• No results found

Hovelingen en hoffelijkheid : sociale interactie in de Borneohof : over de sociale mix van en overbruggend sociaal kapitaal binnen een herstructureringsproject in Amsterdam-Oost

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hovelingen en hoffelijkheid : sociale interactie in de Borneohof : over de sociale mix van en overbruggend sociaal kapitaal binnen een herstructureringsproject in Amsterdam-Oost"

Copied!
76
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hovelingen en hoffelijkheid:

sociale interactie in de Borneohof

Over de sociale mix van en overbruggend sociaal kapitaal binnen een

herstructureringsproject in Amsterdam-Oost

Bachelorscriptie
 Rosa
de
Jong
 6123058
 Sociale
Geografie
 Specialisatie
Stadsgeografie
 Universiteit
van
Amsterdam
 23
juni
2013


(2)
(3)

3

“Beter een goede buur dan een verre vriend.”

– gezegde, gesproken door G., bewoonster –

(4)

4

Voorwoord

Allereerst
gaat
mijn
dank
uit
naar
alle
bewoners
van
de
Borneohof
die
mij
te
woord
hebben
willen
 staan
en
mij
de
gegevens
hebben
verschaft
om
mijn
bachelorscriptie
tot
een
goed
einde
te
brengen.
 Ook
ben
ik
dank
verschuldigd
aan
de
Liesbeth
Pijper
als
vertegenwoordiger
van
de
Openbare
 Bibliotheek
Amsterdam,
Filiaal
Indische
Buurt;
Anchela
Basant,
eigenaresse
van
Bloemen
op
Locatie;
 Lars
Jun,
eigenaar
van
Coffee
Company
filiaal
Javaplein;
en
Xavier
Martins
Dias,
eigenaar
van
 trainingclub
Akademia.
Daarnaast
wil
ik
Gert
Jan
Schokker
van
Stadsdeel
Oost
en
Marieke
Top
en
 Dirk
Kuus
van
de
Alliantie
bedanken
voor
het
vrij
maken
van
tijd
in
hun
schema’s
om
mij
te
woord
te
 kunnen
staan.
Als
laatste
Inge
van
der
Welle,
Anna
en
mijn
ouders
voor
het
geven
van
de
nodige
tips,
 en
mijn
vriend
voor
het
aanhoren
van
mijn
klaagzangen.


(5)

5

Inhoudsopgave

1.
Inleiding
 
 
 6
 
 2.
Het
discours
rond
de
sociale
mix
 
 
 8
 
 2.1
Gentrification
 
 
 8
 
 2.2
Displacement
 
 
 9
 
 2.3
Sociale
mix
 
 
 9
 
 2.4
Sociaal
kapitaal
 
 
 11
 
 
 3.
Methode
 
 
 14
 
 3.1
Onderzoeksontwerp
en
dataverzameling
 
 
 14
 
 3.2
Deelvragen
en
conceptueel
schema

 
 
 16
 
 3.3
Operationalisatie
van
de
genoemde
concepten
 
 
 
 17
 
 3.4
Hypothesen

 
 
 19
 
 3.4
Respons
 
 
 21
 
 
 3.4.1
Beschrijving
van
de
groep
respondenten
 
 
 
 21
 
 
 3.4.2
Betrouwbaarheid
en
validiteit
van
het
onderzoek
 
 
 24
 
 4.
De
theorie
in
praktijk:
hoe
de
Borneohof
werkt
 
 
 27
 
 4.1
Woningdifferentiatie
in
aandachtswijk
Indische
Buurt
 
 
 27
 
 
 4.2
Beleid
en
ontwerp
Borneohof
 
 
 30
 
 
 4.2.1
Borneohof:
kern
van
het
hart
van
de
buurt
 
 
 30
 
 
 4.2.2
De
creatie
van
een
plein
 
 
 31
 
 
 4.2.3
Bouwen
in
mediterrane
sferen
 
 
 33
 
 
 4.2.4
Van
Borneoblok
naar
Borneohof
 
 
 35
 
 
 4.2.5
Vertrek
uit
het
Borneoblok
en
aankomst
in
de
Borneohof
 
 40
 
 
 4.2.6
Conclusie

 
 
 41
 
 4.3
De
gebruikers:
bewoners
 
 
 41
 
 
 4.3.1
Verschil
moet
er
wel/niet
zijn
 
 
 41
 
 
 4.3.2
Afzijdige
sociale
huurders

 
 
 44
 
 
 4.3.3
Gemene
delers
 
 
 47
 
 
 4.3.4
Conclusie

 
 
 49
 
 4.4
De
gebruikers:
ondernemers
 
 
 49
 
 
 4.4.1
Ogen
op
de
straat

 
 
 49
 
 
 4.4.2
De
Borneohof
vs.
de
Indische
Buurt
 
 
 
 52
 
 
 4.4.3
Conclusie

 
 
 53
 
 5.
Conclusies,
aanbevelingen
en
discussie
 
 
 54
 
 5.1
Conlusies
 
 
 54
 
 5.2
Aanbevelingen
 
 
 56
 
 5.3
Discussie
 
 
 56
 
 6.
Literatuur
 
 
 58
 
 Bijlagen
 
 B1.
Enquête
en
begeleidende
brief
 
 
 60
 
 B2.
Vragenlijsten
semi‐gestructureerde
interviews
 
 
 
 69
 
 B3.
Tabellen
gebruikt
voor
grafieken
 
 
 73
 
 B4.
Verantwoording
afbeeldingen
 
 
 76


(6)

6

1. Inleiding

De
Indische
Buurt
is
het
decor
voor
overheidsgeleide
gentrification.
Oude
woningen
worden
gesloopt
 en
herbouwd
of
grondig
gerenoveerd
om
een
stedelijke
middenklasse
aan
te
trekken.
Dit
zou
de
 buurt
een
lift
moeten
geven.
Niet
alleen
het
uiterlijk
van
de
buurt,
maar
ook
de
mensen
in
een
lagere
 sociaal‐economische
positie.
Ook
ikzelf
behoor
tot
deze
(toekomstige)
middenklasse,
wonend
in
een
 koophuis
dat
als
vorige
eigenaars
sociale
huurders
had.
Maar
hoeveel
contact
heb
ik
nu
met
 bewoners
met
een
lagere
 sociaal‐economische
 positie?
Weinig.
Dat
 gentrification
leidt
tot
 een
verbetering
van
het
 uiterlijk
van
een
buurt,
 kan
makkelijk
worden
 aangetoond,
maar
of
de
 bewoners
met
een
lagere
 sociaal‐economische
 positie
hier
ook
 daadwerkelijk
profijt
van
 hebben,
is
een
ander
 verhaal.

 Ook
de
Borneohof

 (figuur
1.1),
in
dezelfde
Indische
Buurt
in
Amsterdam,
is
een
onderdeel
van
deze
overheidsgeleide
 gentrification.
In
2007
werd
door
het
stadsdeel
Oost
besloten
om
aan
het
Javaplein
130
kleine
 woningen
te
slopen
en
daar
nieuwbouw
voor
in
de
plaats
te
bouwen,
om
een
stedelijke
 middenklasse
aan
te
trekken
met
grotere
huur‐
en
koopwoningen
in
duurdere
prijsklassen.
Deze
 nieuwbouw,
de
Borneohof,
bestaat
uit
67
huur‐
en
koopwoningen.
In
2012
won
het
project
de
 Amsterdamse
Nieuwbouwprijs.
Deze
prijs
wordt
door
bewoners
van
de
stad
Amsterdam
toegekend.
 Het
project
past
in
een
algemene
trend
in
Nederland,
waarbij
sloop‐
en
nieuwbouw
als
een
strategie
 wordt
ingezet
om
een
sociale
mix
te
creëren
in
een
buurt
door
middel
van
gentrification
(Lees,
 2008).
Gentrification
wil
zeggen:
het
opwaarderen
van
een
buurt
door
middel
van
een
verandering
in
 de
woningvoorraad
waardoor
de
bevolkingssamenstelling
van
een
buurt
verandert.
Dit
proces
kan
 ingezet
worden
door
particulieren,
wat
vooral
in
het
begin
van
de
opkomst
van
dit
proces
het
geval
 was
(Hackworth
en
Smith,
2000).
Steeds
vaker
wordt
gentrification
ook
ingezet
door
de
overheid
om
 een
buurt
een
betere
naam
te
geven
en
de
sociaal‐economische
middenklasse
naar
een
 achtergestelde
buurt
te
trekken
(Hackworth
and
Smith,
2000).
Het
idee
is
dat
door
deze
sociale
mix
 er
bridging
(bindend)
en
bonding
(overbruggend)
sociaal
kapitaal
(Putnam,
2000)
de
buurt
in
komt
 waardoor
sociale
cohesie
en
sociaal‐economische
mobiliteit
van
de
sociale
onderklasse
wordt
 vergroot.
In
Nederland
zijn
deze
ontwikkelingen
onder
andere
onderdeel
van
het
beleid
‘Van
 aandachtswijk
naar
krachtwijk’,
gestart
in
2007
(Ministerie
van
Wonen,
Werken
en
Integratie,
2007).
 Loretta
Lees
vraagt
zich
echter
af
of
er
niet
sprake
is
van
een
sociale
schoonmaak
in
buurten
op
deze
 manier.
Dit
wordt
ook
wel
displacement
genoemd.
Er
bestaan
hiervan
een
aantal
vormen,
maar
zou
 hier
sprake
kunnen
zijn
van
wat
Slater
(2010)
noemt
exclusionary
displacement:
doordat
de
huizen
 gesloopt
werden,
zijn
de
voormalige
bewoners
min
of
meer
gedwongen
om
ergens
anders
te
gaan
 Figuur
1.1
De
Borneohof
aan
het
Javaplein
in
de
Indische
Buurt
in
Amsterdam


(7)

7 wonen.
Hierdoor
zou
het
ook
kunnen
dat
bonding
en
bridging
sociaal
kapitaal
de
wijk
juist
verlaat,
 omdat
in
dit
geval
maar
67
van
de
130
woningen
in
de
nieuwe
situatie
te
vinden
zijn.
Daarnaast
valt
 sociaal
kapitaal
nog
uiteen
in
formeel
en
informeel
sociaal
kapitaal.
Formeel
sociaal
kapitaal
bestaat
 uit
gestructureerde
netwerken,
en
informeel
sociaal
kapitaal
bestaat
uit
ongestructureerde
 netwerken.

 Een
aantal
studies
hebben
uitgewezen
dat
de
sociale
mix
op
buurtniveau
eigenlijk
niet
werkt
 (Veldboer,
2010
en
Van
Eijk,
2011).
Dat
wil
zeggen:
er
vindt
nauwlijks
contact
plaats
tussen
groepen
 met
een
verschillende
sociaal‐economische
positie.
Maar
onderzoek
op
een
kleiner
schaalniveau,
 zoals
een
woonblok
ter
grootte
van
de
Borneohof,
is
eigenlijk
nooit
in
Nederland
uitgevoerd.
Daarom
 de
volgende
onderzoeksvraag:
 In
hoeverre
is
er
sprake
van
formeel
en
informeel
overbruggend
sociaal
kapitaal
tussen
 verschillende
sociaal‐economische
groepen
bewoners
van
de
Borneohof
in
Amsterdam?

 Deze
vraag
wil
ik
uiteindelijk
beantwoorden
door
enquêtes
af
te
nemen
en
gesprekken
te
voeren

 met
bewoners,
beleidsmakers
en
gebruikers
van
de
ruimten
van
Borneohof.
Uit
studies
in
het
 Verenigd
Koninkrijk
(Jupp,
1999)
bleek
dat
dit
schaalniveau
niet
leidde
tot
meer
overbruggend
sociaal
 kapitaal.
Op
een
dergelijk
klein
schaalniveau
is
echter
nog
geen
onderzoek
gedaan
in
Nederland.
Het
 doel
van
deze
scriptie
is
dan
ook
te
onderzoeken
of
de
wens
van
beleidsmakers,
namelijk
het
creëren
 van
overbruggend
sociaal
kapitaal,
ook
daadwerkelijk
het
geval
is.



 Om
uiteindelijk
een
antwoord
te
kunnen
geven
op
de
hoofdvraag
hierboven,
zullen
eerst
 verschillende
theorieën
die
betrekking
hebben
op
en
samenhang
hebben
met
de
sociale
mix
en
 sociaal
kapitaal
worden
beschreven.
Vervolgens
zal
de
opzet
van
het
onderzoek
worden
besproken.
 Het
vierde
hoofdstuk
bespreekt
de
resultaten
die
zijn
verkregen
uit
het
onderzoek.
In
het
vijfde
en
 laatste
hoofdstuk
zal
de
hoofdvraag
beantwoord
worden
en
zullen
enkele
beleidsaanbevelingen
 worden
gedaan
met
betrekking
tot
de
sociale
mix
en
het
verkrijgen
van
overbruggend
sociaal
 kapitaal.

 


(8)

8

2. Het discours rond de sociale mix

De
bouw
van
de
Borneohof
kan
in
het
licht
van
vier
belangrijke
thema’s
worden
gezien:
gentrification
 en
de
daarmee
samenhangende
vormen
van
displacement,
de
gewenste
sociale
mix
die
 gentrification
kan
brengen
en
het
daaruit
voortvloeiende
sociale
kapitaal.
Hieronder
zullen
theorieën
 met
betrekking
tot
deze
vier
thema’s
kort
worden
besproken.
Er
wordt
ingegaan
op
de
positieve
 effecten
die
worden
aangehaald
als
het
gaat
om
het
brengen
van
de
sociale
mix
te
rechtvaardigen,
 maar
de
sociale
mix
hoeft
niet
voor
iedereen
een
goede
zaak
te
zijn.
Ook
deze
negatieve
effecten
 zullen
onder
de
loep
worden
genomen.



2.1 Gentrification

Volgens
Hackworth
en
Smith
(2000)
kent
gentrification,
wat
in
het
Nederlands
het
best
vertaald
kan
 worden
als
‘opwaardering’,
drie
golven.
Op
dit
moment
is
er
sprake
van
de
derde
golf,
waarbij
de
 staat
actief
een
rol
speelt
in
het
inzetten
van
gentrification,
aldus
Hackworth
en
Smith.
De
eerste
golf
 kent
een
periode
die
loopt
van
ongeveer
de
jaren
’50
tot
1973,
het
jaar
waarin
er
sprake
was
van
 wereldwijde
economische
recessie.
Gentrification
was
een
ontwikkeling
die
niet
grootschalig
 voorkwam,
en
de
publieke
sector
deed
veel
aan
het
subsidiëren
van
herinvesteringen
in
bebouwing
 in
binnensteden
in
de
Verenigde
Staten,
West‐Europa
en
Australië.
De
inmenging
van
de
staat
werd
 vaak
gerechtvaardigd
door
te
wijzen
op
het
feit
dat
stedelijk
verval
tegen
werd
gegaan
zeggen
 Hackworth
en
Smith,
maar
het
leidde
er
toe
dat
de
leefsituaties
van
de
arbeidersklasse
 verslechterde.

 Eind
jaren
70,
wanneer
er
weer
sprake
is
van
een
economische
opleving,
kan
worden
beschouwd
als
 het
begin
van
de
tweede
gentrification‐golf.
De
rol
van
de
staat
veranderde
in
deze
periode
ten
 opzichte
van
de
eerste
golf,
beschrijven
Hackworth
en
Smith.
De
lokale
overheden
probeerden
met
 name
de
private
markt
aan
te
sporen
tot
het
herontwikkelen
van
bouwblokken.
Gentrification
was
 nu
ook
wijder
verspreid;
steden
die
voorheen
geen
gentrification
kenden
waren
er
nu
ook
toneel
 van.
In
deze
periode
werd
gentrification
onderdeel
van
een
aantal
economische
en
culturele
 processen
op
de
mondiale
en
nationale
schaalniveaus,
bijvoorbeeld
de
ontwikkeling
van
New
York
 tot
‘world
city’.
Het
einde
van
de
golf
wordt
door
Hackworth
en
Smith
vastgesteld
op
eind
jaren
80,
 wanneer
er
opnieuw
sprake
is
van
een
economische
crisis
in
de
Verenigde
Staten.

 In
het
begin
van
de
jaren
90
kwamen
processen
van
gentrification
vrijwel
helemaal
stil
te
liggen
als
 gevolg
van
de
bovengenoemde
crisis.
Er
wordt
zelfs
gesproken
van
de‐gentrification.
Hackworth
en
 Smith
willen
echter
niet
zo
ver
gaan;
zij
zien
deze
periode
van
recessie
meer
als
een
transitieperiode.
 De
auteurs
onderscheiden
vier
kenmerken
van
deze
derde
periode
van
gentrification,
waarop
deze
 verschilt
met
de
voorgaande
periodes.
Ten
eerste
breiden
de
processen
van
gentrification
zich
uit
 van
de
binnenstad
naar
meer
gemiddelde
buurten
rond
het
centrum.
Daarnaast

is
de
 vastgoedsector
steeds
meer
de
initiator
van
processen
en
zijn
deze
ook
grootschaliger
door
 herstructurering
en
mondialisering
in
deze
sector.
Een
derde
kenmerk
is
dat
de
weerstand
tegen
 gentrification
verstomt,
omdat
de
arbeidersklasse
steeds
minder
aanwezig
is
in
de
te
gentrificeren
 buurten,
als
gevolg
van
displacement.
Later
in
dit
hoofdstuk
zal
hier
nog
op
terug
worden
gekomen.
 Een
laatste
kenmerk
volgens
Hackworth
en
Smith,
is
dat
de
staat
steeds
meer
invloed
heeft
in
 gentrification.

 Ook
new
build
gentrification
is
een
kenmerk
van
de
derde
golf
van
gentrification.
De
invloed
van
de
 staat
in
deze
vorm
van
gentrification,
is
dat
sociale
gemixte
wijken
een
onderdeel
zijn
van
de


(9)

9 stedelijke
planning
(Davidson
en
Lees,
2010).
Door
middel
van
sloop
en
nieuwbouw
wordt
een
vorm
 van
‘positieve
gentrification’
ingezet.
Volgens
Davidson
en
Lees
leidt
het
echter
ook
tot
veel
 displacement
en
daklozen.
Deze
displacement
is
voornamelijk
indirect,
en
neemt
de
vorm
aan
van
 uitsluitend
displacement.
Het
geval
is
dan
dat
lagere
inkomensgroepen
niet
meer
in
staat
zijn
om
een
 woning
te
betrekken
vanwege
verhoogde
prijzen.
Davidson
en
Lees
beschrijven
het
verschil
tussen
 re‐urbanisatie
en
gentrification,
waarbij
er
bij
de
eerste
sprake
is
van
replacement
en
bij
de
laatste
 van
displacement.
Het
verschil
zit
hem
erin
dat
replacement
vaak
een
natuurlijk
en
passief
proces
is,
 waarbij
bewoners
worden
vervangen
wanneer
ze
ongedwongen
verhuizen
of
overlijden,
en
 displacement
een
gemaakt
en
actief
proces
is,
waarbij
directe
of
indirecte
dwang
om
te
verhuizen
 bestaat.



2.2 Displacement

Slater
(2010)
beschrijft
aan
de
hand
van
Marcuse
vier
vormen
van
displacement;
twee
vormen
van
 directe
displacement
en
twee
vormen
van
indirecte
displacement.
De
eerste
twee
vormen
zijn
 directe
laatste‐bewoner
displacement,
waarbij
er
sprake
is
van
fysieke
of
economische
displacement
 als
gevolg
van
huurverhoging
of
het
afsluiten
van
de
elektriciteit;
en
directe
keten
displacement,
 waarbij
er
een
aantal
bewoners
door
bovengenoemde
acties
zijn
‘gedwongen’
te
verhuizen.
Indirecte
 vormen
van
displacement
zijn:
uitsluitende
displacement,
zoals
genoemd
door
Davidson
en
Lees;
en
 displacement
druk,
waarbij
arme
huishoudens
zich
niet
meer
thuis
voelen
in
hun
buurt
en
daarom
de
 wijk
verlaten.

 In
de
derde
golf
van
gentrification
genoemd
door
Hackworth
en
Smith,
is
met
name
sprake
van
de
 laatste
twee
vormen
van
displacement
volgens
Lees
(2008).
Zoals
eerder
genoemd
is
de
sociale
mix
 een
nieuwe
vorm
van
stedelijke
planning.
Lees
vraagt
zich
echter
af
of
er
in
dit
soort
gevallen
niet
 sprake
is
van
een
‘verborgen
opschoningagenda’
van
wijken.
Deze
ligt
achter
drie
redenen
die
er
 volgens
Lees
zouden
zijn
ten
faveure
van
het
zorgen
voor
een
sociale
mix.
Ten
eerste
is
er
het
 ‘bescherming
van
de
wijk’‐argument,
dat
zegt
dat
de
middenklasse
zorgt
voor
betere
openbare
 voorzieningen,
en
dat
daarom
sociale
gemixte
wijken
beter
af
zijn
dan
wijken
met
alleen
maar
 bewoners
van
een
lage
sociaal‐economische
klasse.
Het
tweede
argument
is
dat
er
door
sociaal
 gemixte
wijken
sprake
is
van
een
betere
lokale
economie
dan
wijken
waar
armoede
is
 geconcentreerd.
Het
laatste
argument
is
dat
een
sociale
mix
kan
leiden
tot
sociale
cohesie
en
 economische
mogelijkheden
als
gevolg
van
overbruggend
en
bindend
sociaal
kapitaal.
Uit
onderzoek
 in
Nederlandse
wijken
blijkt
echter
volgens
Lees
dat
de
sociale
netwerken
tussen
buren
sociaal
 gesegregeerd
zijn,
en
dat
de
instroom
van
middenklasse
bewoners
in
een
slechte
wijk
de
sociale
 cohesie
niet
verhoogt.
De
contacten
tussen
lage
inkomens‐
en
hogere
inkomens
huishoudens
blijven
 oppervlakkig
in
het
beste
geval,
en
vijandig
in
het
slechtste
geval.



2.3 Sociale mix

Ook
volgens
Van
Kempen
en
Bolt
(2009)
is
het
idee
dat
sociale
mix
leidt
tot
sociale
cohesie
 wijdverbreid
in
het
Nederlandse
stedelijke
beleid.
Maar
hierbij
wordt
niet
altijd
gekeken
naar
de
 mogelijke
negatieve
gevolgen
van
sociale
cohesie.
Sociale
cohesie
op
het
buurtniveau
kan
ook
leiden
 tot
sterkere
conflicten
tussen
verschillende
buurten
en
tussen
verschillende
groepen.
Er
moet
dus
 niet
op
stedelijk
niveau
naar
een
sociale
mix
worden
gestreefd,
maar
op
buurtniveau
en
misschien
 zelfs
wel
op
woonblokniveau.

 Volgens
van
Kempen
en
Bolt
is
er,
wanneer
er
sprake
is
van
een
buurt
met
over
het
algemeen
lage


(10)

10 inkomensgroepen,
vooral
bindend
sociaal
kapitaal
aanwezig.
Er
is
dan
sterke
cohesie
binnen
een
 groep,
maar
dit
leidt
snel
tot
sociale
fragmentatie
in
de
bredere
maatschappij.
In
het
geval
van
 overbruggend
sociaal
kapitaal,
is
er
juist
sprake
van
zwakke
banden
tussen
verschillende
groepen
die
 voorzien
in
informatie
uit
die
bredere
maatschappij,
zoals
de
beschikbaarheid
van
banen.
Sterke
 sociale
cohesie
kan
dus
volgens
Van
Kempen
en
Bolt
leiden
tot
zwakke
economische
mogelijkheden
 voor
een
individu.

 Een
eerste
probleem
dat
optreedt
bij
het
creëren
van
een
sociale
mix,
is
het
definiëren
van
wat
een
 sociale
mix
is.
Volgens
Van
Kempen
en
Bolt
is
nooit
helemaal
duidelijk
op
basis
van
welke
kenmerken
 een
sociale
mix
gewenst
is.
Daarnaast
zijn
er
verschillende
termen
die
overlappen
en
grotendeels
 hetzelfde
bedoelen,
en
is
vaak
onduidelijk
op
welk
niveau
er
sociaal
gemixt
moet
worden.
Een
ander
 groot
probleem
dat
Van
Kempen
en
Bolt
beschrijven,
is
dat
niet
duidelijk
is
wat
de
optimale
mix
is,
 dus
waar
naar
gestreefd
wordt.
Vaak
is
wel
duidelijk
wat
niet
gewenst
is,
maar
hoe
het
dan
wel
moet
 blijft
een
beetje
in
de
lucht
hangen.

 Uit
veel
studies
blijkt
dat
een
mix
van
woningbezit,
wat
zou
moeten
leiden
tot
een
sociale
mix,
 nauwelijks
werkt.
Door
de
heterogeniteit
van
de
buurt,
ontstaat
er
weinig
sociale
cohesie.
Op
 wijkniveau
hebben
Wittebrood
en
Van
Dijk
(2007)
dit
onderzocht,
en
daaruit
bleek
dat
in
 geherstructureerde
wijken
minder
sprake
was
van
sociale
cohesie
dan
in
wijken
waar
nog
geen
 herstructurering
had
plaatsgevonden.
Maar
volgens
Van
Kempen
en
Bolt
zijn
er
ook
omstandigheden
 waarin
de
sociale
mix
wel
kan
werken;
bijvoorbeeld
op
heel
kleine
schaal
(pepper
potting)
of
 wanneer
de
gemixte
inkomensgroepen
niet
heel
grote
verschillen
kennen.

 Jupp
(1999)
heeft
op
een
kleiner
schaalniveau
in
Engeland
onderzocht
wat
de
effecten
zijn
van
het
 mixen
van
verschillende
soorten
huizeneigendom.
Zijn
conclusies
zijn
onder
andere
dat
verschillende
 soorten
huiseigendom
binnen
een
straat
niet
tot
meer
spanningen
tussen
de
bewoners
leidt
dan
 wanneer
er
sprake
is
van
zonering
van
verschillende
soorten
woningeigendom.
Ook
leidt
het
tot
 minder
stigmatisering
volgens
Jupp,
vanwege
het
feit
dat
een
straat
of
flat
niet
in
zijn
geheel
kan
 worden
aangemerkt
als
zijnde
sociale
huur.
De
bewoners
die
aangaven
spanningen
te
kennen
tussen
 bewoners,
schreven
deze
volgens
Jupp
voornamelijk
toe
aan
de
verschillende
soorten
huiseigendom.
 Kinderen
of
families
die
storend
waren
werden
veel
genoemd.
Maar
ook
Jupp
onderschrijft
het
idee
 dat
gemixte
wijken
niet
per
se
hoeven
te
leiden
tot
contact
tussen
verschillende
sociaal‐economische
 klassen.
Hij
heeft
projecten
onderzocht
in
Engeland,
en
daar
bleek
dat
wanneer
er
in
een
project
 gemixt
werd
zodat
er
per
straat
hetzelfde
soort
huizeneigendom
is,
er
nauwlijks
contact
is
tussen
 bewoners
met
een
ander
huizeneigendom.
Wanneer
er
in
een
straat
gemixt
werd,
was
dit
contact
 aanzienlijk
meer,
maar
dit
leidde
volgens
Jupp
niet
tot
een
sterke
inclusieve
gemeenschap,
 bestaande
uit
bewoners
van
verschillende
achtergronden
en
statussen.
Volgens
hem
moeten
 overheden
dus
realistisch
blijven
in
de
effecten
van
het
mixen
van
verschillende
soorten
 huizeneigendom,
en
ook
kijken
naar
het
niveau
waarop
dat
gebeurt.

 Ook
volgens
Veldboer
(2010)
leidt
ruimtelijke
nabijheid
niet
tot
meer
contacten
tussen
verschillende
 groepen
met
een
bepaalde
sociaal‐economische
status.
Dit
heeft
volgens
hem
te
maken
met
het
feit
 dat
het
netwerk
van
de
hogere
statusgroepen
zich
vaak
uitspreidt
over
een
groter
gebied
dan
dat
van
 lagere
statusgroepen,
en
dat
de
directe
omgeving
een
minder
belangrijke
rol
speelt
in
de
sociale
 netwerken
van
deze
eerst
genoemde
groepen.
Dit
leidt
volgens
Veldboer
dus
uiteindelijk
tot
weinig
 interactie
tussen
verschillende
statusgroepen.
De
contacten
die
er
worden
gelegd
in
een
buurt
met
 een
sociale
mix,
zijn
voornamelijk
binnen
de
eigen
groep.
Ook
van
Eijk
(2011)
onderstreept
dit
beeld:
 volgens
haar
komen
grensoverschrijdende
contacten
maar
moeizaam
tot
stand
in
wijken,
ook


(11)

11 vanwege
de
opzet
van
een
wijk.
Zij
kwam
er
bijvoorbeeld
in
haar
onderzoek
in
drie
wijken
in
 Rotterdam
achter
dat
veel
buren
dezelfde
achtergrond
hebben,
en
dat
er
met
name
sociale
 activiteiten
zoals
bij
elkaar
eten
of
elkaar
bezoeken
worden
ondernomen
met
buren
van
dezelfde
 achtergrond.


 Mixen
betekent
vaak
het
trekken
van
de
sociaal‐economische
middenklasse
naar
een
wijk
of
stad.
 Het
brengen
van
dure
huur‐
en
koopwoningen
kan
dit
in
de
hand
werken,
bijvoorbeeld
door
 thematisch
te
bouwen.
Dit
is
ook
licht
toegepast
in
de
Borneohof.
Hierover
schrijft
Sabine
Meier
 (2012),
promovenda
op
het
onderwerp
thematisch
bouwen,
dat
thematisch
bouwen
een
steeds
 grotere
vlucht
neemt
in
Nederland.
Eerst
alleen
in
recreatieparken
zoals
de
Efteling,
maar
later
ook
 met
betrekking
tot
woningbouw.
Volgens
haar
zijn
er
aan
de
ene
kant
wetenschappers
die
denken
 dat
dit
leidt
tot
meer
homogeniteit
in
een
buurt,
omdat
deze
‘kathedralen
van
consumptie’
speciaal
 voor
de
middenklasse
zijn
ontworpen.
Dit
zou
volgens
Meier
kunnen
leiden
tot
een
ander
aanbod
 van
voorzieningen
en
ondernemingen
speciaal
gericht
op
de
midden‐
en
hogere
klasse.
Aan
de
 andere
kant
zijn
er
volgens
haar
ook
wetenschappers
met
een
positievere
kijk
op
thematisch
 bouwen.
Deze
wetenschappers
geven
aan
dat
er
geen
dichotomie
bestaat
tussen
het
centrum
en
de
 periferie
van
de
stad,
maar
dat
er
sprake
is
van
een
‘urban
field’.
Een
‘urban
field’
bestaat
volgens
 Meier
uit
meerdere
stedelijke
centra
met
verschillende
groepen
gebruikers
of
consumenten,
en
de
 perceptie
van
deze
verschillende
centra
moet
worden
volgens
de
academici
die
Meier
beschrijft
 worden
veranderd.
Een
dergelijke
ontwikkeling
is
volgens
hen
niet
per
se
negatief.

 De
middenklasse
kiest
volgens
de
promovenda
voor
woningbouw
waarvan
het
ontwerp
steeds
meer
 is
gebaseerd
op
bepaalde
narratieven.
Deze
narratieven
worden
gemaakt
rond
een
geografische
 locatie,
plaatsen,
de
lokale
bevolking
of
geschiedenis.
De
middenklasse
zou
volgens
Meier
meer
dan
 andere
sociaal‐economische
klassen
geïnteresseerd
zijn
in
de
productie
van
symbolen
en
beelden
om
 hun
eigen
leefstijl
te
kunnen
uitdragen.
Volgens
haar
lijkt
thematisch
bouwen
te
zijn
opgekomen
met
 de
productie
van
meer
koopwoningen
en
de
verschijning
van
een
nieuwe
cultuur
van
de
 middenklasse,
inherent
aan
de
opkomst
van
het
consumentisme.



2.4 Sociaal kapitaal

Een
veel
gehoorde
reden
vanuit
de
politiek
om
een
sociale
mix
te
creëren,
zoals
hierboven
al
is
 genoemd,
is
het
feit
dat
dit
leidt
tot
overbruggend
sociaal
kapitaal.
Middeninkomen‐huishoudens
 worden
gezien
als
brengers
van
dit
kapitaal,
zoals
ook
blijkt
uit
het
Actieplan
Krachtwijken:
 Middeninkomens
trekken
weg
naar
andere,
betere
wijken
of
omliggende
randgemeenten,
 terwijl
tegelijkertijd
lagere
inkomens
en
kansarmen
instromen
of
achterblijven.
(Ministerie
 van
VROM,
2007)
 Het
wegtrekken
van
de
middenklasse
wordt
als
essentieel
gezien
voor
de
verloedering
van
een
wijk.
 Het
terughalen
van
deze
groep
is
dus
van
belang
wil
een
wijk
een
sociaal‐economische
stijging
 doormaken.
Volgens
Wittebrood
en
Van
Dijk
(2007)
zijn
er
drie
mechanismen
die
zorgen
voor
 leefbaarheid
en
veiligheid
in
een
buurt:
een
verandering
van
de
stedenbouwkundige
inrichting
(de
 fysieke
structuur),
een
verandering
van
de
bevolkingssamenstelling
(individuele
kenmerken)
en
een
 verandering
van
de
sociale
processen
(de
sociale
structuur).
Al
deze
factoren
hebben
invloed
op
de
 vorming
van
overbruggend
en
bindend
sociaal
kapitaal.

 Volgens
Putnam
(2000)
is
overbruggend
sociaal
kapitaal
een
vorm
van
inclusieve
netwerken.
Dit
 houdt
in
dat
ze
naar
buiten
gericht
zijn
en
mensen
bevatten
die
verschillende
sociale
achtergronden


(12)

12 hebben,
en
deze
netwerken
dus
heterogeen
zijn.
Dit
staat
tegenover
bindend
sociaal
kapitaal,
dat
 naar
binnen
gericht
is
en
vaak
een
homogene
groep
omvat.
Volgens
hem
is
het
eerstgenoemde
 sociaal
kapitaal
geschikt
voor
het
verkrijgen
van
extern
vermogen,
dat
niet
kan
worden
verkregen
 binnen
de
eigen
sociale
groep.
Overbruggend
sociaal
kapitaal
bestaat
uit
zwakke
contacten
in
 verschillende
netwerken
die
cruciaal
zijn
om
‘verder
te
komen’.
Bindend
sociaal
kapitaal
zou
juist
 zorgen
dat
men
‘rond
komt’.
Overbruggend
sociaal
kapitaal
zou
ook
bredere
identiteiten
en
 wederkerigheid
kunnen
genereren,
in
tegenstelling
tot
bindend
sociaal
kapitaal.
Dit
komt
 voornamelijk
door
het
heterogene
karakter
van
het
eerstgenoemde.
Putnam
denkt
dat
bindend
 sociaal
kapitaal
sneller
leidt
tot
negatieve
externe
effecten
vanwege
de
loyaliteit
binnen
de
groep
of
 het
netwerk.
Deze
sterke
groepsbinding
kan
leiden
tot
vijandschap
naar
andere
sociale
groepen
toe
 en
zo
ook
isolatie
in
de
hand
werken.
Een
belangrijke
opmerking
van
de
auteur
is
de
volgende:
 In
short,
bonding
and
bridging
are
not
“either‐or”
categories
into
which
social
networks
can
 be
neatly
divided,
but
“more
or
less”
dimensions
along
which
we
can
compare
different
forms
 of
social
capital.
(Putnam,
2000,
p.
23)
 Op
het
individuele
niveau
betekent
dit
dat
mensen
zowel
in
bridging
als
bonding
netwerken
kunnen
 participeren.
Naast
het
onderscheid
tussen
overbruggend
en
bindend
sociaal
kapitaal,
kan
sociaal
 kapitaal
ook
nog
worden
verdeel
in
informeel
en
formeel
(Pichler
en
Wallace,
2007).
Formeel
sociaal
 kapitaal
is
volgens
hen
deelname
aan
formeel
gevormde
organisaties
en
activiteiten.
Informeel
 sociaal
kapitaal
onderscheidt
zich
van
het
formele
sociaal
kapitaal
doordat
deze
vorm
van
relaties
 niet
wordt
gefaciliteerd
door
een
derde
institutie.
In
dat
licht
moet
volgens
Pichler
en
Wallace
 gedacht
worden
aan
vriendschappen,
familie‐relaties
en
contacten
in
de
gemeenschap.
Laatst
 genoemde
auteurs
schrijven
ook
dat
formeel
en
informeel
sociaal
kapitaal
met
elkaar
zijn
verbonden.
 Formeel
kapitaal
zou
bijvoorbeeld
kunnen
leiden
tot
betere
vormen
van
netwerken
en
 ondersteuning
in
de
informele
sfeer.
Andersom
kan
informeel
sociaal
kapitaal
volgens
Pichler
en
 Wallace
ook
formele
instituties
of
organisaties
vervangen
bij
afwezigheid
van
dergelijke
vormen
van
 sociaal
kapitaal.

 Maar
dergelijke
netwerken,
of
ze
nu
informeel
of
formeel
en
bindend
of
overbruggend
zijn,
ontstaan
 volgens
Uyterlinde,
Engbersen
en
Lub
(in
Veldboer,
Duyvendak
en
Bouw,
2007)
niet
zomaar.
Zij
halen
 een
contacthypothese
van
Allport
aan:

 Die
komt
erop
neer
dat
bekend
bemind
maakt:
als
de
frequentie
van
interactie
tussen
 personen
toe
neemt,
wordt
ook
de
mate
van
sympathie
voor
elkaar
groter.
(Uyterlinde,
 Engbersen
en
Lub
in
Veldboer,
Duyvendak
en
Bouw,
2007,
p.
158)
 Daarnaast
schrijven
de
auteurs
dat
er
een
onderscheid
kan
worden
gemaakt
tussen
contact
en
 sociale
relaties.
De
eerste
is
daarbij
van
een
eenmalig
en
oppervlakkig
karakter,
de
laatste
hebben
 juist
een
meer
duurzaam
en
intensief
karakter.
Als
voorbeeld
van
contact
wordt
‘het
wonen
tussen
 betere
buren’
genoemd.
Veldboer
en
Van
der
Graaf
(in
Veldboer,
Duyvendak
en
Bouw,
2007)
zeggen
 hierover
dat
het
hebben
van
contact
niet
een
voorwaarde
is
om
als
sociaal‐economische
onderklasse
 een
‘betere’
houding
aan
te
nemen.
Ook
zicht
op
elkaar
zou
al
een
positief
effect
hebben
op
elkaar,
 omdat
je
elkaar
wel
van
gezicht
en
van
voorvallen
kent.
Veldboer
en
Van
der
Graaf
noemen
dit
 ‘intieme
vreemden’.
Zij
zeggen
dat
veel
mensen
de
vergelijking
met
anderen
ervaren
als
een
prikkel
 om
zich
te
verbeteren.

 Uyterlinde,
Engbersen
en
Lub
introduceren
een
bindingsladder,
om
sociaal‐economische


(13)

13 opwaardering
door
middel
van
sociale
relaties
te
beschrijven.
Hierop
is
de
hoogste
sport
 ‘wederzijdse
hulprelaties’.
De
laagste
sport
is
‘elkaar
ontmoeten’,
gevolgd
door
‘elkaar
leren
kennen’
 en
daarna
‘samenwerken’.
Volgens
de
auteurs
kunnen
sociale
professionals,
zoals
docenten,
 projecten
opzetten
om
sociaal‐economische
groepen
op
te
laten
klimmen
op
de
bindingsladder.
Ze
 zeggen
dat
mensen
met
verschillende
etnisch‐culturele
en
sociaal‐economische
achtergronden
vaak
 langs
elkaar
heen
leven,
en
dat
sociale
professionals
zich
daarom
richten
op
de
twee
laagste
sporten,
 om
contact
te
faciliteren
tussen
de
verschillende
groepen.

 Kortom,
overbruggend
sociaal
kapitaal
zou
door
overheidgeleide
gentrification
een
wijk
in
kunnen
 worden
gebracht,
door
middel
van
het
mixen
van
verschillende
soorten
woningeigendom
om
zo
 mensen
van
verschillende
sociaal‐economische
posities
met
elkaar
in
contact
te
brengen.
Veel
 onderzoeken
wijzen
echter
uit
dat
overbruggend
sociaal
kapitaal
vaak
niet
bereikt
wordt
door
een
 sociale
mix
op
wijkniveau,
en
dat
groepen
van
dezelfde
achtergrond
juist
meer
naar
elkaar
toe
 trekken
dan
contacten
maken
met
andere
groepen.



(14)

14

3. Methoden van onderzoek

In
dit
hoofdstuk
zullen
achtereenvolgens
het
onderzoeksontwerp
en
de
dataverzameling,
de
hoofd‐
 en
deelvragen,
de
hypothesen
bij
deze
deelvragen,
de
respons
en
de
betrouwbaarheid
en
validiteit
 van
het
onderzoek
besproken
worden.



3.1 Onderzoeksontwerp en dataverzameling

Case:
de
Borneohof
 Deze
scriptie
is
gebaseerd
op
onderzoek
naar
een
enkele
case,
het
woningbouwcomplex
de
 Borneohof.
De
reden
dat
is
gekozen
voor
deze
case,
is
het
feit
dat
ik
een
theorie
met
betrekking
tot
 de
sociale
mix
wil
testen.
De
Borneohof
is
een
herstructureringsproject
waarbij
het
Borneoblok
van
 130
woningen
werd
vervangen
voor
67
woningen
in
de
Indische
Buurt,
dat
moet
leiden
tot
meer
 woningdifferentiatie
door
grotere
woningen
en
meer
woningen
in
de
duurdere
huur‐
en
koopsector
 aan
te
bieden.
Door
deze
mix
van
soorten
woningeigendom
wordt
gedacht
de
buurt
een
boost
te
 geven
en
de
hogere
middenklasse
aan
te
trekken.
Uiteindelijk
moet
dit
leiden
tot
minder
segregatie
 en
meer
sociale
cohesie
in
de
Indische
Buurt.
De
bewoners
met
een
lagere
sociaal‐economische
 positie
in
de
buurt
zouden
kunnen
worden
opgelift
door
de
nieuwe
bewoners
met
een
hogere
 sociaal‐economische
positie.
De
Borneohof
ligt
in
de
Indische
Buurt,
een
aandachtswijk
in
het
oosten
 van
Amsterdam.
Samen
met
de
Borneohof
is
het
Javaplein
ontwikkeld,
om
een
centrum
voor
de
 buurt
te
creëren
(figuur
3.1).

 
 Figuur
3.1
Ligging
Borneohof
in
de
Indische
Buurt
in
Amsterdam
(in
de
rode
cirkel)
 De
vraag
is
of
de
verwachte
voordelen
van
het
mixen
van
sociale
huurwoningen,
huurwoningen
in
de
 vrije
sector
en
koopwoningen
ook
daadwerkelijk
te
ontdekken
zijn
in
een
wooncomplex
als
deze.
De
 Borneohof
is
dus
een
zogenaamde
critical
case,
waarmee
wordt
onderzocht
of
een
theorie
werkt
in
 de
praktijk
(Yin,
2009).
In
dit
geval:
leidt
het
mixen
van
verschillende
soorten
wooneigendom
in
een
 woningbouwcomplex
inderdaad
tot
sociaal
overbruggend
kapitaal
waardoor
bewoners
met
een


(15)

15 lagere
sociaal‐economische
positie
door
middel
van
hulp
van
bewoners
met
een
hogere
sociaal‐ economische
positie
kunnen
klimmen
op
de
maatschappelijke
ladder.

 Dataverzameling
 Om
uiteindelijk
tot
een
antwoord
op
de
hoofdvraag
te
komen,
heb
ik
drie
vormen
van
 dataverzameling
gebruikt.
Eerst
heb
ik
een
literatuur‐
en
bronnenonderzoek
gedaan,
naar
aanleiding
 waarvan
ik
enquêtes
heb
opgesteld
om
af
te
nemen
bij
de
bewoners
van
de
Borneohof.
Daarnaast
 heb
ik
ook
gestructureerde
interviews
afgenomen
met
ondernemers
van
de
voorzieningen
in
de
plint
 van
de
Borneohof
aan
het
Javaplein
en
met
vertegenwoordigers
van
het
Stadsdeel
Oost
en
de
 Alliantie.
Het
was
ook
de
bedoeling
om
met
de
architect
te
praten,
maar
omwille
van
de
tijd
heb
ik
 hier
vanaf
gezien.
Zijn
ideeën
met
betrekking
tot
het
ontwerp
van
de
Borneohof
heb
ik
verkregen
 door
middel
van
een
optreden
in
het
tv‐programma
‘In
Aanbouw’
van
de
Amsterdamse
stadszender
 AT5.

 Literatuur‐
en
bronnenonderzoek
 Dit
onderzoek
heeft
bestaan
uit
het
zoeken
naar
relevante
wetenschappelijke
literatuur
met
 betrekking
tot
thema’s
die
van
belang
zijn
voor
het
schrijven
van
mijn
scriptie.
Daarnaast
heb
ik
ook
 onderzoek
gedaan
naar
beleid
dat
wordt
gevoerd
ten
aanzien
van
de
Indische
Buurt,
een
 zogenaamde
‘aandachtswijk’.
Dit
laatste
onderzoek
heeft
gediend
om
de
Borneohof
in
te
bedden
in
 een
breder
beleidskader.


 Gestructureerde
interviews
en
enquêtes
 Na
het
doen
van
literatuuronderzoek
heb
ik
een
enquête
opgesteld
om
af
te
nemen
bij
de
bewoners.
 Mijn
komst
heb
ik
aangekondigd
door
middel
van
een
brief.
Daarin
stonden
ook
mijn
 contactgegevens,
mochten
bewoners
niet
mee
willen
werken.
In
de
enquête
heb
ik
zowel
open
als
 gesloten
vragen
opgenomen,
omdat
het
steekproefkader
en
de
daarvan
verwachtte
responshoogte
 niet
heel
groot
is,
namelijk
bewoners
van
67
huishoudens.
Het
verwerken
van
de
open
vragen
zou,
 vanwege
een
kleine
respons,
binnen
de
termijn
voor
het
maken
van
de
scriptie
kunnen
worden
 gedaan.
Om
ervoor
te
zorgen
dat
ik
zoveel
mogelijk
respondenten
kon
ondervragen,
heb
ik
op
 verschillende
dagen
en
op
verschillende
dagdelen
bewoners
benaderd.
Elk
huishouden
is
minstens
 drie
keer
benaderd.
In
de
enquête
zijn
drie
thema’s
verwerkt:
wonen,
contact
en
de
persoonlijke
 achtergrond
van
de
respondent.
Het
afnemen
van
de
enquêtes
nam
meestal
ongeveer
een
half
uur
 in
beslag,
met
wat
uitschieters
naar
boven
of
beneden,
afhankelijk
van
hoe
veel
de
respondent
wilde
 of
kon
uitweiden
bij
de
open
vragen.

 Naast
deze
enquêtes
heb
ik
ook
semi‐gestructureerde
interviews
afgenomen
met
ondernemers
en
 vertegenwoordigers
van
de
Alliantie
en
stadsdeel
Oost.
Hiervoor
heb
ik
een
vragenlijst
samen
 gesteld,
die
per
geïnterviewde
verschilde,
afhankelijk
van
zijn
of
haar
functie
binnen
de
organisatie.
 De
eerste
interviews
waren
minder
gestructureerd
dan
de
laatste
interviews,
omdat
ik
de
eerste
 interviews
meer
het
karakter
van
een
open
interview
wilde
geven.
Omdat
mijn
onderwerp
echter
vrij
 duidelijk
was
heb
ik
er
later
voor
gekozen
om
de
interviews
toch
in
een
wat
gestructureerder
jasje
te
 steken.
De
thema’s
die
aan
bod
kwamen
bij
de
ondernemingen
waren:
de
reden
van
vestiging
en
de
 betekenis
van
de
onderneming
voor
de
bewoners
van
de
Borneohof
en
de
buurt.
De
thema’s
die
aan
 bod
kwamen
bij
interviews
met
het
stadsdeel
en
De
Alliantie
waren
voornamelijk:
welke
redenen
 waren
er
om
aan
het
project
te
beginnen
en
waarom
er
is
gekozen
voor
de
huidige
opzet
van
het
 project.
Al
deze
interviews
duurden
ongeveer
drie
kwartier
tot
een
half
uur.
Het
doel
van
deze


(16)

16

interviews
was
met
name
achtergrond
informatie
te
verkrijgen
over
het
project
van
de
Borneohof.

 Alle
interviews
met
zowel
de
bewoners
als
de
vertegenwoordigers
van
de
ondernemingen
en
het
 stadsdeel
en
De
Alliantie
heb
ik
opgenomen,
om
bij
onduidelijkheden
naar
aanleiding
van
mijn
 aantekeningen
van
de
interviews
de
betreffende
passage
terug
te
kunnen
luisteren.



3.2 Deelvragen en conceptueel schema

De
data
werd
verzameld
met
het
doel
een
aantal
vragen
met
betrekking
tot
de
sociale
mix
en
sociaal
 kapitaal
te
beantwoorden.
Uiteindelijk
is
het
de
bedoeling
met
de
antwoorden
op
deze
vragen
te
 komen
tot
een
aantal
conclusies
en
beleidsaanbevelingen
met
betrekking
tot
de
twee
genoemde
 onderwerpen.

 In
dit
onderzoek
ga
ik
uit
van
de
volgende
hoofdvraag:

 In
hoeverre
is
er
sprake
van
formeel
en
informeel
overbruggend
sociaal
kapitaal
tussen
 verschillende
sociaal‐economische
groepen
bewoners
van
de
Borneohof
in
Amsterdam?

 Er
zijn
een
aantal
zaken
die
invloed
hebben
op
het
al
dan
niet
bestaan
van
overbruggend
sociaal
 kapitaal.
Dit
zijn
de
individuele
kenmerken
van
de
bewoners
van
de
Borneohof,
het
beleid
en
het
 ontwerp
van
de
Borneohof,
welke
soorten
contact
kunnen
worden
onderscheiden
tussen
de
 bewoners
van
de
Borneohof
(sociale
structuren)
en
de
uiteindelijke
vorm
van
de
Borneohof
(de
 fysieke
structuur).
Om
nu
te
kijken
hoe
het
contact
tussen
bewoners
in
een
woonblok
met
een
mix
 van
verschillende
vormen
van
huizenbezit
ontstaat,
namelijk
de
Borneohof,
heb
ik
de
volgende
 deelvragen
opgesteld:
 1. Welke
rol
speelt
het
beleid
en
het
ontwerp
van
de
Borneohof
in
het
creëren
van
 overbruggend
sociaal
kapitaal?
 2a.
Wat
waren
de
ideeën
van
de
gemeente
met
betrekking
tot
de
nieuwbouw
van
de
 Borneohof?
 2b.
Wat
waren
de
ideeën
van
de
woningcorporatie
met
betrekking
tot
de
 nieuwbouw
van
de
Borneohof?
 2c.
Wat
waren
de
ideeën
van
de
architect
met
betrekking
tot
de
bouw
van
de
 Borneohof?
 2. Welke
rol
speelt
de
fysieke
structuur
de
Borneohof
in
het
creëren
van
overbruggend
sociaal
 kapitaal?
 2a.
Welke
rol
speelt
de
fysieke
opzet
van
de
Borneohof
in
het
faciliteren
van
contact
 tussen
bewoners
onderling
en
waarin
verschilt
deze
van
het
gesloopte
woonblok?
 2b.
Hoe
staan
bewoners
tegenover
het
mixen
van
(sociale)
huur‐
en
koopwoningen?

 2c.
Welke
rol
spelen
de
voorzieningen
in
het
faciliteren
van
contact
tussen
bewoners
 onderling
en
bewoners
en
niet‐bewoners
en
welke
voorzieningen
zijn
verdwenen
bij
 de
sloop
van
de
voormalige
panden
aan
het
Javaplein?
 3. Welke
rol
spelen
sociale
structuren
in
de
Borneohof
in
het
creëren
overbruggend
sociaal
 kapitaal?
 3a.
Is
er
sociaal
kapitaal
verdwenen
door
de
sloop
van
de
oude
panden
en
de
 nieuwbouw
van
de
Borneohof?

 3b.
In
welke
mate
hebben
bewoners
van
de
Borneohof
contact
met
elkaar
dat
kan
 leiden
tot
overbruggend
sociaal
kapitaal?


(17)

17 4. Welke
rol
spelen
individuele
kenmerken
van
de
bewoners
van
de
Borneohof
in
het
creëren
 van
overbruggend
sociaal
kapitaal?
 Deze
deelvragen
leiden
tot
het
volgende
conceptueel
schema
(figuur
3.2).
Er
zijn
vier
onafhankelijke
 variabelen:
(1)
de
individuele
kenmerken
van
de
bewoners
van
de
Borneohof,

(2)
de
sociale
 structuren
in
de
Borneohof,
(3)
de
fysieke
structuur
van
de
Borneohof
en
(4)
het
beleid
en
ontwerp
 van
de
Borneohof.
De
afhankelijke
variabele
is
(5)
de
mate
van
overbruggend
sociaal
kapitaal.
In
deze
 scriptie
zal
alleen
worden
onderzocht
hoe
de
genoemde
onafhankelijke
variabelen
de
afhankelijk
 variabele
beïnvloeden.
Hoe
de
variabelen
elkaar
onderling
beïnvloeden
is
niet
relevant
voor
dit
 onderzoek.

 
 
 
 
 
 
 Figuur
3.2
Conceptueel
schema


3.3 Operationalisatie van de genoemde concepten

De
concepten
die
in
de
hoofdvraag
en
deelvragen
aan
bod
zijn
gekomen,
zullen
hieronder
nu
verder
 worden
uitgewerkt.

 Overbruggend
sociaal
kapitaal
 Ik
hanteer
in
deze
scriptie
de
volgende
definitie
van
Robert
Putnam
met
betrekking
tot
overbruggend
 sociaal
kapitaal:
 Social
capital
refers
to
connections
among
individuals
–
social
networks
and
the
norms
of
 reciprocity
and
trustworthiness
that
arise
from
them.
[…]
[Bridging
social]
networks
are
 outward
looking
and
encompass
people
across
diverse
social
cleavages.
(Putnam,
2000,
pp.
 19
en
22)
 Deze
definitie
wordt
gebruikt
vanwege
het
feit
dat
Putnam
de
eerste
is
die
een
verschil
aanbracht
in
 sociaal
kapitaal
dat
overbruggend
werkt
en
sociaal
kapitaal
dat
bindend
werkt.
Daarnaast
vallen
deze
 groepen
ook
weer
uiteen
in
formeel
sociaal
kapitaal
en
informeel
sociaal
kapitaal
(Pichler
en
Wallace,
 1.
Individuele
 kenmerken
 4.
Beleid
en
 ontwerp

 3.
Fysieke
 structuren

 2.
Sociale
 structuren
 5.
Overbruggend
 sociaal
kapitaal
in
 de
Borneohof


(18)

18 2007).
Formeel
sociaal
kapitaal
refereert
naar
netwerken
die
in
een
bepaalde
mate
georganiseerd
 zijn.
In
de
context
van
dit
onderzoek
kunnen
dat
bijvoorbeeld
bewonersorganisaties
of
 buurtcommissies
zijn.
Informeel
sociaal
kapitaal
verwijst
naar
netwerken
die
direct
op
het
individu
 terug
te
voeren
zijn,
en
dus
geen
vaste
organisatorische
structuur
hebben.

 Concreet
betekent
dit
de
deelname
van
bewoners
in
bewonersorganisaties
of
buurtcommissies,
en
in
 hoeverre
gaan
er
initiatieven
uit
van
deze
organisaties
die
de
gemeenschap
in
de
Borneohof
als
 geheel
goed
doen.
Daarnaast
gaat
het
om
de
vraag
of
er
een
informeel
bewonersnetwerk
bestaat
en
 in
hoeverre
is
er
sprake
van
initiatieven
die
individuen
goed
doen.

 Individuele
kenmerken
van
de
bewoners
(respondenten)
 De
individuele
kenmerken
van
de
respondenten
zijn
belangrijk
om
te
onderzoeken
of
bepaalde
 groepen
mensen
meer
of
minder
toegang
hebben
tot
sociaal
kapitaal
in
de
Borneohof.
Deze
 variabele
heb
ik
onderzocht
door
te
vragen
naar
(zie
ook
bijlage
B1):

 ‐
Aantal
mede‐bewoners
waarmee
respondent
samen
woont
 ‐
Positie
van
respondent
in
huishouden
 ‐
Geslacht
van
respondent
 ‐
Leeftijd
van
respondent
 ‐
Geboorteplaats
van
respondent
 ‐
Geboorteplaats
van
de
ouders
respondent
 ‐
Hoogst
genoten
opleiding
van
respondent
die
is
afgerond
of
waarmee
respondent
bezig
is
 ‐
Beroep
respondent
 ‐
Bruto
jaarinkomen
respondent
 ‐
Bron
van
inkomen
van
respondent
 ‐
Soort
huizenbezit
(sociale
huur/vrije
sector
huur/koop)
 ‐
Woonduur
van
respondent
in
Amsterdam,
in
de
Indische
Buurt,
in
de
Borneohof
 Beleid
en
ontwerp
van
de
Borneohof
 Hierbij
gaat
het
om
actoren
die
betrokken
zijn
bij
het
beleid
en
het
ontwerp
van
de
Borneohof
zijn
de
 gemeente,
de
woningcorporatie
en
de
architect.
Zij
hebben
bij
het
besluiten
tot
en
het
ontwerpen
 van
de
Borneohof
een
bepaalde
visie
voor
ogen
gehad
die
tot
uiting
komt
in
de
opzet
van
de
 Borneohof.
Deze
heb
ik
onderzocht.

 Sociale
structuren
 Er
zijn
een
drietal
sociale
structuren
die
ik
had
willen
onderzoeken,
namelijk
de
contacten
tussen
de
 bewoners,
contacten
tussen
bewoners
en
niet‐bewoners
en
verdwenen
sociale
netwerken
van
 bewoners
uit
het
voormalige
Borneoblok.
Uiteindelijk
heb
ik
mij
alleen
beperkt
tot
de
contacten
 tussen
de
bewoners.
Dit
heeft
te
maken
gehad
met
de
korte
tijd
voor
het
verzamelen
van
de
data,
de
 afwezigheid
van
oorspronkelijke
bewoners
van
het
Borneoblok
in
de
Borneohof
en
het
feit
dat
 contacten
tussen
bewoners
en
niet‐bewoners
lastig
te
onderzoeken
zijn.
Contacten
tussen
bewoners
 kunnen
leiden
tot
direct
en
indirect
overbruggend
sociaal
kapitaal
zoals
dat
is
genoemd
in
de
 beschrijving
van
overbruggend
sociaal
kapitaal.

 Fysieke
structuur
 Tot
slot
moeten
er
een
aantal
opmerkingen
worden
gemaakt
met
betrekking
tot
de
fysieke
structuur
 van
de
Borneohof.
Deze
is
onder
te
verdelen
in
het
gedeelte
waarin
gewoond
wordt,
en
het
gedeelte
 waarin
de
ondernemingen
huizen.
Het
woongedeelte
bestaat
uit
(sociale)
huur‐
en
koopwoningen.
Ik


(19)

19 heb
getracht
te
onderzoeken
waar
deze
verschillende
woningen
te
vinden
zijn
in
het
complex,
en
 welke
gedachten
hieraan
ten
grondslag
liggen.
Daarnaast
heb
ik
onderzocht
hoe
de
bewoners
door
 de
fysieke
structuur
al
dan
niet
gedwongen
met
elkaar
in
contact
komen.

 In
de
plint
van
het
gebouw
zitten
een
aantal
ondernemingen.
Welke
rol
voor
deze
voorzieningen
is
 weggelegd
in
het
creëren
van
overbruggend
sociaal
kapitaal
heb
ik
onderzocht
door:
te
onderzoeken
 waarom
de
ondernemers
hebben
gekozen
voor
deze
plek,
en
of
de
bewoners
van
de
Borneohof
 gebruik
maken
van
de
ondernemingen
en
welke
diensten
de
ondernemingen
bieden
aan
de
 bewoners.



3.4 Hypothesen

Hieronder
zullen
een
aantal
hypothesen
worden
opgesteld
met
betrekking
tot
contact
in
de
 Borneohof.
De
deelvragen
zijn
in
te
delen
in
drie
thema’s:
de
fysieke
kenmerken
van
de
Borneohof
 (deelvraag
1
en
2),
de
sociale
structuren
in
de
Borneohof
(deelvraag
3)
en
de
individuele
kenmerken
 van
de
bewoners
van
de
Borneohof
(deelvraag
4).
Dit
leidt
uiteindelijk
naar
een
hypothese
met
 betrekking
tot
het
antwoord
op
de
hoofdvraag.

 a.
Met
betrekking
tot
de
fysieke
kenmerken
van
de
Borneohof
 De
ideeën
van
de
woningcorporatie
de
Alliantie,
het
toenmalige
stadsdeel
Zeeburg
en
de
architect
 hebben
uiteindelijk
geleid
tot
een
markant
gebouw.
Het
gebouw
wordt
betreden
door
vijf
ingangen
 die
toegang
geven
tot
een
hof
op
de
eerste
verdieping.
Gezien
het
feit
dat
iedere
bewoner
op
deze
 manier
het
gebouw
in
moet
komen,
is
het
theoretisch
gezien
mogelijk
iedereen
te
ontmoeten
via
 deze
weg.
Ook
het
feit
dat
de
bewoners
over
galerijen
langs
andere
woningen
hun
woning
moeten
 bereiken,
draagt
bij
aan
het
zien
van
elkaar
en
dus
aan
de
mogelijkheid
tot
het
hebben
van
contact
 met
elkaar.
Doordat
er
sprake
is
van
een
gemixt
eigendom,
waarbij
ik
in
eerste
instantie
denk
aan

 een
sociale
huurwoning,
een
huurwoning
in
de
vrije
sector
en
een
koopwoning
op
een
galerij,
zou
 elke
bewoner
in
contact
kunnen
komen
met
andere
bewoners
met
een
ander
soort
eigendom
van
de
 woning.

 Daarnaast
kunnen
ook
de
ondernemingen
in
de
plint
van
het
gebouw
een
rol
spelen
in
het
contact
 tussen
de
bewoners;
in
die
zin
dat
ze
als
ontmoetingsplaats
kunnen
fungeren.
Dit
kan
zowel
met
als
 zonder
opzet
het
geval
zijn.

 Op
basis
van
de
fysieke
kenmerken
van
het
complex
lijkt
het
mij
dus
dat
er
geen
selectief
contact
 hoeft
plaats
te
vinden
tussen
bewoners.
Het
gaat
hier
echter
om
contact
zoals
beschreven
door
 Uyterlinde,
Engbersen
en
Lub
(in
Veldboer,
Duyvendak
en
Bouw,
2007).
Het
lijkt
mij
niet
dat
 overbruggend
sociaal
kapitaal
hierdoor
gevormd
kan
worden.

 c.
Met
betrekking
tot
de
sociale
structuren
in
de
Borneohof
 Formeel
overbruggend
sociaal
kapitaal
(Pichler
en
Wallace,
2007)
kan
mijns
inziens
in
de
Borneohof
 worden
gefaciliteerd
door
de
aanwezigheid
van
een
aantal
verenigingen.
Zo
kan
er
sprake
zijn
van
 een
Vereniging
van
Eigenaren,
voor
de
bezitters
van
een
koopwoning,
en
van
een
 bewonersvereniging,
voor
de
huurders.
Op
deze
manier
kan
sociaal
kapitaal
worden
overgedragen.
 Daarnaast
kan
er
ook
nog
sprake
zijn
van
informeel
sociaal
kapitaal
(Pichler
en
Wallace,
2007).
Hierbij
 moet
gedacht
worden
aan
borrels
in
het
hof
op
de
eerste
verdieping
en
gezamenlijk
activiteiten
als
 het
bijhouden
van
de
tuin
en
dergelijke.
Ook
deze
informele
netwerken
zouden
overbruggende
 sociale
relaties
kunnen
bewerkstelligen.

 Het
enige
wat
ik,
voordat
ik
het
empirische
onderzoek
heb
gedaan,
weet
is
dat
er
een
Vereniging
van


(20)

20 Eigenaren
is
in
het
gebouw.
Dus
in
ieder
geval
is
er
sprake
van
formeel
sociaal
kapitaal.
Dit
lijkt
mij
 niet
erg
overbruggend,
omdat
de
Vereniging
van
Eigenaren
de
belangen
van
een
groep
bewoners,
 namelijk
de
kopers,
behartigt.

 c.
Met
betrekking
tot
de
individuele
kenmerken
van
de
respondenten
 Vanwege
de
verschillende
soorten
woningeigendom
in
de
Borneohof,
namelijk
goedkopere
 huurwoningen
in
de
sociale
sector,
duurder
huurwoningen
in
de
vrije
sector,
en
koopwoningen,
kan
 men
aannemen
dat
er
tussen
deze
groepen
veel
verschillen
zijn
te
ontdekken.
Daarop
voortbouwend
 kan
men
aan
nemen
dat
er
binnen
deze
groepen
sprake
is
van
een
zekere
mate
van
homogeniteit.
 Dit
heeft
te
maken
met
het
feit
bepaalde
individuele
kenmerken
zoals
opleiding,
inkomen
en
 etnische
achtergrond
kunnen
leiden
tot
de
betrekking
van
een
bepaald
huis
met
bepaald
 woningeigendom.
De
duurdere
huurwoningen
en
koopwoningen
zullen
met
name
zijn
betrokken
 door
de
blanke
middenklasse,
met
als
verschil
dat
de
bewoners
van
de
huurwoningen
misschien
iets
 jonger
zijn
dan
de
bewoners
in
de
koopwoningen,
terwijl
de
goedkopere
huurwoningen
zijn
 betrokken
door
minder
bemiddelde
stadgenoten
en
allochtonen.
 Het
lijkt
mij
dat
dit
ook
implicaties
heeft
voor
de
contacten
die
de
bewoners
met
elkaar
hebben,
en
 wel
op
de
volgende
wijzen.
Enerzijds
zullen
de
verschillende
groepen
meer
contact
binnen
de
eigen
 groep
hebben,
omdat
men
naar
elkaar
toe
trekt
vanwege
dezelfde
achtergrond
(Veldboer,
2010).
 Anderzijds
zullen
de
verschillende
groepen
minder
contact
buiten
de
eigen
groep
hebben,
vanwege
 de
verschillen
in
achtergrond.

 Op
basis
van
de
individuele
kenmerken
lijkt
mij
dus
dat
er
selectief
contact
optreed
tussen
de
 bewoners,
wat
geen
basis
vormt
voor
overbruggend
sociaal
kapitaal,
maar
eerder
voor
bindend
 sociaal
kapitaal,
zoals
beschreven
door
Putnam
(2000).

 d.
Met
betrekking
tot
de
aanwezigheid
van
overbruggend
sociaal
kapitaal
in
de
Borneohof
 Na
het
opstellen
van
de
hypothesen
voor
de
verschillende
deelvragen,
kan
de
hypothese
worden
 opgesteld
voor
de
hoofdvraag.
In
mijn
ogen
zal
de
huidige
situatie
in
de
Borneohof
niet
leiden
tot
 formeel
en/of
informeel
sociaal
overbruggend
kapitaal
tussen
de
verschillende
groepen
bewoners.
 Hoewel
de
fysieke
structuur
hier
misschien
toe
uitnodigt,
zal
het
contact
waarschijnlijk
oppervlakkig
 zijn
en
niet
de
diepgang
hebben
om
overbruggende
relaties
te
beginnen.
Daarnaast
zullen
de
 verschillen
tussen
de
verschillende
groepen
bewoners
te
groot
zijn
om
relaties
op
te
bouwen
die
 uiteindelijk
tot
sociaal
overbruggend
kapitaal
kunnen
leiden.
Het
formeel
sociaal
kapitaal
in
de
 Borneohof
uit
zich
in
de
vorm
van
de
Vereniging
van
Eigenaren.
Het
lijkt
er
meer
op
dat
er
sprake
is
 van
bindend
sociaal
kapitaal
dan
van
overbruggend
sociaal
kapitaal.



(21)

21

3.5 Respons

3.5.1 Samenstelling van de groep respondenten

De
Borneohof
bestaat
uit
67
woningen
en
vier
ondernemingen
in
de
plint.
De
woningen
zijn
verdeeld
 in
20
sociale
huurwoningen,
17
vrije
sector
huurwoningen
en
30
koopwoningen.
Uiteindelijk
heb
ik
 30
respondenten
te
pakken
gekregen.
Zoals
te
zien
is
in
figuur
3.3,
zijn
de
vrije
sector
huurders
en
 kopers
het
meest
vertegenwoordigd
in
de
groep
respondenten.
Van
de
koopwoningen
en
vrije
sector
 huurwoningen
heb
ik
ongeveer
de
helft
van
de
bewoners
van
deze
woningen
gesproken,
terwijl
ik
bij
 de
sociale
huurwoningen
maar
20
procent
heb
gesproken.

 
 Figuur
3.3
Verdeling
van
respondenten
naar
huizeneigendom.
Bron:
Rosa
de
Jong
 De
respondenten
zijn
benaderd
in
de
periode
van
1
april
tot
en
met
5
mei.
Er
zijn
een
aantal
 (mogelijke)
redenen
aan
te
wijzen
waarom
de
sociale
huurders
een
zo
klein
aandeel
hebben
in
mijn
 onderzoek.
Ten
eerste
was
er
een
taalbarrière
met
een
deel
van
deze
groep.
Een
groot
deel
van
deze
 huishoudens
had
namelijk
een
Midden‐Oosterse
of
Noord‐Afrikaanse
achtergrond.
Bovendien
waren
 de
hoofdbewoners
van
de
huishoudens,
voor
zover
ik
dat
kon
beoordelen,
eerste‐
en
tweede
 generatie
migranten.
Dit
alles
draagt
ertoe
bij
dat
deze
bewoners
de
Nederlandse
taal
niet
genoeg
 machtig
waren
om
mij
te
woord
te
kunnen
staan.
Dit
leverde
twee
situaties
op.
Er
waren
een
aantal
 bewoners
die
mij
vriendelijk
te
woord
stonden
maar
waaraan
ik
niet
duidelijk
kon
maken
wat
mijn
 bedoeling
was,
en
er
waren
huishoudens
die
mij
niet
wilden
binnen
laten
voordat
ik
een
woord
 gezegd
had.


(22)

22 
 
 Figuur
3.4
Respondenten
naar
het
geslacht
van
de
respondent.
 Er
was
een
vrijwel
gelijke
verdeling
van
vrouwen
en
mannen
(figuur
3.4).
Daarnaast
sprak
ik
ook
een
 aantal
stellen.
In
de
verwerking
van
de
data
heb
ik
het
echter
over
30
respondenten,
omdat
ik
per
 stel
een
enquête
heb
afgenomen.

 Wat
verder
opvalt
aan
de
groep
respondenten,
is
dat
de
bewoners
een
vrij
jonge
groep
zijn,
zoals
 blijkt
uit
figuur
3.6.
17
van
de
30
gesproken
bewoners
zitten
in
de
leeftijdscategorie
van
30
tot
en
 met
39.
Dat
is
ongeveer
55%
van
de
bewoners.
Deze
groep
bevindt
zich
alleen
in
de
koop‐
en
 particuliere
huursector.
Het
lijkt
erop
dat
de
meeste
bewoners
van
boven
de
65
in
de
sociale
 huurwoningen
wonen,
maar
door
het
kleine
aantal
respondenten
uit
deze
groep
is
dat
niet
met
grote
 zekerheid
te
zeggen.

 Een
ander
interessant
gegeven
is
het
opleidingsniveau
van
de
bewoners
van
de
Borneohof
(figuur
 3.7).
22
bewoners
hebben
een
HBO‐
of
WO‐studie
gedaan
of
zijn
daar
mee
bezig.
Dat
komt
neer
op
 ongeveer
76%
van
het
totaal
aantal
bewoners.
Uit
de
gegevens
blijkt
wel
dat
degenen
die
een
 dergelijke
opleiding
hebben
genoten,
niet
in
de
sociale
huursector
zitten.

 Tot
slot
kan
er
nog
worden
gekeken
naar
het
inkomen.
De
respondenten
met
de
laagste
 jaarinkomens
bewonen
een
huis
in
de
sociale
huursector
(figuur
3.8).
De
respondenten
met
een
 hoger
inkomen
bewonen
een
koophuis
of
een
huis
in
de
vrije
huursector.



(23)

23 
 Figuur
3.5
Geslacht
van
de
respondenten.

Figuur
3.6
Bewoners
van
de
Borneohof
naar
leeftijd.

 
 Figuur
3.7
Bewoners
van
de
Borneohof
naar
opleidingsniveau.


(24)

24 
 Figuur
3.8
Bewoners
in
de
Borneohof
naar
inkomen.

 Naast
de
bewoners
heb
ik
ook
andere
betrokkenen
bij
de
Borneohof
gesproken.
In
de
eerste
plaats
 heb
ik
de
eigenaresse
van
‘Bloemen
op
locatie’
gesproken,
een
medewerker
van
de
bibliotheek
en
de
 eigenaar
van
de
Coffee
Company.
Ook
heb
ik
gesproken
met
de
houder
van
de
trainingclub
die
 gevestigd
is
in
het
gebouw.


 Daarnaast
heb
ik
ook
nog
gesproken
met
Dirk
Kuus,
projectmanager
nieuwbouw
bij
de
Alliantie
 Ontwikkeling
en
Marieke
Top,
gebiedsontwikkelaar
bij
de
Alliantie.
Verder
heb
ik
gesproken
met
een
 Gert
Jan
Schokker,
senior
beleidsadviseur
Ruimtelijk
Ontwikkeling
bij
de
Gemeente
 Amsterdam/Stadsdeel
Oost.
Deze
gesprekken
heb
ik
gebruikt
om
meer
inzicht
te
krijgen
in
de
tot
 standkoming
van
de
Borneohof
en
welke
beslissingen
er
zijn
gemaakt
om
uiteindelijk
tot
de
huidige
 vorm
van
het
gebouw
te
komen.



3.5.2 Betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek

Een
aantal
zaken
zijn
van
belang
met
betrekking
tot
betrouwbaarheid
en
validiteit
van
het
 onderzoek.
Betrouwbaarheid
en
validiteit
zijn
belangrijke
criteria
om
de
kwaliteit
van
het
onderzoek
 te
kunnen
vaststellen
en
beoordelen
(Bryman,
2008).
Het
is
echter
moeilijk
om
kwalitatief
onderzoek
 te
beoordelen
op
betrouwbaarheid
en
validiteit.
Desalniettemin
zijn
er
toch
een
aantal
factoren
 waarop
gelet
kan
worden
met
betrekking
tot
het
onderzoek.
Mijn
enquete
bestond
uit
zowel
open
 als
gesloten
vragen,
en
kan
dus
deels
als
kwalitatief
en
deels
als
kwantitatief
worden
gezien
(zie
 bijlage
B1).
De
interviews
met
sleutelfiguren
waren
echter
semi‐gestructureerd,
met
alleen
maar
 open
vragen,
die
wel
deels
vooraf
bekend
waren.

 Er
bestaat
veel
discussie
over
hoe
en
of
betrouwbaarheid
en
validiteit
te
meten
is
in
kwalitatief
 onderzoek.
Er
zijn
een
viertal
zaken
waar
dan
rekening
mee
moet
worden
gehouden,
die
hieronder
 besproken
zullen
worden.
Deze
criteria
zijn
een
samenvoeging
van
criteria
die
Yin
(2009)
en
Bryman
 (2008)
gebruiken
in
hun
handboeken
met
betrekking
tot
het
doen
van
sociaal
wetenschappelijk
 onderzoek. Construct
validity
 Volgens
Yin
gaat
het
hier
om
het
maken
van
correcte
operationele
maatstaven
om
de
gebruikte
 concepten
te
kunnen
onderzoeken.
Belangrijk
is
ook
dat
verschillende
bronnen
worden
gebruikt
om


(25)

25 bewijs
te
kunnen
leveren
voor
de
conclusie.
In
dit
onderzoek
heb
ik
geprobeerd
zoveel
mogelijk
 verschillende
kanten
met
betrekking
tot
de
Borneohof
te
belichten,
dus
zowel
de
bewoners
als
de
 ondernemers
als
de
betrokken
actoren,
om
een
zo
volledig
mogelijk
beeld
te
kunnen
geven
van
hoe
 het
eraan
toe
gaat
in
de
Borneohof
en
hoe
deze
gang
van
zaken
is
ontstaan.

 (External)
reliability
 External
reliability
geeft
de
mate
aan
waarin
het
onderzoek
kan
worden
herhaald
(Bryman,
2008,
p.
 376).
In
de
bijlage
is
de
enquête
te
vinden
die
ik
bij
elke
respondent
die
in
de
Borneohof
woonde
heb
 afgenomen.
In
de
loop
van
het
onderzoek
kwam
ik
er
wel
achter
dat
sommige
vragen
niet
duidelijk
of
 niet
duidelijk
genoeg
waren,
en
die
heb
ik
dus
later
toegevoegd.
Deze
zijn
echter
niet
te
vinden
in
de
 enquête
zelf.
Een
voorbeeld
hiervan
is
de
vraag:
‘Welke
communicatiemiddelen
gebruikt
u
om
 contact
te
hebben
met
bewoners
van
de
Borneohof?’.
Daarnaast
zijn
er
ook
een
aantal
open
vragen
 opgenomen
in
de
enquête,
waarna
soms
doorvragen
volgde.
Ook
deze
vragen
zijn
dus
niet
 opgenomen
in
de
enquête.
Wel
is
het
mogelijk
om
de
afgenomen
interviews
terug
te
luisteren,
 omdat
de
interviews
zijn
opgenomen.
Op
die
manier
zouden
alle
vragen
die
niet
in
de
enquete
terug
 komen,
wel
kunnen
worden
achterhaald
en
opnieuw
kunnen
worden
gesteld.

 Een
andere
zaak
is
dat
de
samenstelling
van
de
bewoners
van
de
Borneohof
waarschijnlijk
zal
 veranderen
in
de
loop
van
de
tijd,
en
dat
er
dus
een
andere
samenstelling
van
de
groep
 respondenten
zal
ontstaan.
Dit
kan
komen
door
bijvoorbeeld
verhuizing
of
overlijden.
Hierdoor
 kunnen
andere
uitkomsten
uit
het
onderzoek
komen,
die
niets
te
maken
hebben
met
de
opzet
van
 het
onderzoek.

 Tot
slot
moet
in
het
licht
van
de
repliceerbaarheid
van
het
onderzoek
ook
worden
gekeken
naar
de
 rol
van
de
onderzoeker
zelf.
Misschien
dat
een
bachelor‐studente
sociale
geografie
op
meer
of
 minder
sympathie
kan
rekenen
dan
en
master‐
of
PhD‐student,
of
een
professionele
wetenschapper.
 Hierdoor
kan
er
sprake
zijn
van
meer
of
minder
sociaal‐gewenste
antwoorden,
wat
ook
zou
kunnen
 leiden
tot
een
bias
in
het
onderzoek.

 Internal
validity
 Als
er
met
betrekking
tot
kwalitatief
onderzoek
gesproken
wordt
over
internal
validity,
gaat
het
erom
 dat
de
onderzoeker
de
empirische
data‐verzameling
laat
aansluiten
op
de
uiteindelijke
theoretische
 ideeën
die
de
onderzoeker
naar
aanleiding
hiervan
ontwikkelt
(Bryman,
2008).
Het
gaat
er
dus
om
 dat
de
vergaarde
data
wordt
gebruikt
om
tot
een
theorie,
of
in
dit
geval
conclusie
te
komen
die
 hierop
aansluit.
In
deze
scriptie
probeer
ik
het
theoretisch
kader
dat
wordt
gegeven
in
hoofdstuk
2,
 te
verbinden
aan
het
empirisch
onderzoek
dat
ik
heb
gedaan
in
hoofdstuk
4.
Deze
twee
 hoofdstukken
zullen
worden
samengebracht
in
hoofdstuk
5,
de
conclusie.

 External
validity
 Als
laatste
criterium
om
de
betrouwbaarheid
en
validiteit
van
een
onderzoek
te
kunnen
vaststellen
 wordt
external
validity
genoemd
door
LeCompte
en
Goetz
(Bryman,
2008).
Dit
is
een
belangrijk
 criterium.
Het
draait
rond
de
vraag
of
het
onderzoek
generaliseerbaar
is
naar
het
gehele
 steekproefkader.
In
het
geval
van
de
Borneohof
lijkt
het
erop
dat
de
aannames
met
betrekking
tot
de
 respondenten
die
een
huurhuis
in
de
vrije
sector
of
een
koophuis
hadden
kunnen
worden
 gegeneraliseerd
naar
de
hele
Borneohof,
maar
dat
de
aannames
met
betrekking
tot
de
huurders
met
 een
woning
in
de
sociale
sector
niet
kunnen
worden
gegeneraliseerd.
Dit
heeft
te
maken
met
het
feit
 dat
ik
van
de
sociale
huurders
bewoners
van
vier
van
de
twintig
sociale
huurwoningen
heb
kunnen


(26)

26 interviewen,
en
van
de
bewoners
van
de
koop‐
en
duurdere
huurwoningen
meer
dan
de
helft
 (respectievelijk
17
van
de
30
en
9
van
de
17).
 Daarnaast
is
het
ook
de
vraag
of
de
aannames
voor
de
Borneohof
kunnen
worden
gegeneraliseerd
 naar
alle
wooncomplexen
met
gemixt
huizeneigendom.
Zoals
Bryman
(2008)
al
schetst
is
dit
een
 ingewikkeld
vraagstuk,
omdat
de
case
uniek
is.
Geen
enkel
wooncomplex
is
precies
zo
opgebouwd
 als
de
Borneohof.
Desalniettemin
is,
in
ieder
geval
in
Amsterdam,
vastgesteld
dat
in
nieuwbouw‐ complexen
minimaal
30
procent
van
de
woningen
voor
de
sociale
huursector
bestemd
moet
zijn.
 Voor
dit
soort
complexen
zou
het
onderzoek
dus
ook
relevant
kunnen
zijn.




Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wanneer maatregelen niet inpasbaar zijn of onvoldoende effectief zijn, dient voor de betreffende woningen een hogere waarde procedure te worden doorlopen.. Daarbij is het van belang

3 Populus x canadensis Niet vrij uitgroeiende boom Ruw gras 50 - 75 18 - 24 9 Onvoldoende Onvoldoende Voldoende Goed Risicoboom Gerichte snoei Korte termijn (binnen 3 maanden)

De gevraagde vergunning aan Gemeente Amsterdam, Stadsdeel Zuidoost, Anton de Komplein 150, 1102 CW Amsterdam, te verlenen voor het uitvoeren van de volgende handelingen in een

sloopwerkzaamheden zal uitvoeren (artikel 8.1.2 van de Bouwverordening Amsterdam 2003) uitedijk twee werkdagen voor aanvang van de sloopwerkzaamheden worden ingediend bij de

*Cijfers 2012: 78 % neemt deel aan nieuwe initiatieven en activiteiten buiten de huiskamers om ((ontmoetingsactiviteiten 30%, bezoeken van open bare gelegenheden

boulevard treffen we een voorbeeld aan van een ingeslagen gevelruit. • De bewegwijzering in het hele gebied ontbreekt. Zowel in/rond het station als bij de bedrijven.

Sociale cohesie in buurten duidt veelal op de mate waarin buurtbewoners zich er thuis voelen, elkaar vertrouwen, bereid zijn elkaar te helpen, normen en waarden delen en de

Dit boek gaat over Buurtonline: een tiental laagdrempelige computerlocaties in stadsdeel Amsterdam Oost, waar buurt- bewoners met elkaar het gebruik van de computer en