• No results found

De Nisero-kwestie: De factor prestige in het Nederlandse geopolitieke beleid in het Sumatraanse sultanaat Atjeh 1873-1885

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Nisero-kwestie: De factor prestige in het Nederlandse geopolitieke beleid in het Sumatraanse sultanaat Atjeh 1873-1885"

Copied!
4
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Nisero-kwestie

De factor prestige in het Nederlandse geopolitieke beleid in

het Sumatraanse sultanaat Atjeh 1873-1885

Masterscriptie Geschiedenis van de internationale betrekkingen, eindversie Universiteit van Amsterdam

Faculteit der Geesteswetenschappen

Naam Thom Frijters

Studentnummer 11153628

Begeleider dhr. dr. J.J.V. (Vincent) Kuitenbrouwer

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding 1

I. Een historiografische analyse: het modern imperialisme 9 a. Imperialisme als een historisch en historiografisch concept 9

b. Het internationale debat 10

c. Het Nederlandse debat 16

II. De negentiende eeuw: de Brits-Nederlandse betrekkingen (1813-1880) 21 a. Een eeuw van veranderingen: de dynamiek van het imperialisme 21

b. “A special relationship” 22

c. Het Sumatratraktaat 25

d. De Nederlandse neutraliteitspolitiek 27

e. Een nieuwe realiteit 30

III. Het Nederlandse geopolitieke beleid op Sumatra 32

a. De Nederlandse expansie op Sumatra (1816-1870) 32

b. Het Verdrag van Sumatra en de Atjeh-oorlog 40

IV. NiseroDe -kwestie 46

a. Betwistingen over de Nederlandse machtspositie 46

b. Het Nederlandse prestige versus Britse bemiddeling 50

c. Een gunstige afloop? 57

Conclusie 60

(3)

Inleiding

Op 15 november 1884 startten de Europese koloniale grootmachten op uitnodiging van Otto von Bismarck de besprekingen over handelsvrijheid in het Congo-gebied, vrijheid van scheepvaart en effectieve occupatie met betrekking tot nieuwe inbezitnemingen. Tijdens het zogeheten Congres van Berlijn drukte de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken Joseph van der Does de Willebois de Nederlandse afgevaardigden op het hart dat het van groot belang was dat zij zich niet zouden aansluiten bij een staat of een groep staten omdat “(…) ons standpunt aldaar blootelijk bepaald dient te worden (…) door onthouding van alle deelneming aan politieke sympathieën en antipathieën.”1 Het belang van politieke onthouding kwam voort uit de angst dat formele machtsuitbreiding in West-Afrika zou leiden tot het verlies van de Nederlandse koloniën in de Indische archipel. De koloniale rivaliteit tussen de Europese grootmachten, hoofdzakelijk bestaande uit Engeland, Frankrijk, Duitsland en Italië, was in de jaren zeventig van de negentiende eeuw aanzienlijk gegroeid en was in de jaren tachtig uitgemond in een ware wedloop om de koloniën. Binnen de nieuwe machtsverhoudingen en het dynamische statensysteem was de verlangde afwachtende houding van Nederlandse kant niet geheel opmerkelijk. Nog geen jaar eerder hadden de Nederlandse autoriteiten ternauwernood een grootschalig conflict met Engeland naar aanleiding van het gestrande Britse stoomschip de Nisero kunnen afwenden.

Op 8 november 1883 strandde de Nisero voor de kust van het rijkje Teunom bij de kampong Pangah aan de westkust van het Sumatraanse sultanaat Atjeh. De internationale bemanning van het schip, waaronder negentien Britten en twee Nederlanders, wist met reddingsboten de kust van Atjeh te bereiken. De volgende ochtend werden zij door de radja van Teunom gegijzeld en meegenomen naar een plaats in de binnenlanden van Atjeh. De Britse en Nederlandse bemanningslieden konden volgens de radja worden ingezet om zijn schuldeisen bij Britse handelaren in de Straits Settlements, een Britse kolonie in Zuidoost-Azië, kracht bij te zetten, maar in het bijzonder om druk uit te oefenen op het Nederlandse gouvernement.2 Het Nederlandse gouvernement had Atjeh op 31 januari 1874 onder Nederlandse soevereiniteit geplaatst, maar ondanks de militaire overwinning geen effectief gezag in het sultanaat weten te vestigen. De Europese grootmachten verwachtten echter dat de Nederlandse autoriteiten in staat moesten zijn om een dergelijk conflict op het eigen grondgebied op zeer korte termijn op te lossen.

Meerdere militaire inspanningen en politieke onderhandelingen draaiden echter op niets uit en al snel werd duidelijk dat de Nederlandse autoriteiten niet bij machte waren de kwestie met de 1 J. Woltring, Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1848-1919: Tweede periode

1871-1898 (Den Haag 1962-1972) nr. 542.

2 M. Kuitenbrouwer, Nederland en de opkomst van het moderne imperialisme: Koloniën en buitenlandse

(4)

rebellerende radja zelfstandig af te handelen. Nadat de regering in Den Haag in eerste instantie een Brits bemiddelingsaanbod had afgewezen en hiermee Britse inmenging in de onderhandelingen met de radja had voorkomen, besloten de Nederlandse en Britse regering om over te gaan tot een gezamenlijke militaire strafexpeditie naar Teunom. De radja was dermate onder de indruk van dit voornemen dat hij de bemanning op 10 september 1884 vrijliet. De kwestie had aangetoond dat de Nederlandse autoriteiten niet in staat waren geweest om op het eigen grondgebied op te treden tegen een opstandige vazal. De samenwerking met een vreemde mogendheid was noodzakelijk geweest voor het oplossen van het conflict.

Uit de Nederlandse diplomatieke correspondentie over de Nisero-kwestie blijkt dat de Nederlandse bestuurders bezorgd waren om de aantasting van hun gezag en soevereiniteit op Sumatra, maar bovenal vreesden voor het dreigende verlies van prestige. Zo veronderstelde minister Van der Does dat de Britse instanties voortdurend “ons prestige in onze eigene bezittingen [trachten] te verzwakken”.3 Generaal Jan van Swieten, opperbevelhebber tijdens de Atjeh-oorlog, drong aan op de Britse samenwerking zodat “Neêrlands souvereine waardigheid niet zou worden geschaad” en “al het pijnlijk wat door de Nisero-quaestie ontstaan is zal doen verdwijnen”.4 Volgens historicus Paul van ’t Veer dacht Van Swieten het prestige in de archipel met de Britse samenwerking te kunnen verhogen.5 Na afloop van de Nisero-kwestie meende minister Van der Does zelfs dat het prestige in Atjeh sterker zou zijn dan voorheen.6 De Nederlandse politieke oppositie sprak echter over “den vernederende afloop der Nisero-quastie” en benadrukte de “schaamte en ergernis”.7 Naar aanleiding van de diplomatieke correspondenties over het verlies van prestige tijdens de Nisero-kwestie zal ik in deze scriptie onderzoeken welke factor prestige speelde in het Nederlandse geopolitieke beleid in het Sumatraanse sultanaat Atjeh in de periode 1873-1885.

Prestige is een interessante factor binnen de internationale betrekkingen. Prestige is afgeleid van het Latijnse woord praestigium en betekent illusie. Volgens Youngho Kim is prestige binnen de internationale betrekkingen nog steeds voornamelijk gebaseerd op een perceptie in plaats van werkelijke materiële capaciteiten.8 Over de betekenis en het belang van prestige binnen de internationale betrekkingen discussiëren historici en politicologen echter al veel langer. Harold Nicolson meende in de jaren veertig dat prestige de daadwerkelijke drijfveer voor imperialisme was. Volgens Nicolson was prestige ‘macht gebaseerd op reputatie’. Het was een 3 Woltring, Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1848-1919, nr. 464.

4 Ibidem, 451a.

5 P. van ’t Veer, De Atjeh-Oorlog (Amsterdam 1969) 154.

6 “(…) dat het incident van de Nisero, hoe onaangenaam ook, wellicht zou blijken ons een groote dienst bewezen te hebben door onze souvereiniteit en prestige in Atjeh voor de toekomst sterker te maken dan voorheen (…).” Woltring, Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1848-1919, nr. 490. 7 Geciteerd in: M. Kuitenbrouwer, Nederland en de opkomst van het moderne imperialisme: Koloniën en

buitenlandse politiek 1870-1902 (Amsterdam 1985), 111.

8 Y. Kim, ‘Does Prestige Matter in International Politics?’, Journal of International and Area Studies, vol. 11 nr. 1 (2004) 39–55, 41-42.

(5)

fenomeen dat door machtsvertoon verkregen en door reputatie behouden kon worden.9 Nicolson meende dat het beschermen van prestige op basis van prestaties en successen uit het verleden de kern van het nationale belang was.

Hans Morgenthau schreef halverwege de twintigste eeuw dat macht zich in essentie uitdrukte in militaire capaciteiten of economisch potentieel, maar dat staten deze macht onophoudelijk subjectief beoordeelden. Dit subjectieve oordeel was wat Morgenthau prestige noemde. In de internationale strijd om macht gold dat de opinie van andere staten even belangrijk was als de afzonderlijke opvattingen van een staat over het eigen gevoerde beleid. Ongeacht de uiteindelijk doelen van het buitenlandse beleid zou het prestige van een staat, volgens Morgenthau de machtsreputatie, altijd een belangrijke en zelfs doorslaggevende factor zijn in het succes of falen van het buitenlandse beleid.10 Morgenthau stelde daarom dat prestige een bepalende factor was in het slagen van imperialistische ambities.11 Robert Gilpin oordeelde enkele jaren later zelfs dat niet de macht zelf, maar prestige de dagelijkse koers binnen de internationale betrekkingen bepaalde.12 Niet alleen militaire middelen en economische mogelijkheden bepaalden de mate van prestige, maar juist ook diplomatieke gedragingen tijdens politieke onderhandelingen. De opvattingen van Morgenthau en Gilpin maken duidelijk dat prestige een belangrijke factor binnen de internationale betrekkingen was. Prestige heeft namelijk met subjectieve factoren te maken; niet alleen militair overwicht of economische potentie, maar juist de standpunten en gedragingen van bestuurders tijdens politieke conflicten zijn bepalend voor de mate van prestige. Door de Nederlandse standpunten tijdens de Nisero– kwestie in het kader van prestige te onderzoeken, is het mogelijk de drijfveren achter het Nederlandse geopolitieke beleid aan het eind van de negentiende eeuw beter te verklaren.

Ook in meer actuele debatten bediscussieerden historici de betekenis van prestige en het belang van onderzoek naar prestige binnen de internationale betrekkingen. Volgens Barry O’Neill was prestige de mate van respect en ontzag binnen een groep staten voor een individuele staat. Deze bewondering zou uiteindelijk leiden tot invloed of macht.13 O’Neill meende dat prestige bepaalde welke nationale belangen regeringen respecteerden en wie de overhand zou hebben in een confrontatie.14 Krachtig optreden buiten Europa moest het gevoel van eigenwaarde en prestige waarborgen en het behoud van territoriale bezittingen garanderen.15 Prestige gold daarom ook voor O’Neill als een op macht gebaseerde reputatie. Daniel Markey merkte in 1999 echter op dat een belangrijke factor in het onderzoek naar internationale 9 H. Nicolson, The Meaning of Prestige (Rede Lecture, Cambridge 1937) 8.

10 H. Morgenthau, Politics Among Nations: The Struggle For Power And Peace (New York 1948) 95. 11 Morgenthau, Politics Among Nations, 94.

12 R. Gilpin, War and Changes in Politics (Cambridge 1981) 31. 13 B. O’Neill, Honour, Symbols and War (1999) 248.

14 O’Neill, Honour, Symbols and War, 244. 15 Ibidem, 193.

(6)

betrekkingen nog regelmatig ontbrak. Deze ontbrekende factor noemde Markey het ‘prestige motief’; het individuele of collectieve verlangen naar publieke erkenning van uitmuntendheid.16 Waar Morgenthau veronderstelde dat prestige imperialistische ambities ondersteunde, benadrukte Markey dat prestige als een doel op zich onderzocht moest worden. Markey meende namelijk dat prestige het geopolitieke handelen van een regering kon verklaren aangezien prestige samen met veiligheid en economisch gewin de drijvende factoren achter het internationale beleid van een staat was.17

In hetzelfde jaar oordeelde Ronald Hyam dat rivaliserende staten in de negentiende eeuw de onderlinge machtsverhoudingen voortdurend nauwlettend in de gaten hielden. Zou een regering tekens van zwakte tonen, dan zou het koloniale bezit en daarmee het prestige spoedig in het geding komen. Hyam stelde daarom dat een regering op de eerste plaats verantwoordelijk was voor het oplossen van korte termijn problematiek en conflicten; het beschermen van het ‘nationale belang’. Volgens Hyam interpreteerde een kleine groep politieke individuen op haar eigen manier deze verantwoordelijkheden van de bureaucratische traditie. Zij onderhield politieke contacten met staten die eveneens hun nationale belangen nastreefden. Het belang van geopolitiek in regeringsbesluiten was met betrekking tot de koloniale rijken dan ook groot. Volgens Hyam was prestige duurzamer was dan de macht zelf en bepaalde het in grote mate de dynamiek binnen de exclusieve geopolitieke wereld.18 In een recent artikel stelde Steve Wood dat staten “prestige holders” waren indien de staat zichzelf beschouwde als een belangrijk actor in de internationale betrekkingen en tevens op die manier door overige staten erkend werd.19 Ook Wood stelde dat het onderzoek naar prestige nog te weinig aandacht krijgt ondanks het feit dat prestige een blijvende en veelvormige eigenschap van het menselijk gedrag en dus ook van de politiek en internationale betrekkingen is.20 Volgens Wood had de opinie van andere staten invloed op zowel individuele bestuurders als het beleid zelf.21 Wood omschreef prestige daarom als de erkenning van relevantie.

De opvattingen van Markey en Hyam hebben aangetoond dat prestige een belangrijke factor was in geopolitieke beleidsontwikkeling. Tegelijkertijd wees Wood op het feit dat prestige nog te weinig aandacht krijgt in het onderzoek naar imperialisme en geopolitieke betrekkingen; de studies richten zich hoofdzakelijk op materialistische of strategische doeleindes van de expansies. De standpunten van deze auteurs verklaren het belang voor het onderzoek naar 16 D. Markey, ‘Prestige and the origins of war: Returnig to realism’s roots’, Security Studie, vol. 8, nr.4 (1999) 126-172, 126.

17 Markey, ‘Prestige and the origins of war’, 127.

18 R. Hyam, ‘The primacy of geopolitics: The dynamics of British imperial policy, 1763-1963’, The Journal

of Imperial and Commonwealth History, vol. 27, nr.2 (1999) 27-52, 29.

19 S. Wood, ‘Prestige in world politics: History, theory, expression’ International Politics, vol. 50 (2013) 387–411, 388.

20 Wood, ‘Prestige in world politics’, 387. 21 Ibidem, 392.

(7)

prestige als factor in de negentiende-eeuwse internationale betrekkingen. Ik zal in deze scriptie prestige bestuderen als de publiekelijke erkenning en het respect voor de gewichtigheid van een staat; een macht gebaseerd op reputatie. Het onderzoek naar de factor prestige tijdens de Nisero-kwestie licht de Nederlandse diplomatieke opvattingen tijdens het bijna een jaar durende conflict toe en verklaart de Nederlandse geopolitieke standpunten in de Indische archipel, het zwaartepunt van de Nederlandse koloniën, beter.

Het onderzoek naar de factor prestige binnen het Nederlandse geopolitieke beleid zal ik doen in het kader van twee belangrijke begrippen: modern imperialisme en imperialisme. De periode van het modern imperialisme is door Elsbeth Locher-Scholten omschreven als “het versnelde proces van koloniale expansie tussen 1870 en 1914 waarin de verdeling van vrijwel de gehele niet-Westerse wereld leidde tot politieke heerschappij van westerse staten.”22 Ik zal net als Locher-Scholten het modern imperialisme niet als uniek fenomeen ten opzichte van het tijdvak vóór 1870 onderzoeken, maar als een periode waarin de formele expansie van de Europese grootmachten aanzienlijk toenam. Vooral de imperialistische drijfveren en de uitbreiding en het behoud van het gezag zijn in het kader van prestige relevant.

Zowel politici als historici hebben imperialisme als historisch en historiografische concept uitvoerig beschreven. Om het Nederlandse geopolitieke beleid naar aanleiding van de Nisero-kwestie te kunnen onderzoeken is het noodzakelijk om de verschillende opvattingen over en verklaringen van dit ‘nieuwe’ negentiende-eeuwse imperialisme te analyseren. Voornamelijk economische, politieke en sociale verklaringen zijn door de jaren heen uitvoerig beargumenteerd en bediscussieerd. In het eerste hoofdstuk zal ik de historische en historiografische aspecten van dit langdurige debat uitgebreid toelichten. De discussie over de negentiende-eeuwse motieven tot expansie is nagenoeg afgerond en bevat daardoor vrijwel geen recente theorievorming uit de eenentwintigste eeuw. Als eerste zal ik de economische verklaringen voor het imperialisme van John Hobson en Vladimir Lenin analyseren. Daarnaast zal ik de ‘atavistische’ motivering van Joseph Schumpeter tijdens het interbellum behandelen en de naoorlogse politieke en sociale interpretaties van Henri Brunschwig en Hans-Ulrich Wehler bespreken. Vervolgens zal ik ingaan op de revisionistische paradigma’s binnen het debat. De continuïteitsthese van John Gallagher en Ronald Robinson, Raymond Betts’ karakteristieken contiguity en preemption en de ‘periferistische’ verklaring van David Fieldhouse weerleggen de uniciteit en intensiteit van het nieuwe en moderne imperialisme. De revisionistische theorieën zullen een belangrijk kader vormen voor het onderzoek naar de Nisero-kwestie en het

22 E. Locher-Scholten, Sumatraans sultanaat en koloniale staat : de relatie Djambi-Batavia (1830-1907) en

(8)

Nederlandse geopolitieke beleid. Ik zal de uiteenzetting van het internationale debat afronden met een korte reflectie op de New Imperial History.

De in eerste instantie marginale Nederlandse rol binnen het imperialisme-debat zal de aanleiding zijn voor het laatste deel van het hoofdstuk. In dit deel zal ik een uiteenzetting geven over het Nederlandse debat in het kader van het modern imperialisme. Nadat Nederland tot de jaren zeventig van de twintigste eeuw in het internationale historiografisch debat nauwelijks aan bod was gekomen, bracht een congres van het Historische Genootschap hier verandering in. Maarten Kuitenbrouwer leverde met zijn proefschrift in 1985 een grote bijdrage aan het debat over het negentiende-eeuwse Nederlandse imperialisme door hoofdzakelijk de twee karakteristieken van Betts op de Nederlandse gebiedsuitbreiding toepasbaar te achten. Henk Wesseling was van mening dat deze analyse gebreken vertoonde en oordeelde dat de karakteristieken van Betts de Nederlandse expansie juist níét verklaarden. Elsbeth Locher-Scholten deed in 1994 een belangrijke toevoeging door het systematisch in stand houden van het prestige en het uitbreiden van de bestuurlijke macht als drijfveer voor het Nederlandse imperialisme te duiden. Ook de uiteenzetting van het Nederlandse debat zal ik afsluiten met een korte reflectie op de New Imperial History.

Na op basis van de bovenstaande literatuur het theoretische kader te hebben geschetst zal ik in hoofdstuk twee ingaan op de dynamiek van de overzeese expansie en de invloed op de relatie tussen de Europese grootmachten. Binnen deze context zal ik vervolgens de moeizame betrekkingen tussen de nationale regeringen en de koloniale gouvernementen van Nederland en Engeland nader toelichten. Niek van Sas wees in het kader van de historische Brits-Nederlandse band op de “special relationship” en de belangen die beide naties hadden bij het in stand houden van de diplomatiek-koloniale betrekkingen. Jaap de Moor daarentegen benadrukte de relatief zwakke positie die Nederland in vergelijking met Engeland in de Indische archipel had. De verschillende diplomatieke conflicten, militaire strategieën en koloniale verdragen die de Brits-Nederlandse relatie versterkten of afzwakten, zullen de rode draad van het hoofdstuk vormen.

In het derde hoofdstuk zal ik een analyse maken van de Nederlandse expansie op Sumatra en de ontwikkelingen binnen het Nederlandse geopolitieke beleid in de negentiende eeuw. In dit hoofdstuk zullen niet alleen de betrekkingen tussen de metropool en perifere bestuurders centraal staan, maar juist het internationale aspect waarin rivaliteit tussen koloniale machten een belangrijke rol speelde. Het zwaartepunt van het hoofdstuk zal daarom liggen op het proces van territoriale expansie en uitbreiding van het gezag op Sumatra en in hoeverre het Nederlandse geopolitieke beleid in Atjeh werd beïnvloed door noties van prestige. Binnen deze context zal ik de Nederlandse geopolitieke overwegingen en besluitvorming op Sumatra analyseren. De literatuur van Jurrien van Goor over de geschiedenis van de Nederlandse koloniale expansie en het werk van Kuitenbrouwer over het onzekere Nederlandse gezag en

(9)

territoriale bezit zullen in dit hoofdstuk als achtergrond dienen. In het laatste deel van het hoofdstuk zal ik ingaan op de oorzaken en gevolgen van de Atjeh-oorlog en gebruik maken van de literatuur van Paul van ’t Veer en Anthony Reid. Ik zal de stroeve relatie tussen de Atjehers en het Nederlandse gouvernement beschrijven en de gevolgen voor de moeizame afwikkeling van de Nisero-kwestie reeds benadrukken.

Vervolgens zal ik in het vierde hoofdstuk het Nisero-conflict, de centrale kwestie binnen het onderzoek, uitvoerig analyseren. Ik zal dit doen op basis van de Rijks geschiedkundige publicatiën, een door het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis uitgegeven 450-delige bronnenpublicatie in de vorm van een documentverzameling over de geschiedenis van Nederland. De bronnen zijn een voortzetting van Herman Colenbrander’s Gedenkstukken der algemene geschiedenis van Nederland, een uitgave die het documenteren van de Nederlandse politieke geschiedenis als doel had. Uit de Rijks geschiedkundige publicatiën zal ik gebruik maken van de bundel Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1848-1919. Deze bundel biedt een overzicht van de Nederlandse internationale betrekkingen en het Nederlandse buitenlandse beleid vanaf 1848. Het tweede deel van deze bronnenuitgave, gebaseerd op het archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken, probeert in hoofdlijnen een reconstructie te geven van het buitenlandse beleid in de periode 1871-1898.23 Het doel van de bundel is de beleidsvorming en het functioneren van de buitenlandse dienst zichtbaar te maken.24 De bron geeft inhoudelijke informatie over het geopolitieke beleid van de Nederlandse regering als koloniale mogendheid in Azië aangezien de correspondentie tussen ministers en diplomaten over internationale crises en diplomatieke conflicten uitgebreid is opgenomen. De ambtelijke stukken bestaan voornamelijk uit dêpeches, briefwisselingen tussen diplomaten en ministers van Buitenlandse Zaken, en uit nota’s, de meest plechtige vorm van correspondentie tussen diplomaat en regering.25 De uitgebreide adviezen van de ministers en diplomaten bevatten een schat aan informatie over de beleidsvorming en opinies ten aanzien van de Nederlandse buitenlandse politiek ten tijde van de Nisero-kwestie.26

In het onderzoek naar prestige als factor in het Nederlandse geopolitieke beleid zal de bundel dan ook een belangrijke rol spelen. De verschillen opvattingen over prestige van historici verklaren dit belang. Hyam toonde namelijk aan dat elke regering beducht was voor het verlies van haar prestige. Morgenthau stelde dat prestige een bepalende factor was in het ondersteunen van imperialistische ambities en zelfs de doorslaggevende factor was in het succes of falen van het buitenlandse beleid. Ook Markey meende dat prestige het geopolitieke handelen van een regering kon verklaren terwijl Gilpin veronderstelde dat diplomatieke gedragingen zelfs de mate 23 http://resources.huygens.knaw.nl/buitenlandsepolitiek

24 Woltring, Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1848-1919, xvii. 25 Ibidem, xxviii.

(10)

van prestige bepaalden. Aangezien prestige dus met subjectieve factoren te maken heeft, kunnen de standpunten en gedragingen van bestuurders tijdens politieke conflicten bepalend zijn. Uit de correspondenties uit Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1848-1919 komen de verschillende Nederlandse geopolitieke standpunten en overwegingen tijdens de Nisero-kwestie op subjectieve wijze uitvoerig naar voren. Het is daarom interessant om op basis van deze bron de beleidsmotieven van de Nederlandse diplomaten en ministers tijdens de Nisero-kwestie in het kader van prestige te onderzoeken.

Tot slot, in de bundel wordt regelmatig verwezen naar Handelingen van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal en het Britse Nisero-Witboek, een bundel documenten waarmee de Britse regering op de hoogte werd gebracht van de ontwikkelingen in de kwestie en de relatie met Nederland naar aanleiding van het stranden van de Nisero.27 Deze bronnen heb ik gebruikt indien de correspondentie uit Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1848-1919 onvoldoende bruikbare informatie of achtergrond verschafte. Aan hand van de primaire bronnen wil ik de Nederlandse geopolitieke standpunten tijdens de Nisero-kwestie analyseren en vervolgens onderzoeken of het verkrijgen en behouden van prestige een belangrijke factor was in het Nederlandse geopolitieke beleid in het Sumatraanse sultanaat Atjeh in de periode 1873-1885.

27 Correspondence respecting the wreck of the “Nisero” and the detention of her crew by the Rajah of

(11)

I. Een historiografische analyse: het modern imperialisme

a. Imperialisme als een historisch en historiografische concept

De Nisero-kwestie vond plaats in het laatste kwart van de negentiende eeuw, het tijdperk van het modern imperialisme. In deze periode (1870-1914) veranderde de wereld in a world of empire. De betekenis van het woord imperialisme werd in het midden van de negentiende eeuw afgeleid van de wijze waarop Napoleon III het Franse empire in de periode 1852-1870 regeerde. De kern van zijn bestuur bestond uit het ontwikkelen van het militaire prestige en de nationale glorie.28 Het imperialisme van Napoleon was een op overzeese gebieden gericht stelsel dat gestoeld was op het persoonlijke machtsstreven van de Franse keizer.29 Op basis van een strijdlustige machtspolitiek kon de nationale welvaart groeien en zouden de overzeese expedities successen opleveren. De term imperialisme deed volgens Eric Hobsbawm rond 1870 ook zijn intrede in de Britse politiek.30 Onder premier Benjamin Disraeli werd voor het eerst over imperialisme gesproken in het kader van de Britse overzeese gebieden en territoriale expansie. De Britse politici van de pro-Empire-partij benadrukten dat zij het imperialisme als een positieve uiting van internationale politiek zagen.31 Vanaf 1890 bespraken Britse parlementsleden het imperialisme voor het eerst in de discussie over koloniale vraagstukken. Zij spraken destijds van een nieuwe fase in het kapitalistische tijdperk. Het was een nieuw begrip; de rijken waren oud, maar het imperialisme was een recent verschijnsel.32

Rond 1900 verschenen de eerste onderzoeken naar de historische betekenis van de complexe term en kreeg het imperialisme een meer wetenschappelijke inhoud.33 Hiermee begon onder aanvoering van de Britse liberaal John Hobson het historiografisch debat over de periode van het modern imperialisme. In dit tijdvak was het buitenlandse beleid van de Europese grootmachten grotendeels afgestemd op expansie; de (in)formele overzeese gezag- en gebiedsuitbreiding door een klein aantal Europese staten. Historici hebben in de loop der jaren verschillende oorzaken gevonden voor de systematische expansie binnen deze imperialistische ‘competitie’ waarin de Europese grootmachten de onderlinge machtsverhoudingen voortdurend nauwlettend in de gaten hielden en elkaar op basis van gezag, soevereiniteit en prestige probeerden af te troeven. Voordat de factor prestige in het kader van internationale betrekkingen onderzocht kan worden, is het daarom essentieel om een overzicht te bieden van de verschillende verklaringen voor het negentiende-eeuwse imperialisme. De motieven tot 28 R. Koebner en H.D. Schmidt, Imperialism: The Story and Significance of a Political Word, 1840-1960 (Cambridge 1964) 2.

29 Koebner en Schmidt, Imperialism, 1.

30 E. Hobsbawm, The Age of Empire: 1875-1914 (Londen 1987) 60.

31 H.L. Wesseling, Europa´s koloniale eeuw: De koloniale rijken in de negentiende eeuw, 1815-1919 (Amsterdam 2003) 179.

32 Hobsbawm, The Age of Empire: 1875-1914, 60.

(12)

expansie zullen een groot aspect van het buitenlandse beleid van de Europese grootmachten verklaren. Om ook het Nederlandse geopolitieke beleid naar aanleiding van de Nisero-kwestie te onderzoeken is het daarom noodzakelijk om de verschillende opvattingen en belangrijkste verklaringen binnen dit historiografische debat vanaf 1900 te analyseren. Elsbeth Locher-Scholten vat het nut van dit soort theorieën goed samen: het analytische kader van verschillende theorieën biedt de mogelijkheid zowel het algemene als het unieke van de Nederlandse expansie in beeld te brengen.34

b. Het internationale debat

Het doel van John Hobson’s onderzoek was duidelijk: “This study of modern Imperialism is designed to give more precision to a term (…) which is used to denote the most powerful movement in the current politics of the Western world.”35 Met zijn onderzoek gaf Hobson in 1902 een eerste verklaring voor het eind negentiende-eeuwse opgebloeide expansiestreven door te stellen dat het imperialisme vanaf 1870 op basis van internationale competitie een nieuw tijdperk inluidde en het directe gevolg was van economische ontwikkelingen. De Europese industriële grootmachten zochten volgens Hobson nieuwe buitenlandse afzetgebieden voor het overschot aan producten dat in het eigen land niet verkocht kon worden.36 Dit kapitaaloverschot had geleid tot een agressief kapitalistisch expansiestreven. Door middel van expansie hoopten de Europese grootmachten zich te verzekeren van nieuwe investeringsmogelijkheden. Dit fenomeen had geleid tot een concurrentiestrijd tussen de Europese mogendheden om nieuwe afzetgebieden en de formele en territoriale heerschappij in overzeese domeinen. Het modern imperialisme was zodoende het gevolg van de gretigheid van de Europese producent die groter was dan de wil van de Europese consument om te kopen.37 Deze kapitalistische groeidynamiek gold als de algemene drijfveer voor de moderne industrielanden om over te gaan tot expansie en resulteerde in een economisch imperialisme. Het modern imperialisme kon volgens Hobson slechts een politieke verklaring krijgen zolang de grondslag economisch bleef.38 Hobson gaf met zijn verklaring een eerste modern wetenschappelijke betekenis aan het modern imperialisme: “The recent expansion of Great Britain and the chief continental Powers.”39

Net als Hobson zag ook Vladimir Lenin financieel-economische drijfveren voor het imperialisme. Als marxist was Lenin echter meer gericht op productiemiddelen. Lenin zag het kapitaaloverschot niet als een incidentele gebeurtenis, maar als het structurele kenmerk van het industriële monopoliekapitalisme. Het modern imperialisme was de constructie van 34 Locher-Scholten, Sumatraans sultanaat en koloniale staat, 7.

35 J.A. Hobson, Imperialism. A Study (Londen 1902) inleiding. 36 Hobson, Imperialism, 85.

37 Ibidem, 88. 38 Ibidem, 93. 39 Ibidem, 15.

(13)

handelsmonopolies en daarmee de laatste fase van het kapitalisme.40 De groeiende internationale rivaliteit zou leiden tot een onvermijdelijke wereldoorlog die een socialistische wereldrevolutie tot gevolg zou hebben. Ondanks de meningsverschillen over de onvermijdelijkheid van het negentiende-eeuwse imperialisme waren zowel Hobson als Lenin het eens over de economische achtergrond: er was een grote behoefte aan afzetmarkten en import van grondstoffen uit overzeese gebieden. Met hun visies leken beiden te erkennen dat macht, zoals Morgenthau later zou stellen, zich in essentie uitdrukte in militaire capaciteit of in dit geval economisch potentieel. Na het voorspoedige herstel van het kapitalisme na de Eerste Wereldoorlog ontstond er echter scepsis voor deze economische verklaringen van het imperialisme.41 Het opleven van de Europese economie leek de opvattingen van Hobson en Lenin namelijk af te zwakken. Daarbij kwam dat uit verscheidene analyses de samenhang tussen expansie en kapitaal niet direct aantoonbaar was.42

De Oostenrijkse socialist Joseph Schumpeter behoorde tot een van de eerste wetenschappers die tijdens het interbellum een alternatieve verklaring voor de economische motieven van het imperialisme vond. In tegenstelling tot Hobson en Lenin besteedde Schumpeter aandacht aan de sociale aspecten van het imperialisme. Volgens Schumpeter’s invloedrijke studie was het imperialisme niet de laatste fase van het kapitalisme, maar een ‘atavisme’ uit de pre-kapitalistische periode.43 Schumpeter beweerde dat imperialistische neigingen door de eeuwen heen waren voortgekomen uit de noodzakelijkheid van sociale structuren in de samenleving, tradities, de persoonlijke grillen van heersers en individuen die militaire successen nodig hadden om hun posities te behouden. Bovendien benadrukte Schumpeter dat een groot deel van de expansieoorlogen nadrukkelijk zonder morele of economische redenen was gevoerd.44 De drive to action of will to war ontwikkelde zich in tijden waarin de mens zich moest verdedigen om uitsterving te voorkomen. In de negentiende eeuw stonden de tanende invloed en belangen van de traditionele aristocratie onder druk. De door de heersende klasse gevoerde expansieoorlogen waren volgens Schumpeter daarom een terugkeer naar de primitieve vormen van menselijk gedrag, een ‘atavisme’.45 Schumpeter definieerde het imperialisme uit de periode 1870-1914 als “de doelloze vervreemding van de staat tot onbeperkt geforceerde expansie.”46

40 M. Kuitenbrouwer, ‘Drie omwentelingen in de historiografie van het imperialisme: Engeland en Nederland’, Tijdschrift voor Geschiedenis vol. 107, nr. 4 (1994) 559-585, 561.

41 Kuitenbrouwer, Nederland en de opkomst van het moderne imperialisme, 10. 42 Locher-Scholten, Sumatraans sultanaat en koloniale staat, 6.

43 Kuitenbrouwer, Nederland en de opkomst van het moderne imperialisme, 10.

44 J. Schumpeter, Imperialism and Social Classes (Oxford 1951) 64. (Dit is de herdrukte versie van The

Sociology of Imperialism uit 1919)

45 Schumpeter, Imperialism and Social Classes, 7. 46 Ibidem, 6.

(14)

Na de Tweede Wereldoorlog nam de belangstelling voor de politieke en sociale aspecten van het imperialisme sterk toe. Een van de nieuwe verklaringen voor het imperialisme gaf Henri Brunschwig door een intern politiek motief te veronderstellen. Nadat hij de Franse motieven tot expansie had bestudeerd, was Brunschwig in 1960 tot de conclusie gekomen dat het imperialisme niet verklaard kon worden vanuit economische groei of kapitalistische ontwikkelingen, maar vanuit nationalistisch prestigezucht en sentiment.47 Brunschwig toonde aan dat de Franse regering niet vanwege maatschappelijke spanningen of de zoektocht naar nieuwe afzetmarkten en grondstoffen een imperialistisch beleid voerde, maar opkwam voor het recht van zelfbeschikking na het verlies van Elzas-Lotharingen in de Frans-Duitse Oorlog in 1871. Nationaal sentiment was de voornaamste aanleiding voor kolonialisme. Na het verlies van Elzas-Lotharingen was het van groot belang dat Frankrijk haar positie als Europese grootmacht niet verder liet ondermijnen. Dit had geleid tot het paradoxale beleid waarin Frankrijk door middel van gebiedsuitbreiding vocht voor zelfbeschikking en het behoud van haar belangrijke internationale positie.48 De these van Brunschiwg zal in het licht van de Nisero-kwestie interessant zijn; de vraag rijst of de strijd voor zelfbeschikking of het behoud van de internationale positie ook een belangrijk aspect van het Nederlandse geopolitieke beleid was.

Enkele jaren later stelde Hans-Ulrich Wehler dat de expansie vanaf 1870 geboren was uit de noodzaak voor geïndustrialiseerde Europese naties om de maatschappelijke spanningen die waren voortgekomen uit periodes van instabiele economische groei, het hoofd te kunnen bieden.49 Dit noemde Wehler het ‘sociaal-imperialisme’. Niet de diplomatieke of internationaal-economische omstandigheden, maar negatieve interne ontwikkelingen vormden het motief voor het imperialisme. De overzeese expansie moest leiden tot het verlichten van de binnenlandse spanningen en het voorkomen van potentiële crises. Op die manier kon de sociale en politieke hiërarchie worden behouden. Wehler definieerde imperialisme als “het formeel-directe en informeel-indirecte bewind van geïndustrialiseerde landen in onderontwikkelde regio’s.”50 Het imperialisme was niet ontstaan uit de onvermijdelijke consequentie van de kapitalistische en technologische vooruitgang, maar uit de instabiele economische groei in de geïndustrialiseerde landen en de verandering van de politieke en sociale structuren.51

47 H. Brunschwig, ‘French expansion and local reactions in black Africa in the time of imperialism (1880-1914)’ in Wesseling ed., Expansion and reaction: essays on European expansion and reaction in Asia and

Africa, (Leiden 1978) 116-141, 117.

48 Brunschwig, ‘French expansion and local reactions in black Africa in the time of imperialism (1880-1914)’, 118.

49 H-U.Wehler, ‘Industrial growth and early German imperialism’ in: Owen en Sutcliffe, Studies in the

Theory of Imperialism, (Londen 1972) 71-93, 73.

50 Wehler, ‘Industrial growth and early German imperialism’, 72. 51 Ibidem, 74.

(15)

De bovenstaande theorieën waren voornamelijk opgesteld vanuit opvattingen die gebaseerd waren op Westerse drijfveren en het idee dat het modern imperialisme een unieke periode was die verschilde van het imperialisme in de periode voor 1870. In de tweede helft van de twintigste eeuw kwam een aantal historici echter tot de conclusie dat deze eurocentrische benadering plaats moest maken voor nieuwe perspectieven, namelijk door de periferie een centrale plek in het imperialisme-debat te bieden. Tevens stelden zij dat het imperialisme na 1870 geen nieuw tijdperk had ingeluid, maar een continuering van het bestaande beleid was geweest. Het betrof de overgang van een informeel naar een formeel rijk. Een belangrijke positie binnen deze revisionistische school namen John Gallagher en Ronald Robinson in 1953 in. Volgens deze historici had er nooit een uniek fenomeen als het modern imperialisme bestaan aangezien er in vergelijking met voorgaande decennia geen nieuwe motieven tot expansie waren aangewend en het gevoerde beleid in essentie hetzelfde bleef; “trade with informal control if possible; trade with rule when necessary.”52 Onderzoek naar de eind negentiende-eeuwse expansie moest zich daarom niet richten op de verdeling van Afrika en de bijbehorende territoriale claims, maar op de succesvolle uitbuiting van de reeds bestaande (in)formele rijken. Het belangrijkste van de zogenoemde modern imperialistische periode was namelijk niet het annexeren van de periferie en de marginale gebieden van Afrika, maar de intensieve ontwikkeling van gebieden die al verbonden waren met de wereldeconomie.53 Dat door het uitbreiden van de direct rule er sprake was geweest van expansie, stond volgens beiden buiten kijf. Wat zij echter betwijfelden, was of dit de belangrijkste ontwikkeling van de laat-negentiende eeuw was. Met het opstellen van hun continuïteitsthese stonden Gallagher en Robinson recht tegenover de eurocentrische visies van Hobson en Wehler.

Ook Raymond Betts meende dat het modern imperialisme geen nieuw tijdperk was. De overzeese expansie was een constante en geen periodieke factor in de negentiende eeuw. De age of empire had zijn hoogtepunt echter in het laatste kwart van het tijdperk gekend. Betts stelde daarom dat de kern van deze periode bestond uit de twee karakteristieken contiguity en preemption. Hiermee bouwde Betts in 1976 voort op de continuïteitsthese van Gallagher en Robinson. Want ook Betts was van mening dat de koloniale gebieden van een informeel, markt gedomineerd, rijk overgingen in een formele, bestuurlijk gecontroleerde autoriteit.54 De contiguity, geografische aangrenzing, bestond uit het vergroten van de invloedssferen vanuit eerder gestichte koloniale vestigingsplaatsen.55 Dit wees op de continuïteit van de geleidelijke Europese expansie en minder op het willekeurig veroveren van nieuwe gebieden.56 Daarbij 52 J. Gallagher en R. Robinson, ‘The Imperialism of Free Trade’, in The Economic History Review vol. 6, nr.1 (1953) 1-15, 10.

53 Gallagher, ‘The Imperialism of Free Trade’, 15.

54 R. Betts, The False Dawn: European Imperialism in the Nineteenth Century (Minneapolis 1976) 70. 55 Betts, The False Dawn, 82.

(16)

kwam dat de Duitse en Italiaanse eenwording in 1870 had geleid tot een dynamisch Europees statensysteem. De hieruit ontsprongen economische en nationalistische rivaliteit resulteerde volgens Betts in preemption, preventieve bezetting in de periferie.57 In plaats van een nieuw kapitalistisch fenomeen sprak Betts daarom over ‘imperialism of anxiety’.58 Het modern imperialisme was een preventief imperialisme, ontstaan vanuit nationale angst in de geopolitieke wereld. Het lijkt dat Ronald Hyam zijn stelling dat rivaliserende staten de onderlinge machtsverhoudingen nauwlettend in de gaten hielden en dat elke regering beducht was voor het verlies van haar prestige, deels gebaseerd heeft op de karakteristiek preemption. Ook de nadruk van Barry O’Neill op het feit dat krachtig optreden buiten Europa het gevoel van eigenwaarde en prestige moest waarborgen en het behoud van territoriale bezittingen garanderen, sluit wat mij betreft aan op Betts ‘imperialism of anxiety’. De karakteristieken van Betts zullen daarom een prominente plek in het onderzoek innemen.

Binnen het revisionistische paradigma nam David Fieldhouse in 1984 een belangrijke positie in door in een kritische reactie op Hobsons economische verklaring te beargumenteren dat het modern imperialisme niet als “the start of a new story” moest worden opgevat, maar als “the end of an old one.”59 Hiermee benadrukte ook Fieldhouse dat het modern imperialisme geen nieuw tijdperk was, maar juist een continuering. In de meeste gebieden waar de Europese invloed na 1880 was toegenomen, hadden de grootmachten reeds een vorm van autoriteit gekend. Het ‘nieuwe’ aan het modern imperialisme was dan ook niet het feit dat expansie plaats vond, maar de universaliteit en snelheid waarmee deze gebiedsuitbreiding gepaard ging.60 Volgens Fieldhouse werden rond 1880 de Europese staten het imperialisme ingetrokken door de magnetische werking van lokale politieke crises in de periferie. Deze problemen lokten een verregaande politieke betrokkenheid uit en hadden geleid tot militaire expansies en een meer directe vorm van koloniale overheersing.61 Het imperialisme was volgens Fieldhouse dan ook een politiek fenomeen aangezien de impulsen tot expansie niet vanuit nationalistische of economische belangen, maar als een respons op de politieke omstandigheden in de periferie waren ontstaan. De visie van Fieldshouse is waardevol voor dit onderzoek aangezien ook de Nisero-kwestie een lokale politieke crisis in de periferie was die zou resulteren in verregaande Nederlandse politieke betrokkenheid in de Indische archipel. Het is daarmee echter nog niet duidelijk welke factor prestige tijdens het diplomatieke conflict speelde.

De continuïteitsthese van Robinson en Gallagher, de karakteristieken van Betts en de periferistische verklaring van Fieldhouse weerlegden de uniciteit en intensiteit van het nieuwe en moderne imperialisme. Zij pleitten voor het ondersteunen van de perifere invloeden op het 57 Ibidem, 70.

58 Ibidem, 71.

59 D.K. Fieldhouse, Economics and Empire 1830-1914 (New York 1984, tweede druk) 461. 60 Fieldhouse, Economics and Empire 1830-1914, 460.

(17)

imperialisme en legden de nadruk op de samenwerking tussen de inheemse bevolking en de Europese koloniale bestuurders. Met deze revisionistische en samenvattende visies leek er in 1995 een einde te zijn gekomen aan het modern imperialistische debat. Zowel Maarten Kuitenbrouwer in 1985 als Elsbeth Locher-Scholten in 1994, auteurs die later uitgebreid behandeld zullen worden, eindigden hun overzicht van het modern imperialisme met de paradigma’s van Betts en Fieldhouse.

Ondanks het feit dat historici vanaf de jaren negenting minder aandacht hebben geschonken aan expansiemodellen, is er echter ook na 1995 ontzettend veel geschreven over imperialisme. Alan Lester gaat in zijn artikel in op het nieuwe onderzoeksgebied met betrekking tot imperialisme; de New Imperial History. Lester stelt dat postkoloniale historici het ‘traditionele’ imperialistische debat regelmatig bekritiseren vanwege het onderzoek naar uitsluitend economische en politieke factoren terwijl aan belangrijke aspecten als ‘gender’ of cultuur geen aandacht geschonken wordt. Het omslagpunt in het imperialisme-debat herleidt Lester tot dekolonisatie; het Europese kolonialisme had niet geresulteerd in eenheid, maar fragmentatie. De fragmentatie van de empires heeft eveneens geleid tot versplintering in de ‘traditionele’ imperialistische geschiedschrijving.62 Dit had tot gevolg dat regionale en lokale studies de voorkeur kregen en de belangstelling voor overkoepelende imperialistische narratieven afnam. Volgens Lester concentreert het imperialisme-debat zich daarom niet langer op expansiemodellen en de economische of politieke verklaringen, maar op ‘networks’, ‘webs’ en ‘circuits’. Deze nieuwe concepten leiden er toe dat sociale, culturele, maar ook economische aspecten niet als zelfstandige onderzoeksgebieden worden beschouwd, maar vanuit onderlinge verbondenheid worden bestudeerd.63 Lester ondersteunt hiermee de kritiek op de ‘traditionele’ imperialistische geschiedschrijving waarin een fundamenteel onderscheid wordt gemaakt in tijd en plaats tussen de ‘metropool’ en de ‘periferie’. In plaats van politieke of economische aspecten krijgen in het postkoloniale tijdperk factoren als ‘diaspora’, ‘cultuur’ en ‘identiteit’ een meer centrale plaats binnen de imperialistische geschiedschrijving. Ook Ann Stoler ondersteunt de ontwikkelingen in het imperialisme-debat door te stellen dat historici verder moeten gaan dan de grenzen van de natie-staat om de verschillende dimensies van het ‘imperial system’ te kunnen begrijpen.64

De politieke, economische en sociale verklaringen uit het klassieke corpus van het negentiende-eeuwse imperialisme-debat hebben hun relevantie echter niet verloren. De ‘traditionele’ historici zochten namelijk een verklaring voor de imperialistische ‘competitie’ die ontstond in het laatste 62 A. Lester, ‘Imperial Circuits and Networks: Geographies of the British Empire’, History Compass, vol. 4, nr.1 (2006) 124-141, 126.

63 Lester, ‘Imperial Circuits and Networks’, 124.

(18)

kwart van de negentiende eeuw. De Europese grootmachten trachtten elkaar in deze geopolitieke machtsstrijd op basis van gezag, soevereiniteit en prestige af te troeven. De Nisero-kwestie speelde zich af tijdens die internationale concurrentiestrijd en past juist daarom binnen het ‘traditionele’ onderzoeksgebied van de imperialistische geschiedschrijving. De historici van de New Imperial History richten zich veel minder op de ‘klassieke’ motieven. Ik kies er daarom voor om in plaats van de transnationalistische en cullturele elementen van de New Imperial History juist het klassieke corpus als raamwerk voor het onderzoek naar het Nederlandse geopolitieke beleid te hanteren.

c. Het Nederlandse debat

Rond 1900 introduceerden de sociaaldemocraten het begrip imperialisme in de Nederlandse politiek. Zij waren van mening dat er een vergelijking gemaakt kon worden tussen het wrede optreden van het Britse leger tegen de Boeren in Zuid-Afrika en de oorlog die Nederland zelf in de koloniën in de Indische archipel voerde.65 Het feit dat deze bewering nauwelijks bijval kreeg, was een belangrijke reden dat imperialisme in de Nederlandse politiek zeer zelden aan bod kwam. Ook in het internationale historiografische debat werd Nederland niet of nauwelijks genoemd. De zojuist behandelde theorieën hadden voornamelijk betrekking op de grote op internationale machtspolitiek gerichte mogendheden. De Nederlandse buitenlandse politiek was destijds echter voornamelijk gericht op neutraliteit en onthouding.66 Hobson rekende Nederland nog tot de imperialistische mogendheden, maar merkte hierbij op dat het land slechts in beperkte mate deelnam aan de imperialistische rivaliteit. Nederland concentreerde zich voornamelijk op expansie binnen de bekende Indische archipel.67

Ook in de Nederlandse koloniale geschiedschrijving werd de term imperialisme vermeden. De Nederlandse historici waren in de eerste helft van de twintigste eeuw niet bijzonder geïnteresseerd in het nader onderzoeken van de geringe Nederlandse inbreng. Met betrekking tot expansie in de Indische archipel spraken zij over ‘pacificatie’, ‘unificatie’ of ‘staatsvorming’, maar niet over gebiedsuitbreiding. Daarbij kwam dat in deze tijd de grenzen van de Nederlandse koloniën zo goed als vaststonden, niet het nationalisme maar juist de verzuiling het Nederlandse politieke landschap bepaalde en het industrialisatieproces in Nederland laat op gang was gekomen.68 Volgens Maarten Kuitenbrouwer waren dit de voornaamste redenen waarom Nederland nauwelijks in het (inter)nationaal historiografische debat voorkwam. Een 65 M. Kuitenbrouwer, ‘Het imperialisme-debat in de Nederlandse geschiedschrijving’ Bijdragen en

mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden deel 113, aflevering 1 (1998) 56-73, 57.

66 J.C. Boogman, ‘Achtergronden, tendenties en tradities van het buitenlands beleid van Nederland (eind zestiende eeuw-1940)’ in S. Van Sas, De kracht van Nederland: internationale positie en buitenlands beleid (Haarlem 1991) 17-34, 29.

67 Hobson, Imperialism, 21.

(19)

congres van het Historisch Genootschap in 1970 bracht hier verandering in. Bertus Schaper verzorgde de inleiding en betoogde dat “het Nederlands imperialisme (...) tot dit Europese moderne imperialisme behoort (...).”69 Schaper benadrukte het belang van de visies van Gallagher en Robinson en Fieldhouse voor het Nederlandse debat aangezien zij het uitbreiden van bestaande grenzen en continuering van het gevoerde beleid in de koloniën als imperialisme bestempelden.70 Ook Simon van der Wal ondersteunde de periferistische interpretatie door te wijzen op het feit dat met name de plaatselijke bestuursambtenaren het initiatief tot expansie namen. Sterke impulsen kwamen niet uit Den Haag waar de regering vast bleef houden aan de onthoudingspolitiek.71

Er kan gesteld worden dat naar aanleiding van het congres de Nederlandse historici zich min of meer in twee kampen opsplitsten. Waar Maarten Kuitenbrouwer samen met Jurrien van Goor, Cees Fasseur, Ernst Kossmann en Elsbeth Locher-Scholten de term toepasbaar achtte voor de uitbreiding en vestiging van het Nederlandse bestuur in de koloniën in de Indische archipel, stond Henk Wesseling samen met Fritjof Tichelman, Ivo Schöffer en Joep à Campo vrij sceptisch tegenover de toepassing van het begrip.72 De visies van Kuitenbrouwer en Wesseling voerden de boventoon binnen het debat over het Nederlandse imperialisme. Kuitenbrouwer leverde met zijn proefschrift uit 1985 een belangrijke bijdrage aan de discussie. De opkomst van het Nederlandse imperialisme kon volgens Kuitenbrouwer worden herleid tot het uitbreken van de Atjeh-oorlog in 1873. Een belangrijke plaats in zijn verklaring voor het verloop van de Nederlandse expansie ontleende Kuitenbrouwer aan de twee karakteristieken van Betts. Rond 1870 speelde namelijk preemption een grote rol in de poging de potentiële dreiging van rivalen Italië en Amerika buiten te houden.73 De preventieve occupatie was in het bijzonder gerealiseerd in Atjeh en Nieuw-Guinea. Maar ook contiguity achtte Kuitenbrouwer toepasbaar gezien de continuïteit van de Nederlandse gebiedsuitbreiding; reeds vóór 1870 was de expansie vanuit bestaande enclaves begonnen.74 Tegelijkertijd benadrukte Kuitenbrouwer het typische Nederlandse karakter van dit proces door te stellen dat Nederland rond 1900 daadwerkelijk een imperialistische natie was geweest. Kuitenbrouwer concludeerde dan ook dat “de belangrijkste historiografische concepties van het moderne imperialisme van toepassing zijn op Nederland.”75

Wesseling plaatste een jaar later enkele kanttekeningen bij deze analyse. Wesseling associeerde het imperialisme voornamelijk met expansie en territoriale uitbreiding. Voor 69 B.W. Schaper, ‘Nieuwe opvattingen over het moderne imperialisme’, Bijdragen en mededelingen

betreffende de geschiedenis der Nederlanden deel 86, aflevering 1 (1971) 4-20, 8.

70 Schaper, ‘Nieuwe opvattingen over het moderne imperialisme’, 6-7.

71 S.L. van der Wal, ’De Nederlandse expansie in Indonesië in de tijd van het modern imperialisme: de houding van de Nederlandse regering en de politieke partijen’, Bijdragen en mededelingen betreffende de

geschiedenis der Nederlanden deel 86, aflevering 1 (1971) 47-54, 50.

72 Kuitenbrouwer, ‘Het imperialisme-debat in de Nederlandse geschiedschrijving’, 59. 73 Kuitenbrouwer, Nederland en de opkomst van het moderne imperialisme, 204. 74 Kuitenbrouwer, ‘Het imperialisme-debat in de Nederlandse geschiedschrijving’, 60. 75 Kuitenbrouwer, Nederland en de opkomst van het moderne imperialisme, 205.

(20)

Nederland was deze periode echter vooral een fase van contractie geweest. Centraal stond namelijk de invulling van de macht en niet het uitbreiden ervan. Bovendien was dit een geleidelijk proces geweest terwijl het modern imperialisme volgens Wesseling een nieuwe periode had ingeluid.76 De door Kuitenbrouwer gebruikte karakteristieken konden volgens Wesseling de Nederlandse expansie echter niet verklaren. Contiguity impliceerde immers dat de grootmachten hun machtspositie vanuit aangrenzende gebieden uitbreidden. Maar het belangrijkste van de modern imperialistische periode was volgens Wesseling dat landen macht verkregen in gebieden waar ze geen gezamenlijke grenzen mee hadden. Contiguity was misschien wel een karakteristiek van het Nederlandse imperialisme, maar juist niet voor de andere Europese staten die zich voornamelijk in nieuwe gebieden vestigden.77 Wesseling was anderzijds van mening dat preemption wel kenmerkend was voor deze periode. Kuitenbrouwer had preemption beschreven als de consolidatie van het bestaande om rivalen geen excuus tot inmenging te bieden. Wesseling meende echter dat dit niet was wat Betts met preemption had bedoeld. Preemption was volgens Wesseling veelal het rondstrooien van willekeurige claims en aanspraken vanuit de angst om de “koloniale” boot te missen. Dit was bijvoorbeeld karakteristiek voor de opkomende grootmachten Duitsland en Italië. Nederland vestigde het gezag echter in gebieden die binnen de reeds bestaande invloedssferen vielen, maar waar de Nederlandse autoriteit nog niet daadwerkelijk vertegenwoordigd was geweest.78

Met betrekking tot de Nisero-kwestie zullen met name de tegenstrijdige interpretaties van Kuitenbrouwer en Wesseling over preemption bruikbaar zijn. Voor dit onderzoek is het minder van belang of er gesproken kan worden over Nederlands imperialisme; in de context van prestige is de vraag op welke manier preemption, het preventieve imperialisme dat was ontstaan vanuit nationale angst in de geopolitieke wereld, van toepassing is op het Nederlandse geopolitieke beleid veel relevanter.

Nadat het debat zich enkele jaren hoofdzakelijk tussen Kuitenbrouwer en Wesseling had afgespeeld, mengde in 1994 de eerder genoemde Locher-Scholten zich in de discussie over het Nederlandse imperialisme. Locher-Scholten meende de meest belangrijke verklaring voor de Nederlandse militaire expedities in de Indische archipel te hebben gevonden: in de meeste gevallen waren de angst voor verlies van het prestige en de noodzaak om het Nederlandse gezag met kracht te handhaven terugkerende elementen.79 Het nadrukkelijke belang van prestige was 76 H.L. Wesseling, ‘Bestond er een Nederlands imperialisme?’, Tijdschrift voor Geschiedenis deel 99 (1986) 214-225, 216.

77 H.L. Wesseling, ‘The Giant that was a Dwarf, or the Strange History of Dutch Imperialism’, in A. Porter & R. Holland, Theory and Practice in the History of European Expansion Overseas (Londen 1988) 58-70, 64. 78 Wesseling, ‘Bestond er een Nederlands imperialisme?’, 223.

79 E. Locher-Scholten, ‘Dutch Expansion in the Indonesian Archipelago around 1900 and the Imperialism Debate’, in Journal of Southeast Asian Studies vol. 25, nr. 1 (maart 1994) 91-111, 107.

(21)

volgens Locher-Scholten niet opmerkelijk. Uit het officiële beleidsdiscours van zowel perifere militairen als bestuursambtenaren bleek dat de voornaamste bezigheid van de koloniale instanties de noodzakelijke consolidatie van het bestuur en het vergroten van prestige was. Aangezien handhaving van de Nederlandse autoriteit het primaire belang was, beperkten de koloniale gezaghebbers zich tot kwesties waar direct ingrijpen noodzakelijk was.80 Locher-Scholten was van mening dat dit proces het gevolg was van het westerse staatsvormingsproces.81 De kern van deze negentiende-eeuwse ontwikkeling bestond uit het vergroten van het overheidsgezag. Net als de nationale regering hadden ook de koloniale overheidsinstanties daarom een sterke behoefte aan prestige en autoriteit om het gezag te versterken.82 De koloniale staatsvorming was zodoende het verlengde van de westerse staatsformatie. De kern bestond uit bureaucratische belangen; het systematisch in stand houden van het Nederlandse prestige en het uitbreiden van de bestuurlijke macht.83

Op basis van deze argumenten kwam Locher-Scholten tot de conclusie dat er gesproken kan worden over Nederlands imperialisme tijdens de modern imperialistische periode. Het standpunt van Locher-Scholten over het Nederlandse imperialisme is zeer interessant voor het onderzoek naar de Nisero-kwestie aangezien de these getoetst kan worden aan een specifieke casus. Locher-Scholten stelde namelijk dat uit officiële beleidscorrespondenties blijkt dat de voornaamste bezigheid van de Nederlandse instanties de consolidatie van het bestuur en prestige was. Dit standpunt zal ik kunnen beoordelen op basis van de correspondentie tussen ministers en diplomaten over het geopolitieke beleid van de Nederlandse regering ten tijde van de Nisero-kwestie uit Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1848-1919. Ook voor het Nederlandse debat geldt dat er met de theorieën van Kuitenbrouwer, Wesseling en Locher-Scholten in 1995 geen einde is gekomen aan het imperialisme-debat. De invloed van de New Imperial History heeft eveneens impact op de Nederlandse koloniale geschiedschrijving. Zo onderschrijft Remco Raben net als Lester dat de New Imperial History een niet duidelijk afgebakend onderzoeksgebied is. Een belangrijke karakteristiek is het culturele perspectief in plaats van de politieke en economische aspecten van de ‘traditionele’ imperialistische geschiedschrijving. Ook is er meer belangstelling voor de ruimtelijke dimensie van de koloniale relaties, in het bijzonder de beweegelijkheid van mensen en ideeën en de onderlinge verwevenheid van verschillende delen van het empire.84 Raben concludeert daarom dat de New 80 Locher-Scholten, ‘Dutch Expansion in the Indonesian Archipelago around 1900 and the Imperialism Debate’, 109.

81 Locher-Scholten, Sumatraans sultanaat en koloniale staat, 291-292.

82 Locher-Scholten, ‘Dutch Expansion in the Indonesian Archipelago around 1900 and the Imperialism Debate’, 110.

83 Ibidem, 109.

84 R. Raben, ‘A New Dutch Imperial History? Perambulations in a Prospective Field’, Bijdragen en

(22)

Imperial History waardevolle perspectieven op het Nederlandse koloniale verleden biedt die historici in staat stellen belangrijke transnationale ontwikkelingen te onderzoeken.85 Net als voor het internationale imperialisme-debat geldt echter dat ik mij voor dit onderzoek zal richten op de ‘traditionele’ visies van Kuitenbrouwer, Wesseling en Locher-Scholten vanwege de aandacht die zij schenken aan de Europese expansie, de geopolitieke machtsstrijd en het belang van de factor prestige voor de Nederlandse autoriteiten.

Voor het onderzoek naar het geopolitieke beleid van de Nederlandse regering aan het eind van de negentiende eeuw in Atjeh zijn het internationale en Nederlandse imperialisme-debat essentieel. Voordat ik inga op de Nisero-kwestie zelf, zal in het volgende hoofdstuk aandacht besteed worden aan de negentiende eeuw, de periode van Europese expansie. Binnen deze context zal ik de moeizame relatie tussen Nederland en Engeland analyseren.

II. De negentiende eeuw: de Brits-Nederlandse betrekkingen (1813-1880)

a. Een eeuw van veranderingen: de dynamiek van het imperialisme

Het tijdvak 1815-1870 is vaak afgezet tegen de tijd van het modern imperialisme en wordt over het algemeen getypeerd als een periode van geringe koloniale uitbreiding.86 Gallagher, Robinson 85 Raben, ‘A New Dutch Imperial History?’, 30.

(23)

en Betts hebben met de continuïteitsthese en de karakteristieken contiguity en preemption echter aangetoond dat er ook vóór 1870 sprake was van geleidelijke Europese expansie. Dat deze uitbreiding bestond uit het vergroten van invloedssferen in de bestaande informele rijken, verklaarde volgens hen het uitblijven van willekeurige veroveringen in nieuwe gebieden. De politieke situatie op het Europese continent droeg bij aan het ontbreken van formele koloniale inlijvingen. Aangezien koloniale kwesties in het begin van de negentiende eeuw weinig aandacht kregen, kon Engeland op basis van een industriële voorsprong en maritieme suprematie de wereld grotendeels beheersen zonder dat de Britse regering zich aanzienlijk moest inspannen. De Frans-Duitse Oorlog bracht in 1870 echter een verregaande verandering in deze machtsverdeling. Met de constructie van het Duitse keizerrijk als gecentraliseerde eenheidsstaat was er een nieuwe industriële grootmacht op het Europese toneel verschenen. De economische depressie versterkte de onzekerheid en rivaliteit.87 Nieuwe machtsverhoudingen en een dynamisch statensysteem waren het gevolg. Tevens was de dynamiek van het ontstane Europese kapitalisme een belangrijke ontwikkeling in de opkomst van een actief imperialistisch klimaat. Hoewel de grote mogendheden nog nauwelijks pogingen ondernamen om nieuwe koloniën te bemachtigen, bedreven zij in toenemende mate een imperialisme uit voorzorg. In het laatste kwart van de negentiende brak er zodoende een tijd aan waarin de formele inlijving van overzeese gebieden steeds meer in de belangstelling kwam. De dynamiek van de overzeese expansie had grote invloed op de relatie tussen de Europese machten.

In een periode waarin de Europese bestuurders de koloniën ongeacht hun economische potentie, waarde voor de metropool of aanwezigheid van grondstoffen als statussymbolen zagen, lukte het alleen Nederland niet om nieuw grondgebied te verkrijgen. De voornaamste reden hiervoor was de onthoudingspolitiek die de regering in Den Haag voerde. De Nederlandse regering legde zich tot de jaren zeventig in het bijzonder toe op het verstevigen van de reeds bestaande invloeden en bestuurlijke controle op de Indische eilanden waar het Nederlandse gouvernement zich op (in)formele basis had gevestigd. Zo berichtte minister van Koloniën James Loudon in 1861 aan het Nederlandse gouvernement in Batavia dat “alles vermeden diende te worden wat aanleiding zou kunnen geven tot uitbreiding van gezag, althans tot voortschrijding van de rechtstreekse bestuursinmenging in zelfbestuursgebieden.” Zelfs na het uitbreken van de Atjeh-oorlog in 1873 liet Isaäc Fransen van de Putte, destijds minister van Marine, in een telegram weten dat “het nimmer de bedoeling is geweest het land te veroveren.”88 In vergelijking met de overzeese suprematie van Engeland had Nederland dus een relatief zwakke positie. Toch hadden beide naties belangen bij het in stand houden van onderlinge diplomatiek-koloniale

87 Kuitenbrouwer, Nederland en de opkomst van het moderne imperialisme, 25.

88 Geciteerd in: Van der Wal, ’De Nederlandse expansie in Indonesië in de tijd van het modern imperialisme’, 48-50.

(24)

banden. Niek van Sas sprak zelfs over “a special relationship” waarvoor de basis tussen 1813 en 1815 werd gelegd.89

b. “A special relationship”

De Brits-Nederlandse relatie kende ook vóór de negentiende eeuw een lange geschiedenis die steunde op onderlinge overeenkomsten. Beide landen werden geregeerd op basis van een constitutionele monarchie met een parlementair systeem. Dit zorgde in zowel Engeland als Nederland voor politieke stabiliteit. Ook kenden de landen een lange geschiedenis van economische samenwerking waarin het bevorderen van de internationale handel de kern vormde. Daarnaast kwamen de geostrategische perspectieven overeen: zowel de Nederlandse als de Britse regering had het buitenlandse beleid in de eerste plaats op overzeese gebieden gericht in plaats van het continent. Toch leidden deze gelijkenissen niet automatisch tot het uitblijven van onderlinge conflicten. De Britse teruggave van de afgenomen Nederlandse koloniën bevestigde in eerste instantie de bereidwillige relatie. Tijdens de Napoleontische overheersing (1795-1813) had de Britse Kroon de Nederlandse koloniën in de Indische archipel overgenomen. Na de ondergang van het Napoleontische imperium, waar Nederland als vazalstaat al dan niet vrijwillig steun aan had gegeven, veranderde na 1813 de positie van Nederland in Europa echter drastisch. De politieke geschillen die de Republiek sinds 1780 hadden getekend, werden beëindigd met het herstel van de Nederlandse troon en het aanstellen van koning Willem I. De Nederlandse regering kon na jaren van Franse heerschappij haar traditionele buitenlandse focus herstellen en zich weer richtten op haar natuurlijkste bondgenoot, Engeland. In feite had Willem I eigenlijk geen alternatief.90

Een gezonde relatie met Nederland bracht de Britse regering een groot voordeel: een stabiel en functionerend Europees machtsevenwicht. Tegelijkertijd bood Nederlandse ondersteuning de Britse regering de gelegenheid om het buitenlandse beleid minder op het continent te richten, maar vooral op de eigen overzeese handel en economische expansie. Daarbij kwam dat ondanks het feit dat de Nederlandse vloot geen schim meer was van wat zij ooit was geweest, de superieure Britse zeemacht vrijwel altijd vreesde voor zijn maritieme positie. De Britse regering zag in het verzwakte Nederland nog altijd een potiëntele, maritieme rivaal en meende dat de Nederlandse vloot in samenwerking met andere staten in de toekomst een bedreiging kon vormen voor de Britse maritieme suprematie.91 De Britse regering had daarom baad bij een goede band met Nederland. Voor de Nederlandse regering gold in 1813 dat 89 N.C.F. van Sas, Onze Natuurlijkste Bondgenoot: Nederland, Engeland en Europa 1813-1831 (Groningen 1985) 26.

90 N.C.F. van Sas, ‘Between the Devil and the Deep Blue See: The Logic of Neutrality’, in Bob Moore & Henk van Nierop, Colonial Empires Compared: Britain and the Netherlands, 1750-1850: Papers delivered to the

Fourteenth Anglo-Dutch Historical Conference, 2000 (2003) 33-46, 40.

(25)

het eigenlijk geen alternatief voor de Britse betrekkingen had indien het jonge koninkrijk zijn handelsbetrekkingen en positie als internationale protagonist weer wilde herstellen. Dat de grootste zeemacht ter wereld wederom een bondgenoot was, gaf het Nederlandse koninkrijk een groot voordeel. De paraplu van Britse maritieme suprematie bood de perfecte gelegenheid om het herstel van de overzeese handel en economie te realiseren. Onder Britse hoede kon Nederland zich in de jaren twintig zelfs ontwikkelen tot een eerste mogendheid van de tweede rang.92

Aan de andere kant had de Britse bescherming tot gevolg dat de Nederlandse regering haar politieke beleid op de Britse strategie moest afstemmen. Volgens Van Sas was het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden in de negentiende eeuw dan ook niet alleen ‘Atlantisch’, maar zelfs ‘anticontinentaal’.93 Deze aspiraties kwamen voort uit de drang naar het herleven van de historische bloei van de Republiek, een periode waarin macht en welvaart Nederland haar positie als grootmacht hadden bezorgd. Nederland was niet uitsluitend voor haar internationale handelspositie volledig afhankelijk van de Britse regering, maar ook voor het terugkrijgen van haar voormalige territoriale gebieden. Niet alleen de vereniging tussen de Republiek en de Zuidelijke Nederlanden werd gerealiseerd met Britse ondersteuning, ook de teruggave van het voormalige koloniale bezit kwam onder Britse auspiciëntot stand.94 De Britse regering was er van overtuigd dat de herboren relatie met de jonge bondgenoot slechts onderhouden kon worden indien de overzeese gebieden niet binnen één Britse invloedssfeer zouden vallen. Het Britse koloniale gezag kon het zich daarom niet permitteren de vroeg negentiende-eeuwse koloniale veroveringen alleen in het bezit te houden.95 Bij de Conventie van Londen in 1814 kwamen de Britse en Nederlandse afgevaardigden daarom overeen dat de gewezen Nederlandse koloniën grotendeels aan het nieuwe koninkrijk zouden worden teruggeven.96 Het was eveneens van groot belang om de indruk van koloniale monopoliezucht tijdens toekomstige Europese vredesonderhandelingen te vermijden.

De Britse regering stelde een belangrijke eis aan het herstel van de koloniën; de Britse veiligheid mocht nimmer in gevaar komen. Maritieme sleutelposities, waaronder een bruggenhoofd op West-Sumatra, bleven daarom behouden en samen stelden de Britse en Nederlandse regering met betrekking tot de koloniën in de Indische archipel een duidelijke vredesregeling op. Vanuit deze opvatting wilde de Britse regering volgens Van Sas samen met Nederland de “Exclusive Lords of the East” worden.97 In tegenstelling tot het aanzienlijke machtsverschil op het Europese 92 Ibidem, 9.

93 Ibidem, 343.

94 N.C.F. van Sas, ‘The Dutch and the British Umbrella: 1813-1870’, in Nigel Ashton & Duco Hellema (ed.),

Unspoken Allies: Anglo-Dutch Relations since 1780 (Amsterdam 2001) 33-42, 35.

95 Van Sas, Onze Natuurlijkste Bondgenoot, 80.

96 J. van Goor, De Nederlandse Koloniën: Geschiedenis van de Nederlandse expansie 1600-1975 (Bilthoven 1997) 192.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In het Windmill-arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat wanneer de wet – in- geval de overheid ‘bij een publiekrechtelijke regeling ter behartiging van zekere belangen

factoren wordt dan niet verdedigd vanwege de juistheid, maar vanwege de bruikbaarheid van het concept.5~ Te onder- zoeken blijft dan de gevoeligheid van de uitkomsten van Vintaf II

Wanneer men spreekt over het bevorderen van de particuliere bespa- ringen gaat het om een tweetal zaken: het mobiliseren van voldoende middelen om de

Toch waren de tegenstemmen niet verstomd en werd voor uitstel gepleit, met als argument dat de praktijk de invoering voorlopig niet aankon, of zelfs voor afstel, met als argument

Hoewel de feiten en omstandigheden in deze specifieke casus geen aanleiding gaven om de stichting als verbonden lichaam aan te merken, kan in dit arrest naar mijn mening wel

(dus: Jan zei, dat zijn broer ziek is geweest). Aldus werd het kaartbeeld vertroebeld en misschien gedeeltelijk onjuist. Het is inderdaad waarschijnlijk dat de tijd van het hulpww.

Apart from arguing that Coloured people (or bruinmense, to use the author’s term) participated creatively in the making of Stellenbosch and later in forging a community

Here we describe the invasion history in South Africa of the Common Dwarf Gecko Lygodactylus capensis (Smith, 1849), particularly into areas distant from its native