Hovelingen en hoffelijkheid:
sociale interactie in de Borneohof
Over de sociale mix van en overbruggend sociaal kapitaal binnen een
herstructureringsproject in Amsterdam-Oost
Bachelorscriptie Rosa de Jong 6123058 Sociale Geografie Specialisatie Stadsgeografie Universiteit van Amsterdam 23 juni 2013
3
“Beter een goede buur dan een verre vriend.”
– gezegde, gesproken door G., bewoonster –
4
Voorwoord
Allereerst gaat mijn dank uit naar alle bewoners van de Borneohof die mij te woord hebben willen staan en mij de gegevens hebben verschaft om mijn bachelorscriptie tot een goed einde te brengen. Ook ben ik dank verschuldigd aan de Liesbeth Pijper als vertegenwoordiger van de Openbare Bibliotheek Amsterdam, Filiaal Indische Buurt; Anchela Basant, eigenaresse van Bloemen op Locatie; Lars Jun, eigenaar van Coffee Company filiaal Javaplein; en Xavier Martins Dias, eigenaar van trainingclub Akademia. Daarnaast wil ik Gert Jan Schokker van Stadsdeel Oost en Marieke Top en Dirk Kuus van de Alliantie bedanken voor het vrij maken van tijd in hun schema’s om mij te woord te kunnen staan. Als laatste Inge van der Welle, Anna en mijn ouders voor het geven van de nodige tips, en mijn vriend voor het aanhoren van mijn klaagzangen.5
Inhoudsopgave
1. Inleiding 6 2. Het discours rond de sociale mix 8 2.1 Gentrification 8 2.2 Displacement 9 2.3 Sociale mix 9 2.4 Sociaal kapitaal 11 3. Methode 14 3.1 Onderzoeksontwerp en dataverzameling 14 3.2 Deelvragen en conceptueel schema 16 3.3 Operationalisatie van de genoemde concepten 17 3.4 Hypothesen 19 3.4 Respons 21 3.4.1 Beschrijving van de groep respondenten 21 3.4.2 Betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek 24 4. De theorie in praktijk: hoe de Borneohof werkt 27 4.1 Woningdifferentiatie in aandachtswijk Indische Buurt 27 4.2 Beleid en ontwerp Borneohof 30 4.2.1 Borneohof: kern van het hart van de buurt 30 4.2.2 De creatie van een plein 31 4.2.3 Bouwen in mediterrane sferen 33 4.2.4 Van Borneoblok naar Borneohof 35 4.2.5 Vertrek uit het Borneoblok en aankomst in de Borneohof 40 4.2.6 Conclusie 41 4.3 De gebruikers: bewoners 41 4.3.1 Verschil moet er wel/niet zijn 41 4.3.2 Afzijdige sociale huurders 44 4.3.3 Gemene delers 47 4.3.4 Conclusie 49 4.4 De gebruikers: ondernemers 49 4.4.1 Ogen op de straat 49 4.4.2 De Borneohof vs. de Indische Buurt 52 4.4.3 Conclusie 53 5. Conclusies, aanbevelingen en discussie 54 5.1 Conlusies 54 5.2 Aanbevelingen 56 5.3 Discussie 56 6. Literatuur 58 Bijlagen B1. Enquête en begeleidende brief 60 B2. Vragenlijsten semi‐gestructureerde interviews 69 B3. Tabellen gebruikt voor grafieken 73 B4. Verantwoording afbeeldingen 766
1. Inleiding
De Indische Buurt is het decor voor overheidsgeleide gentrification. Oude woningen worden gesloopt en herbouwd of grondig gerenoveerd om een stedelijke middenklasse aan te trekken. Dit zou de buurt een lift moeten geven. Niet alleen het uiterlijk van de buurt, maar ook de mensen in een lagere sociaal‐economische positie. Ook ikzelf behoor tot deze (toekomstige) middenklasse, wonend in een koophuis dat als vorige eigenaars sociale huurders had. Maar hoeveel contact heb ik nu met bewoners met een lagere sociaal‐economische positie? Weinig. Dat gentrification leidt tot een verbetering van het uiterlijk van een buurt, kan makkelijk worden aangetoond, maar of de bewoners met een lagere sociaal‐economische positie hier ook daadwerkelijk profijt van hebben, is een ander verhaal. Ook de Borneohof (figuur 1.1), in dezelfde Indische Buurt in Amsterdam, is een onderdeel van deze overheidsgeleide gentrification. In 2007 werd door het stadsdeel Oost besloten om aan het Javaplein 130 kleine woningen te slopen en daar nieuwbouw voor in de plaats te bouwen, om een stedelijke middenklasse aan te trekken met grotere huur‐ en koopwoningen in duurdere prijsklassen. Deze nieuwbouw, de Borneohof, bestaat uit 67 huur‐ en koopwoningen. In 2012 won het project de Amsterdamse Nieuwbouwprijs. Deze prijs wordt door bewoners van de stad Amsterdam toegekend. Het project past in een algemene trend in Nederland, waarbij sloop‐ en nieuwbouw als een strategie wordt ingezet om een sociale mix te creëren in een buurt door middel van gentrification (Lees, 2008). Gentrification wil zeggen: het opwaarderen van een buurt door middel van een verandering in de woningvoorraad waardoor de bevolkingssamenstelling van een buurt verandert. Dit proces kan ingezet worden door particulieren, wat vooral in het begin van de opkomst van dit proces het geval was (Hackworth en Smith, 2000). Steeds vaker wordt gentrification ook ingezet door de overheid om een buurt een betere naam te geven en de sociaal‐economische middenklasse naar een achtergestelde buurt te trekken (Hackworth and Smith, 2000). Het idee is dat door deze sociale mix er bridging (bindend) en bonding (overbruggend) sociaal kapitaal (Putnam, 2000) de buurt in komt waardoor sociale cohesie en sociaal‐economische mobiliteit van de sociale onderklasse wordt vergroot. In Nederland zijn deze ontwikkelingen onder andere onderdeel van het beleid ‘Van aandachtswijk naar krachtwijk’, gestart in 2007 (Ministerie van Wonen, Werken en Integratie, 2007). Loretta Lees vraagt zich echter af of er niet sprake is van een sociale schoonmaak in buurten op deze manier. Dit wordt ook wel displacement genoemd. Er bestaan hiervan een aantal vormen, maar zou hier sprake kunnen zijn van wat Slater (2010) noemt exclusionary displacement: doordat de huizen gesloopt werden, zijn de voormalige bewoners min of meer gedwongen om ergens anders te gaan Figuur 1.1 De Borneohof aan het Javaplein in de Indische Buurt in Amsterdam7 wonen. Hierdoor zou het ook kunnen dat bonding en bridging sociaal kapitaal de wijk juist verlaat, omdat in dit geval maar 67 van de 130 woningen in de nieuwe situatie te vinden zijn. Daarnaast valt sociaal kapitaal nog uiteen in formeel en informeel sociaal kapitaal. Formeel sociaal kapitaal bestaat uit gestructureerde netwerken, en informeel sociaal kapitaal bestaat uit ongestructureerde netwerken. Een aantal studies hebben uitgewezen dat de sociale mix op buurtniveau eigenlijk niet werkt (Veldboer, 2010 en Van Eijk, 2011). Dat wil zeggen: er vindt nauwlijks contact plaats tussen groepen met een verschillende sociaal‐economische positie. Maar onderzoek op een kleiner schaalniveau, zoals een woonblok ter grootte van de Borneohof, is eigenlijk nooit in Nederland uitgevoerd. Daarom de volgende onderzoeksvraag: In hoeverre is er sprake van formeel en informeel overbruggend sociaal kapitaal tussen verschillende sociaal‐economische groepen bewoners van de Borneohof in Amsterdam? Deze vraag wil ik uiteindelijk beantwoorden door enquêtes af te nemen en gesprekken te voeren met bewoners, beleidsmakers en gebruikers van de ruimten van Borneohof. Uit studies in het Verenigd Koninkrijk (Jupp, 1999) bleek dat dit schaalniveau niet leidde tot meer overbruggend sociaal kapitaal. Op een dergelijk klein schaalniveau is echter nog geen onderzoek gedaan in Nederland. Het doel van deze scriptie is dan ook te onderzoeken of de wens van beleidsmakers, namelijk het creëren van overbruggend sociaal kapitaal, ook daadwerkelijk het geval is. Om uiteindelijk een antwoord te kunnen geven op de hoofdvraag hierboven, zullen eerst verschillende theorieën die betrekking hebben op en samenhang hebben met de sociale mix en sociaal kapitaal worden beschreven. Vervolgens zal de opzet van het onderzoek worden besproken. Het vierde hoofdstuk bespreekt de resultaten die zijn verkregen uit het onderzoek. In het vijfde en laatste hoofdstuk zal de hoofdvraag beantwoord worden en zullen enkele beleidsaanbevelingen worden gedaan met betrekking tot de sociale mix en het verkrijgen van overbruggend sociaal kapitaal.
8
2. Het discours rond de sociale mix
De bouw van de Borneohof kan in het licht van vier belangrijke thema’s worden gezien: gentrification en de daarmee samenhangende vormen van displacement, de gewenste sociale mix die gentrification kan brengen en het daaruit voortvloeiende sociale kapitaal. Hieronder zullen theorieën met betrekking tot deze vier thema’s kort worden besproken. Er wordt ingegaan op de positieve effecten die worden aangehaald als het gaat om het brengen van de sociale mix te rechtvaardigen, maar de sociale mix hoeft niet voor iedereen een goede zaak te zijn. Ook deze negatieve effecten zullen onder de loep worden genomen.
2.1 Gentrification
Volgens Hackworth en Smith (2000) kent gentrification, wat in het Nederlands het best vertaald kan worden als ‘opwaardering’, drie golven. Op dit moment is er sprake van de derde golf, waarbij de staat actief een rol speelt in het inzetten van gentrification, aldus Hackworth en Smith. De eerste golf kent een periode die loopt van ongeveer de jaren ’50 tot 1973, het jaar waarin er sprake was van wereldwijde economische recessie. Gentrification was een ontwikkeling die niet grootschalig voorkwam, en de publieke sector deed veel aan het subsidiëren van herinvesteringen in bebouwing in binnensteden in de Verenigde Staten, West‐Europa en Australië. De inmenging van de staat werd vaak gerechtvaardigd door te wijzen op het feit dat stedelijk verval tegen werd gegaan zeggen Hackworth en Smith, maar het leidde er toe dat de leefsituaties van de arbeidersklasse verslechterde. Eind jaren 70, wanneer er weer sprake is van een economische opleving, kan worden beschouwd als het begin van de tweede gentrification‐golf. De rol van de staat veranderde in deze periode ten opzichte van de eerste golf, beschrijven Hackworth en Smith. De lokale overheden probeerden met name de private markt aan te sporen tot het herontwikkelen van bouwblokken. Gentrification was nu ook wijder verspreid; steden die voorheen geen gentrification kenden waren er nu ook toneel van. In deze periode werd gentrification onderdeel van een aantal economische en culturele processen op de mondiale en nationale schaalniveaus, bijvoorbeeld de ontwikkeling van New York tot ‘world city’. Het einde van de golf wordt door Hackworth en Smith vastgesteld op eind jaren 80, wanneer er opnieuw sprake is van een economische crisis in de Verenigde Staten. In het begin van de jaren 90 kwamen processen van gentrification vrijwel helemaal stil te liggen als gevolg van de bovengenoemde crisis. Er wordt zelfs gesproken van de‐gentrification. Hackworth en Smith willen echter niet zo ver gaan; zij zien deze periode van recessie meer als een transitieperiode. De auteurs onderscheiden vier kenmerken van deze derde periode van gentrification, waarop deze verschilt met de voorgaande periodes. Ten eerste breiden de processen van gentrification zich uit van de binnenstad naar meer gemiddelde buurten rond het centrum. Daarnaast is de vastgoedsector steeds meer de initiator van processen en zijn deze ook grootschaliger door herstructurering en mondialisering in deze sector. Een derde kenmerk is dat de weerstand tegen gentrification verstomt, omdat de arbeidersklasse steeds minder aanwezig is in de te gentrificeren buurten, als gevolg van displacement. Later in dit hoofdstuk zal hier nog op terug worden gekomen. Een laatste kenmerk volgens Hackworth en Smith, is dat de staat steeds meer invloed heeft in gentrification. Ook new build gentrification is een kenmerk van de derde golf van gentrification. De invloed van de staat in deze vorm van gentrification, is dat sociale gemixte wijken een onderdeel zijn van de9 stedelijke planning (Davidson en Lees, 2010). Door middel van sloop en nieuwbouw wordt een vorm van ‘positieve gentrification’ ingezet. Volgens Davidson en Lees leidt het echter ook tot veel displacement en daklozen. Deze displacement is voornamelijk indirect, en neemt de vorm aan van uitsluitend displacement. Het geval is dan dat lagere inkomensgroepen niet meer in staat zijn om een woning te betrekken vanwege verhoogde prijzen. Davidson en Lees beschrijven het verschil tussen re‐urbanisatie en gentrification, waarbij er bij de eerste sprake is van replacement en bij de laatste van displacement. Het verschil zit hem erin dat replacement vaak een natuurlijk en passief proces is, waarbij bewoners worden vervangen wanneer ze ongedwongen verhuizen of overlijden, en displacement een gemaakt en actief proces is, waarbij directe of indirecte dwang om te verhuizen bestaat.
2.2 Displacement
Slater (2010) beschrijft aan de hand van Marcuse vier vormen van displacement; twee vormen van directe displacement en twee vormen van indirecte displacement. De eerste twee vormen zijn directe laatste‐bewoner displacement, waarbij er sprake is van fysieke of economische displacement als gevolg van huurverhoging of het afsluiten van de elektriciteit; en directe keten displacement, waarbij er een aantal bewoners door bovengenoemde acties zijn ‘gedwongen’ te verhuizen. Indirecte vormen van displacement zijn: uitsluitende displacement, zoals genoemd door Davidson en Lees; en displacement druk, waarbij arme huishoudens zich niet meer thuis voelen in hun buurt en daarom de wijk verlaten. In de derde golf van gentrification genoemd door Hackworth en Smith, is met name sprake van de laatste twee vormen van displacement volgens Lees (2008). Zoals eerder genoemd is de sociale mix een nieuwe vorm van stedelijke planning. Lees vraagt zich echter af of er in dit soort gevallen niet sprake is van een ‘verborgen opschoningagenda’ van wijken. Deze ligt achter drie redenen die er volgens Lees zouden zijn ten faveure van het zorgen voor een sociale mix. Ten eerste is er het ‘bescherming van de wijk’‐argument, dat zegt dat de middenklasse zorgt voor betere openbare voorzieningen, en dat daarom sociale gemixte wijken beter af zijn dan wijken met alleen maar bewoners van een lage sociaal‐economische klasse. Het tweede argument is dat er door sociaal gemixte wijken sprake is van een betere lokale economie dan wijken waar armoede is geconcentreerd. Het laatste argument is dat een sociale mix kan leiden tot sociale cohesie en economische mogelijkheden als gevolg van overbruggend en bindend sociaal kapitaal. Uit onderzoek in Nederlandse wijken blijkt echter volgens Lees dat de sociale netwerken tussen buren sociaal gesegregeerd zijn, en dat de instroom van middenklasse bewoners in een slechte wijk de sociale cohesie niet verhoogt. De contacten tussen lage inkomens‐ en hogere inkomens huishoudens blijven oppervlakkig in het beste geval, en vijandig in het slechtste geval.2.3 Sociale mix
Ook volgens Van Kempen en Bolt (2009) is het idee dat sociale mix leidt tot sociale cohesie wijdverbreid in het Nederlandse stedelijke beleid. Maar hierbij wordt niet altijd gekeken naar de mogelijke negatieve gevolgen van sociale cohesie. Sociale cohesie op het buurtniveau kan ook leiden tot sterkere conflicten tussen verschillende buurten en tussen verschillende groepen. Er moet dus niet op stedelijk niveau naar een sociale mix worden gestreefd, maar op buurtniveau en misschien zelfs wel op woonblokniveau. Volgens van Kempen en Bolt is er, wanneer er sprake is van een buurt met over het algemeen lage10 inkomensgroepen, vooral bindend sociaal kapitaal aanwezig. Er is dan sterke cohesie binnen een groep, maar dit leidt snel tot sociale fragmentatie in de bredere maatschappij. In het geval van overbruggend sociaal kapitaal, is er juist sprake van zwakke banden tussen verschillende groepen die voorzien in informatie uit die bredere maatschappij, zoals de beschikbaarheid van banen. Sterke sociale cohesie kan dus volgens Van Kempen en Bolt leiden tot zwakke economische mogelijkheden voor een individu. Een eerste probleem dat optreedt bij het creëren van een sociale mix, is het definiëren van wat een sociale mix is. Volgens Van Kempen en Bolt is nooit helemaal duidelijk op basis van welke kenmerken een sociale mix gewenst is. Daarnaast zijn er verschillende termen die overlappen en grotendeels hetzelfde bedoelen, en is vaak onduidelijk op welk niveau er sociaal gemixt moet worden. Een ander groot probleem dat Van Kempen en Bolt beschrijven, is dat niet duidelijk is wat de optimale mix is, dus waar naar gestreefd wordt. Vaak is wel duidelijk wat niet gewenst is, maar hoe het dan wel moet blijft een beetje in de lucht hangen. Uit veel studies blijkt dat een mix van woningbezit, wat zou moeten leiden tot een sociale mix, nauwelijks werkt. Door de heterogeniteit van de buurt, ontstaat er weinig sociale cohesie. Op wijkniveau hebben Wittebrood en Van Dijk (2007) dit onderzocht, en daaruit bleek dat in geherstructureerde wijken minder sprake was van sociale cohesie dan in wijken waar nog geen herstructurering had plaatsgevonden. Maar volgens Van Kempen en Bolt zijn er ook omstandigheden waarin de sociale mix wel kan werken; bijvoorbeeld op heel kleine schaal (pepper potting) of wanneer de gemixte inkomensgroepen niet heel grote verschillen kennen. Jupp (1999) heeft op een kleiner schaalniveau in Engeland onderzocht wat de effecten zijn van het mixen van verschillende soorten huizeneigendom. Zijn conclusies zijn onder andere dat verschillende soorten huiseigendom binnen een straat niet tot meer spanningen tussen de bewoners leidt dan wanneer er sprake is van zonering van verschillende soorten woningeigendom. Ook leidt het tot minder stigmatisering volgens Jupp, vanwege het feit dat een straat of flat niet in zijn geheel kan worden aangemerkt als zijnde sociale huur. De bewoners die aangaven spanningen te kennen tussen bewoners, schreven deze volgens Jupp voornamelijk toe aan de verschillende soorten huiseigendom. Kinderen of families die storend waren werden veel genoemd. Maar ook Jupp onderschrijft het idee dat gemixte wijken niet per se hoeven te leiden tot contact tussen verschillende sociaal‐economische klassen. Hij heeft projecten onderzocht in Engeland, en daar bleek dat wanneer er in een project gemixt werd zodat er per straat hetzelfde soort huizeneigendom is, er nauwlijks contact is tussen bewoners met een ander huizeneigendom. Wanneer er in een straat gemixt werd, was dit contact aanzienlijk meer, maar dit leidde volgens Jupp niet tot een sterke inclusieve gemeenschap, bestaande uit bewoners van verschillende achtergronden en statussen. Volgens hem moeten overheden dus realistisch blijven in de effecten van het mixen van verschillende soorten huizeneigendom, en ook kijken naar het niveau waarop dat gebeurt. Ook volgens Veldboer (2010) leidt ruimtelijke nabijheid niet tot meer contacten tussen verschillende groepen met een bepaalde sociaal‐economische status. Dit heeft volgens hem te maken met het feit dat het netwerk van de hogere statusgroepen zich vaak uitspreidt over een groter gebied dan dat van lagere statusgroepen, en dat de directe omgeving een minder belangrijke rol speelt in de sociale netwerken van deze eerst genoemde groepen. Dit leidt volgens Veldboer dus uiteindelijk tot weinig interactie tussen verschillende statusgroepen. De contacten die er worden gelegd in een buurt met een sociale mix, zijn voornamelijk binnen de eigen groep. Ook van Eijk (2011) onderstreept dit beeld: volgens haar komen grensoverschrijdende contacten maar moeizaam tot stand in wijken, ook
11 vanwege de opzet van een wijk. Zij kwam er bijvoorbeeld in haar onderzoek in drie wijken in Rotterdam achter dat veel buren dezelfde achtergrond hebben, en dat er met name sociale activiteiten zoals bij elkaar eten of elkaar bezoeken worden ondernomen met buren van dezelfde achtergrond. Mixen betekent vaak het trekken van de sociaal‐economische middenklasse naar een wijk of stad. Het brengen van dure huur‐ en koopwoningen kan dit in de hand werken, bijvoorbeeld door thematisch te bouwen. Dit is ook licht toegepast in de Borneohof. Hierover schrijft Sabine Meier (2012), promovenda op het onderwerp thematisch bouwen, dat thematisch bouwen een steeds grotere vlucht neemt in Nederland. Eerst alleen in recreatieparken zoals de Efteling, maar later ook met betrekking tot woningbouw. Volgens haar zijn er aan de ene kant wetenschappers die denken dat dit leidt tot meer homogeniteit in een buurt, omdat deze ‘kathedralen van consumptie’ speciaal voor de middenklasse zijn ontworpen. Dit zou volgens Meier kunnen leiden tot een ander aanbod van voorzieningen en ondernemingen speciaal gericht op de midden‐ en hogere klasse. Aan de andere kant zijn er volgens haar ook wetenschappers met een positievere kijk op thematisch bouwen. Deze wetenschappers geven aan dat er geen dichotomie bestaat tussen het centrum en de periferie van de stad, maar dat er sprake is van een ‘urban field’. Een ‘urban field’ bestaat volgens Meier uit meerdere stedelijke centra met verschillende groepen gebruikers of consumenten, en de perceptie van deze verschillende centra moet worden volgens de academici die Meier beschrijft worden veranderd. Een dergelijke ontwikkeling is volgens hen niet per se negatief. De middenklasse kiest volgens de promovenda voor woningbouw waarvan het ontwerp steeds meer is gebaseerd op bepaalde narratieven. Deze narratieven worden gemaakt rond een geografische locatie, plaatsen, de lokale bevolking of geschiedenis. De middenklasse zou volgens Meier meer dan andere sociaal‐economische klassen geïnteresseerd zijn in de productie van symbolen en beelden om hun eigen leefstijl te kunnen uitdragen. Volgens haar lijkt thematisch bouwen te zijn opgekomen met de productie van meer koopwoningen en de verschijning van een nieuwe cultuur van de middenklasse, inherent aan de opkomst van het consumentisme.
2.4 Sociaal kapitaal
Een veel gehoorde reden vanuit de politiek om een sociale mix te creëren, zoals hierboven al is genoemd, is het feit dat dit leidt tot overbruggend sociaal kapitaal. Middeninkomen‐huishoudens worden gezien als brengers van dit kapitaal, zoals ook blijkt uit het Actieplan Krachtwijken: Middeninkomens trekken weg naar andere, betere wijken of omliggende randgemeenten, terwijl tegelijkertijd lagere inkomens en kansarmen instromen of achterblijven. (Ministerie van VROM, 2007) Het wegtrekken van de middenklasse wordt als essentieel gezien voor de verloedering van een wijk. Het terughalen van deze groep is dus van belang wil een wijk een sociaal‐economische stijging doormaken. Volgens Wittebrood en Van Dijk (2007) zijn er drie mechanismen die zorgen voor leefbaarheid en veiligheid in een buurt: een verandering van de stedenbouwkundige inrichting (de fysieke structuur), een verandering van de bevolkingssamenstelling (individuele kenmerken) en een verandering van de sociale processen (de sociale structuur). Al deze factoren hebben invloed op de vorming van overbruggend en bindend sociaal kapitaal. Volgens Putnam (2000) is overbruggend sociaal kapitaal een vorm van inclusieve netwerken. Dit houdt in dat ze naar buiten gericht zijn en mensen bevatten die verschillende sociale achtergronden12 hebben, en deze netwerken dus heterogeen zijn. Dit staat tegenover bindend sociaal kapitaal, dat naar binnen gericht is en vaak een homogene groep omvat. Volgens hem is het eerstgenoemde sociaal kapitaal geschikt voor het verkrijgen van extern vermogen, dat niet kan worden verkregen binnen de eigen sociale groep. Overbruggend sociaal kapitaal bestaat uit zwakke contacten in verschillende netwerken die cruciaal zijn om ‘verder te komen’. Bindend sociaal kapitaal zou juist zorgen dat men ‘rond komt’. Overbruggend sociaal kapitaal zou ook bredere identiteiten en wederkerigheid kunnen genereren, in tegenstelling tot bindend sociaal kapitaal. Dit komt voornamelijk door het heterogene karakter van het eerstgenoemde. Putnam denkt dat bindend sociaal kapitaal sneller leidt tot negatieve externe effecten vanwege de loyaliteit binnen de groep of het netwerk. Deze sterke groepsbinding kan leiden tot vijandschap naar andere sociale groepen toe en zo ook isolatie in de hand werken. Een belangrijke opmerking van de auteur is de volgende: In short, bonding and bridging are not “either‐or” categories into which social networks can be neatly divided, but “more or less” dimensions along which we can compare different forms of social capital. (Putnam, 2000, p. 23) Op het individuele niveau betekent dit dat mensen zowel in bridging als bonding netwerken kunnen participeren. Naast het onderscheid tussen overbruggend en bindend sociaal kapitaal, kan sociaal kapitaal ook nog worden verdeel in informeel en formeel (Pichler en Wallace, 2007). Formeel sociaal kapitaal is volgens hen deelname aan formeel gevormde organisaties en activiteiten. Informeel sociaal kapitaal onderscheidt zich van het formele sociaal kapitaal doordat deze vorm van relaties niet wordt gefaciliteerd door een derde institutie. In dat licht moet volgens Pichler en Wallace gedacht worden aan vriendschappen, familie‐relaties en contacten in de gemeenschap. Laatst genoemde auteurs schrijven ook dat formeel en informeel sociaal kapitaal met elkaar zijn verbonden. Formeel kapitaal zou bijvoorbeeld kunnen leiden tot betere vormen van netwerken en ondersteuning in de informele sfeer. Andersom kan informeel sociaal kapitaal volgens Pichler en Wallace ook formele instituties of organisaties vervangen bij afwezigheid van dergelijke vormen van sociaal kapitaal. Maar dergelijke netwerken, of ze nu informeel of formeel en bindend of overbruggend zijn, ontstaan volgens Uyterlinde, Engbersen en Lub (in Veldboer, Duyvendak en Bouw, 2007) niet zomaar. Zij halen een contacthypothese van Allport aan: Die komt erop neer dat bekend bemind maakt: als de frequentie van interactie tussen personen toe neemt, wordt ook de mate van sympathie voor elkaar groter. (Uyterlinde, Engbersen en Lub in Veldboer, Duyvendak en Bouw, 2007, p. 158) Daarnaast schrijven de auteurs dat er een onderscheid kan worden gemaakt tussen contact en sociale relaties. De eerste is daarbij van een eenmalig en oppervlakkig karakter, de laatste hebben juist een meer duurzaam en intensief karakter. Als voorbeeld van contact wordt ‘het wonen tussen betere buren’ genoemd. Veldboer en Van der Graaf (in Veldboer, Duyvendak en Bouw, 2007) zeggen hierover dat het hebben van contact niet een voorwaarde is om als sociaal‐economische onderklasse een ‘betere’ houding aan te nemen. Ook zicht op elkaar zou al een positief effect hebben op elkaar, omdat je elkaar wel van gezicht en van voorvallen kent. Veldboer en Van der Graaf noemen dit ‘intieme vreemden’. Zij zeggen dat veel mensen de vergelijking met anderen ervaren als een prikkel om zich te verbeteren. Uyterlinde, Engbersen en Lub introduceren een bindingsladder, om sociaal‐economische
13 opwaardering door middel van sociale relaties te beschrijven. Hierop is de hoogste sport ‘wederzijdse hulprelaties’. De laagste sport is ‘elkaar ontmoeten’, gevolgd door ‘elkaar leren kennen’ en daarna ‘samenwerken’. Volgens de auteurs kunnen sociale professionals, zoals docenten, projecten opzetten om sociaal‐economische groepen op te laten klimmen op de bindingsladder. Ze zeggen dat mensen met verschillende etnisch‐culturele en sociaal‐economische achtergronden vaak langs elkaar heen leven, en dat sociale professionals zich daarom richten op de twee laagste sporten, om contact te faciliteren tussen de verschillende groepen. Kortom, overbruggend sociaal kapitaal zou door overheidgeleide gentrification een wijk in kunnen worden gebracht, door middel van het mixen van verschillende soorten woningeigendom om zo mensen van verschillende sociaal‐economische posities met elkaar in contact te brengen. Veel onderzoeken wijzen echter uit dat overbruggend sociaal kapitaal vaak niet bereikt wordt door een sociale mix op wijkniveau, en dat groepen van dezelfde achtergrond juist meer naar elkaar toe trekken dan contacten maken met andere groepen.
14
3. Methoden van onderzoek
In dit hoofdstuk zullen achtereenvolgens het onderzoeksontwerp en de dataverzameling, de hoofd‐ en deelvragen, de hypothesen bij deze deelvragen, de respons en de betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek besproken worden.
3.1 Onderzoeksontwerp en dataverzameling
Case: de Borneohof Deze scriptie is gebaseerd op onderzoek naar een enkele case, het woningbouwcomplex de Borneohof. De reden dat is gekozen voor deze case, is het feit dat ik een theorie met betrekking tot de sociale mix wil testen. De Borneohof is een herstructureringsproject waarbij het Borneoblok van 130 woningen werd vervangen voor 67 woningen in de Indische Buurt, dat moet leiden tot meer woningdifferentiatie door grotere woningen en meer woningen in de duurdere huur‐ en koopsector aan te bieden. Door deze mix van soorten woningeigendom wordt gedacht de buurt een boost te geven en de hogere middenklasse aan te trekken. Uiteindelijk moet dit leiden tot minder segregatie en meer sociale cohesie in de Indische Buurt. De bewoners met een lagere sociaal‐economische positie in de buurt zouden kunnen worden opgelift door de nieuwe bewoners met een hogere sociaal‐economische positie. De Borneohof ligt in de Indische Buurt, een aandachtswijk in het oosten van Amsterdam. Samen met de Borneohof is het Javaplein ontwikkeld, om een centrum voor de buurt te creëren (figuur 3.1). Figuur 3.1 Ligging Borneohof in de Indische Buurt in Amsterdam (in de rode cirkel) De vraag is of de verwachte voordelen van het mixen van sociale huurwoningen, huurwoningen in de vrije sector en koopwoningen ook daadwerkelijk te ontdekken zijn in een wooncomplex als deze. De Borneohof is dus een zogenaamde critical case, waarmee wordt onderzocht of een theorie werkt in de praktijk (Yin, 2009). In dit geval: leidt het mixen van verschillende soorten wooneigendom in een woningbouwcomplex inderdaad tot sociaal overbruggend kapitaal waardoor bewoners met een15 lagere sociaal‐economische positie door middel van hulp van bewoners met een hogere sociaal‐ economische positie kunnen klimmen op de maatschappelijke ladder. Dataverzameling Om uiteindelijk tot een antwoord op de hoofdvraag te komen, heb ik drie vormen van dataverzameling gebruikt. Eerst heb ik een literatuur‐ en bronnenonderzoek gedaan, naar aanleiding waarvan ik enquêtes heb opgesteld om af te nemen bij de bewoners van de Borneohof. Daarnaast heb ik ook gestructureerde interviews afgenomen met ondernemers van de voorzieningen in de plint van de Borneohof aan het Javaplein en met vertegenwoordigers van het Stadsdeel Oost en de Alliantie. Het was ook de bedoeling om met de architect te praten, maar omwille van de tijd heb ik hier vanaf gezien. Zijn ideeën met betrekking tot het ontwerp van de Borneohof heb ik verkregen door middel van een optreden in het tv‐programma ‘In Aanbouw’ van de Amsterdamse stadszender AT5. Literatuur‐ en bronnenonderzoek Dit onderzoek heeft bestaan uit het zoeken naar relevante wetenschappelijke literatuur met betrekking tot thema’s die van belang zijn voor het schrijven van mijn scriptie. Daarnaast heb ik ook onderzoek gedaan naar beleid dat wordt gevoerd ten aanzien van de Indische Buurt, een zogenaamde ‘aandachtswijk’. Dit laatste onderzoek heeft gediend om de Borneohof in te bedden in een breder beleidskader. Gestructureerde interviews en enquêtes Na het doen van literatuuronderzoek heb ik een enquête opgesteld om af te nemen bij de bewoners. Mijn komst heb ik aangekondigd door middel van een brief. Daarin stonden ook mijn contactgegevens, mochten bewoners niet mee willen werken. In de enquête heb ik zowel open als gesloten vragen opgenomen, omdat het steekproefkader en de daarvan verwachtte responshoogte niet heel groot is, namelijk bewoners van 67 huishoudens. Het verwerken van de open vragen zou, vanwege een kleine respons, binnen de termijn voor het maken van de scriptie kunnen worden gedaan. Om ervoor te zorgen dat ik zoveel mogelijk respondenten kon ondervragen, heb ik op verschillende dagen en op verschillende dagdelen bewoners benaderd. Elk huishouden is minstens drie keer benaderd. In de enquête zijn drie thema’s verwerkt: wonen, contact en de persoonlijke achtergrond van de respondent. Het afnemen van de enquêtes nam meestal ongeveer een half uur in beslag, met wat uitschieters naar boven of beneden, afhankelijk van hoe veel de respondent wilde of kon uitweiden bij de open vragen. Naast deze enquêtes heb ik ook semi‐gestructureerde interviews afgenomen met ondernemers en vertegenwoordigers van de Alliantie en stadsdeel Oost. Hiervoor heb ik een vragenlijst samen gesteld, die per geïnterviewde verschilde, afhankelijk van zijn of haar functie binnen de organisatie. De eerste interviews waren minder gestructureerd dan de laatste interviews, omdat ik de eerste interviews meer het karakter van een open interview wilde geven. Omdat mijn onderwerp echter vrij duidelijk was heb ik er later voor gekozen om de interviews toch in een wat gestructureerder jasje te steken. De thema’s die aan bod kwamen bij de ondernemingen waren: de reden van vestiging en de betekenis van de onderneming voor de bewoners van de Borneohof en de buurt. De thema’s die aan bod kwamen bij interviews met het stadsdeel en De Alliantie waren voornamelijk: welke redenen waren er om aan het project te beginnen en waarom er is gekozen voor de huidige opzet van het project. Al deze interviews duurden ongeveer drie kwartier tot een half uur. Het doel van deze
16
interviews was met name achtergrond informatie te verkrijgen over het project van de Borneohof. Alle interviews met zowel de bewoners als de vertegenwoordigers van de ondernemingen en het stadsdeel en De Alliantie heb ik opgenomen, om bij onduidelijkheden naar aanleiding van mijn aantekeningen van de interviews de betreffende passage terug te kunnen luisteren.
3.2 Deelvragen en conceptueel schema
De data werd verzameld met het doel een aantal vragen met betrekking tot de sociale mix en sociaal kapitaal te beantwoorden. Uiteindelijk is het de bedoeling met de antwoorden op deze vragen te komen tot een aantal conclusies en beleidsaanbevelingen met betrekking tot de twee genoemde onderwerpen. In dit onderzoek ga ik uit van de volgende hoofdvraag: In hoeverre is er sprake van formeel en informeel overbruggend sociaal kapitaal tussen verschillende sociaal‐economische groepen bewoners van de Borneohof in Amsterdam? Er zijn een aantal zaken die invloed hebben op het al dan niet bestaan van overbruggend sociaal kapitaal. Dit zijn de individuele kenmerken van de bewoners van de Borneohof, het beleid en het ontwerp van de Borneohof, welke soorten contact kunnen worden onderscheiden tussen de bewoners van de Borneohof (sociale structuren) en de uiteindelijke vorm van de Borneohof (de fysieke structuur). Om nu te kijken hoe het contact tussen bewoners in een woonblok met een mix van verschillende vormen van huizenbezit ontstaat, namelijk de Borneohof, heb ik de volgende deelvragen opgesteld: 1. Welke rol speelt het beleid en het ontwerp van de Borneohof in het creëren van overbruggend sociaal kapitaal? 2a. Wat waren de ideeën van de gemeente met betrekking tot de nieuwbouw van de Borneohof? 2b. Wat waren de ideeën van de woningcorporatie met betrekking tot de nieuwbouw van de Borneohof? 2c. Wat waren de ideeën van de architect met betrekking tot de bouw van de Borneohof? 2. Welke rol speelt de fysieke structuur de Borneohof in het creëren van overbruggend sociaal kapitaal? 2a. Welke rol speelt de fysieke opzet van de Borneohof in het faciliteren van contact tussen bewoners onderling en waarin verschilt deze van het gesloopte woonblok? 2b. Hoe staan bewoners tegenover het mixen van (sociale) huur‐ en koopwoningen? 2c. Welke rol spelen de voorzieningen in het faciliteren van contact tussen bewoners onderling en bewoners en niet‐bewoners en welke voorzieningen zijn verdwenen bij de sloop van de voormalige panden aan het Javaplein? 3. Welke rol spelen sociale structuren in de Borneohof in het creëren overbruggend sociaal kapitaal? 3a. Is er sociaal kapitaal verdwenen door de sloop van de oude panden en de nieuwbouw van de Borneohof? 3b. In welke mate hebben bewoners van de Borneohof contact met elkaar dat kan leiden tot overbruggend sociaal kapitaal?
17 4. Welke rol spelen individuele kenmerken van de bewoners van de Borneohof in het creëren van overbruggend sociaal kapitaal? Deze deelvragen leiden tot het volgende conceptueel schema (figuur 3.2). Er zijn vier onafhankelijke variabelen: (1) de individuele kenmerken van de bewoners van de Borneohof, (2) de sociale structuren in de Borneohof, (3) de fysieke structuur van de Borneohof en (4) het beleid en ontwerp van de Borneohof. De afhankelijke variabele is (5) de mate van overbruggend sociaal kapitaal. In deze scriptie zal alleen worden onderzocht hoe de genoemde onafhankelijke variabelen de afhankelijk variabele beïnvloeden. Hoe de variabelen elkaar onderling beïnvloeden is niet relevant voor dit onderzoek. Figuur 3.2 Conceptueel schema
3.3 Operationalisatie van de genoemde concepten
De concepten die in de hoofdvraag en deelvragen aan bod zijn gekomen, zullen hieronder nu verder worden uitgewerkt. Overbruggend sociaal kapitaal Ik hanteer in deze scriptie de volgende definitie van Robert Putnam met betrekking tot overbruggend sociaal kapitaal: Social capital refers to connections among individuals – social networks and the norms of reciprocity and trustworthiness that arise from them. […] [Bridging social] networks are outward looking and encompass people across diverse social cleavages. (Putnam, 2000, pp. 19 en 22) Deze definitie wordt gebruikt vanwege het feit dat Putnam de eerste is die een verschil aanbracht in sociaal kapitaal dat overbruggend werkt en sociaal kapitaal dat bindend werkt. Daarnaast vallen deze groepen ook weer uiteen in formeel sociaal kapitaal en informeel sociaal kapitaal (Pichler en Wallace, 1. Individuele kenmerken 4. Beleid en ontwerp 3. Fysieke structuren 2. Sociale structuren 5. Overbruggend sociaal kapitaal in de Borneohof
18 2007). Formeel sociaal kapitaal refereert naar netwerken die in een bepaalde mate georganiseerd zijn. In de context van dit onderzoek kunnen dat bijvoorbeeld bewonersorganisaties of buurtcommissies zijn. Informeel sociaal kapitaal verwijst naar netwerken die direct op het individu terug te voeren zijn, en dus geen vaste organisatorische structuur hebben. Concreet betekent dit de deelname van bewoners in bewonersorganisaties of buurtcommissies, en in hoeverre gaan er initiatieven uit van deze organisaties die de gemeenschap in de Borneohof als geheel goed doen. Daarnaast gaat het om de vraag of er een informeel bewonersnetwerk bestaat en in hoeverre is er sprake van initiatieven die individuen goed doen. Individuele kenmerken van de bewoners (respondenten) De individuele kenmerken van de respondenten zijn belangrijk om te onderzoeken of bepaalde groepen mensen meer of minder toegang hebben tot sociaal kapitaal in de Borneohof. Deze variabele heb ik onderzocht door te vragen naar (zie ook bijlage B1): ‐ Aantal mede‐bewoners waarmee respondent samen woont ‐ Positie van respondent in huishouden ‐ Geslacht van respondent ‐ Leeftijd van respondent ‐ Geboorteplaats van respondent ‐ Geboorteplaats van de ouders respondent ‐ Hoogst genoten opleiding van respondent die is afgerond of waarmee respondent bezig is ‐ Beroep respondent ‐ Bruto jaarinkomen respondent ‐ Bron van inkomen van respondent ‐ Soort huizenbezit (sociale huur/vrije sector huur/koop) ‐ Woonduur van respondent in Amsterdam, in de Indische Buurt, in de Borneohof Beleid en ontwerp van de Borneohof Hierbij gaat het om actoren die betrokken zijn bij het beleid en het ontwerp van de Borneohof zijn de gemeente, de woningcorporatie en de architect. Zij hebben bij het besluiten tot en het ontwerpen van de Borneohof een bepaalde visie voor ogen gehad die tot uiting komt in de opzet van de Borneohof. Deze heb ik onderzocht. Sociale structuren Er zijn een drietal sociale structuren die ik had willen onderzoeken, namelijk de contacten tussen de bewoners, contacten tussen bewoners en niet‐bewoners en verdwenen sociale netwerken van bewoners uit het voormalige Borneoblok. Uiteindelijk heb ik mij alleen beperkt tot de contacten tussen de bewoners. Dit heeft te maken gehad met de korte tijd voor het verzamelen van de data, de afwezigheid van oorspronkelijke bewoners van het Borneoblok in de Borneohof en het feit dat contacten tussen bewoners en niet‐bewoners lastig te onderzoeken zijn. Contacten tussen bewoners kunnen leiden tot direct en indirect overbruggend sociaal kapitaal zoals dat is genoemd in de beschrijving van overbruggend sociaal kapitaal. Fysieke structuur Tot slot moeten er een aantal opmerkingen worden gemaakt met betrekking tot de fysieke structuur van de Borneohof. Deze is onder te verdelen in het gedeelte waarin gewoond wordt, en het gedeelte waarin de ondernemingen huizen. Het woongedeelte bestaat uit (sociale) huur‐ en koopwoningen. Ik
19 heb getracht te onderzoeken waar deze verschillende woningen te vinden zijn in het complex, en welke gedachten hieraan ten grondslag liggen. Daarnaast heb ik onderzocht hoe de bewoners door de fysieke structuur al dan niet gedwongen met elkaar in contact komen. In de plint van het gebouw zitten een aantal ondernemingen. Welke rol voor deze voorzieningen is weggelegd in het creëren van overbruggend sociaal kapitaal heb ik onderzocht door: te onderzoeken waarom de ondernemers hebben gekozen voor deze plek, en of de bewoners van de Borneohof gebruik maken van de ondernemingen en welke diensten de ondernemingen bieden aan de bewoners.
3.4 Hypothesen
Hieronder zullen een aantal hypothesen worden opgesteld met betrekking tot contact in de Borneohof. De deelvragen zijn in te delen in drie thema’s: de fysieke kenmerken van de Borneohof (deelvraag 1 en 2), de sociale structuren in de Borneohof (deelvraag 3) en de individuele kenmerken van de bewoners van de Borneohof (deelvraag 4). Dit leidt uiteindelijk naar een hypothese met betrekking tot het antwoord op de hoofdvraag. a. Met betrekking tot de fysieke kenmerken van de Borneohof De ideeën van de woningcorporatie de Alliantie, het toenmalige stadsdeel Zeeburg en de architect hebben uiteindelijk geleid tot een markant gebouw. Het gebouw wordt betreden door vijf ingangen die toegang geven tot een hof op de eerste verdieping. Gezien het feit dat iedere bewoner op deze manier het gebouw in moet komen, is het theoretisch gezien mogelijk iedereen te ontmoeten via deze weg. Ook het feit dat de bewoners over galerijen langs andere woningen hun woning moeten bereiken, draagt bij aan het zien van elkaar en dus aan de mogelijkheid tot het hebben van contact met elkaar. Doordat er sprake is van een gemixt eigendom, waarbij ik in eerste instantie denk aan een sociale huurwoning, een huurwoning in de vrije sector en een koopwoning op een galerij, zou elke bewoner in contact kunnen komen met andere bewoners met een ander soort eigendom van de woning. Daarnaast kunnen ook de ondernemingen in de plint van het gebouw een rol spelen in het contact tussen de bewoners; in die zin dat ze als ontmoetingsplaats kunnen fungeren. Dit kan zowel met als zonder opzet het geval zijn. Op basis van de fysieke kenmerken van het complex lijkt het mij dus dat er geen selectief contact hoeft plaats te vinden tussen bewoners. Het gaat hier echter om contact zoals beschreven door Uyterlinde, Engbersen en Lub (in Veldboer, Duyvendak en Bouw, 2007). Het lijkt mij niet dat overbruggend sociaal kapitaal hierdoor gevormd kan worden. c. Met betrekking tot de sociale structuren in de Borneohof Formeel overbruggend sociaal kapitaal (Pichler en Wallace, 2007) kan mijns inziens in de Borneohof worden gefaciliteerd door de aanwezigheid van een aantal verenigingen. Zo kan er sprake zijn van een Vereniging van Eigenaren, voor de bezitters van een koopwoning, en van een bewonersvereniging, voor de huurders. Op deze manier kan sociaal kapitaal worden overgedragen. Daarnaast kan er ook nog sprake zijn van informeel sociaal kapitaal (Pichler en Wallace, 2007). Hierbij moet gedacht worden aan borrels in het hof op de eerste verdieping en gezamenlijk activiteiten als het bijhouden van de tuin en dergelijke. Ook deze informele netwerken zouden overbruggende sociale relaties kunnen bewerkstelligen. Het enige wat ik, voordat ik het empirische onderzoek heb gedaan, weet is dat er een Vereniging van20 Eigenaren is in het gebouw. Dus in ieder geval is er sprake van formeel sociaal kapitaal. Dit lijkt mij niet erg overbruggend, omdat de Vereniging van Eigenaren de belangen van een groep bewoners, namelijk de kopers, behartigt. c. Met betrekking tot de individuele kenmerken van de respondenten Vanwege de verschillende soorten woningeigendom in de Borneohof, namelijk goedkopere huurwoningen in de sociale sector, duurder huurwoningen in de vrije sector, en koopwoningen, kan men aannemen dat er tussen deze groepen veel verschillen zijn te ontdekken. Daarop voortbouwend kan men aan nemen dat er binnen deze groepen sprake is van een zekere mate van homogeniteit. Dit heeft te maken met het feit bepaalde individuele kenmerken zoals opleiding, inkomen en etnische achtergrond kunnen leiden tot de betrekking van een bepaald huis met bepaald woningeigendom. De duurdere huurwoningen en koopwoningen zullen met name zijn betrokken door de blanke middenklasse, met als verschil dat de bewoners van de huurwoningen misschien iets jonger zijn dan de bewoners in de koopwoningen, terwijl de goedkopere huurwoningen zijn betrokken door minder bemiddelde stadgenoten en allochtonen. Het lijkt mij dat dit ook implicaties heeft voor de contacten die de bewoners met elkaar hebben, en wel op de volgende wijzen. Enerzijds zullen de verschillende groepen meer contact binnen de eigen groep hebben, omdat men naar elkaar toe trekt vanwege dezelfde achtergrond (Veldboer, 2010). Anderzijds zullen de verschillende groepen minder contact buiten de eigen groep hebben, vanwege de verschillen in achtergrond. Op basis van de individuele kenmerken lijkt mij dus dat er selectief contact optreed tussen de bewoners, wat geen basis vormt voor overbruggend sociaal kapitaal, maar eerder voor bindend sociaal kapitaal, zoals beschreven door Putnam (2000). d. Met betrekking tot de aanwezigheid van overbruggend sociaal kapitaal in de Borneohof Na het opstellen van de hypothesen voor de verschillende deelvragen, kan de hypothese worden opgesteld voor de hoofdvraag. In mijn ogen zal de huidige situatie in de Borneohof niet leiden tot formeel en/of informeel sociaal overbruggend kapitaal tussen de verschillende groepen bewoners. Hoewel de fysieke structuur hier misschien toe uitnodigt, zal het contact waarschijnlijk oppervlakkig zijn en niet de diepgang hebben om overbruggende relaties te beginnen. Daarnaast zullen de verschillen tussen de verschillende groepen bewoners te groot zijn om relaties op te bouwen die uiteindelijk tot sociaal overbruggend kapitaal kunnen leiden. Het formeel sociaal kapitaal in de Borneohof uit zich in de vorm van de Vereniging van Eigenaren. Het lijkt er meer op dat er sprake is van bindend sociaal kapitaal dan van overbruggend sociaal kapitaal.
21
3.5 Respons
3.5.1 Samenstelling van de groep respondenten
De Borneohof bestaat uit 67 woningen en vier ondernemingen in de plint. De woningen zijn verdeeld in 20 sociale huurwoningen, 17 vrije sector huurwoningen en 30 koopwoningen. Uiteindelijk heb ik 30 respondenten te pakken gekregen. Zoals te zien is in figuur 3.3, zijn de vrije sector huurders en kopers het meest vertegenwoordigd in de groep respondenten. Van de koopwoningen en vrije sector huurwoningen heb ik ongeveer de helft van de bewoners van deze woningen gesproken, terwijl ik bij de sociale huurwoningen maar 20 procent heb gesproken. Figuur 3.3 Verdeling van respondenten naar huizeneigendom. Bron: Rosa de Jong De respondenten zijn benaderd in de periode van 1 april tot en met 5 mei. Er zijn een aantal (mogelijke) redenen aan te wijzen waarom de sociale huurders een zo klein aandeel hebben in mijn onderzoek. Ten eerste was er een taalbarrière met een deel van deze groep. Een groot deel van deze huishoudens had namelijk een Midden‐Oosterse of Noord‐Afrikaanse achtergrond. Bovendien waren de hoofdbewoners van de huishoudens, voor zover ik dat kon beoordelen, eerste‐ en tweede generatie migranten. Dit alles draagt ertoe bij dat deze bewoners de Nederlandse taal niet genoeg machtig waren om mij te woord te kunnen staan. Dit leverde twee situaties op. Er waren een aantal bewoners die mij vriendelijk te woord stonden maar waaraan ik niet duidelijk kon maken wat mijn bedoeling was, en er waren huishoudens die mij niet wilden binnen laten voordat ik een woord gezegd had.
22 Figuur 3.4 Respondenten naar het geslacht van de respondent. Er was een vrijwel gelijke verdeling van vrouwen en mannen (figuur 3.4). Daarnaast sprak ik ook een aantal stellen. In de verwerking van de data heb ik het echter over 30 respondenten, omdat ik per stel een enquête heb afgenomen. Wat verder opvalt aan de groep respondenten, is dat de bewoners een vrij jonge groep zijn, zoals blijkt uit figuur 3.6. 17 van de 30 gesproken bewoners zitten in de leeftijdscategorie van 30 tot en met 39. Dat is ongeveer 55% van de bewoners. Deze groep bevindt zich alleen in de koop‐ en particuliere huursector. Het lijkt erop dat de meeste bewoners van boven de 65 in de sociale huurwoningen wonen, maar door het kleine aantal respondenten uit deze groep is dat niet met grote zekerheid te zeggen. Een ander interessant gegeven is het opleidingsniveau van de bewoners van de Borneohof (figuur 3.7). 22 bewoners hebben een HBO‐ of WO‐studie gedaan of zijn daar mee bezig. Dat komt neer op ongeveer 76% van het totaal aantal bewoners. Uit de gegevens blijkt wel dat degenen die een dergelijke opleiding hebben genoten, niet in de sociale huursector zitten. Tot slot kan er nog worden gekeken naar het inkomen. De respondenten met de laagste jaarinkomens bewonen een huis in de sociale huursector (figuur 3.8). De respondenten met een hoger inkomen bewonen een koophuis of een huis in de vrije huursector.
23 Figuur 3.5 Geslacht van de respondenten. Figuur 3.6 Bewoners van de Borneohof naar leeftijd. Figuur 3.7 Bewoners van de Borneohof naar opleidingsniveau.
24 Figuur 3.8 Bewoners in de Borneohof naar inkomen. Naast de bewoners heb ik ook andere betrokkenen bij de Borneohof gesproken. In de eerste plaats heb ik de eigenaresse van ‘Bloemen op locatie’ gesproken, een medewerker van de bibliotheek en de eigenaar van de Coffee Company. Ook heb ik gesproken met de houder van de trainingclub die gevestigd is in het gebouw. Daarnaast heb ik ook nog gesproken met Dirk Kuus, projectmanager nieuwbouw bij de Alliantie Ontwikkeling en Marieke Top, gebiedsontwikkelaar bij de Alliantie. Verder heb ik gesproken met een Gert Jan Schokker, senior beleidsadviseur Ruimtelijk Ontwikkeling bij de Gemeente Amsterdam/Stadsdeel Oost. Deze gesprekken heb ik gebruikt om meer inzicht te krijgen in de tot standkoming van de Borneohof en welke beslissingen er zijn gemaakt om uiteindelijk tot de huidige vorm van het gebouw te komen.
3.5.2 Betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek
Een aantal zaken zijn van belang met betrekking tot betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek. Betrouwbaarheid en validiteit zijn belangrijke criteria om de kwaliteit van het onderzoek te kunnen vaststellen en beoordelen (Bryman, 2008). Het is echter moeilijk om kwalitatief onderzoek te beoordelen op betrouwbaarheid en validiteit. Desalniettemin zijn er toch een aantal factoren waarop gelet kan worden met betrekking tot het onderzoek. Mijn enquete bestond uit zowel open als gesloten vragen, en kan dus deels als kwalitatief en deels als kwantitatief worden gezien (zie bijlage B1). De interviews met sleutelfiguren waren echter semi‐gestructureerd, met alleen maar open vragen, die wel deels vooraf bekend waren. Er bestaat veel discussie over hoe en of betrouwbaarheid en validiteit te meten is in kwalitatief onderzoek. Er zijn een viertal zaken waar dan rekening mee moet worden gehouden, die hieronder besproken zullen worden. Deze criteria zijn een samenvoeging van criteria die Yin (2009) en Bryman (2008) gebruiken in hun handboeken met betrekking tot het doen van sociaal wetenschappelijk onderzoek. Construct validity Volgens Yin gaat het hier om het maken van correcte operationele maatstaven om de gebruikte concepten te kunnen onderzoeken. Belangrijk is ook dat verschillende bronnen worden gebruikt om
25 bewijs te kunnen leveren voor de conclusie. In dit onderzoek heb ik geprobeerd zoveel mogelijk verschillende kanten met betrekking tot de Borneohof te belichten, dus zowel de bewoners als de ondernemers als de betrokken actoren, om een zo volledig mogelijk beeld te kunnen geven van hoe het eraan toe gaat in de Borneohof en hoe deze gang van zaken is ontstaan. (External) reliability External reliability geeft de mate aan waarin het onderzoek kan worden herhaald (Bryman, 2008, p. 376). In de bijlage is de enquête te vinden die ik bij elke respondent die in de Borneohof woonde heb afgenomen. In de loop van het onderzoek kwam ik er wel achter dat sommige vragen niet duidelijk of niet duidelijk genoeg waren, en die heb ik dus later toegevoegd. Deze zijn echter niet te vinden in de enquête zelf. Een voorbeeld hiervan is de vraag: ‘Welke communicatiemiddelen gebruikt u om contact te hebben met bewoners van de Borneohof?’. Daarnaast zijn er ook een aantal open vragen opgenomen in de enquête, waarna soms doorvragen volgde. Ook deze vragen zijn dus niet opgenomen in de enquête. Wel is het mogelijk om de afgenomen interviews terug te luisteren, omdat de interviews zijn opgenomen. Op die manier zouden alle vragen die niet in de enquete terug komen, wel kunnen worden achterhaald en opnieuw kunnen worden gesteld. Een andere zaak is dat de samenstelling van de bewoners van de Borneohof waarschijnlijk zal veranderen in de loop van de tijd, en dat er dus een andere samenstelling van de groep respondenten zal ontstaan. Dit kan komen door bijvoorbeeld verhuizing of overlijden. Hierdoor kunnen andere uitkomsten uit het onderzoek komen, die niets te maken hebben met de opzet van het onderzoek. Tot slot moet in het licht van de repliceerbaarheid van het onderzoek ook worden gekeken naar de rol van de onderzoeker zelf. Misschien dat een bachelor‐studente sociale geografie op meer of minder sympathie kan rekenen dan en master‐ of PhD‐student, of een professionele wetenschapper. Hierdoor kan er sprake zijn van meer of minder sociaal‐gewenste antwoorden, wat ook zou kunnen leiden tot een bias in het onderzoek. Internal validity Als er met betrekking tot kwalitatief onderzoek gesproken wordt over internal validity, gaat het erom dat de onderzoeker de empirische data‐verzameling laat aansluiten op de uiteindelijke theoretische ideeën die de onderzoeker naar aanleiding hiervan ontwikkelt (Bryman, 2008). Het gaat er dus om dat de vergaarde data wordt gebruikt om tot een theorie, of in dit geval conclusie te komen die hierop aansluit. In deze scriptie probeer ik het theoretisch kader dat wordt gegeven in hoofdstuk 2, te verbinden aan het empirisch onderzoek dat ik heb gedaan in hoofdstuk 4. Deze twee hoofdstukken zullen worden samengebracht in hoofdstuk 5, de conclusie. External validity Als laatste criterium om de betrouwbaarheid en validiteit van een onderzoek te kunnen vaststellen wordt external validity genoemd door LeCompte en Goetz (Bryman, 2008). Dit is een belangrijk criterium. Het draait rond de vraag of het onderzoek generaliseerbaar is naar het gehele steekproefkader. In het geval van de Borneohof lijkt het erop dat de aannames met betrekking tot de respondenten die een huurhuis in de vrije sector of een koophuis hadden kunnen worden gegeneraliseerd naar de hele Borneohof, maar dat de aannames met betrekking tot de huurders met een woning in de sociale sector niet kunnen worden gegeneraliseerd. Dit heeft te maken met het feit dat ik van de sociale huurders bewoners van vier van de twintig sociale huurwoningen heb kunnen
26 interviewen, en van de bewoners van de koop‐ en duurdere huurwoningen meer dan de helft (respectievelijk 17 van de 30 en 9 van de 17). Daarnaast is het ook de vraag of de aannames voor de Borneohof kunnen worden gegeneraliseerd naar alle wooncomplexen met gemixt huizeneigendom. Zoals Bryman (2008) al schetst is dit een ingewikkeld vraagstuk, omdat de case uniek is. Geen enkel wooncomplex is precies zo opgebouwd als de Borneohof. Desalniettemin is, in ieder geval in Amsterdam, vastgesteld dat in nieuwbouw‐ complexen minimaal 30 procent van de woningen voor de sociale huursector bestemd moet zijn. Voor dit soort complexen zou het onderzoek dus ook relevant kunnen zijn.