• No results found

De vrolijke peuter training : effect op driftbuien en bestraffend disciplineren?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De vrolijke peuter training : effect op driftbuien en bestraffend disciplineren?"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Vrolijke Peuter Training:

Effect op Driftbuien en Bestraffend Disciplineren?

Masterscriptie Orthopedagogiek Leerstoelgroep: OOP Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam E. J. (Eva) Kruijssen Studentnummer: 10757481 Begeleiding: dr. E. H. de Bree Tweede beoordelaar: dr. D. van der Giessen Amsterdam, juni 2018

(2)

Samenvatting

Driftbuien zijn een veelvoorkomende vorm van gedragsproblematiek bij kinderen tussen de 1-4 jaar. Ouders weten soms niet hoe zij met deze driftbuien om moeten gaan, en kunnen hierop met negatief opvoedgedrag reageren. Om ouders van typisch ontwikkelende peuters bij deze driftbuien handvaten te geven, is De Vrolijke Peuter training ontwikkeld (Karp & Spencer, 2008). In deze studie is onderzocht of deze training driftbuien van peuters en ouderlijk bestraffend disciplineren vermindert, en is de specifieke relatie tussen driftbuien en

bestraffend disciplineren onderzocht. Dit werd gedaan middels gerandomiseerd onderzoek, met een experimentele- en controlegroep (RCT). Moeders (N = 25, M leeftijd = 33.5 jaar) vulden driemaal een vragenlijst in over de frequentie en intensiteit van driftbuien en tweemaal een vragenlijst over bestraffend disciplineren. Herhaalde metingen ANOVA’s lieten een afname zien in de frequentie en intensiteit van driftbuien in de gehele onderzoeksgroep, ongeacht de condities, maar geen verandering in bestraffend disciplineren. Correlatieanalyses lieten zien dat er geen relatie was tussen driftbuien en bestraffend disciplineren. Mogelijk is aandacht van professionals voldoende voor ouders om beter om te gaan met de driftbuien van hun kinderen, waardoor deze driftbuien afnemen. De resultaten moeten met voorzichtigheid geïnterpreteerd worden vanwege de kleine en homogene steekproef.

Trefwoorden: peuters, driftbuien, externaliserend gedrag, gedragstraining, bestraffend disciplineren, De Vrolijke Peuter, Karp

(3)

Abstract

Temper tantrums are a frequent occurrence in children aging 1-4 years. Parents do not always know how to handle these tantrums, and may respond with negative parenting behavior. To help parents with typically developing toddlers to cope with these tantrums, The Happy Toddler training has been developed (Karp & Spencer, 2008). Current research has examined if the training decreases toddler tantrums and parental harsh discipline, beside examining the specific link between tantrums and harsh discipline. This has been done with randomized research, with an experimental- and control group (RCT). Mothers (N = 25, M age = 33.5 years) completed three times a questionnaire about the frequency and intensity of tantrums and two times a questionnaire about harsh discipline. Repeated measures ANOVAs showed a decrease in the frequency and intensity of tantrums in the sample, regardless of the conditions, but no change in harsh discipline. Correlation analyses showed no link between tantrums and harsh discipline. It is possible that professionals’ attention is sufficient for parents to better cope with the tantrums of their children, causing a decrease in these tantrums. The results should be interpreted with caution because of the small and homogeneous sample.

Keywords: toddlers, temper tantrums, externalizing behavior, behavioral parent training, harsh discipline, The Happy Toddler, Karp

(4)

De Vrolijke Peuter Training:

Effect op Driftbuien en Bestraffend Disciplineren?

Iedereen kan zich er wel iets bij voorstellen, en de meeste ouders zullen hun eigen kind en opvoedgedrag in de volgende situatie herkennen; op zaterdagochtend met een peuter boodschappen doen. De aanloop naar het boodschappen doen was gemoedelijk, tot het moment dat de peuter graag dat pak koekjes of die snoepjes wil. Als reactie wordt consistent ‘nee’ gezegd, waarna de gemoedstoestand van de peuter zichtbaar verandert. Hij/zij krijgt een driftbui en ligt op de grond of stampt op de grond, schreeuwt en huilt, en is soms ook

agressief naar de ouder toe. Dit kan bij ouders zorgen voor een opgelaten gevoel, waardoor zij wat bozer reageren dan bedoeld of snel maar toegeven. De peuter is ook niet blij. Conclusie: het uitstapje is in duigen gevallen. Aangezien soortgelijke situaties geregeld binnen gezinnen met peuters voorkomen, wordt in huidig onderzoek een training onderzocht die mogelijk op zowel driftbuien van peuters als ouderlijk opvoedgedrag een positieve invloed kan uitoefenen binnen gezinnen met kinderen tussen de 1-4 jaar.

Ouders van kinderen tussen de 1-4 jaar rapporteren driftbuien als meest voorkomende vorm van gedragsproblematiek bij hun kind (McCurdy, Kunz, & Sheridan, 2006). In de Verenigde Staten zijn deze driftbuien zelfs een reden voor ouders om contact te zoeken met een kinderarts (Belden, Thomson, & Luby, 2008). Driftbuien worden gedefinieerd als intense, negatieve, emotionele episodes en worden gekarakteriseerd door explosieve, impulsieve en onbeheersbare weergaves van emotie(s) (Giesbrecht, Miller, & Müller, 2010). De meeste driftbuien zijn korte episodes die minder dan 5 minuten duren (Potegal, Kosorok, & Davidson, 2003). Driftbuien gaan gepaard met een of meer van de volgende gedragingen: verstijving van de ledematen, de rug naar achter buigen, zichzelf op de grond laten vallen, schreeuwen, huilen, snikken, duwen, trekken, met de voeten stampen, slaan, schoppen, met objecten gooien of weglopen (Einon & Potegal, 1994; Österman & Björkqvist, 2010; Potegal & Davidson, 2003). Tussen het tweede en derde levensjaar is er een piek in het gemiddelde aantal driftbuien, die weer afneemt als kinderen ouder worden (Niccols, 2009; Österman & Björkqvist, 2010). Gemiddeld heeft namelijk 87 procent van de kinderen tussen de 18 en 24 maanden driftbuien, 91 procent van de kinderen tussen de 30 en 36 maanden, en 54 procent van de kinderen tussen de 40 en 48 maanden (Potegal & Davidson, 2003).

Driftbuien kunnen worden gezien als een vorm van doelgericht gedrag, ontwikkelend zelfbewustzijn, een poging tot autonomie en het onvermogen om emoties te reguleren en uit te drukken middels verbale vaardigheden als reactie op ervaren frustratie (Österman &

(5)

hiervan is een peuter die zelf de rits van zijn/haar jas wil dichtmaken, hulp van een

volwassene afwijst maar uiteindelijk een driftbui krijgt omdat hij/zij geconfronteerd wordt met het feit dat hij/zij hierbij hulp nodig heeft terwijl hij/zij het zo graag zelf wil doen, en deze behoefte dan ook nog niet goed kan verbaliseren. Driftbuien komen voor bij zowel jongens als meisjes; er zijn weinig sekseverschillen met betrekking tot de frequentie en prevalentie van driftbuien (Potegal & Archer, 2004). Op het moment dat een kind leert zich verbaal uit te drukken, nemen driftbuien af. Dit gebeurt als een kind tussen de drie en vier jaar is, wat derhalve de periode is waarin de grootste afname in het aantal driftbuien plaatsvindt (Österman & Björkqvist, 2010). Driftbuien horen dan ook bij de normale ontwikkeling van het kind in de peutertijd en zijn meestal van voorbijgaande aard (Campbell, 1990).

Alhoewel driftbuien bij de typische ontwikkeling van het jonge kind horen, zijn driftbuien abnormaal en problematisch als deze langer dan 15 minuten duren, meer dan vijf keer per dag voorkomen, doorgaan na het vijfde levensjaar, het kind zichzelf of een ander tijdens de driftbui verwondt en als het kind tussen de driftbuien door een persistente negatieve gemoedstoestand behoudt (Daniels, Mandleco, & Luthy, 2012; Grover, 2008). De

onderbouwing van deze grenzen is onbekend, maar het is duidelijk dat te langdurende en frequente driftbuien problematisch zijn als kinderen hier in hun gedrag lang last van lijken te hebben. Vijf tot 20 procent van de jonge kinderen heeft dit soort problematische driftbuien (Goldson & Reynolds, 2011). Deze abnormale en problematische driftbuien zijn geassocieerd met negatieve gevolgen en gedragsproblematiek op latere leeftijd. Kinderen met een

aanhoudend patroon van driftbuien tot in de late kindertijd zijn in de volwassenheid vaker werkloos, ontevreden over hun carrière en huwelijk, en vaker gescheiden dan volwassenen die geen verleden hebben met deze aanhoudende driftbuien (Caspi, Elder, & Bem, 1987).

Daarnaast kunnen driftbuien bijdragen aan de ontwikkeling van latere gedragsproblemen (Giesbrecht et al., 2010).

Afgezien van abnormale en problematische driftbuien, komen driftbuien voor in de periode waarin kinderen nog niet naar school gaan. Dit is een periode waarin kinderen van nature veel externaliserende gedragingen laten zien, waar driftbuien ook onder vallen (Butler & Eyberg, 2006). Deze natuurlijke ontwikkeling zorgt voor een hogere frequentie driftbuien, maar ook een moeilijk temperament van een kind is hiermee geassocieerd (Karp & Spencer, 2008). Dit temperament wordt gekenmerkt door een weerstand tegen controle, snel

opkomende en intense, negatieve emotionaliteit, prikkelbaarheid, geringe vastgehouden aandacht, moeilijk te kalmeren en/of impulsiviteit (Scaramella & Leve, 2004; Thomas & Chess, 1977). Een moeilijk temperament is geassocieerd met een hogere frequentie driftbuien

(6)

doordat dit temperament samengaat met een combinatie van hoge negatieve emotionaliteit (neiging om negatieve emoties te ervaren en te uiten) en lage effortful control (dominante respons inhiberen om een subdominante respons te laten zien), wat in hoge mate

externaliserend gedrag (en derhalve driftbuien) voorspelt (DeLisi & Vaughn, 2014). Naast een moeilijk temperament van het kind, zijn ook opvoedgedragingen van de ouder geassocieerd met driftbuien. Driftbuien zijn namelijk een indicator voor mogelijke problematiek in ouderlijke gedragingen (Einon & Potegal, 1994). Waar positief opvoedgedrag van de ouder juist geassocieerd is met minder gedragsproblematiek bij kinderen, zorgen het ontbreken van grenzen, regels en toegeeflijkheid voor een verhoogde kans op het ontstaan van driftbuien (Goldson & Reynolds, 2011; McKee et al., 2007; Kotchick & Forehand, 2002). Daarnaast is bestraffend disciplineren een factor die kan bijdragen aan een negatieve

verandering in het gedrag en de frequentie van driftbuien bij het kind (Dodge & Pettit, 2003). Bestraffend disciplineren bestaat uit verbaal straffen, zoals uitschelden, en fysiek straffen, zoals slaan. In de literatuur wordt soms ook psychologische controle, zoals kleineren, als component meegenomen. Bestraffend disciplineren is een voorspeller voor een hogere frequentie van externaliserend gedrag bij kinderen tussen de twee en zes jaar (Miner &

Clarke-Stewart, 2008). Daarnaast kan door bestraffend disciplineren als reactie op een driftbui de agressiviteit van het kind worden verhoogd (Einon & Potegal, 1994). Ten slotte is

bestraffend disciplineren van alle ouderlijke gedragingen de meest robuuste voorspeller voor gedragsproblemen bij kinderen (Dodge & Pettit, 2003). Niet alleen in de vroege kindertijd is deze negatieve opvoedgedraging een factor die bijdraagt aan het verergeren van

externaliserend gedrag, maar ook in de late kindertijd tot 16 jaar (Deardorff, 2013). Zowel factoren in het kind zelf als opvoedgedragingen van de ouder lijken bij te dragen aan het ontstaan en de frequentie van driftbuien in de peutertijd. Echter, het is van belang om te benadrukken dat geen van deze factoren een eenzijdige invloed heeft op de andere factor. Er bestaat namelijk een wisselwerking tussen het temperament van het kind, de driftbuien van het kind en het opvoedgedrag van de ouder. Deze factoren beïnvloeden elkaar wederzijds, wat wordt bevestigd door het procesmodel van Belsky (1984). Dit model

beschrijft dat kenmerken van het kind invloed hebben op het opvoedgedrag van de ouder, maar dat opvoedgedrag van de ouder ook weer de ontwikkeling (van het gedrag) van het kind beïnvloedt. Enerzijds roept een kind met een moeilijk temperament, en derhalve met een hogere frequentie driftbuien, meer negatieve ouderlijke opvoedgedragingen op (Snyder & Stoolmiller, 2002). Moeders zijn bijvoorbeeld meer geneigd om kinderen die frequent

(7)

Anderzijds is een afwijzende houding van moeder op driejarige leeftijd een voorspeller van een moeilijk temperament, en derhalve meer driftbuien, op vierjarige leeftijd (Lerner & Galambos, 1985). Hieruit blijkt dat een ouder zich op een bepaalde manier gaat gedragen of bij hem/haar bepaald opvoedgedrag uitgelokt wordt als een kind bepaalde kenmerken heeft (moeilijk temperament) of bepaald gedrag vertoont (driftbuien) en dat door bepaald (negatief) opvoedgedrag van de ouder een kind ook weer meer driftbuien kan krijgen.

De wederzijdse beïnvloeding tussen het gedrag van het kind en opvoedgedrag van de ouder kan leiden tot een coercive family process, welke gebaseerd is op de principes van de ‘coercion’ theorie (Patterson, Reid, & Dishion, 1992; Patterson, 1982). Volgens deze theorie dwingen gezinsleden in dit proces bepaald gedrag bij elkaar af en ontwikkelen zij hierdoor een patroon waarin zij zich op bepaalde manieren gaan gedragen die de kans vergroten dat kinderen agressiever worden en gedragsproblemen ontwikkelen, en de gewenste sturing en controle van ouders over deze gedragingen afneemt. Dit proces gaat als volgt; een ouder eist het kind om te luisteren, het kind weigert te luisteren en zijn/haar negatieve gedrag escaleert (schreeuwen, slaan, zeuren), daardoor escaleert het negatieve opvoedgedrag van de ouder (bekritiseren, bedreigen) en geeft de ouder uiteindelijk toe aan de wil van het kind (Granic & Patterson, 2006). Deze dwanginteracties vormen de fundamentele gedragsmechanismen waarmee agressie ontstaat en stabiel ontwikkeld wordt (Granic & Patterson, 2006). De wederzijdse beïnvloeding in de peuterleeftijd tussen driftbuien van het kind en opvoedgedrag van de ouder kan ook leiden tot een coercive family process. Als een ouder namelijk iets wil van de peuter en hij/zij niet luistert en als reactie hierop meer driftbuien laat zien, laat de ouder ook meer negatief opvoedgedrag zien en als de ouder uiteindelijk toch toegeeft aan de peuter, zorgt dit uiteindelijk weer voor meer agressie en driftbuien bij de peuter.

Voor het doorbreken van een coercive family process wordt gedragstraining van de ouder aanbevolen, waardoor indirect externaliserende gedragingen van jonge kinderen verminderd kunnen worden (Forehand, Lafko, Parent, & Burt, 2014). In een gedragstraining wordt verandering in het opvoedgedrag van de ouder gezien als het vermeende mechanisme dat ervoor zorgt dat er verandering plaatsvindt in het gedrag van het kind. Ouders wordt in een gedragstraining aangeleerd om zich te beheersen, structuur te bieden en effectieve technieken toe te passen bij ongepast gedrag van hun kind (Forehand et al., 2014). De bestaande interventies voor ouders van peuters met driftbuien zijn ook een vorm van

gedragstraining, waarbij de ouder en zijn/haar opvoedgedrag centraal staat om zo verandering in de driftbuien van hun kinderen te bewerkstelligen. Deze interventies zijn gebaseerd op de ‘coercion’ theorie van Patterson (1982) en zijn niet gericht op het doorbreken van dergelijke

(8)

coercive family processes, maar op het voorkomen van deze processen. Ouders krijgen in deze interventies opvoedvaardigheden aangeleerd, waardoor hun eigen opvoedgedrag verandert en zo de kans op het ontstaan en het voortduren van driftbuien bij hun kind wordt verkleind. De interventies die op dit moment aangeboden worden voor ouders van peuters met driftbuien zijn niet specifiek gericht op deze driftbuien, maar zijn interventies waarin

driftbuien een van de onderwerpen is die aan bod komt binnen de interventie.

De eerste interventie is Triple P niveau 2, dat onderdeel is van Triple P (De Vries, 2008). Triple P staat voor Positief Pedagogisch Programma en is bedoeld om (ernstige) emotionele en gedragsproblemen van kinderen te voorkomen en te verminderen. Om dit te bewerkstelligen richt Triple P zich op het vergroten van zowel competent ouderschap als zelfvertrouwen van ouders, en op het verminderen van opvoedstress en dwingende, negatieve disciplinevormen. Specifiek Triple P niveau 2 is gericht op ouders die korte vragen en/of onzekerheden hebben over het gedrag en de ontwikkeling van hun kind, en richt zich binnen een reeks van onderwerpen ook op driftbuien. Deze interventie bestaat uit 1-2 telefonische voorlichtingsgesprekken van 15-30 minuten. Het blijkt dat Triple P niveau 2 zorgt voor verminderd disfunctioneel ouderschap en minder gedragsproblemen bij kinderen. Triple P niveau 2 is enkel gericht op ouders die beschikken over voldoende vaardigheden en motivatie om de strategieën toe te passen zonder extra ondersteuning of training (De Vries, 2008). Dit is een beperking van deze interventie aangezien niet alle ouders genoeg hebben aan 1-2 keer kort contact, zonder een verdere vorm van training.

De tweede interventie is Peuter in Zicht (Stichting Preventief op Maat, 2017). Deze interventie richt zich in vier groepsbijeenkomsten van twee uur op de gehele ontwikkeling van peuters, waaronder driftbuien. De interventie is bestemd voor gezinnen in gewone

opvoedingssituaties of met (dreigende) opvoedproblemen. Het doel van Peuter in Zicht is om middels praktijkvoorbeelden drie opvoedvaardigheden te vergroten die belangrijk zijn in de dagelijkse opvoedsituatie met kinderen tussen de 1.5 en 4 jaar. Ouders leren hoe zij hun peuter emotionele steun en veiligheid kunnen bieden (steunen), hoe zij hun kind op een goede manier kunnen stimuleren (stimuleren) en hoe zij duidelijke regels en grenzen kunnen

aangeven vanuit een positieve opvoedhouding (sturen) (Stichting Preventief op Maat, 2017). In 2017 zijn de rechten van Peuter in Zicht overgedragen aan de Stichting Preventief op Maat, waardoor de erkenning in de databank van het NJI verlopen is. Het effect van de interventie op opvoedgedrag van ouders en op het gedrag van kinderen is derhalve onbekend. Een beperking van Peuter in Zicht is dat de interventie in groepsbijeenkomsten plaatsvindt;

(9)

mogelijk voelen niet alle ouders zich comfortabel om gebeurtenissen uit hun privéleven te delen met een groep, waardoor niet alle ouders met peuters die hulp willen bereikt worden.

De laatste interventie voor ouders met peuters is Video-feedback Intervention to promote Positive Parenting and Sensitive Discipline, ofwel VIPP-SD

(Bakermans-Kranenburg, Juffer, & Van Ijzendoorn, 2015). VIPP-SD is bedoeld voor ouders met kinderen tot zes jaar, die moeite hebben met sensitief opvoeden en/of met grenzen stellen. Deze opvoedgedragingen kunnen beiden leiden tot problemen in de ouder-kind relatie en tot meer externaliserende gedragsproblemen bij het kind. Het doel is de sensitiviteit van de ouder te verhogen en/of het verbeteren van disciplineringsstrategieën, waardoor uiteindelijk positieve interacties tussen ouder en kind bewerkstelligd kunnen worden en gedragsproblemen bij kinderen voorkomen of verminderd worden. VIPP-SD bestaat uit zeven bijeenkomsten en wordt uitgevoerd bij gezinnen thuis. In deze interventie wordt gebruik gemaakt van video-feedback, waarbij het stellen van grenzen, sensitief en positief opvoedgedrag en het reguleren van lastig gedrag van het kind centraal staan (Bakermans-Kranenburg et al., 2015). VIPP-SD is effectief in het bevorderen van sensitief opvoedgedrag (Juffer, Bakermans-Kranenburg, & Van Ijzendoorn, 2016). Een beperking van deze interventie is dat specifiek gericht wordt op ouders met problemen bij sensitief opvoeden en/of het stellen van grenzen, waardoor niet alle ouders met peuters hiervoor in aanmerking komen.

Een interventie die zich voor het eerst richt op specifiek het omgaan met driftbuien in de peutertijd en er tegelijkertijd voor zorgt dat de beperkingen van bovenstaande interventies niet aan de orde zijn, is De Vrolijke Peuter training (Karp & Spencer, 2008). De Vrolijke Peuter training is namelijk een individuele oudertraining, die bij de ouder thuis gegeven wordt. Ouders hoeven derhalve geen informatie te delen met een groep en er wordt naast het geven van voorlichting ook daadwerkelijk een training gegeven. Daarnaast is dit niet een training die zich specifiek richt op ouders met bepaalde problematiek in de opvoeding, maar komt elke ouder voor deze training in aanmerking. De training is namelijk bedoeld om ouders in het algemeen handvaten te geven bij driftbuien van hun peuter(s). Net zoals bij de drie eerdergenoemde interventies staat bij De Vrolijke Peuter training de ouder centraal en is het wederom een gedragstraining van de ouder. Ouders wordt in deze training geleerd om aan de hand van drie basistechnieken de taal van hun peuter te leren spreken en sensitief en

responsief op hun peuter te reageren, waardoor driftbuien van hun peuter verminderd en voorkomen kunnen worden.

De eerste basistechniek is de TerugGeefRegel, waarbij geldt dat degene die het meest overstuur is (namelijk de peuter) als eerste mag. De ouder moet de peuter de ruimte geven om

(10)

zijn/haar gevoelens te uiten, deze met respect en zorg herhalen en dan pas met het eigen advies en commentaar komen. De tweede basistechniek is Peutertaal: een peuter wordt pas bereikt als gesproken wordt in korte zinnen, met veel herhaling en door het spiegelen van zijn/haar gevoelens middels lichaamstaal, gezichtsuitdrukking en stemgeluid. De derde basistechniek is positief gedrag en interacties stimuleren, door bijvoorbeeld complimenten te geven of een-op-een tijd te creëren. Daarnaast wordt uitgelegd hoe uitdagend gedrag op een juiste manier gecorrigeerd kan worden. De Vrolijke Peuter training heeft als doel om de driftbuien van peuters te verminderen en te voorkomen door verschillende adviezen voor ouders in één training te bundelen, en zo een geduldige, respectvolle en coöperatieve peuter op te voeden. Deze training is populair in de Verenigde Staten, maar gedegen

wetenschappelijk onderzoek naar de effectiviteit van deze training ontbreekt. Huidig onderzoek

Driftbuien kunnen leiden tot gedragsproblemen bij het kind en negatief opvoedgedrag bij de ouder, wat tezamen kan uitmonden in een coercive family process. Om deze negatieve gevolgen van driftbuien te voorkomen, is het van belang dat driftbuien voorkomen en verminderd worden vanaf de peutertijd; de periode waarin kinderen beginnen met het laten zien van externaliserende gedragingen. Dit zou mogelijk kunnen door middel van het inzetten van De Vrolijke Peuter training, een gedragstraining waarbij opvoedgedrag van de ouder een centrale rol speelt. Doordat ouders het middelpunt zijn in deze training, kan in het

opvoedgedrag van ouders verandering teweeg gebracht worden. Als De Vrolijke Peuter training invloed kan uitoefenen op negatief opvoedgedrag van ouders, en daarmee bestraffend disciplineren kan verminderen, is dat een bijkomend positief effect van deze training. Het is namelijk bekend dat bestraffend disciplineren een factor is die bij kan dragen aan een negatieve verandering in het gedrag van het kind, ook op latere leeftijd.

Doel van huidig onderzoek was om te onderzoeken of De Vrolijke Peuter training een vermindering in de frequentie en intensiteit van driftbuien bewerkstelligde (1), en of deze training leidde tot een vermindering in bestraffend disciplineren bij ouders (2). Er werd verwacht dat De Vrolijke Peuter training zou zorgen voor een vermindering in de frequentie en intensiteit van driftbuien, en in bestraffend disciplineren in de experimentele groep. Verwacht werd dat deze drie componenten in de controlegroep gelijk zouden blijven of zouden stijgen. Ten slotte was het doel van huidig onderzoek om te kijken naar de relatie tussen zowel de frequentie als intensiteit van driftbuien en bestraffend disciplineren (3), aangezien onderzoek naar deze relatie het voornamelijk heeft over externaliserend gedrag en agressiviteit in plaats van specifiek over driftbuien. Deze relatie was nog niet eerder

(11)

onderzocht, waardoor gekeken is of hun samenhang verduidelijkt kon worden en zo van invloed kon zijn op toekomstige adviezen en interventies. De verwachting was dat een hogere mate van bestraffend disciplineren samenhing met een hogere frequentie en intensiteit van driftbuien bij peuters, zowel in de experimentele- als controlegroep.

Methode Participanten

Huidig onderzoek was onderdeel van een groter, lopend onderzoek (vanaf nu: het algehele onderzoek), waarbij een aantal inclusiecriteria hoorden. De inclusiecriteria voor ouders om te participeren waren dat zij een kind tussen de 1-4 jaar hadden, Nederlands spraken en minstens één van de ouders bereid was deel te nemen aan het onderzoek. De inclusiecriteria voor hun kinderen waren dat zij derhalve tussen de 1-4 jaar oud waren en zij geen lichamelijke of verstandelijke beperkingen hadden. Er waren geen criteria opgesteld omtrent de gezinsvorm, de aanwezigheid van broertjes en zusjes of de plaats van het kind in de kind-rij. De ouder-kind paren zijn geworven via het netwerk van de masterstudenten, en middels promotie van het onderzoek door het on- en offline verspreiden van flyers en posters. Ouders konden zich met hun kind via de website of via het emailadres van het onderzoek aanmelden. De ouder-kind paren werden op basis van randomisatie toegewezen aan de experimentele- of controlegroep. Er werd geen beloning gegeven voor deelname.

In totaal zijn er N = 65 ouder-kind paren geworven. Er was van 64 paren data van de voormeting beschikbaar (98%) en van 36 paren data van de voormeting en de boostersessie (55%). Van de 65 paren waren van 25 paren de complete data beschikbaar (38%), dat wil zeggen van de voormeting, de boostersessie en de nameting. Deze 25 ouder-kind paren hebben het onderzoek volledig afgerond, waardoor de analyses enkel met deze paren zijn uitgevoerd. Een verklaring voor dit kleine aantal is dat het algehele onderzoek nog niet afgerond was, en er derhalve nog metingen gedaan werden, toen huidig onderzoek van start ging. Er is gewerkt met de data die toentertijd beschikbaar was. Tijdens de onderzoeksperiode zijn ouder-kind paren uitgevallen door verschillende redenen: twijfels over de filmopnames tijdens de huisbezoeken omtrent de privacy, zwangerschap, te drukke agenda en niet nader omschreven privéredenen. Deze uitval was niet gerelateerd aan een bepaalde groep.

In de experimentele groep waren data van acht ouder-kind paren beschikbaar. De gemiddelde leeftijd van de deelnemende ouders in de experimentele groep was 32.3 jaar (SD = 29 maanden); alle deelnemende ouders waren moeders. De gemiddelde leeftijd van de kinderen in de experimentele groep was 1.8 jaar (SD = 9 maanden). Twee van deze kinderen waren meisjes (25%). In de controlegroep waren data van 17 ouder-kind paren beschikbaar.

(12)

De gemiddelde leeftijd van de deelnemende ouders in de controlegroep was 34.1 jaar (SD = 39 maanden); alle deelnemende ouders waren moeders. De gemiddelde leeftijd van de

kinderen in de controlegroep was 1.7 jaar (SD = 9 maanden). Negen van deze kinderen waren meisjes (52.9%). De gerandomiseerde toewijzing van de ouder-kind paren aan de condities lijkt gelukt te zijn. Er participeerden enkel moeders, waardoor het geslacht van de ouder in de experimentele- en controlegroep gelijk aan elkaar was. Het aantal jongens en meisjes was gelijk verdeeld over de twee condities, waarbij gekeken is naar de Fisher’s exact toets omdat niet aan de assumpties voor een Chi-kwadraattoets was voldaan (p = .234). Ook waren de leeftijdsverschillen gelijk verdeeld over de condities bij zowel de ouders (F(23) = .829, p = .156), als de kinderen (F(23) = .181, p = .772). De experimentele- en controlegroep

verschilden derhalve niet significant van elkaar op geslacht en leeftijd van zowel ouder als kind. Hierdoor is aangenomen dat de twee condities goed met elkaar te vergelijken waren. Onderzoeksdesign en procedure

Huidig onderzoek betrof een gerandomiseerd onderzoek met controlegroep (RCT). Dit wil zeggen dat er een experimentele- en een controlegroep was, en de ouder-kind paren middels randomisatie zijn toegewezen aan een van de twee condities. De gerandomiseerde toewijzing was de verantwoordelijkheid van een masterstudent die zelf geen metingen uitvoerde. De toewijzing werd gedaan middels het opgooien van een munt, waarbij kop de experimentele groep was en munt de controlegroep. Door gebruik te maken van randomisatie is het enige verschil tussen de twee condities het wel of niet krijgen van de training

(Torgerson & Torgerson, 2001). Geslacht en leeftijd van zowel ouder als kind waren gelijk verdeeld over beide condities, waardoor bevestigd wordt dat de condities goed met elkaar te vergelijken waren en dit een sterk punt vormt in huidig onderzoek.

De onderzoeksperiode van het algehele onderzoek besloeg in totaal zes weken per gezin, waarin er vier meetmomenten waren die om de twee weken plaatsvonden. In huidig onderzoek waren drie meetmomenten relevant; de voormeting, de boostersessie en de nameting Zie Tabel 1 voor de invulling van de meetmomenten in beide condities. Ouders gaven schriftelijk toestemming voor deelname aan het algehele onderzoek tijdens het eerste huisbezoek. Aan het einde van het tweede huisbezoek gaven ouders wel of geen toestemming om de filmopnames die tijdens de huisbezoeken waren gemaakt, te gebruiken in colleges en werkgroepen van de Universiteit van Amsterdam. Het onderzoek is goedgekeurd door de ethische commissie van het Research Institute Child Development and Education van de Universiteit van Amsterdam. Het projectnummer van het onderzoek was 2017-CDE-8639.

(13)

Tabel 1

Tijdlijn en Invulling Meetmomenten in Experimentele- en Controlegroep De inhoud van het onderzoek

Het algehele onderzoek bestond ten eerste uit het twaalf keer invullen van de ‘dagboekjes’. Hierin werd gevraagd naar de frequentie van driftbuien op de desbetreffende dag, hoelang de langste driftbui duurde, wat de aanleiding van de ergste driftbui volgens de ouder was, hoe deze driftbui weer over ging, wat de reactie van de ouder op deze driftbui was, of de ouder deze driftbui een probleem vond en hoe de ouder zich voelde tijdens deze driftbui. Ten tweede bestond het algehele onderzoek uit het invullen van digitale vragenlijsten over driftbuien van het kind, opvoedstress van de ouder, ouderlijk bestraffend disciplineren, gevoel van zelfefficiëntie van de ouder, emotieregulatie van de ouder en temperament van het kind. Ten derde bestond het algehele onderzoek uit observatietaken van ouders en hun kinderen tijdens het spelen, het opruimen, het wachten en het eten. Voor huidig onderzoek waren enkel de vragenlijsten over bestraffend disciplineren en driftbuien relevant (zie sectie ‘Materialen’). De inhoud van De Vrolijke Peuter training

Tijdens de training werd gestart met het geven van informatie over de peutertijd. Er werd verteld dat de hersenen van peuters nog niet volledig ontwikkeld zijn, waardoor zij impulsief reageren op prikkels uit de omgeving. Daarnaast werd verteld dat peuters een ondergeschikte positie hebben ten opzichte van oudere kinderen en volwassenen, aangezien zij vaak hulp nodig hebben en veel dingen (zoals aankleden) nog niet zelf kunnen. Dit kan tot frustratie en boosheid leiden, aangezien een peuter graag controle wil hebben over zichzelf en zijn/haar omgeving, en behoefte heeft aan autonomie. Ten slotte werd verteld dat het

Meetmoment 1 (wk 0)

Voormeting Meetmoment 2 (wk 2) Meetmoment 3 (wk 4) Boostersessie Meetmoment 4 (wk 6) Nameting Experimentele

groep Ouders: Digitaal vragenlijsten invullen (30 min)

Huisbezoek met vier observatietaken en De Vrolijke Peuter training (90 min) Telefonische boostersessie en het invullen van de vragenlijst Temper Tantrum Grid (30 min)

Huisbezoek met vier observatietaken + digitaal vragenlijsten invullen (90 min) Controlegroep Ouders: Digitaal

vragenlijsten invullen (30 min)

Huisbezoek met vier observatietaken (60 min)

Telefonisch contact en het invullen van de vragenlijst Temper Tantrum Grid (15 min)

Huisbezoek met vier observatietaken en De Vrolijke Peuter training + digitaal vragenlijsten invullen (120 min)

(14)

belangrijk is dat een kind in de peutertijd daadwerkelijk gehoord en gezien wordt, en dat een peuter volledig zichzelf kan zijn. Na deze uitleg over de peutertijd werden de drie

basistechnieken uitgelegd, waarna de training werd afgesloten met technieken die gebruikt kunnen worden als de basistechnieken niet toereikend zijn: bij ‘oranje’ en ‘rood’ gedrag.

De eerste basistechniek is de TerugGeefRegel: wanneer je met iemand praat die overstuur is, herhaal dan altijd eerst zijn/haar gevoelens voordat je met je eigen commentaar of advies komt. Het herhalen van gevoelens kan middels het uitvoeren van de tweede

basistechniek: Peutertaal. Dit bestaat uit het hanteren van korte zinnen (‘verdrietig, verdrietig, Marieke verdrietig..!’), het drie tot acht keer herhalen van deze korte zinnen en het spiegelen van de gevoelens van de peuter middels stemgeluid, lichaamstaal en gezichtsuitdrukking. Voorbeelden bij het spiegelen van de gevoelens zijn het verhogen/verlagen van de intonatie in de stem, stampen op de grond, vuisten ballen, fronsen, ogen grootmaken en lippen

samenpersen. De derde basistechniek is het stimuleren van positief gedrag en interacties om driftbuien te voorkomen. Dit kan door bijvoorbeeld complimenten te geven of een-op-een tijd te creëren. Er werd afgesloten met uitleg over het omgaan met ‘oranje’ gedrag (zeuren, piepen, getreuzel) en ‘rood’ gedrag (agressief gedrag, gevaarlijke situaties, overtreden van huisregels). Bij ‘oranje’ gedrag kan het helpen om opties aan het kind te geven of het kind even liefdevol te negeren (‘Je ligt op de grond en je bent boos. Mama houdt heel veel van jou, dus ik ga even weg zodat jij rustig kan huilen’). Bij ‘rood’ gedrag moet vaak direct ingegrepen worden, bijvoorbeeld door het geven van een time-out. Het kind wordt dan in een veilige omgeving afgezonderd, waarbij de duur in minuten gelijk is aan de leeftijd van het kind. Materialen

Driftbuien. De frequentie en intensiteit van driftbuien zijn gemeten aan de hand van een vertaling van de vragenlijst Temper Tantrum Grid: TTG (Giesbrecht et al., 2010; Potegal & Davidson, 2003). Ouders moesten het getal omcirkelen dat weergaf hoe frequent en intens elk soort gedrag was tijdens de driftbuien van hun peuter in de afgelopen twee weken. Een voorbeeldvraag is: ‘Hoe vaak en intens heeft uw kind in de afgelopen twee weken tijdens een driftbui geslagen?’. De frequentie werd op een 5-punts Likertschaal (1 = nooit, 2 = zelden, 3 = soms, 4 = vaak, 5 = altijd) beantwoord, waarna een gemiddelde score werd berekend. De intensiteit werd op een 4-punts Likertschaal (1 = laag of geen, 2 = mild, 3 = gemiddeld, 4 = hoog) beantwoord, waarna ook een gemiddelde score werd berekend. De vragenlijst is driemaal online door de ouders ingevuld; tijdens de voormeting, boostersessie en nameting.

De TTG bestond in totaal uit 18 items, verdeeld in twee domeinen: fysieke reactie (4 items) en gedrag (14 items). In huidig onderzoek is enkel gebruik gemaakt van 12 items van

(15)

het domein gedrag. Alle vier de items van het domein fysieke reactie en twee items van het domein gedrag zijn op voorhand niet geïncludeerd in huidig onderzoek. Deze zes items verschilden conceptueel teveel met de andere items, waardoor de validiteit van de vragenlijst niet gewaarborgd zou zijn als deze items zouden worden geïncludeerd. De betrouwbaarheid van de TTG in huidig onderzoek is berekend met de data van zowel de voormeting als de nameting. De betrouwbaarheid van de gehele TTG was voldoende (Cronbach’s α = .93; α = .90). Voor enkel de frequentie was de betrouwbaarheid voldoende (Cronbach’s α = .82; α = .80), net als voor enkel de intensiteit (Cronbach’s α = .90 α = .81). Er is geen eerder

onderzoek gepubliceerd om deze betrouwbaarheid mee te vergelijken.

Bestraffend disciplineren. Bestraffend disciplineren is gemeten aan de hand van één domein (harsh discipline) van de vertaalde vragenlijst ‘Comprehensive Early Childhood Parenting Questionnaire’: CECPAQ (Verhoeven, Deković, Bodden, & Van Baar, 2017). Dit domein bestond uit 12 items en refereerde naar de mate waarin ouders harde, krachtige, assertieve disciplinetechnieken gebruikten. De sub-domeinen met bijbehorende

voorbeeldstelling waren: verbaal straffen (‘Als mijn kind ongehoorzaam is, word ik boos en verhef mijn stem’), fysiek straffen (‘Ik sla mijn kind als hij/zij iets fout heeft gedaan’) en psychologische controle (‘Ik bekritiseer mijn kind als hij/zij niet aan mijn verwachtingen voldoet’). De 12 items werden beantwoord op een 6-punts Likertschaal (1 = nooit, 2 = bijna nooit/zelden, 3 = soms wel/soms niet, 4 = regelmatig, 5 = vaak, 6 = altijd), waarna een gemiddelde score werd berekend. De vragenlijst is tweemaal online door de ouders ingevuld; tijdens de voormeting en nameting.

In het onderzoek van Verhoeven en collega’s (2017) was de betrouwbaarheid van het domein harsh discipline van de CECPAQ voldoende (Cronbach’s α = .79). De

betrouwbaarheid van dit domein van de CECPAQ in huidig onderzoek is berekend met de data van zowel de voormeting als de nameting. Deze bleek onvoldoende te zijn (Cronbach’s α = .68; α = .68). Een Cronbach’s α van .80 of hoger is nodig om een vragenlijst te kunnen beschouwen als uni-dimensioneel en om items te kunnen combineren in een schaalscore (Garson, 2012). Aangezien de betrouwbaarheid van de CECPAQ in huidig onderzoek onder de Cronbach’s α = .80 zit, zijn de items niet uni-dimensioneel en neemt de kans op het meten van ruis toe. Wanneer item 16 (‘Wanneer mijn kind zich misdraagt, verhef ik mijn stem of roep ik’) in huidig onderzoek werd verwijderd, had het domein van CECPAQ een

betrouwbaarheid van Cronbach’s α = .82 op de voormeting en op de nameting Cronbach’s α = .78. Dit is (marginaal) voldoende, waardoor gekozen is om de onderzoeksvragen met

(16)

betrekking tot bestraffend disciplineren in huidig onderzoek te analyseren en te beantwoorden met en zonder item 16 (zie sectie ‘Toetsingsresultaten’).

Data-analyse

Om te onderzoeken of De Vrolijke Peuter training de frequentie en intensiteit van driftbuien verminderde ten opzichte van een groep die deze training niet ontving, werd een herhaalde metingen ANOVA gebruikt. Meetmoment (voormeting, boostersessie en nameting) was de within-subjects variabele en Conditie (experimentele- en controlegroep) de between-subjects variabele. Tevens werd een herhaalde metingen ANOVA gebruikt om te

onderzoeken of de Vrolijke Peuter training bestraffend disciplineren verminderde ten opzichte van een groep die deze training niet ontving, met wederom Meetmoment (voormeting en nameting) als de within-subjects variabele en Conditie (experimentele- en controlegroep) als de between-subjects variabele. Om de relatie tussen bestraffend disciplineren en de frequentie en intensiteit van driftbuien te onderzoeken, werden correlatieanalyses uitgevoerd tussen de gemiddelde verschilscores van deze drie componenten (voormeting minus nameting). Een positieve verschilscore indiceerde een afname, en een hogere positieve verschilscore een grotere afname. Derhalve indiceerde een negatieve verschilscore een toename, en een hogere negatieve verschilscore een grotere toename.

Resultaten Datascreening

Van de ouder-kind paren die het onderzoek volledig hebben afgerond (N = 25), ontbraken bij zes paren data over de frequentie en intensiteit van driftbuien (TTG) en/of over bestraffend disciplineren (CECPAQ). De reden hiervan is onbekend. Er is de volgende vuistregel aangehouden: ouder-kind paren worden in de desbetreffende analyse geïncludeerd als zij per meetmoment minimaal 9/12 vragen van de TTG en/of van de CECPAQ hebben ingevuld. Dit heeft geleid tot uitval van één ouder-kind paar in de analyses met betrekking tot de intensiteit van driftbuien. In de sectie ‘Toetsingsresultaten’ is te zien hoeveel ouder-kind paren geïncludeerd zijn per analyse. Ten slotte zijn de data gecontroleerd op uitbijters. Dit zijn gestandaardiseerde, residuele waarden hoger dan 3.3 of lager dan -3.3 (Tabachnick & Fidell, 2001, p. 122). Er bleken geen uitbijters te zijn in huidig onderzoek.

Voordat de herhaalde metingen ANOVA toetsen zijn uitgevoerd om het effect van De Vrolijke Peuter training te onderzoeken op driftbuien en bestraffend disciplineren, werd dit effect gesplitst in drie onderdelen. Er werd apart gekeken naar het effect van de training op de frequentie van driftbuien (1), naar het effect van de training op de intensiteit van driftbuien (2) en naar het effect van de training op bestraffend disciplineren (3). Bij alle drie de onderdelen

(17)

is gekeken of aan de vier assumpties voor een herhaalde metingen ANOVA toets is voldaan (Pallant, 2012). Ten eerste werd gekeken of het niveau van de variabelen correct was en ten tweede of de data onafhankelijk waren. Dit bleek het geval te zijn voor alle drie de

onderdelen. Ten derde werd gekeken of voldaan was aan de sfericiteit, wat het geval was bij alle drie de onderdelen. Als hier niet aan voldaan zou zijn, dan zou een Huyn-Feldt correctie toegepast zijn. Ten vierde werd gekeken of de variabelen normaal verdeeld waren. Dit bleek zo te zijn voor de data met betrekking tot de frequentie van driftbuien (1) op respectievelijk de voormeting, boostersessie en nameting, W(24) = .953, p = .318; W(24) = .936, p = .134; W(24) = .953, p = .307. Ook de data met betrekking tot de intensiteit van driftbuien (2) op respectievelijk de voormeting, boostersessie en nameting waren normaal verdeeld, W(24) = .972, p = .711; W(24) = .968, p = .616; W(24) = .974, p = .761. Echter, de data met

betrekking tot bestraffend disciplineren (3) op respectievelijk de voormeting en nameting waren niet normaal verdeeld, W(25) = .894, p = .014; W(25) = .891, p = .012. Door de schending van de assumptie van normaliteit zijn de data getransformeerd naar Logwaarden. Hierna waren de data van dit onderdeel wel normaal verdeeld, W(25) = .932, p = .098; W(25) = .937, p = .126.

Voordat de correlatieanalyses zijn uitgevoerd om de relatie tussen driftbuien en bestraffend disciplineren te onderzoeken, werd deze relatie gesplitst in twee onderdelen. Er werd apart gekeken naar de relatie tussen de frequentie van driftbuien en bestraffend

disciplineren (1) en de relatie tussen de intensiteit van driftbuien en bestraffend disciplineren (2). Bij alle twee de onderdelen is gekeken of aan de drie assumpties voor deze toets is voldaan (Pallant, 2012). Middels visuele inspectie werd ten eerste gekeken of voldaan was aan lineariteit en ten tweede aan homoscedasticiteit. Dit bleek het geval te zijn voor beide onderdelen. Ten derde werd gekeken of de variabelen normaal verdeeld waren. Bij het onderdeel over de relatie tussen de frequentie van driftbuien en bestraffend disciplineren (1), bleken de verschilscores met betrekking tot bestraffend disciplineren normaal verdeeld te zijn, W(25) = .952, p = .277. Echter, de verschilscores met betrekking tot de frequentie van

driftbuien bleken niet normaal verdeeld te zijn, W(25) = .888, p = .010. Door de schending van de assumptie van normaliteit, is gebruik gemaakt van een non-parametrische variant van de correlatieanalyse (Spearman rank) voor het beantwoorden van dit onderdeel. Bij het onderdeel over de relatie tussen de intensiteit van driftbuien en bestraffend disciplineren (2), bleken de verschilscores normaal verdeeld te zijn met betrekking tot zowel de intensiteit van driftbuien als bestraffend disciplineren, W(24) = .965, p = .551; W(24) = .965, p = .345. Beschrijvende statistiek

(18)

Om een eerste indruk te krijgen van de onderzoeksresultaten is hieronder een drietal tabellen weergeven. In Tabel 2 is terug te vinden welke gedraging tijdens een driftbui gemiddeld het vaakst voorkwam op de drie meetmomenten in beide condities, gesplitst in frequentie en intensiteit. In de experimentele groep is variabiliteit zichtbaar met betrekking tot de meest voorkomende gedraging, zowel voor de frequentie als de intensiteit. Bij de

controlegroep is huilen de meest voorkomende gedraging. Daarnaast zijn in Tabel 3 van beide condities de gemiddelde scores van de frequentie en intensiteit van driftbuien (TTG) en bestraffend disciplineren (CECPAQ) op de drie meetmomenten terug te vinden. In de experimentele groep neemt het gemiddelde van de frequentie en intensiteit van driftbuien af tussen alle drie de meetmomenten. In de controlegroep neemt het gemiddelde van de

frequentie en intensiteit van driftbuien enkel tussen de voormeting en de boostersessie af. In het gemiddelde van bestraffend disciplineren is een kleine stijging zichtbaar in beide

condities, met een sterkere stijging in de experimentele groep. Ten slotte is in Tabel 4 de gemiddelde verschilscore tussen de voor- en nameting met betrekking tot de frequentie en intensiteit van driftbuien (TTG) en bestraffend disciplineren (CECPAQ) terug te vinden, voor zowel de experimentele- als controlegroep. De frequentie en intensiteit van driftbuien nemen af in beide condities, maar de afname is sterker in de experimentele groep. Bestraffend disciplineren neemt juist toe in beide condities, met een sterkere stijging in de experimentele groep.

Experimentele groep (n = 8) Controlegroep (n = 17) Voormeting

Frequentie driftbuien Liggen, zitten, knielen, of zichzelf op de grond gooien Huilen Boostersessie

Frequentie driftbuien Zeuren Huilen

Nameting

Frequentie driftbuien Huilen Huilen

Voormeting

Intensiteit driftbuien Huilen Huilen

Boostersessie

Intensiteit driftbuien zichzelf op de grond gooien Liggen, zitten, knielen, of Zeuren/Huilen Nameting

(19)

Tabel 2

Meest Voorkomende Gedraging in de Experimentele- en Controlegroep Tabel 3

Gemiddelde (SD) Frequentie en Intensiteit van Driftbuien, en van Bestraffend Disciplineren

Tabel 4

Verschilscores (SD) tussen de Voor- en Nameting van de Frequentie en Intensiteit van Driftbuien, en van Bestraffend Disciplineren

Toetsingsresultaten

Effect van de training op de frequentie van driftbuien. De herhaalde metingen ANOVA voor de frequentie van driftbuien per Meetmoment en Conditie, is uitgevoerd met 25 ouder-kind paren (100%). Uit de resultaten blijkt dat er een effect is van tijd, F(2,46) = 7.623, p = .001: de frequentie van driftbuien nam af tussen de voormeting en boostersessie (p = .028) en tussen de voormeting en nameting (p = .006). Deze afname gold voor de gehele

onderzoeksgroep, ongeacht de condities. Er was geen effect van conditie, F(2,40) = 1.759, p = .198, en net geen significant interactie-effect, F(2,46) = 3.031, p = .058. Derhalve is de

afname in de frequentie van driftbuien niet gerelateerd aan de conditie waaraan de ouder-kind paren gerandomiseerd toegewezen waren.

Effect van de training op de intensiteit van driftbuien. De herhaalde metingen ANOVA voor de intensiteit van driftbuien per Meetmoment en Conditie, is uitgevoerd met 24

Experimentele groep (n = 8) Controlegroep (n = 17)

Voormeting Boostersessie Nameting Voormeting Boostersessie Nameting Frequentie driftbuien 2.78 (.57) 2.43 (.56) 2.25 (.58) 2.90 (.67) 2.72 (.62) 2.80 (.59) Intensiteit driftbuien 2.38 (.61) 2.26 (.60) 2.07 (.60) 2.44 (.76) 2.16 (.55) 2.34 (.52) Bestraffend disciplineren 1.69 (.35) 1.80 (.48) 1.77 (.34) 1.79 (.25)

Experimentele groep (n = 8) Controlegroep (n = 17)

Frequentie driftbuien .53 (.36) .10 (.45)

Intensiteit driftbuien .30 (.29) .10 (.43)

(20)

ouder-kind paren (96%) aangezien één ouder in de experimentele groep geen data had ingevoerd met betrekking tot de intensiteit van driftbuien tijdens de boostersessie. Uit de resultaten blijkt dat er een effect was van tijd, F(2,44) = 3.417, p = .042. Naast dit hoofdeffect waren er geen significante verschillen tussen de meetmomenten als paarsgewijze

vergelijkingen met Bonferroni-correctie werden uitgevoerd (p > .05). Er was geen effect van conditie, F(1,22) = .093, p = .763, en geen significant interactie-effect, F(2,44) = 2.164, p = .127. Derhalve is de afname in de intensiteit van driftbuien niet gerelateerd aan de conditie waaraan de ouder-kind paren gerandomiseerd toegewezen waren.

Effect van de training op bestraffend disciplineren. De herhaalde metingen ANOVA voor bestraffend disciplineren per Meetmoment en Conditie, is uitgevoerd met de gelogtransformeerde data van 25 ouder-kind paren (100%). Uit de resultaten blijkt dat er geen effect was van tijd, F(1,23) = 3.815, p = .063 en geen effect van conditie, F(1,23) = .158, p = .694. Ook was er geen significant interactie-effect, F(2,23) = .789, p = .384. Er was derhalve geen afname en geen verschil tussen de condities met betrekking tot bestraffend disciplineren. Dit resultaat veranderde niet als bovenstaande analyses werden gedaan zonder item 16 van de vragenlijst over bestraffend disciplineren (CECPAQ), die zorgde voor een lage

betrouwbaarheid; geen effect in tijd, F(1,23) = 2.745, p = .111, geen effect van conditie, F(1,23) = .018, p = .893 en geen interactie-effect, F(1,23) = .053, p = .820.

Relatie tussen driftbuien en bestraffend disciplineren. De Spearman rank

correlatieanalyse voor het onderzoeken van de relatie tussen de frequentie van driftbuien en bestraffend disciplineren, is uitgevoerd met 25 ouder-kind paren (100%). Uit de resultaten blijkt dat de correlatie tussen de verschilscores zwak en niet significant was, rho = -.123, p = .557. Dit bleef een zwakke, niet-significante correlatie als bovenstaande analyses werden gedaan zonder item 16 van de vragenlijst over bestraffend disciplineren (CECPAQ), die zorgde voor een lage betrouwbaarheid; rho = .061, p = .773.

De correlatieanalyse voor het onderzoeken van de relatie tussen de intensiteit van driftbuien en bestraffend disciplineren, is uitgevoerd met 24 ouder-kind paren (96%)

aangezien één ouder in de experimentele groep geen data had ingevoerd met betrekking tot de intensiteit van driftbuien tijdens de boostersessie. Uit de resultaten blijkt dat de correlatie tussen de verschilscores zwak en niet significant was, r = .071, p = .743. Dit bleef een

zwakke, niet-significante correlatie als bovenstaande analyses werden gedaan zonder item 16 van de vragenlijst over bestraffend disciplineren (CECPAQ), die zorgde voor een lage

betrouwbaarheid; r = .102, p = .637.

(21)

In deze studie stond het effect van De Vrolijke Peuter training (Karp & Spencer, 2008) centraal; een methode gericht op het verminderen en voorkomen van driftbuien bij peuters. Alhoewel de training veelbelovende reacties heeft opgeroepen bij ouders, was de

werkzaamheid nog niet wetenschappelijk onderzocht. In huidig onderzoek is een RCT uitgevoerd met een experimentele- en controlegroep, waarbij ouders middels randomisatie toegewezen zijn aan één van deze condities. Er waren drie meetmomenten; de voormeting, boostersessie en nameting. In huidig onderzoek werd in de eerste plaats gekeken of De Vrolijke Peuter training een afname bewerkstelligde in de frequentie en intensiteit van driftbuien bij peuters, wat het hoofddoel was van de training. In de tweede plaats werd gekeken of de training een afname bewerkstelligde in ouderlijk bestraffend disciplineren, wat een bijkomend positief effect van de training zou kunnen zijn doordat het opvoedgedrag van ouders hierin centraal stond. In de derde plaats werd gekeken of er een relatie was tussen driftbuien en bestraffend disciplineren, een relatie die nog niet eerder was onderzocht.

Het belangrijkste wat naar voren komt uit de resultaten is dat er géén effect is

gevonden van De Vrolijke Peuter training op de frequentie en intensiteit van driftbuien, en de training tevens geen effect heeft op bestraffend disciplineren. Er was namelijk geen interactie-effect tussen Meetmoment en Conditie voor deze drie componenten. Het enige gevonden significante effect is een algemeen effect van tijd met betrekking tot de frequentie en intensiteit van driftbuien. In beide componenten was gedurende de onderzoeksperiode een afname zichtbaar in de gehele onderzoeksgroep, ongeacht de condities. Er was een marginaal interactie-effect met betrekking tot de frequentie van driftbuien, waardoor de mogelijkheid bestaat dat de werking van De Vrolijke Peuter training op de frequentie van driftbuien wel kan worden laten zien in vervolgonderzoek met een grotere steekproef. Ten slotte is er geen relatie gevonden tussen zowel de frequentie als de intensiteit van driftbuien, en bestraffend disciplineren. Dit betekent dat deze componenten geen invloed op elkaar uitoefenen; een verandering in bestraffend disciplineren van de ouder zorgt niet voor een verandering in de frequentie en/of intensiteit van driftbuien bij hun peuter, of andersom.

Bovenstaande resultaten komen niet overeen met de eerder gestelde verwachtingen, aangezien er nul bevindingen zijn en maar twee significante resultaten. Ten eerste werd verwacht dat de frequentie en intensiteit van driftbuien zou afnemen in de experimentele groep, terwijl er in de gehele onderzoeksgroep een afname is gevonden. Deze verwachting kwam voort uit het idee dat driftbuien verminderd kunnen worden door te focussen op het verbaliseren van behoeften en emoties (McCurdy et al., 2006). Doordat hier enkel op gericht werd in de experimentele groep, werd verwacht dat in deze groep de frequentie en intensiteit

(22)

van driftbuien zou afnemen en dit in de controlegroep gelijk zou blijven of zou stijgen. Ten tweede werd verwacht dat bestraffend disciplineren af zou nemen in de experimentele groep, wat niet gevonden is, en in de controlegroep gelijk zou blijven of zou stijgen, wat wel

gevonden is. Deze verwachting kwam voort uit het idee dat een peuter genoeg positieve aandacht moet krijgen van zijn/haar ouders (Beers, 2003). Doordat gefocust werd op het stimuleren van positief gedrag en interacties in enkel de experimentele groep, werd verwacht dat alleen hierin bestraffend disciplineren af zou nemen. Ten derde werd verwacht dat een hogere mate van bestraffend disciplineren samenhangt met een hogere frequentie en intensiteit van driftbuien, terwijl uit de resultaten blijkt dat er geen verband is tussen deze componenten. Deze verwachting kwam voort uit eerder onderzoek; bestraffend disciplineren blijkt een voorspeller te zijn voor meer externaliserend gedrag en agressiviteit bij jonge kinderen (Miner & Clarke-Stewart, 2008; Einon & Potegal, 1994).

Een verklaring voor het resultaat dat er een afname is gevonden in de frequentie en intensiteit van driftbuien in de gehele onderzoeksgroep en niet alleen in de experimentele groep, is dat de masterstudenten tijdens de meetmomenten een onbevooroordeelde en empathische houding hebben gehad tegenover alle ouders. Deze houding draagt namelijk bij aan een hogere inzet van cliënten en een grotere mate van ervaren opvoedsteun in de

hulpverlening (Barnhoorn et al., 2013). Daarnaast kan deze houding ervoor gezorgd hebben dat het gevoel van betrokkenheid, competentie en autonomie ten opzichte van de opvoeding bij ouders bevredigd is. Deze drie behoeften zorgen voor een hogere intrinsieke motivatie (Ryan & Deci, 2004). Ouders kunnen derhalve door de houding van de masterstudenten meer opvoedsteun hebben ervaren en zich meer betrokken, competent en autonoom zijn gaan voelen in de opvoeding, waardoor de intrinsieke motivatie en inzet omhoog zijn gegaan. Dit heeft indirect kunnen bijdragen aan een afname in driftbuien bij de kinderen van deze ouders, doordat ouders zich meer bewust werden van hun eigen opvoedgedrag en zich meer

empowered voelden om dit te veranderen. Dat de houding van professionals een belangrijke component is, werd in de vorige eeuw reeds door Patterson (1984) geschetst: empathie, persoonlijkheid en betrouwbaarheid van hulpverleners oefenen invloed uit op de uitkomsten van hulpverlening, en niet alleen een specifieke interventie of aanpak.

Een tweede, gerelateerde, verklaring voor het resultaat dat er een afname is gevonden in de frequentie en intensiteit van driftbuien in de gehele onderzoeksgroep en niet alleen in de experimentele groep, is de mogelijkheid dat ongeacht de condities een band/relatie is ontstaan tussen de ouders en masterstudenten doordat er meerdere malen persoonlijk contact tussen hen is geweest tijdens het onderzoek. Tijdens dit contact hebben de masterstudenten ook

(23)

gefungeerd als luisterend oor voor ouders en kan hierdoor een band zijn ontstaan. De (therapeutische) relatie tussen cliënt en hulpverlener blijkt een substantiële en consistente bijdrage te leveren aan de uitkomst van de hulp, onafhankelijk van de interventie zelf

(Norcross, & Wampold, 2011). Hierdoor kan naast een verandering in de experimentele groep die De Vrolijke Peuter training ontving, ook een verandering in werking zijn gezet bij de controlegroep die deze training niet ontving. Dit is tegelijkertijd ook een verklaring voor het ontbreken van een toegevoegd effect van De Vrolijke Peuter training in huidig onderzoek.

De mogelijkheid dat de afname in de frequentie en intensiteit van driftbuien verklaard kan worden door het verstrijken van de tijd is niet legitiem in huidig onderzoek, doordat de gemiddelde leeftijd van de kinderen 1.8 jaar is. Dit is een leeftijd waarop de piek in de frequentie van driftbuien nog niet is geweest maar nog moet komen, de piek ligt namelijk tussen twee- en driejarige leeftijd (Niccols, 2009; Österman & Björkqvist, 2010). Huidig onderzoek vond derhalve plaats in een periode waarin driftbuien nog voorkomen en vanuit de literatuur geen reden is tot het verwachten van een afname. Hierdoor wordt het aannemen van de twee eerdergenoemde verklaringen voor de afname in de frequentie en intensiteit van driftbuien waarschijnlijk. De verklaringen suggereren dat, algemeen genomen, aandacht van professionals een werkzame factor kan zijn om ouders te helpen in de opvoeding tijdens de peutertijd. Als vervolgonderzoek bevestigt dat De Vrolijke Peuter training daadwerkelijk geen toegevoegd effect heeft en aandacht de enige verklaring vormt voor een afname in driftbuien, dan kunnen consultatiebureaus hierop inspelen of kan aangesloten worden bij bestaande interventies. Consultatiebureaus zouden bijvoorbeeld de frequentie bezoeken voor ouders kunnen verhogen of inloopspreekuren organiseren. Bestaande interventies zouden in plaats van op een specifieke aanpak meer kunnen focussen op de houding van de hulpverleners en de relatie tussen cliënt en hulpverlener, aangezien deze factoren een positief effect hebben op de uitkomsten van de hulpverlening.

Een verklaring voor het resultaat dat er geen afname is gevonden in de experimentele groep met betrekking tot bestraffend disciplineren, is omdat de gemiddelde scores op de meetmomenten al erg laag waren en enkel nog marginaal zouden kunnen verminderen. Het gemiddelde tijdens de voormeting was namelijk M = 1.69 en tijdens de nameting M = 1.80, wat betekent dat de meest gescoorde items, item 1 (= nooit) en 2 (= bijna nooit/zelden) zijn. Dit kan komen doordat de ouder-kind paren in huidig onderzoek allen in Nederland wonen. In Nederland hanteren veel ouders een ondersteunende, autoritatieve opvoedingsstijl

(24)

combinatie van hoge warmte naar het kind toe, duidelijke maar eerlijke controle, uitleg geven en redeneren (Campbell, 1995).

De lage gemiddelde scores op bestraffend disciplineren kunnen ook een gevolg zijn van homogeniteit in de onderzoeksgroep. Zowel etniciteit als SES zijn belangrijke factoren in relatie tot opvoedingsstijl. Ten eerste wordt in autochtone gezinnen vaker een autoritatieve opvoedingsstijl gehanteerd dan in allochtone gezinnen, waar vaker een combinatie van een autoritaire- en een autoritatieve opvoedingsstijl wordt gehanteerd (Pels, 2000b). Ten tweede gaat over het algemeen een lagere SES gepaard met minder ouderlijke warmte naar het kind toe (Patterson, Cohn, & Kao, 1989). Daarnaast zijn de ouder-kind interacties in gezinnen met een lage SES meer gericht op het bevorderen van gehoorzaamheid en aanpassing (Hoff-Ginsberg & Tardif, 1995). Derhalve komt in gezinnen met een lage SES minder ouderlijke warmte en meer gehoorzaamheid en aanpassing voor, wat geschaard kan worden onder een autoritaire opvoedingsstijl en waarbij de kans groter is op bestraffend disciplineren. Door de lage gemiddelde scores op bestraffend disciplineren lijkt het erop dat de meeste ouders in huidig onderzoek niet een autoritaire-, maar een autoritatieve opvoedingsstijl hanteren, en dit een indicatie vormt voor grote homogeniteit in etniciteit en SES in de onderzoeksgroep.

In huidig onderzoek kan de homogeniteit bevestigd worden voor etniciteit; van de 25 ouder-kind paren hebben enkel vier ouders een andere etniciteit dan de Nederlandse. Over de SES van de ouder-kind paren kan geen definitieve uitspraak worden gedaan, maar kan enkel een indicatie worden gegeven op basis van demografische gegevens. Van de 25 ouders hebben 21 ouders een betaalde baan en 23 ouders een HBO- of universitaire opleiding gevolgd. Tot slot hebben 22 van de 25 ouders een inkomen van meer dan 37.000 euro per jaar, wat boven een Nederlands modaal inkomen ligt. Het modale inkomen ligt namelijk op 35.000 euro (Centraal Planbureau, 2018). Door het hoge aantal werkende ouders, het hoge aantal ouders met een hoog opleidingsniveau en het hoge aantal ouders met een bovenmodaal inkomen lijkt het er op dat de ouder-kind paren een hoge SES hebben.

Door de homogeniteit in zowel etniciteit als SES is er weinig ruimte geweest voor verbetering in bestraffend disciplineren. Als er meer heterogeniteit in beide componenten was geweest, zou bestraffend disciplineren op de voormeting mogelijk een hogere gemiddelde score hebben gehad, waardoor er meer ruimte was geweest om een afname te meten op de nameting. Idealiter gezien zou bestraffend disciplineren dan enkel in de experimentele groep afnemen, door De Vrolijke Peuter training. Bovengenoemd resultaat met betrekking tot bestraffend disciplineren kan door de homogeniteit een vertekening zijn van de werkelijke Nederlandse situatie. Niet alle ouders hanteren namelijk een autoritatieve opvoedingsstijl,

(25)

hebben de Nederlandse etniciteit en/of hoge SES. Belangrijk is dan ook om in

vervolgonderzoek heterogeniteit in deze componenten na te streven, door bijvoorbeeld inclusiecriteria over evenredigheid te hanteren. Daarnaast kan mogelijk door medewerkers van Centra voor Jeugd en Gezin in Nederland (in Amsterdam zijn dit Ouder- en Kindteams) De Vrolijke Peuter training worden gepromoot, of zelfs gegeven worden. Dit kan leiden tot een grotere heterogeniteit in etniciteit en SES. Deze centra zijn door heel Nederland gevestigd en komen in contact met een grote verscheidenheid aan ouders en kinderen. Hiermee hebben zij een vertrouwensband, waardoor ouders met verschillende achtergronden mogelijk meer gemotiveerd zijn om mee te doen met het onderzoek, waarin de training gegeven wordt.

Een laatste verklaring voor het resultaat dat er geen vermindering is gevonden met betrekking tot bestraffend disciplineren in de experimentele groep, kan ook worden gewijd aan homogeniteit in de onderzoeksgroep; enkel moeders participeerden in huidig onderzoek. Vooral vaders zijn namelijk geneigd om bestraffend disciplineren in te zetten als

opvoedtechniek, voornamelijk bij hun zoons (McKee et al., 2007). Gebaseerd op stereotypering van genderrollen denken sommige ouders dat jongens meer (fysiek) bestraffend gedisciplineerd moeten worden dan meisjes om een gedragsverandering te bewerkstelligen (McKee et al., 2007). Als vaders hadden geparticipeerd in huidig onderzoek zou bestraffend disciplineren op de voormeting mogelijk een hogere gemiddelde score hebben gehad, waardoor er meer ruimte was geweest om een afname te meten op de nameting (voor bevestiging van de werking van De Vrolijke Peuter training zou dit dan enkel in de

experimentele groep moeten afnemen). Bovengenoemd resultaat kan een vertekening zijn van de werkelijke Nederlandse situatie, door de homogeniteit in het geslacht van de ouder.

Aanbeveling voor vervolgonderzoek is dan ook om heterogeniteit in de gehele steekproef na te streven met betrekking tot het geslacht van de ouder. Vervolgonderzoek zou hier beter op in kunnen spelen door als inclusiecriterium te hanteren dat enkel geparticipeerd kan worden in het onderzoek en de Vrolijke Peuter training gegeven wordt als beide ouders participeren.

Een verklaring voor het ontbreken van een relatie tussen driftbuien en bestraffend disciplineren kan gevonden worden in de homogeniteit van de onderzoeksgroep; op zowel de frequentie als de intensiteit van driftbuien, en op bestraffend disciplineren is gemiddeld laag gescoord. Door de lage scores is naar alle waarschijnlijkheid het verband hiertussen niet gevonden aangezien de relatie tussen bestraffend disciplineren en driftbuien uitgaat van hoge scores op beide componenten (Einon & Potegal, 1994). De ouders in huidig onderzoek scoorden zichzelf gemiddeld laag op bestraffend disciplineren (nooit en zelden/bijna nooit), de meest gescoorde items voor de frequentie van driftbuien waren item 2 (= zelden) en item 3

(26)

(= soms) en voor de intensiteit van driftbuien waren dit item 2 (= mild) en item 3 (= gemiddeld). Deze lage scores impliceren dat de peuters in huidig onderzoek geen moeilijk temperament hadden. Dit temperament is namelijk geassocieerd met meer driftbuien, externaliserend gedrag en hoge scores op bestraffend disciplineren (Karp & Spencer, 2008; Miner & Clarke-Stewart, 2008; Einon & Potegal, 1994). Het is derhalve een mogelijkheid dat het verband tussen driftbuien en bestraffend disciplineren wel was gevonden als een moeilijk temperament van het kind een inclusiecriterium was geweest.

Wat wel van belang is om te vermelden bij bovenstaande verklaring, is dat conclusies over het effect van bestraffend disciplineren op kinderen in het algemeen beperkt zijn omdat vaak niet gecontroleerd wordt voor confounding variabelen met betrekking tot genetica of gedeelde omgeving (Lynch et al., 2006). Als er al een verband wordt gevonden tussen deze componenten, is het onduidelijk of dit toegeschreven kan worden aan de opvoedtechnieken van de ouder, bestaande omgevingsfactoren of genetische transmissie van karakteristieken van de ouder die samenhangen met een straffende opvoedingsstijl (Lynch et al., 2006; Kazdin & Benjet, 2003). Als bijvoorbeeld bestraffend disciplinerende ouders meer agressief zijn door hun persoonlijkheid, en als agressie wordt beïnvloed door genetische factoren, dan kunnen kinderen van deze agressieve ouders al meer agressief zijn los van een direct causaal effect van bestraffend disciplineren (Lynch et al., 2006; Smith & Farrington, 2004; Rowe, 1994). Externaliserend gedrag van het kind wordt derhalve niet alleen door omgevingsinvloeden, zoals het opvoedgedrag van de ouder ontwikkeld, maar de genetische transmissie tussen ouder en kind en het temperament van het kind spelen hierin ook een rol (Overbeek, 2017).

Aangezien voor de genetische transmissie en het temperament van het kind niet is gecontroleerd in huidig onderzoek, is het doen van uitspraken over het verband tussen ouderlijk bestraffend disciplineren en driftbuien van kinderen bemoeilijkt. In

vervolgonderzoek kan het temperament van het kind als beïnvloedende factor worden geïncludeerd door het invoegen van een vragenlijst, zoals de verkorte versie van de ECBQ (Putnam, Gartstein, & Rothbart, 2006). Dit kan echter niet gedaan worden voor genetische transmissie. Wel zou door het veranderen van de onderzoeksopzet hier een beter beeld van kunnen worden verkregen. De genetische transmissie tussen ouder en kind met betrekking tot externaliserend gedrag wordt momenteel onderzocht door gebruik te maken van gezinnen met een tweeling of geadopteerde kinderen. Uit tweelingstudies blijkt dat genetische invloeden voor het grootste deel de overdracht van externaliserend gedrag van ouder op kind bepalen (Hicks, Foster, Iacono, & McGue, 2013). Dit betekent niet dat omgevingsinvloeden geen invloed uitoefenen; de omgeving die geadopteerde kinderen delen met hun niet-geadopteerde

(27)

broertjes en zusjes draagt ook significant bij aan het ontwikkelen van externaliserend gedrag, maar heeft hierop minder invloed dan de genetische, erfelijke, invloeden (Hicks et al., 2013).

Het blijkt dat er een sterke genetische invloed van ouder op kind aanwezig bij het ontwikkelen van externaliserend gedrag, maar dat ook omgevingsinvloeden en derhalve opvoedgedrag van de ouder hierop invloed heeft. In vervolgonderzoek naar het effect van bestraffend disciplineren op driftbuien is het daarom van belang om gezinnen te includeren waarin er geadopteerde kinderen of tweelingen zijn, én hun broertjes en/of zusjes. Hierdoor kan namelijk gecontroleerd worden voor de genetische transmissie tussen ouder en kind, en gekeken worden óf en welk specifiek effect bestraffend disciplineren heeft (als

omgevingsfactor) op driftbuien van het kind. Mocht blijken dat bestraffend disciplineren een hierop effect heeft, nadat gecontroleerd is voor genetische transmissie, dan is het van belang om het onderzoek van Prof. G. (Geertjan) Overbeek van de Universiteit van Amsterdam in de gaten te houden. Hij heeft namelijk een Vici-premie gekregen van De Nederlandse

Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek, waarmee hij gaat proberen om in

risicogezinnen de opvoeding zodanig te veranderen met opvoedingsinterventies dat dit leidt tot een veranderde genexpressie en indirect tot minder probleemgedrag bij kinderen (NWO, 2018). Dit onderzoek kan leiden tot praktische implicaties met betrekking tot de invloed van zowel opvoedgedrag als de genetische transmissie in de ontwikkeling van externaliserend gedrag van het kind.

Er is een aantal kanttekeningen te noemen bij huidig onderzoek. Om te beginnen is het totale aantal participanten in huidig onderzoek laag (N = 25) en zijn het aantal participanten in de experimentele- en controlegroep eigenlijk te laag (N = 8 en N = 17) om een herhaalde metingen ANOVA toets uit te voeren (Agresti & Franklin, 2013). Een substantiële beperking van een kleine steekproef is de beperkte generalisatie van de resultaten, aangezien statistische toetsen normaal gesproken een grotere steekproefomvang vereisen om een representatieve verdeling van de populatie te garanderen, en om zo de resultaten te kunnen generaliseren. Ondanks de kleine steekproef en het feit dat het onderzoek is opgezet vanuit de Universiteit van Amsterdam, is de geografische spreiding van de participanten in huidig onderzoek wel representatief en te generaliseren, wat derhalve een sterk punt vormt van huidig onderzoek. Naast de beperkte generaliseerbaarheid is het bij een kleine steekproef moeilijk om

significante resultaten te vinden uit de data, wat te maken heeft met de power van een toets; de kans om H0 te verwerpen wanneer deze niet waar is en derhalve een verschil te vinden. Hoe groter namelijk de steekproef, hoe groter de power van een toets wordt en de kans om verschillen in de data te ontdekken (Agresti & Franklin, 2013). Aan de andere kant kunnen

(28)

ook juist in een kleine steekproef sneller vals-positieve resultaten naar voren komen, en wordt de grootte van een associatie of effect sneller overschat (Hackshaw, 2008). Door

bovengenoemde beperkingen met betrekking tot een kleine steekproef heeft huidig onderzoek naar alle waarschijnlijkheid geen nauwkeurige en betrouwbare resultaten, en moeten deze met voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Aanbeveling voor vervolgonderzoek is dan ook om een grotere steekproef na te streven, om zo een betrouwbaarder beeld te kunnen schetsen over de effectiviteit van De Vrolijke Peuter training.

Ten tweede zitten er beperkingen aan het gebruik van de gekozen vragenlijsten. De vragenlijsten over driftbuien en bestraffend disciplineren zijn enkel ingevuld door de ouder. Door gebrek aan andere informanten kan de objectiviteit wegvallen (Baarda, De Goede, & Kalmijn, 2000). In de TTG werd bijvoorbeeld gevraagd naar de frequentie en intensiteit van de driftbuien van de afgelopen twee weken. Echter, de herinnering van de driftbui voor de ouder kan anders zijn dan de driftbui in realiteit was. Daarnaast is de CECPAQ een zelfrapportagevragenlijst met betrekking tot bestraffend disciplineren van ouders. De

uitkomsten van een zelfrapportagevragenlijst zijn afhankelijk van de eerlijkheid van degenen die de vragenlijst invullen en of zij de vragen op de juiste manier interpreteren (Hoskin, 2012). Daarnaast blijkt uit onderzoek van Hendriks, Van der Giessen, Stams en Overbeek (2018) dat er een klein tot middelmatig verband (r = .21) bestaat tussen zelfrapportage van de ouder en observaties met betrekking tot negatief opvoedgedrag. Doordat de samenhang hiertussen niet zo sterk is, verschilt dat wat de ouder rapporteert met dat wat geobserveerd wordt. Ook hebben ouders als zij hun eigen opvoedgedrag rapporteren de neiging om hun vijandigheid onder te rapporteren (Waylen, Stallard, & Stewart-Brown, 2008).

Aangezien bestraffend disciplineren een vorm is van negatief opvoedgedrag en vijandigheid, zou het bovenstaande ook kunnen gelden in huidig onderzoek. De

kanttekeningen met betrekking tot de gebruikte vragenlijsten kunnen mogelijk hebben geleid tot een vertekend (subjectief) beeld, vooral bij het gebruik van bestraffend disciplineren. Aanbeveling voor vervolgonderzoek is dan ook om observaties te includeren, naast blijvend gebruik te maken van vragenlijsten, om zo de objectiviteit en daarmee de betrouwbaarheid van de resultaten te vergroten. Brewin, Andrews, en Gotlib (1993) vinden namelijk dat hoewel er bepaalde tekorten zijn aan retrospectieve vragenlijsten, claims met betrekking tot hun onbetrouwbaarheid overschat worden. Daarnaast is de betrouwbaarheid van de vragenlijst over de frequentie en intensiteit van driftbuien (TTG) hoog in huidig onderzoek. De vragen die in deze vragenlijst gesteld worden, zijn derhalve een goede afspiegeling van het te meten construct. Hierdoor zijn de resultaten in huidig onderzoek met betrekking tot de frequentie en

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(actually it is relevant because it is a business activity. It’s a choice to live in poorer area because they have sold their land for good money. It like Sounders says about

While finding unique content and behaviours is out of reach in a polymedia context where users navigate between not only different sites but different communicative and

In the years after the institution of the Feast of Corpus Christi in 1264, host desecration legends started developing, in which Jews were once again portrayed as outsiders of

When the stock market of Japan is tested for the presence of rational bubbles, this results in the same conclusion as for the United States: when QE started, the stationarity tests

For this reason, one expert explicitly stated that he enjoyed the distance that his research perspective on the blockade allowed him to keep from the subject (personal

Door de unieke combinatie in het huidige onderzoek van reputatiemanagement, gedrag van medewerkers en sociale media (Facebook), is het goed om in vervolgonderzoek te

One Participant stated that they picked the combination of Gif and Text because “I wouldn't feel uncomfortable using a GIF with my best friend but only after I

Het andere item bevatte een hoog risico en mat de risicoperceptie van proefpersonen wanneer zij zichzelf niet regelmatig insmeren met een hoge factor antizonnebrandcrème of