel 6 lid 2 EVRM. Middels deze informatie wordt inzicht verkregen of en welke eisen de onschuldpresumptie stelt aan het doel voor voorlopige hechtenis. Het doel van de nieuwe grond wordt al uiteengezet in hoofdstuk drie, maar op het doel van de nieuwe grond is veel kritiek geweest. Om een toetsing aan de onschuldpresumptie mogelijk te maken, moet eerst helderheid verkregen worden omtrent het werkelijke doel van de nieuwe grond. Daarom worden de kritieken op het doel van de nieuwe grond in hoofdstuk vijf uiteengezet. Deze informatie geeft inzicht of de nieuwe grond wellicht toch is ingegeven door een ander doel, waarvan het de vraag is hoe dit zich verhoudt met de onschuldpresumptie. In hoofdstuk vijf

(10)

10

wordt middels een literatuuronderzoek tevens onderzoek gedaan naar de verschillende betekenissen van de onschuldpresumptie binnen de academica. De velerlei interpretaties van de onschuldpresumptie kan wellicht worden verklaard door de verscheidene betekenissen die dit beginsel heeft binnen verschillende rechtstradities. In common law-stelsels heeft de presumptie van onschuld een andere betekenis dan in civil law landen. In hoofdstuk vijf zal de betekenis van de onschuldpresumptie binnen common-law en civil-law stelsels nader worden onderzocht, om te bekijken of binnen één van de rechtstradities de onschuldpresumptie eisen stelt aan (het doel van de) voorlopige hechtenis

(11)

11 Hoofdstuk 2

§ 2.1. Huidig recht met betrekking tot voorlopige hechtenis

De huidige regeling inzake voorlopige hechtenis is neergelegd in artikel 67 en 67a Sv. Vanwege de spanning tussen voorlopige hechtenis en de onschuldpresumptie heeft de wetgever de toepassing van voorlopige hechtenis willen beperken. Toepassing van voorlopige hechtenis is gebonden aan een viertal wettelijke voorwaarden.13 In de volgende paragrafen zullen deze vier voorwaarden nader uiteen worden gezet. Behandeling van de huidige regeling geeft inzicht in de eisen waaraan voldaan moet zijn alvorens voorlopige hechtenis aan de verdachte kan worden opgelegd.

§ 2.1.1. Gevallen

Ingevolge artikel 67 lid 1 sub a Sv kan voorlopige hechtenis worden gelast indien er sprake is van een misdrijf waar naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer op staat.

Voorts kan voorlopige hechtenis worden bevolen indien er sprake is van een bijzonder delict als genoemd in artikel 67 lid 1 sub b of c Sv. Deze strafbare feiten voldoen niet aan de vier jaren eis van artikel 67 lid 1 sub a Sv, toch vond de wetgever het wenselijk om ten aanzien van deze delicten voorlopige hechtenis op te kunnen leggen.14 Veel delicten in artikel 67 lid 1 sub b en c Sv zijn niet omwille van hun ernst opgenomen, maar vanwege het feit dat voorlopige hechtenis op zichzelf weer een criterium is voor het aanwenden van andere dwangmiddelen15 en de wetgever die dwangmiddelen ten aanzien van die strafbare feiten mogelijk heeft willen maken. 16

13 Corstens/Borgers 2011, p. 395. 14 Corstens/Borgers 2011, p. 397. 15

Ter illustratie dient artikel 132 Sr. Blijkens artikel 132 Sr wordt het verspreiden van een opruiend geschrift gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. Omdat er niet voldaan wordt aan de ‘vier-jaren eis’ van artikel 67 lid 1 sub a Sv zou in beginsel voorlopige hechtenis niet mogelijk zijn. Het gevolg zou zijn dat ten aanzien van dit strafbare feit ook de aanhouding buiten heterdaad niet toegestaan zou zijn, omdat artikel 54 Sv voor aanhouding buiten heterdaad een strafbaar feit vereist waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan. Nu artikel 132 Sr is opgenomen in artikel 67 lid 1 sub b Sv en derhalve een geval betreft waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, is nu ook aanhouding buiten heterdaad mogelijk.

16

(12)

12

Tot slot is krachtens artikel 67 lid 2 Sv voorlopige hechtenis mogelijk indien van de verdachte geen vaste woon-of verblijfplaats in Nederland kan worden vastgesteld en hij verdacht wordt van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf is gesteld. De wetgever heeft willen voorkomen dat vreemdelingen zich aan berechting in Nederland zouden kunnen onttrekken door te vluchten naar het buitenland.17

Middels de voorwaarde dat er sprake moet zijn van een zekere ernst van het strafbare feit heeft de wetgever het aantal situaties waarin voorlopige hechtenis mag worden opgelegd willen beperken.18 Artikel 67 Sv zet uiteen ten aanzien in geval van welke strafbare feiten voorlopige hechtenis bevolen mag worden, hetgeen een terughoudende toepassing van dit ingrijpende dwangmiddel dient te waarborgen.19 Hier lijkt echter afbreuk aan gedaan te worden, omdat door het opnemen van de delicten in artikel 67 lid 1 sub b en c Sv niet veel misdrijven meer denkbaar waarvoor de toepassing van voorlopige hechtenis niet mogelijk is.20

§ 2.1.2. Ernstige bezwaren

De tweede voorwaarde voor voorlopige hechtenis is de aanwezigheid van ernstige bezwaren.21 Deze voorwaarde is neergelegd in artikel 67 lid 3 Sv. Er dient meer te zijn dan het ‘redelijke vermoeden’ in de zin van artikel 27 Sv. De wetgever stelde hierover dat “het

enkele bestaan van een verdenking niet voldoende is; prima facie moet aannemelijk zijn, dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het strafbaar feit ter zake waarvan voorlopige hechtenis wordt gevorderd”.22

De eis van ernstige bezwaren duidt er volgens Reijntjes op dat een bevel tot voorlopige hechtenis op een zwaarwegend argument moet steunen.23 Daaruit kan worden opgemaakt dat de voorwaarde van ernstige bezwaren toeziet op een terughoudende toepassing van voorlopige hechtenis. De wetgever heeft wel één uitzondering op het vereiste van ernstige bezwaren gemaakt. Het vereiste van ernstige bezwaren geldt niet langer indien er een

17

Corstens/Borgers 2011, p. 398.

18

Reijntjes, Melai/Groenhuijsen e.a., Het wetboek van strafvordering, art. 67, aant. 4. (online laatst bijgewerkt tot mei 2011).

19

Uit Beijerse & Simmelink 2001, p. 591-592.

20 Klip 2012, p. 83. 21

Ten aanzien van dwangmiddelen als staande houden (artikel 52 Sv), aanhouden (artikel 53+54 Sv), ophouden voor verhoor (artikel 61 Sv) en inverzekeringstelling (artikel 57 Sv) is vereist dat er sprake is van ‘een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit’ in de zin van artikel 27 Sv.

22

Kamerstukken II 1972/73, 9994, nr. 8, p.10 (MvA II).

23

(13)

13

verdenking is van een terroristisch misdrijf, zo vloeit uit artikel 67 lid 4 Sv voort. In een dergelijk geval kan worden volstaan met een enkele verdenking.24

§ 2.1.3. Gronden

De aanwezigheid van een bijzondere grond vormt de derde voorwaarde voor voorlopige hechtenis. De gronden vormen de door de wetgever toegelaten doelen waarvoor voorlopige hechtenis mag worden bevolen.25

Overeenkomstig artikel 67a lid 1 Sv kan slechts indien uit bepaalde gedragingen van de verdachte of bepaalde, hem persoonlijk betreffende omstandigheden, blijk van ernstig gevaar voor vlucht of indien uit bepaalde omstandigheden blijkt van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming vordert een bevel tot voorlopige hechtenis worden gegeven. Indien geen van de gepermitteerde doeleinden zich aandient, dient voorlopige hechtenis dus achterwege te blijven.26 Het begrip ‘slechts’ in de aanhef van artikel 67a lid 1 Sv duidt erop dat de gronden waarvoor voorlopige hechtenis bevolen mag worden limitatief zijn opgesomd.27 De limitatieve opsomming heeft volgens Reijntjes ten doel een terughoudende toepassing van voorlopige hechtenis te waarborgen.28

In de volgende paragrafen zullen de gronden voor voorlopige hechtenis nader uitgewerkt worden.

§ 2.1.3.1. Vluchtgevaar

Het weg gaan om zich aan de justitiële arm te onttrekken is hetgeen wat onder het gevaar voor vlucht dient te worden verstaan.29 Ten gevolge van het vluchten onttrekt de verdachte zich aan de berechting en wordt daarenboven het opleggen van een sanctie gefrustreerd. 30 Dit impliceert volgens Corstens dat voorlopige hechtenis mag worden toegepast teneinde de executie van de straf veilig te stellen.31

24 Corstens/Borgers 2011, p. 396. 25 Corstens/Borgers 2011, p. 398. 26 Corstens/Borgers 2011, p. 398.

27 Reijntjes, Melai/Groenhuijsen e.a., Het wetboek van strafvordering, art. 67a, aant. 3. (online laatst bijgewerkt tot oktober

2008), Corstens/Borgers 2011, p. 398.

28 Reijntjes, Melai/Groenhuijsen e.a., Het wetboek van strafvordering, art. 67, aant. 4. (online laatst bijgewerkt tot mei 2011). 29 Corstens/Borgers 2011, p. 399. 30 Corstens/Borgers 2011, p. 399. 31 Corstens/Borgers 2011, p. 399.

(14)

14

Ingevolge artikel 67a lid 1 sub a Sv moet het vluchtgevaar blijken uit bepaalde gedragingen van de verdachte of uit bepaalde, hem persoonlijk betreffende omstandigheden. Uitsluitend indien concrete omstandigheden in de richting van vluchtgevaar wijzen, mag tot voorlopige hechtenis worden bevolen.

§ 2.1.3.2. Geschokte rechtsorde en de eis van verdenking van een strafbaar feit waar naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer op is gesteld

Ex artikel 67a lid 1 Sv is een bevel tot voorlopige hechtenis ook mogelijk wegens ‘gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid’. Laatstgenoemde redenen worden limitatief opgesomd in het tweede lid van artikel 67a Sv.32 Als eerste ‘gewichtige reden’ wordt genoemd ‘een feit waar naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en de rechtsorde ernstig geschokt is’. Voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van een ‘ernstig geschokte rechtsorde’ dient er gekeken te worden naar de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Het enkele feit dat een strafbaar feit bedreigd wordt met een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is niet voldoende om de ernstig geschokte rechtsorde als grond voor voorlopige hechtenis aan te nemen.33

§ 2.1.3.3. Recidivegevaar

Het gevaar voor recidive vormt de tweede categorie van de gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid. Blijkens artikel 67a lid 2 sub 2 en 3 Sv heeft de wetgever drie verschillende varianten van recidivegevaar ingevoerd. Allereerst kan gevaar voor herhaling bestaan indien er ernstig rekening gehouden moet worden dat de verdachte een misdrijf zal begaan waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer op staat.

Vervolgens kan gevaar voor recidive bestaan indien ernstig rekening moet worden gehouden dat de verdachte een misdrijf zal begaan waardoor de veiligheid van de staat of de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht, dan wel algemeen gevaar voor goederen kan ontstaan.

Tot slot spreekt de wet over recidivegevaar indien er sprake is van een verdenking van één van de misdrijven als opgesomd in artikel 67a lid 2 sub 3 Sv, terwijl de verdachte minder dan

32

Corstens/Borgers 2011, p. 399.

33

Rb Zwolle 29 augustus 1983, bevestigt door Hof Arnhem 7 september 1983, ECLI:NL:GHARN:1983:AB9935, HR 21 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8131.

(15)

15

vijf jaar geleden wegens één van deze misdrijven onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of taakstraf is veroordeeld. Indien er ernstige vrees bestaat dat de verdachte opnieuw één van deze misdrijven zal begaan, kan tot voorlopige hechtenis worden bevolen.

§ 2.1.3.4. Collusiegevaar

Krachtens artikel 67 lid 2 sub 5 Sv is voorlopige hechtenis mogelijk indien dit in redelijkheid noodzakelijk is voor het, anders dan door verklaringen van de verdachte, aan de dag brengen van de waarheid. Deze laatste categorie van gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid betreft het collusiegevaar. Tot voorlopige hechtenis kan worden bevolen indien het gevaar bestaat dat de verdachte het onderzoek actief zal tegenwerken, door de sporen van het misdrijf weg te maken of zal pogen om de getuigen te beïnvloeden.34 Uit kracht van de wet blijkt dat het bevelen tot voorlopige hechtenis uitsluitend om door verklaringen van de verdachte de waarheid aan het licht te brengen niet is toegestaan. Het afdwingen van een bekentenis mag nimmer het doel zijn van voorlopige hechtenis en in zoverre is de zinsnede ‘anders dan door verklaringen van de verdachte’ een uitwerking van het eerste lid van artikel 29 Sv.35

§ 2.1.4. Anticipatiegebod

Artikel 67a lid 3 Sv behelst het anticipatiegebod. Krachtens deze bepaling dient een bevel tot voorlopige hechtenis achterwege te blijven indien er ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte in geval van een veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal worden opgelegd, dan wel dat hij bij tenuitvoerlegging van het bevel langere tijd van zijn vrijheid beroofd zal worden dan de straf of maatregel zal duren.36 De rechter-commissaris hetzij de

rechter dient zich bij het bevelen tot voorlopige hechtenis te laten leiden door de te verwachten duur van de te verwachten straf.37 Met ander woorden; er dient te worden geanticipeerd op hetgeen de zittingsrechter zal gaan doen.38 Daarmede dient ook acht geslagen te worden op de eventuele vervroegde invrijheidsstelling overeenkomstig artikel 15 Sr.39

34 Uit Beijerse 1998, p. 55, Corstens/Borgers 2011, p. 403. 35 Corstens/Borgers 2011, p. 403. 36 Corstens/Borgers 2011, p. 404. 37 Stevens 2010, p. 1520. 38 Corstens/Borgers 2011, p. 404. 39 Corstens/Borgers 2011, p. 404.

(16)

16

De ratio achter het anticipatiegebod is het waarborgen van een terughoudende toepassing van voorlopige hechtenis.40 Het anticipatiegebod is derhalve een procedurele waarborg tegen de beperking van de duur van voorlopige hechtenis. 41

§ 2.2. Tussenconclusie

In het voorgaande is de huidige regeling inzake voorlopige hechtenis beschreven. Ingevolge artikel 67 en 67a Sv dient er aan een viertal voorwaarden voldaan te worden alvorens voorlopige hechtenis aan de verdachte kan worden opgelegd. Uit de behandeling van de huidige regeling wordt duidelijk dat voorlopige hechtenis niet te gemakkelijk mag worden opgelegd. De wetgever heeft middels de vier voorwaarden de toepassing van voorlopige hechtenis willen beperken. Allereerst dient er sprake te zijn van een geval waarin voorlopige hechtenis bevolen mag worden. De gevallen voor voorlopige hechtenis zijn opgenomen in artikel 67 Sv. Ingevolge artikel 67 lid 3 Sv moeten er ernstige bezwaren zijn voor toepassing van voorlopige hechtenis. Ten derde moet er sprake zijn van een grond. De gronden voor voorlopige hechtenis worden limitatief opgesomd in artikel 67a Sv. Indien geen van de gepermitteerde doeleinden zich aandient, dient voorlopige hechtenis dus achterwege te blijven. Als laatste wettelijke voorwaarde voor toepassing van voorlopige hechtenis geldt dat de rechter een anticipatietoets dient uit te voeren. Uitsluitend indien aan alle vier de voorwaarden wordt voldaan, kan de rechter tot voorlopige hechtenis bevelen. Het begrip ‘kan’ duidt erop dat de rechter een discretionaire bevoegdheid bezit. Het staat de rechter dan ook vrij om geen toepassing te geven aan voorlopige hechtenis, indien wel voldaan is aan alle wettelijke voorwaarden.

Met ingang van 1 januari 2015 zijn de gronden voor voorlopige hechtenis uitgebreid. In het volgende hoofdstuk staat de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis centraal.

40

Stevens 2010, p. 1520.

41

(17)

17 Hoofdstuk 3

§ 3.1. Nieuwe grond voor voorlopige hechtenis

Uit kracht van artikel 67a lid 1 sub b Sv kan de rechter tot voorlopige hechtenis bevelen indien uit bepaalde omstandigheden blijk is van ‘gewichtige redenen van maatschappelijke

veiligheid, welke de onverwijlde gevangenneming vordert’. Reeds is gebleken dat ingevolge

het tweede lid onder deze gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid wordt verstaan de ernstig geschokte rechtsorde, het gevaar voor recidive en het collusiegevaar. Met ingang van 1 januari 2015 is artikel 67a lid 2 Sv uitgebreid met een vierde vorm van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid.42 In de volgende paragrafen wordt de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis nader uiteengezet.

§ 3.1.1. Inhoud van de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis

§ 3.1.1.1. Onderdelen van de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis

• Verdenking van een der misdrijven omschreven in de artikelen 141, 157, 285, 300 tot

en met 303 of 350 van het Wetboek van Strafrecht

De rechter kan slechts tot voorlopige hechtenis bevelen indien er sprake is van een misdrijf zoals omschreven in de nieuwe grond. De nieuwe grond voor voorlopige hechtenis ziet op slechts een aantal delicten. Blijkens de Memorie van Toelichting is het uitgangspunt dat het om strafbare feiten dient te gaan die zodanig ernstig zijn dat het OM een vrijheidsstraf gepast acht en waarvan verwacht wordt dat de rechter deze ook zal opleggen.43 Om die reden heeft de wetgever ervoor gekozen de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis te beperken tot de ernstige varianten van de van de misdrijven openlijke geweldpleging, bedreiging, mishandeling, vernieling en brandstichting.44

• … begaan op een voor het publiek toegankelijke plaats

42 De nieuwe grond luidt: “ indien er sprake is van verdenking van een van de misdrijven omschreven in de artikelen 141,

157, 285, 300 tot en met 303 of 350 van het Wetboek van Strafrecht, begaan op een voor het publiek toegankelijke plaats, dan wel gericht tegen personen met een publieke taak, waardoor maatschappelijke onrust is ontstaan en de berechting van het misdrijf uiterlijk binnen een termijn van 17 dagen en 15 uren na aanhouding van de verdachte zal plaatsvinden”.

43

Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, p. 3 (MvT).

44

(18)

18

Blijkens de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis dienen deze misdrijven te zijn begaan op een voor het publiek toegankelijke plaats.45 De term ‘voor het publiek toegankelijke plaats’ omvat volgens de wetgever zowel openbare ruimten alsmede andere voor het publiek toegankelijke plaatsen. 46 Ruimten die niet voor het publiek toegankelijk zijn, zijn volgens de wetgever ruimten die ‘(…) alleen met een persoonlijke toegangspas toegankelijk zijn, of

alleen toegankelijk zijn voor personeel zoals kantoorgebouwen (…)’.47

• …of tegen personen met een publieke taak

Het misdrijf kan ook zijn gericht tegen een persoon met een publieke taak. Een definitie van ‘personen met een publieke taak’ wordt gegeven in het vijfde lid van artikel 67a Sv. Als personen met een publieke taak worden aangemerkt functionarissen die ten behoeve van het publiek en in het algemeen belang een hulp-of dienstverlenende taak vervullen.48 Volgens de wetgever is de gemeenschappelijke deler tussen deze beroepsgroepen dat het gaat om personen die vanwege hun beroepsuitoefening niet of moeilijk kunnen onttrekken aan de situatie waarin zij slachtoffer van een misdrijf dreigen te worden en dat het een publiek belang is dat zij hun taak onbelemmerd kunnen uitoefenen.49

• … waardoor maatschappelijke onrust is ontstaan

De rechter-commissaris dient te toetsen of het misdrijf dat gepleegd is in een publieke ruimte dan wel tegen een persoon met een publieke taak maatschappelijke onrust heeft veroorzaakt. Voormalig minister van Justitie Opstelten stelt dat niet ieder strafbaar feit in een openbare ruimte dan wel tegen een persoon met een publieke taak maatschappelijke onrust zal veroorzaken.50 De nieuwe grond voor voorlopige hechtenis ziet volgens Opstelten ‘op die

gevallen waarin het gepleegde strafbare feit vanwege het orde verstorende karakter ervan wel tot grote maatschappelijke verontwaardiging en gevoelens van onveiligheid leidt’.51

45

Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, p. 2; Uit de MvT volgt dat onder ‘misdrijven die in publieke ruimte worden begaan’ misdrijven kunnen worden verstaan die worden gepleegd tijdens evenementen zoals concerten, voetbalwedstrijden, dansfeesten, op het station of in het openbaar vervoer of in de directe nabijheid van winkels en horecagelegenheden.

46 Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, p. 3+16 (MvT). 47

Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, p. 17 (MvT).

48

Blijkens de strafvorderingsrichtlijn inzake geweld tegen kwalificerende slachtoffers (ook wel: Polaris richtlijn) van het OM betreft het onder andere politieagenten, ambulancepersoneel, brandweerlieden, functionarissen in het openbaar vervoer, toezichthouders, deurwaarders, onderwijzend personeel en advocaten.

49 Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, p. 7 (MvT). 50

Handelingen II, 2012/13, nr. 94-13-88, p.94.

51 Handelingen II, 2012/13, nr. 94-13-88, p.94; Ter illustratie geeft voormalig minister van Justitie Opstelten het voorbeeld

van een geweldsdelict dat gedurende de spits tegen een bestuurder of een controleur in het openbaar vervoer wordt gepleegd. Het zou in de ogen van Opstelten onwenselijk zijn indien de verdachte de volgende dag op hetzelfde tijdstip weer met het openbaar vervoer zou kunnen reizen.

(19)

19

De maatschappelijke onrust lijkt door Opstelten te worden ingevuld als maatschappelijke verontwaardiging en gevoelens van onveiligheid. Voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van maatschappelijke onrust moet de rechter-commissaris alle omstandigheden van het geval betrekken.52 Daarbij kan de aandacht die het strafbare feit in de social media krijgt een rol spelen volgens voormalig minister van Justitie Opstelten.53 Door berichtgeving in social media bij de beoordeling te betrekken wordt “niet ingespeeld op onderbuik gevoelens.

(…). Wel wordt ingespeeld op reële gevoelen van verontrusting en onveiligheid die burgers kunnen treffen en schokken’, aldus voormalig minister van Justitie Opstelten.54

• en de berechting van het misdrijf uiterlijk binnen een termijn van 17 dagen en 15 uren

na aanhouding van de verdachte zal plaatsvinden

De rechter kan slechts tot voorlopige hechtenis bevelen indien de berechting van de verdachte binnen zeventien dagen en vijftien uren na aanhouding van de verdachte zal plaatsvinden. Blijkens de parlementaire stukken hoeft deze termijn niet volledig benut te worden.55 Indien het strafrechtelijke onderzoek eerder klaar is kan de zaak eerder aan de strafrechter worden voorgelegd. Wanneer de strafzaak complexer is dan aanvankelijk werd gedacht, kan de verdachte worden heengezonden.56 De zaak wordt dan geschorst en de berechting zal dan op een later tijdstip plaats vinden.57

§ 3.1.1.2 Public disorder

Blijkens de nieuwe grond is voorlopige hechtenis beperkt tot de toepassing van het snelrecht. Toepassing van de nieuwe grond is uitsluitend mogelijk in het geval van verdenking van één van de misdrijven als opgesomd in de nieuwe grond en door deze misdrijven zich gevaar voor personen of verstoring van het publieke leven kan voordoen, waardoor maatschappelijke

onrust kan ontstaan.58 Volgens de wetgever is onder deze omstandigheden de toepassing van snelrecht gewenst en kan het gegeven dat de verdachte zijn berechting in vrijheid mag afwachten opnieuw maatschappelijke onrust veroorzaken.59 In de uitspraken van het EHRM in de zaken Letellier60 en Kanzi61 wordt onder ‘public disorder’ mede verstaan ‘social 52 Handelingen II 2012/13, nr. 94-13-88, p. 95. 53 Handelingen II 2012/13, nr. 94-13-88, p. 95. 54 Handelingen II 2012/13, nr. 94-13-88, p. 95. 55 Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, p. 6 (MvT). 56 Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, p. 6 (MvT). 57 Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, p. 6 (MvT). 58 Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, p. 9 (MvT). 59 Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, p. 9 (MvT), Handelingen II 2012/13, nr. 94-13-88, p. 96-97. 60

EHRM 26 juni 1991, NJ 1995, 575 (Letellier/Frankrijk).

61

(20)

20

disturbance’, aldus de wetgever.62 Volgens de wetgever kan de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis dan ook als gevaar op ‘public order’ begrepen worden.63 Omdat de nieuwe grond als ‘public disorder’ begrepen kan worden, dient de nieuwe grond te voldoen aan de eisen die het EHRM inzake ‘public disorder’ stelt. In het navolgende hoofdstuk zullen deze eisen van het EHRM uiteen worden gezet en wordt onderzocht of de nieuwe grond aan deze eisen van ‘public disorder’ voldoet.

§ 3.2. Doel van de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis

Ten aanzien van de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis kunnen drie doelen onderscheiden worden. Allereerst wordt blijkens de Memorie van Toelichting de mogelijkheid voor toepassing van voorlopige hechtenis verruimd met het oog op een snelle berechting van de verdachte.64 De nieuwe grond voor voorlopige hechtenis heeft dan ook onder andere ten doel toepassing van het snelrecht mogelijk te maken. Middels de nieuwe grond kan worden voorkomen dat de verdachte op vrije voeten komt voordat de snelrechtzitting heeft plaats gevonden. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat het wenselijk wordt gevonden dat de verdachte in voorlopige hechtenis blijft zitten teneinde het snelrecht op efficiënte wijze te kunnen toepassen.65 Door de verdachte in voorlopige hechtenis te nemen, kan het verhoor van de verdachte zonder tijdsverlies plaatsvinden, en kan dit het opsporingsonderzoek bespoedigen.66

Het tweede doel dat kan worden onderscheiden is het voorkomen van maatschappelijke onrust. Volgens de wetgever veroorzaakt geweld in een publieke ruimte dan wel tegen personen met een publieke taak gevoelens van onveiligheid in de Nederlandse samenleving.67 Indien geweld plaatsvindt in publieke ruimte waar veel mensen verzameld zijn, heeft het geweld een extra gevaarzettend karakter voor de algemene veiligheid van personen en goederen.68 Gewelddadige gedragingen kunnen volgens de wetgever leiden tot grootschalige ordeverstoringen of daaraan een bijdrage leveren, met als gevolg dat de ordeverstoring nog moeilijker beheersbaar wordt.69 Dit leidt volgens de wetgever tot maatschappelijke onrust.70 Blijkens de Memorie van Toelichting zou een te snelle terugkeer van de verdachte in de 62 Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, p. 9 (MvT). 63 Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, p. 9 (MvT). 64 Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, p. 1 (MvT). 65 Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, p. 3 (MvT). 66 Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, p. 3 (MvT). 67 Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, p. 2 (MvT). 68 Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, p. 2 (MvT). 69 Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, p. 2 (MvT). 70 Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, p. 2 (MvT).

(21)

21

samenleving opnieuw tot maatschappelijke onrust en gevaar kunnen leiden.71 Het is volgens de wetgever dan ook met het oog op de maatschappelijke onrust wenselijk dat de verdachte snel vervolgd en berecht wordt.72 De wetgever stelt:

“In de genoemde omstandigheden is er, gelet op de maatschappelijke veiligheid, een directe

reactie (lik op stuk) nodig om aan de verdachte en de omgeving duidelijk te maken dat het gedrag beëindigd wordt en onaanvaardbaar is. Daarmee wordt direct en in persoon een passende justitiële reactie op strafbaar gedrag gegeven ten opzichte van de verdachte en ten opzichte van de samenleving”.73

Het geven van een directe reactie, oftewel lik op stuk, vormt het derde doel van de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis.

§ 3.4. Tussenconclusie:

In het voorgaande is de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis uiteengezet. De wetgever heeft met de uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis ten doel gehad het toepassen van het snelrecht op efficiënte en slagvaardige wijze mogelijk te maken. De rechter-commissaris kan tot voorlopige hechtenis bevelen indien er sprake is van een misdrijf als omschreven in de nieuwe grond en deze is gepleegd in een publieke ruimte dan wel tegen een persoon met een publieke taak, wanneer dit misdrijf tot maatschappelijke onrust heeft geleid. Volgens de wetgever kan de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis begrepen worden als ‘public disorder’. Hierdoor dient de nieuwe grond te voldoen aan de eisen die het EHRM inzake ‘public disorder’ stelt. In het volgende hoofdstuk zal worden onderzocht of de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis op gespannen voet staat met artikel 5 EVRM en de jurisprudentie van het EHRM inzake ‘public disorder’.

71 Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, p. 2 (MvT). 72 Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, p. 2-3 (MvT). 73 Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, p. 1-2 (MvT).

(22)

22 Hoofdstuk 4

§ 4.1 Relevantie artikel 5 EVRM

Artikel 5 EVRM is in het kader van dit onderzoek om een tweetal redenen relevant. Allereest omdat artikel 5 EVRM een eenieder verbindende bepaling is.74 Om die reden heeft artikel 5 EVRM interne werking ingevolge artikel 93 van de Grondwet en voorrang boven nationale bepalingen krachtens artikel 94 van de Grondwet.75

Artikel 5 EVRM is ook om een andere reden relevant. Het recht op vrijheid en veiligheid wordt gewaarborgd in artikel 5 EVRM. Het recht op vrijheid en veiligheid is echter niet absoluut. Ingevolge artikel 5 lid 1 sub c EVRM wordt een uitzondering op het verbod van vrijheidsontneming gemaakt voor voorlopige hechtenis. Het EHRM erkent een viertal gronden die een bevel tot voorlopige hechtenis kunnen rechtvaardigen, waaronder het gevaar voor ‘public disorder’. In hoofdstuk drie is reeds vastgesteld dat de nieuwe grond kan worden als ‘public disorder’. Om die reden moet de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis voldoen aan de eisen die het EHRM inzake ‘public disorder’ stelt. Alleen indien de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis voldoet aan de eisen die het EHRM inzake voorlopige hechtenis en ‘public disorder’ stelt kan een inbreuk op artikel 5 EVRM gerechtvaardigd worden.

§ 4.2. Artikel 5 EVRM

§ 4.2.1. Artikel 5 EVRM algemeen

Het recht op vrijheid en veiligheid wordt beschermd in artikel 5 EVRM. Artikel 5 EVRM heeft enkel betrekking op de bescherming van de fysieke vrijheid van de persoon tegen inbreuken door de overheid.76 De term veiligheid als in dit artikel heeft volgens Harteveld geen zelfstandige betekenis en houdt niets anders in dan bescherming van de persoon tegen arbitrair ingrijpen door de overheid.77

74

Hielkema & Krabbe 2004, p. 15, Bleichrodt, Mevis & Volker 2012, p. 137.

75

Nollkaemper 2011, p. 490; De automatische interne werking geldt niet alleen ten aanzien van eenieder verbindende bepalingen van verdragen als het EVRM, maar ook voor uitspraken van internationale rechtscolleges als het EHRM. Uitspraken van het Straatsburgse Hof tegen Nederland kunnen rechtstreeks worden toegepast. Uitspraken tegen een andere Verdragsluitende staat zijn daarentegen niet bindend voor Nederland. Indien het EHRM invulling geeft aan een bepaling van het EVRM, kan deze interpretatie echter wel van belang zijn voor Nederland. Daarom heeft de HR gekozen voor de incorporatietheorie, hetgeen betekent dat uitspraken van het EHRM gericht tegen een andere Verdragsluitende staat worden geacht te zijn geïncorporeerd in de materiële bepalingen van het EVRM waarop zij betrekking hebben. Zie hiervoor HR 10 november 1989, NJ 1990, 629.

76

Harteveld 2004, p. 35.

77

(23)

23

Artikel 5 lid 1 EVRM en het daarin vervatte recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid kan slechts worden ingeroepen indien er sprake is van ‘deprivation of liberty’. Dat werpt de vraag op wanneer er sprake is van vrijheidsontneming. Volgens Harteveld kan er gesproken worden van een ‘glijdende schaal’.78 Zo kan uit de zaak Engel and others worden opgemaakt dat het opsluiten van een persoon in een afgesloten ruimte een vorm van vrijheidsontneming is.79 Voorlopige hechtenis, zoals in dit onderzoek centraal staat, is dan ook een vorm van vrijheidsontneming. De enkele beperking van de bewegingsvrijheid, bijvoorbeeld middels het opleggen van een straatverbod, zou daarentegen niet onder de reikwijdte van artikel 5 EVRM vallen, daar dit recht in artikel 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM wordt uitgewerkt. 80 Daartussen bevindt zich een grijs gebied, dat aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval door het EHRM wordt beoordeeld. Het EHRM kijkt dan naar de concrete situatie waarin de betrokken persoon zich bevindt en de omstandigheden van het geval zoals het type maatregel, de duur en intensiteit van de maatregel.81

Het recht op vrijheid en veiligheid, zoals beschermd in artikel 5 EVRM, is niet absoluut. De uitzonderingen op dit recht worden limitatief opgesomd in artikel 5 lid 1 EVRM. Summier weergegeven is vrijheidsontneming mogelijk na veroordeling door de rechter (sub a), gijzeling (sub b), voorarrest (sub c), minderjarigen ter opvoeding (sub d), geesteszieken, verslaafden, landlopers en personen die lijden aan besmettelijke ziekten (sub e) en ten behoeve van uitlevering (sub f).82 Daar in deze scriptie onderzoek wordt gedaan naar voorlopige hechtenis en daarmee naar detentie in het kader van strafprocesrecht zal dit onderzoek zich beperken tot artikel 5 lid 1 sub c en het derde lid van artikel 5 EVRM. De overige vormen van vrijheidsontneming worden dan ook buiten beschouwing gelaten.

§ 4.2.2. ‘Procedure prescribed by law’

Voor alle onder a tot en met f genoemde uitzonderingen op het recht op vrijheid en veiligheid eist de aanhef van artikel 5 lid 1 EVRM dat de vrijheidsontneming geschiedt ‘in accordance

with a procedure prescribed by law’. De overheid kan een persoon slechts van diens vrijheid

beroven indien hiervoor op nationaal niveau een regeling in het recht is. De term ‘law’ dient verdragsautonoom te worden uitgelegd, wat betekent dat het begrip in het EVRM een eigen

78 Harteveld 2004, p. 35. 79

EHRM 8 juni 1976, NJ 1978, 223, §63 (Engel and Others/Nederland), zie ook Harteveld 2004, p. 35.

80 EHRM 6 november 1980, nr. 7367/76, §92 (Guzzardi/Italië). 81

EHRM 6 november 1980, nr. 7367/76, §92 (Guzzardi/Italië), EHRM 8 juni 1976, NJ 1978, 223, §58-59 (Engel and Others/Nederland).

82

(24)

24

betekenis heeft.83 De term ‘law’ verwijst niet alleen naar het geschreven nationale recht, doch ook naar ongeschreven recht en rechtspraak.84

Blijkens de zaak Sunday Times stelt het EHRM ten aanzien van wetgeving de eisen van ‘accessibility’ (toegankelijkheid) en ‘foreseeability’ (voorzienbaarheid).85 Beide eisen maken deel uit van alle eisen die artikel 5 EVRM inzake vrijheidsontneming stelt. De beantwoording van de vraag of de nieuwe grond aan de eisen van ‘accessibility’ en ‘foreseeability’ voldoet vergt een apart onderzoek, waarvoor in mijn onderzoek geen ruimte is. Daarom volstaat voor nu de opmerking dat de nieuwe grond ook aan de eisen van ‘accessibility’ en ‘foreseeability’ dient te voldoen.

§ 4.2.3. Voorlopige hechtenis als uitzondering op het recht op vrijheid en veiligheid

Uit kracht van artikel 5 lid 1 sub c EVRM kan een persoon zijn vrijheid worden ontnomen indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan. Uit deze bepaling vloeit een tweetal vereisten voort.

Allereerst dient de persoon op rechtmatige wijze te zijn gearresteerd dan wel te zijn gedetineerd teneinde hem voor een bevoegde rechtelijke instantie te leiden. Daarmee volgt uit het artikel dat de vrijheidsontneming gericht moet zijn op de voorgeleiding van de persoon voor een bevoegde rechter. Indien het doel om de persoon aan de bevoegde instantie voor te leiden niet wordt gerealiseerd, omdat de persoon eerder wordt vrijgelaten, brengt dit volgens het EHRM niet onmiddellijk met zich mee dat de vrijheidsontneming onrechtmatig was.86

Als tweede eis geldt dat er sprake moet zijn van een geval als in artikel 5 lid 1 sub c EVRM. Blijkens dit artikel is vrijheidsontneming slechts mogelijk indien er 1) een redelijk vermoeden bestaat dat de persoon een strafbaar feit heeft begaan, of 2) indien het redelijkerwijs nodig is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of 3) te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan.

83 Nieuwenhuis & Hins 2011, p. 123. 84

Harteveld 2004, p. 38.

85

EHRM 26 april 1979, nr. 6538/74, §49 (Sunday Times/Engeland).

86

(25)

25

Volgens Bleichrodt, Mevis en Volker zijn deze gevallen niet cumulatief. 87 Dit betekent dat één geval voor voorlopige hechtenis voldoende kan zijn om de vrijheidsontneming te rechtvaardigen.

Artikel 5 lid 1 sub c EVRM dient blijkens de uitspraak van het EHRM in de zaak Lawless in samenhang te worden gelezen met het derde lid van artikel 5 EVRM. 88 Door deze samenhang heeft een ieder die uit kracht van artikel 5 lid 1 sub c EVRM van zijn vrijheid beroofd is het recht op een berechting binnen een redelijke termijn, dan wel op vrijlating in afwachting van zijn berechting. De vrijheidsontneming die krachtens artikel 5 lid 1 sub c EVRM is toegestaan, moet in verband met een latere berechting plaatsvinden, aldus Harteveld.89

In de volgende paragrafen zal de jurisprudentie inzake artikel 5 lid 1 sub c jo. lid 3 EVRM nader worden onderzocht.

§ 4.3. Analyse jurisprudentie EHRM

§ 4.3.1. Algemene uitgangspunten EHRM inzake voorlopige hechtenis

Alvorens het EHRM oordeelt over de concrete zaak, zet het tegenwoordig vaak eerst de ‘general principles’ uiteen. Voor de beoordeling of de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis in overeenstemming is met artikel 5 EVRM dient niet alleen acht geslagen te worden op de eisen die het EHRM inzake ‘public disorder’ stelt, maar moeten ook de algemene uitgangspunten voor voorlopige hechtenis in acht worden genomen. In deze paragraaf staan derhalve de algemene uitgangspunten van het EHRM inzake voorlopige hechtenis centraal.

§ 4.3.1.1. Alternatieven

Het recht op vrijheid en veiligheid zoals beschermd wordt in artikel 5 EVRM is een fundamenteel recht. Volgens het EHRM is dit recht “of the highest importance ‘in a

democratic society’ within the meaning of the Convention”.90 Het EHRM hanteert het uitgangspunt dat de verdachte zijn berechting in vrijheid mag afwachten. Indien er minder zware middelen zijn, dienen alternatieven zo mogelijk te prevaleren.91 In de zaak Jablonski overwoog het EHRM zelfs dat autoriteiten “are obliged to consider alternative measures of

87

Bleichrodt, Mevis & Volker 2012, p. 132-133.

88 EHRM 1 juli 1961, nr. 332/57, §14 (Lawless/Ierland). 89

Harteveld 2004, p. 49.

90

EHRM 9 december 2014, nr. 15911/08, §37 (Geisterfer/Nederland).

91

(26)

26

ensuring his appearance at trial”.92 Het EHRM maakte dezelfde overweging in de zaak Czarnecki.93 Uit deze twee uitspraken volgt dat de nationale gerechtelijke autoriteiten bij een beslissing inzake voorlopige hechtenis te allen tijde alternatieven dienen te overwegen.94 Het EHRM lijkt daarmee een subsidiariteittoets van de nationale gerechtelijke autoriteiten te verlangen.

§ 4.3.1.2. Belangenafweging

Indien geen toepassing kan worden gegeven aan alternatieve modaliteiten is vrijheidsontneming in het kader van voorlopige hechtenis mogelijk. Het EHRM overweegt dat het voortzetten van het voorarrest enkel kan worden gerechtvaardigd indien er specifieke indicaties zijn van een zwaarwegend belang, dat niettegenstaande de onschuldpresumptie zwaarder weegt dan de individuele vrijheid van de verdachte.95

Het EHRM benadrukt volgens Stevens hiermee het belang van de onschuldpresumptie en het belang van het recht op individuele vrijheid van de verdachte.96 Of de duur van de voorlopige hechtenis redelijk is, is blijkens de jurisprudentie van het EHRM niet in het algemeen te stellen.97 Volgens het EHRM is het in de eerste plaats aan de nationale gerechtelijke autoriteiten om ervoor te zorgen dat het voorarrest niet een redelijke duur overschrijdt.98 Derhalve dienen alle feiten, die voor of tegen het bestaan van een publiek belang kunnen

92

EHRM 21 december 2000, nr. 33492/96, §83 (Jablonski/Polen).

93

EHRM 28 oktober 2005, nr. 75112/01, §42-43 (Czarnecki/Polen).

94 Overigens is Stevens van mening dat de harde eis uit de zaken Jablonski en Czarnecki, dat de rechter te allen tijde de

verplichting heeft om naar alternatieven te kijken, gerelativeerd wordt door de tijdsfactor. Dit maakt Stevens op uit het feit dat het EHRM voornamelijk in zaken met een lange detentieperiode wijst op de verplichting van de rechter om naar alternatieven te kijken. In veel zaken wijst het EHRM niet op deze verplichting en dat duidt er volgens Stevens op dat de verplichting om alternatieven in overweging te nemen onder andere afhangt van de duur van de voorlopige hechtenis. Stevens 2008, p. 505-506. Daartegen kan worden ingebracht dat het EHRM in de zaak McKay overwoog dat ook bij een korte duur van voorlopige hechtenis gekeken dient te worden of de verdachte zijn berechting in vrijheid kan afwachten, omdat volgens het EHRM ‘even at this stage there will be cases where the nature of the offence or the personal circumstances of the suspected offender are such as to render detention unreasonable, or unsupported by relevant or sufficient grounds’. EHRM 3 oktober 2006, nr. 543/03, §46 (McKay/Engeland). Blijkens deze overweging verlangt het EHRM dat de nationale gerechtelijke autoriteiten ook bij een korte duur van voorlopige hechtenis bekijken of er alternatieve modaliteiten zijn waardoor de verdachte zijn berechting in vrijheid kan afwachten. Volgens het EHRM in de zaak

Ovsjannikov kan artikel 5 lid 3 EVRM niet worden beschouwd als een onvoorwaardelijke machtiging voor voorlopige hechtenis ‘provided that it last no longer than a certain period’. EHRM 20 mei 2014, nr. 1346/12, §43

(Ovsjannikov/Estland). Naar aanleiding van de uitspraken van het EHRM in de zaken McKay en Ovsjannikov deel ik de mening van Stevens dat de plicht om naar alternatieven te kijken gerelativeerd wordt door de duur van de voorlopige hechtenis niet.

95 EHRM 31 oktober 2013, nr. 20824/09, §105 (Perica Oreb/Kroatië), EHRM 24 juli 2003, NJ 2005, 550, §61

(Smirnova/Rusland).

96 Stevens 2008, p. 503. 97

EHRM 24 juli 2003, NJ 2005, 550, §61 (Smirnova/Rusland).

98

EHRM 31 oktober 2013, nr. 20824/09, §105 (Perica Oreb/Kroatië), EHRM 13 februari 2013, nr. 34421/09, §54 (J.M./Denemarken), EHRM 26 juni 1991, NJ 1995, 575, §35 (Letellier/Frankrijk).

(27)

27

duiden, onderzocht te worden, zodat zij met inachtneming van de onschuldpresumptie, een uitzondering kunnen rechtvaardigen op het uitgangspunt van individuele vrijheid.99

§ 4.3.1.3. Redelijke verdenking als conditio sine qua non

Blijkens de jurisprudentie van het EHRM is de redelijke verdenking dat de persoon die gearresteerd is een strafbaar feit heeft begaan een conditio sine qua non voor de geldigheid van het voortzetten van het voorarrest, maar na verloop van tijd is de redelijke verdenking alleen niet meer voldoende.100 Hieruit kan worden opgemaakt dat aan de onderbouwing van de initiële periode van voorlopige hechtenis slechts de eis wordt gesteld van een redelijke verdenking. Wanneer de enkele redelijke verdenking niet langer meer voldoende is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, maar in de zaak Bouchet werd een periode van negen weken als een initiële periode geaccepteerd.101

Met betrekking tot de redelijke verdenking zal het EHRM toetsen of de beslissing van de nationale autoriteiten niet onredelijk is.102 Daarmee wordt de vraag of er sprake is van een redelijke verdenking marginaal door het EHRM getoetst, aldus Harteveld.103

§ 4.3.1.4. Onderbouwing van voorlopige hechtenis

De argumenten die voor hetzij tegen vrijlating van de verdachte kunnen worden aangevoerd mogen niet algemeen en abstract geformuleerd zijn.104 Hiermee verlangt het EHRM dat de nationale gerechtelijke autoriteiten de gronden voor voorlopige hechtenis motiveren. Volgens het EHRM in de zaak Idalov moet de rechtvaardiging voor voorlopige hechtenis overtuigend worden aangetoond, hoe kort de duur van voorlopige hechtenis ook is.105

Volgens Silvis kan aan de motivering van voorlopige hechtenis worden voldaan middels korte en zakelijke gronden met een feitelijke onderbouwing.106 Een uitgebreide motivering wordt

99 EHRM 13 februari 2013, nr. 34421/09, §54 (J.M./Denemarken), EHRM 26 juni 1991, NJ 1995, 575, §35

(Letellier/Frankrijk).

100

EHRM 13 februari 2013, nr. 34421/09, §54 (J.M./Denemarken), EHRM 3 oktober 2006, nr. 543/03, § 44-45 (McKay/Engeland).

101

EHRM 20 maart 2001, nr. 33591/96, §33 (Bouchet/Frankrijk).

102

EHRM 16 oktober 2001, nr. 37555/97, §35 (O’Hara/Engeland), EHRM 30 augustus 1990, nr. 12244/86, 12245/86, 12383/86, §32-34 (Fox, Cambell and Hartley/Engeland).

103

Harteveld 2004, p. 51.

104 EHRM 13 februari 2013, nr. 34421/09, §54 (J.M./Denemarken), EHRM 24 juli 2003, NJ 2005, 550, §63

(Smirnova/Rusland), EHRM 5 mei 1998, nr. 12718/87, §44 (Clooth/België).

105

EHRM 22 mei 2012, nr. 5826/03, §140 (Idalov/Rusland).

106

(28)

28

volgens Silvis niet per definitie van de rechters verwacht.107 Waar het om gaat is dat de beslissing inzake voorlopige hechtenis toetsbaar is.108

§ 4.3.1.5. Bijzondere zorg

Indien de gronden voor voorlopige hechtenis relevant en toereikend zijn dient het EHRM daarenboven ook vaststellen of de nationale autoriteiten ‘special diligence’ hebben betracht in het leiden van de procedure.109 Volgens Stevens houdt betrachten van bijzondere zorg in dat ‘er aandacht aan de zaak is besteed en moeite is gedaan om de zaak zo snel mogelijk tot een

einduitspraak te brengen’.110 Met het aandringen op een grote voortvarendheid wordt geprobeerd de termijn van de het voorarrest te beperken, opdat de voorlopige hechtenis niet onredelijk lang duurt.111

De ‘general principles’ van het EHRM wekken de indruk dat nationale gerechtelijke autoriteiten voorzichtig met de voorlopige hechtenis dienen om te gaan. Het EHRM lijkt zwaar gewicht toe te kennen aan de onschuldpresumptie en de individuele vrijheid van de verdachte. Voor een gerechtvaardigde inbreuk op dit recht van de verdachte dienen dan ook goede redenen te bestaan.

§ 4.3.2. De nieuwe grond voor voorlopige hechtenis in het licht van de ‘general principles’

In deze paragraaf wordt de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis getoetst aan de ‘general

principles’ die het EHRM inzake voorlopige hechtenis hanteert.

§ 4.3.2.1. Belangenafweging en alternatieven

Blijkens de ‘general principles’ heeft de rechter de verplichting om naar alternatieve modaliteiten te kijken. Indien geen toepassing kan worden gegeven aan alternatieve modaliteiten is vrijheidsontneming in het kader van voorlopige hechtenis mogelijk. De rechter moet dan de zwaarwegende publieke belangen af te wegen tegen de individuele belangen van de verdachte op vrijheid.

107

Silvis 2012, p. 167.

108 EHRM 10 maart 2009, nr. 4378/02, §63 (Bykov/Rusland). 109

EHRM 13 februari 2013, nr. 34421/09, §54 (J.M./Denemarken).

110

Stevens 2008, p. 506.

111

(29)

29

Kritiek op de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis komt onder andere van Haveman en Van Lent. De nieuwe grond voor voorlopige hechtenis zou volgens Haveman en Van Lent de rechter zijn bevoegdheid ontnemen om voorafgaand aan zijn beslissing tot inbewaringstelling een belangenafweging te maken.112 Volgens deze twee schrijvers zou de rechter geen mogelijkheid hebben om een belangenafweging te maken en de subsidiariteit van het voorarrest te toetsen, zoals dat wel onder artikel 5 EVRM geëist wordt.113 Haveman en Van Lent zijn daarom van mening dat de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis juridisch niet houdbaar is.114

De wetgever geeft in de Memorie van Toelichting aan dat de rechter-commissaris niet verplicht is voorlopige hechtenis op te leggen indien er sprake is van de in de nieuwe grond genoemde gevallen.115 De nieuwe grond voor voorlopige hechtenis omvat de omstandigheden van gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid, waaronder voorlopige hechtenis kan worden bevolen.116 Volgens de wetgever blijft de rechter-commissaris dan ook de in het geding zijnde belangen afwegen. 117

Ingevolge artikel 67a lid 1 Sv kan de rechter inderdaad van toepassing van voorlopige hechtenis afzien, indien de individuele belangen zwaarder wegen dan de publieke belangen of indien alternatieve modaliteiten voldoende waarborg bieden om de verdachte ter terechtzitting te laten verschijnen. Dat de rechter-commissaris voorlopige hechtenis kan opleggen betekent echter niet dat er aan beide ‘general principles’ voldaan is. De belangenafweging en de subsidiariteitstoets betreffen een opdracht aan de rechter-commissaris. Er wordt alleen aan deze twee algemene uitgangspunten voldaan indien de rechter-commissaris daadwerkelijk een belangenafweging maakt en alternatieve modaliteiten in overweging neemt. Omdat beide uitgangspunten een opdracht aan de rechter-commissaris zijn, levert de nieuwe grond zelf in dit kader geen problemen op.

112

Haveman & Van Lent 2012, p. 94.

113

Haveman & Van Lent 2012, p. 97, 100-101; Het verdient overigens opmerking dat de kritiek van Haveman en Van Lent ziet op de oude formulering van de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis. Onder de oude formulering van de nieuwe grond was de parafrase ‘waardoor maatschappelijke onrust is ontstaan’ niet opgenomen. Gelet op de kritiek van Haveman en Van Lent zou hier de belangenafweging en de subsidiariteitstoets in schuilen.

114 Haveman & Van Lent 2012, p. 94. 115 Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, p. 11 (MvT). 116 Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, p. 11 (MvT). 117 Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, p. 11 (MvT).

(30)

30

§ 4.3.2.2. Redelijke verdenking als conditio sine qua non

Een ander vereiste blijkens de ‘general principles’ is dat een redelijke verdenking vereist is voor de rechtvaardiging van voorlopige hechtenis. Ingevolge artikel 67 lid 3 Sv kan slechts een bevel tot voorlopige hechtenis worden gegeven indien uit feiten of omstandigheden de

ernstige bezwaren tegen de verdachte blijkt. Daarmee vereist de Nederlandse regeling inzake

voorlopige hechtenis een hogere verdenkingsgraad dan door het EVRM en het EHRM vereist wordt.

§ 4.3.2.3 Bijzondere zorg

De nieuwe grond voor voorlopige hechtenis ziet erop toe dat de berechting van de verdachte binnen zeventien dagen en vijftien uren plaatsvindt. De wetgever lijkt van mening te zijn dat een berechting van de verdachte binnen zeventien dagen en vijftien uren een voortvarende afdoening is en daarmee voldoet aan de ‘general principle’ van het betrachten van bijzondere zorg.118

Het betrachten van bijzondere zorg ziet erop toe dat de voorlopige hechtenis niet de redelijke duur overschrijdt. Weliswaar stelt het EHRM in de zaak Idalov119 dat het afhangt van de omstandigheden van het geval of de duur van de voorlopige hechtenis nog redelijk is, toch kan een berechting binnen zeventien dagen en vijftien uren wel als een voortvarende afdoening worden beschouwd.

§ 4.4. Tussenconclusie:

Artikel 5 EVRM beschermt het recht op vrijheid en veiligheid. Eén van de uitzonderingen op dit recht is ingevolge artikel 5 lid 1 sub c EVRM voorlopige hechtenis. Bij de beoordeling voor de vraag of voorlopige hechtenis in overeenstemming is met artikel 5 EVRM zet het EHRM tegenwoordig eerst de ‘general principles’ uiteen. Voor de beoordeling of de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis in overeenstemming is met artikel 5 EVRM dient niet alleen acht geslagen te worden op de eisen die het EHRM inzake ‘public disorder’ stelt, maar moeten ook de algemene uitgangspunten voor voorlopige hechtenis in acht worden genomen. Uit het voorgaande levert de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis in het kader van de ‘general principles’ niet veel problemen op. De belangenafweging en de subsidiariteitstoets betreffen een opdracht aan de rechter-commissaris. Omdat beide uitgangspunten een opdracht

118

Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, p. 10.

119

(31)

31

aan de rechter-commissaris zijn, levert de nieuwe grond zelf in dit kader geen problemen op. Ook aan de eis van een redelijke verdenking wordt tegemoet gekomen, en wel middels het derde lid van artikel 67 Sv dat voor een bevel tot voorlopige hechtenis ernstige bezwaren vereist. Tot slot kan de berechting van de verdachte binnen zeventien dagen en vijftien uren als een voortvarende afdoening worden beschouwd en komt daarmee tegemoet aan de eis van het betrachten van bijzondere zorg.

§ 4.5. ‘Public disorder’

§ 4.5.1. ‘Public disorder’ inhoudelijk bezien

Blijkens de ‘general principles’ kan de redelijke verdenking van een strafbaar feit voldoende zijn voor een bevel tot voorlopige hechtenis.120 Na het verstrijken van een bepaalde periode is de enkele redelijke verdenking niet langer voldoende en moet voorlopige hechtenis ook zijn gebaseerd op andere gronden die ‘relevant and sufficient’ zijn.121 Het EHRM heeft in zijn jurisprudentie een viertal gronden voor voorlopige hechtenis geaccepteerd die voorlopige hechtenis kunnen rechtvaardigen. Dit zijn het risico dat de verdachte niet ter terechtzitting zal verschijnen, 122 het risico dat de verdachte de rechtsgang zal belemmeren,123 het risico dat de verdachte verder gaat met het plegen van strafbare feiten124 en het risico dat vrijlating van de verdachte ‘public disorder’ zal veroorzaken. 125

Dit onderzoek zal zich beperken tot ‘public disorder’ als grond voor voorlopige hechtenis. De uitspraak van het EHRM in de zaak Letellier is de eerste zaak waarin ‘public disorder’ als grond voor voorlopige hechtenis werd erkend.126 In de zaak Letellier wordt klaagster ervan verdacht haar ex-man te hebben laten vermoorden. Frankrijk voerde aan dat het gevaar van ‘public disorder’ volgt uit de ernst van het misdrijf en de omstandigheden waaronder het misdrijf is begaan.127 Ieder moord veroorzaakt ‘public disorder’ en zeker nu het een ‘organised murder’ betreft, aldus de Franse regering.128 Het EHRM verwerpt het standpunt

120

EHRM 31 oktober 2013, nr. 20824/09, §105 (Perica Oreb/Kroatië), EHRM 13 februari 2013, nr. 34421/09, §54 (J.M./Denemarken), EHRM 3 oktober 2006, nr. 543/03, §44-45 (McKay/Engeland).

121

EHRM 31 oktober 2013, nr. 20824/09, §105 (Perica Oreb/Kroatië), EHRM 13 februari 2013, nr. 34421/09, §54 (J.M./Denemarken), EHRM 3 oktober 2006, nr. 543/03, §44-45 (McKay/Engeland).

122

EHRM 10 november 1969, nr. 1602/62, §15 (Stögmüller/Oostenrijk).

123

EHRM 27 juni 1968, nr. 2122/64, §14 (Wemhoff/Duitsland).

124

EHRM 10 november 1969, nr. 2178/64, §9 (Matznetter/Oostenrijk).

125

EHRM 26 juni 1991, NJ 1995, 575, §47-51 (Letellier/Frankrijk).

126

EHRM 26 juni 1991, NJ 1995, 575 (Letellier/Frankrijk).

127

EHRM 26 juni 1991, NJ 1995, 575, §50 (Letellier/Frankrijk).

128

(32)

32

van de Franse regering. Het EHRM stelt dat sommige strafbare feiten, gelet op de ernst en de heftige reacties erop, maatschappelijke onrust kunnen veroorzaken hetgeen voorlopige hechtenis kan rechtvaardigen. Onder bepaalde omstandigheden zou deze grond een rol kunnen spelen bij de beslissing tot voorlopige hechtenis, mits deze grond erkend is in het nationale recht. Maar, zo vervolgt het EHRM, deze grond kan slechts relevant en toereikend worden geacht, indien de vrijlating van de verdachte daadwerkelijk tot verstoring van de openbare orde zal leiden. Het Straatburgse Hof heeft dit standpunt herhaald in onder andere de zaken Bouchet,129 Geisterfer130 en Tomasi.131

Gelet op het voorgaande legt het EHRM de nationale gerechtelijke autoriteiten een motiveringsplicht op. De nationale gerechtelijke autoriteiten dienen daarom aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval te motiveren waarom vrijlating van de verdachte daadwerkelijk tot verstoring van de openbare orde zal leiden. Het EHRM neemt in beginsel dan ook slechts genoegen met een geconcretiseerde en geïndividualiseerde motivering. Dit is nodig zodat de beslissing inzake voorlopige hechtenis toetsbaar is.132

§ 4.5.2. Invloed van de duur op ‘public disorder’

In zijn uitspraak in de zaak Letellier133 concretiseert het EHRM de grond van ‘public disorder’. Naar aanleiding van deze uitspraak was het in Nederland tijden lang de vraag of

een bevel tot voorlopige hechtenis enkel op abstracte rechtsgronden, zoals de ernstig geschokte rechtsorde, kan worden gerechtvaardigd.134 Voor de grond ‘public disorder’ zou betrekkelijk concreet gekeken moeten worden naar de beroering die in de samenleving zou ontstaan indien de verdachte zou worden vrijgelaten, terwijl voor de ernstig geschokte rechtsorde volgens Borgers volstaan kan worden met een relatief abstract oordeel omtrent de rechtsovertuiging en het maatschappelijke oordeel omtrent het begane strafbare feit.135 Gelet op de zaken Kanzi 136en Hendriks137 ziet het EHRM volgens Borgers geen wezenlijk verschil tussen het Nederlandse criterium van de ernstige geschokte rechtsorde en ‘public disorder’ als grond voor voorlopige hechtenis.138 De overwegingen van het EHRM in beide zaken duiden

129

EHRM 20 maart 2001, nr. 33591/96, §43 (Bouchet/Frankrijk).

130

EHRM 9 december 2014, nr. 15911/08, §42-43 (Geisterfer/Nederland).

131

EHRM 27 augustus 1992, nr. 12850/87, §92 (Tomasi/Frankrijk).

132

EHRM 10 maart 2009, nr. 4378/02, §63 (Bykov/Rusland).

133 EHRM 26 juni 1991, NJ 1995, 575 (Letellier/Frankrijk). 134

EHRM, 5 juli 2007, NJ 2007, 632 (Kanzi/Nederland), m. nt. Schalken.

135 Borgers 2007, p. 983. 136

EHRM, 5 juli 2007, NJ 2007, 632 (Kanzi/Nederland).

137

EHRM, 5 juli 2007, NJ 2007, 633 (Hendriks/Nederland).

138

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[27] Teneinde het zekere voor het onzekere te nemen, wordt voorts voorgesteld dat de rechter het bevel tot voorlopige hechtenis niet kan schorsen indien het betrekking heeft op

(…) Bovendien is het voor slachtoffers en hun verwanten en bekenden alsook voor het publiek vaak onverteerbaar dat de verdachte weer binnen de kortste keren op straat staat.” 25

Kalidien (red.), Criminaliteit en rechtshandhaving 2009, WODC/CBS, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010, p.. Bezien vanuit de rechtspositie van gedetineerden is dit laatste geen

Weliswaar zou kunnen worden betoogd dat met dergelijke schorsingen het recidivegevaar van de verdachte wordt beteugeld, maar deze schorsingen komen ook voor in

Deze sys- tematiek kan in de praktijk oprekking van de gronden in de hand werken, omdat een rechter zich genoodzaakt kan voe- len om een grond voor voorlopige hechtenis aan te nemen

Ten eerste hebben wij onderzocht hoe de door het ontwerp- kaderbesluit te introduceren surveillancemaatregelen zich verhouden tot de voorwaarden die naar huidig Nederlands recht

In deze bijdrage staat de vraag centraal in hoeverre de Ne- derlandse wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen, en de toepassing daarvan in de

Een eerste relevante onderzoeksbevinding is dat de invals- hoek die besloten ligt in de huidige wettelijke systematiek van de schorsing, waarbij eerst het zwaarste,