• No results found

Enige aspecten van het onderzoek inzake de bestrijding van ziekten en plagen van land- en tuinbouwgewassen in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Enige aspecten van het onderzoek inzake de bestrijding van ziekten en plagen van land- en tuinbouwgewassen in Nederland"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ENIGE A S P E C T E N VAN H E T O N D E R Z O E K INZAKE D E BESTRIJDING VAN ZIEKTEN EN P L A G E N VAN

L A N D - EN T U I N B O U W G E W A S S E N IN N E D E R L A N D

door

J. G. t e n H o u t e n

Directeur van het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek te Wageningen (*)

Mijnheer de Voorzitter, Heren van het Inrichtend Comité, Dames en Heren,

Het is mij een bijzonder voorrecht en een grote eer hier als feestredenaar te mogen optreden. Van de vier tot heden gehou-den symposia over Phytopharmacie had ik het genoegen er twee bij te wonen. Het ging mij daarbij als vele van mijn Nederlandse collega's; na eenmaal een dergelijk symposium te hebben mee-gemaakt verheugt men zich elk jaar al bij voorbaat op de onge-dwongen sfeer van deze zeer interessante bijeenkomsten en het prettige vooruitzicht de Belgische collega's weer te mogen ont-moeten.

Maar ook word ik steeds opnieuw getroffen door de bijzondere schoonheid van Gent met zijn vele gebouwen van hoge ouderdom en prachtige architectuur, ten dele reeds daterend uit de Middel-eeuwen, zoals de torens van St. Niklaas, het Belfort en de St. Baafs. Welhaast nergens ondergaat men zo sterk als hier het gevoel van durf en moed dat de Belgen in hun dikwijls moeilijk verleden steeds heeft gekenmerkt. Reeds in mijn jongensjaren was ik onder de indruk van de aangrijpende wijs en woorden van Uw lied Klokke Roeland, die prachtige bronzen klok die onlangs uit de hogere sferen van het Belfort naar de begane grond is af-gedaald, als stil symbool van de veranderde tijden. De oude laken-handel is verdwenen, maar nieuwe nijverheid bloeide op. Ook als tuinbouwcentrum is Gent alom bekend; denken wij slechts aan de Floraliën die wij enkele jaren terug bezochten en aan de prachtige tentoonstelling van Gentse bloemen, die onlangs in het Bloemenpaleis van de Flora te Heemstede was te bezichtigen.

(2)

-a e 4> u 2 u O N U (J -a c o c a ' 0 o 15 c u X u O 3 U • • f i Bu o a C o <u X ' - 3 ^ ^ • M M C J 3 a "eu c o g <u g • £ • 4 3 O ra u O 05 3 N . ^3 2 ^ o O D , •su S 3 3 M 42 , K 41 '43 m ta C 8 S <J G 4) 2 - c > S 3 ai c c rf > c 4» D, 41 0 w 3 T l G 41 -C u _W ' j - > 3 C flj . E?0 P > 7 gH _• -a c rt J ^ -^ -^ -^ _ -^ -^ " " - " - ^ ^ Cfl Uî 'g S o

u

a o I-« T3 '2 c 0 U 0 G

7 3 Ü u SP • o c 41 c H-1 C g 41 'S. £5 41 -a h c 41 J5 41 C 41 C m C 41 C '3 41 M

t

tie's« &

< C 4i ra s? co

> 0 « < fr£

. 1 « SP. M 4) 3 ^ > 41 4) yj C5 . S ' - ' -fi s o N U M CA "3 > e V N u o t/5 •c 41 0 "2 'S P-d ? • 3 4-> c/l - X

'(?

c 0 N 41 60 t/1 4> '3) o "o u re n i r * J 3 0 > 41 a, 2 C5 T3 C 3 C 11 C a > X, u 4) > 0 =« Ci ^ 41 2 K C « çfl ß Si 4) « S 'S g S . 2 ^ 0 •S S c

S (2

u se h M * .S 3 c o .Si - 0 N • * 1 *•• e ° 1 - 1 4, •j. C T> » 41 > 0 U> 'C C 41 4) 'S 5 s ^ • * £~ > 4, g ' . 2 g "3 «5 es G C «J rt J 1) •f « 'B cfl 5 <f ^ H C eu ^ j X D 4)

5

4i : i _ ) î%xâ

i l ' i i

m - S O C ca s c » 41

'3

BJl 8i2 > o

•ai

l - O 4) > a Si.5 g. cc C 3 £ o J, u, C J 4 o Jü O 0 = 0 > 0 N J 3 S - 0 « Si c J | 0 'S" « J ta zr, *"2 3 S ' N 5 TO ^ t/; C QJ /^

î

C on n i ^, t-t Q M *> 5 3 _5 3 C 'S 5 G _4j • ^ N s? £ '3 c -c JS '43 e -v3 ., c -ï « -s H

5

I

t-i 8 > 4-* 3 3 c/} S c 4 1 O M ^3 c 3 3 M 41 0 N ' M c j5 'C 41 _ Û O T 3 - a J 3 C • = c J 0 IM c 0 c 41 en c

è

2 ta S « c O -73 .2 '•3 f , " a S U'S ci2 w "~ -ro e cia l de r A M C s- ° cç ta) 4 i C v . •2 5 3 S f l " 3 c 4> c " 3 c 0 41 3 0 J 3 ' 3 4 ^ U ! a? c eu > X _41 *C J 41 a o o 01 o C! C > j a M T 3 C C3 " 4 1 C '3 41 0 Cl! C 's 41 O 0 4) . ^ •43 41 43 r n - ç eu O . a U ?

(3)

Fig. 1. — Overzicht van het plantenziektenkundige, toegepast entomologische en biociden onderzoek in Nederland

Ministerie van L a n d b o u w , Visserij en Voedselvoorziening

Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en Gemeente Amsterdam Centrale Organisatie T . N . O . I Landbouwhogeschool Universiteiten / Organisch Chem. Instituut (Utrecht) Lab. voor Bloembollen-Onderzoek (Lisse) i Lab. voor Phytopatho-logie (Wageningen) Lab. voor Entomologie (Wageningen) Plantenziektenkundige Dienst (Wageningen)

Stichting Instituut voor Plantenziektenkundig

Onderzoek (Wageningen)

Centraal Instituut voor Landbouwkundig Onderzoek (Onkruidbestrijding) (Wageningen) Botanische Laboratoria te Utrecht en Amsterdam in samenwerking met de Stichting „Phytopatho-logisch Lab. Willie Commelin Scholten" te Baarn Zoölogische Laboratoria te Leiden en Amsterdam Landbouworganisatie T . N . O . Particuliere Proefstations en Laboratoria Stichting Phytopatho-logisch Lab. Willie Commelin Scholten

(Baarn) Instituut voor Rationele

Suikerproductie (Bergen op Zoom) Verscheidene grote, middelgrote en kleinere onderzoek-groepen van chemische industrieën voor Toegepast Biol. Onderz. in de Natuur (Oosterbeek) Lab. voor Biociden onderzoek (Utrecht) Werkgroep Onderzoek Bestrijding Aardappel-cystenaaltje Werkgroep voor Inwendige Therapie van Plantenziekten Commissie Onkruid-bestrijding (Wageningen) (Wageningen) Proefstation voor de Bloemisterij (Aalsmeer) Regionale Proefstations voor gespecialiseerde Cultures onder leiding van Rijkstuinbouwconsulenten en talers Proefstation voor Groente-en Fruitteelt onder Glas (Naaldwijk) Lab. van Zeeland's Proeftuin (Wilhelmina-dorp bij Goes)

Proefstation voor de Boomteelt (Boskoop)

Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid

Rijksinstituut voor de Volksgezondheid

(4)

En hiermede zijn we dan meteen beland bij de land- en tuin-bouw en bij de Gentse Landtuin-bouwhogeschool, die zulk verdien-stelijk werk doet om de agrarische bedrijven op een zo hoog mogelijk peil te brengen. Ons huidige symposium moeten wij dunkt mij in ditzelfde licht zien. Het brengt onderzoekers, of zoals U het zo karakteristiek uitdrukt navorsers, vertegenwoordigers van chemische industriën, die voor de landbouw werken, en voor-aanstaande landbouwers en tuinders samen om over verschillende actuele problemen betreffende de bestrijding van ziekten en plagen van gedachten te wisselen.

Mag ik U, mijnheer de Voorzitter, evenals de andere heren van het Inrichtend Comité, mijn hartelijke gelukwensen en die van mijn hier aanwezige landgenoten aanbieden ter gelegenheid van het eerste lustrum van deze symposia over Phytopharmacie. Ik wil hierbij de hoop uitspreken, dat de goede traditie van deze jaarlijkse bijeenkomsten tot in lengte van dagen mag voortbestaan tot heil van de land- en tuinbouw in onze landen en ter verwezen-lijking van het door U, Prof. V a n d e n B r a n d e , zo treffend geschetste doel van deze dagen nl. : „nuttig te zijn voor de mens-heid door land- en tuinbouw te dienen".

Thans kom ik aan het onderwerp van de aangekondigde voordracht en het zal U aanstonds duidelijk worden, waarom ik hier spreek van enkele aspecten van het onderzoek. Wij zijn in Nederland, dat in tegenstelling tot België nog steeds een over-wegend agrarisch land is, in het gelukkige bezit van vele instel-lingen die de bevordering van een zo goed mogelijke gezondheid van mens, plant en dier hebben te behartigen. Ik zal mij in dit milieu tot een uiteenzetting op welke wijze wij de gezondheids-toestand van onze gewassen trachten te bevorderen, beperken, waarbij wij natuurlijk nooit de gezondheid van mens en huisdier uit het oog mogen verliezen, bijv. door het toedienen van onver-antwoorde hoeveelheden van ook voor mens en huisdier giftige stoffen.

Het zou mij te ver voeren U gedetailleerd mee te delen aan welke problemen wordt gewerkt. Ik wil mij daarom beperken tot de grote lijnen waarlangs het onderzoek zich in Nederland beweegt, om U ten slotte aan de hand van enkele voorbeelden een indruk te geven van de wijze waarop wij bepaalde problemen thans aanpakken en tot welke resultaten deze onderzoekingen hebben geleid.

Wanneer U het overzicht (fig. i) beziet, maakt dit door het grote aantal instellingen dat zich met onderzoek op het gebied van de bestrijding van ziekten en plagen (inclusief onkruiden) bezighoudt, een enigszins verwarde indruk. Daarom kunnen wij wellicht beter letten op de aard van de werkzaamheden. Ik

(5)

laat hier de voorlichting geheel buiten beschouwing, al is deze vanzelfsprekend uiterst belangrijk om de gevonden resultaten snel bij de praktijk ingang te doen vinden. De tijd noopt evenwel tot beperking.

De grootste organisatie op het gebied van de ziektebestrij-ding in Nederland is de Plantenziektenkundige Dienst (P.D.) te Wageningen. De hoofdtaak van deze Dienst is de zorg voor gezonde Nederlandse land- en tuinbouwproducten, vooral met het oog op de export. Dit vereist een nauwkeurige inspectie van de gewassen te velde en van het geoogste product bij de exporteurs. Ook in de havens en aan de grenzen vindt inspectie plaats. De inspecterende ambtenaren moeten natuurlijk zeer goed op de hoogte zijn van de eventueel te verwachten ziekten en plagen. Deze kennis wordt verzameld en doorgegeven door de afd. Tuin-bouw en afd. LandTuin-bouw van deze Dienst. Wat het onderzoek betreft bepaalt de Plantenziektenkundige Dienst zich in hoofd-zaak tot onderzoekingen op korte termijn. Zij moet dit wel doen, in verband met het buitengewoon grote aantal onderwerpen waar-mee zij te maken heeft.

De afdeling Onderzoek Bestrijdingsmiddelen heeft een zware taak, daar alle bestrijdingsmiddelen in Nederland eerst door de P.D. goedgekeurd moeten zijn, voordat ze op de markt gebracht mogen worden. Dit impliceert chemisch en biologisch labora-torium-onderzoek en daarna veldonderzoek. In het afgelopen jaar werden niet minder dan 460 monsters van bestrijdingsmiddelen aangeboden.

Betreft het geheel nieuwe verbindingen, dan worden deze, nadat de biologische werkzaamheid is vastgesteld, eerst besproken in de Adviescommissie Bestrijdingsmiddelen, die onlangs tot stand is gekomen. Hierin zijn naast de Plantenziektenkundige Dienst en het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek (I. P. O.) vertegenwoordigd : ds Inspectie van de Volksgezondheid, het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid, de Centrale Dienst van de Arbeidsinspectie, de Keuringsdienst voor Waren te Am-sterdam, de Veeartsenijkundige Dienst en de afdeling Jacht en Wildschade van het Ministerie van Landbouw. Als deze commissie van mening is, dat er mogelijk gevaren voor de volksgezondheid bestaan, worden de desbetreffende middelen eerst aan een toxi-cologisch onderzoek onderworpen. Dit gebeurt bij het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid te Utrecht, dat hiervoor bespoten plantenmateriaal ontvangt van de P.D. of het I.P.O.

Ziekten en plagen die niet op eenvoudige wijze te bestrijden zijn, worden door het Instituut voor Plantenziektenkundig

Onder-zoek in studie genomen. Aan dit nieuwe instituut zijn ongeveer

30 academici verbonden. Elke onderzoeker bestudeert één of in ieder geval slechts enkele problemen, waardoor hij in staat is

(6)

de biologie, ecologie en phaenologie van de schadelijke organismen nauwkeurig te onderzoeken. Dit is in vele gevallen absoluut noodzakelijk wil men tot een afdoende bestrijding komen. Ik zal U daar aanstonds enkele typische voorbeelden van noemen. Naast een entomologische, een virologische, een mycologische en een nematologische afdeling heeft het LP.O. een afdeling resistentie-onderzoek, die de veredelingsinstituten en particuliere kwekers behulpzaam is bij hun veredeling op resistentie, o.a. door het beschikbaar stellen van infectiemateriaal (bijv. graan-roesten) en het aangeven respectievelijk uitwerken van snelle en betrouwbare toetsmethoden. Ook zijn enkele onderzoekers van dit instituut belast met de bestudering van de meest efficiënte wijze van toediening van bestrijdingsmiddelen, zoals de mogelijk-heden van de verneveltechniek en het gebruik van vliegtuigen. Het werk van het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek is dus direct op de praktijk gericht en heeft ten doel de in de ge-wassen optredende ziekten en plagen zo snel en economisch moge-lijk te bestrijden. Men maakt hierbij, afhankemoge-lijk van het te be-strijden organisme, gebruik van cultuurmaatregelen, de bevor-dering van de teelt van resistente gewassen of als er geen andere mogelijkheden zijn, van chemische bestrijdingsmiddelen. Daar-naast doet vooral de virologische afdeling van dit instituut funda-menteel onderzoek. Er bestaat een nauwe samenwerking met de regionale proefstations, waarbij in verschillende gevallen I.P.O.-onderzoekers zijn gedetacheerd.

Hadden de beide tot nu toe genoemde instituten een direct op de praktijk gerichte doelstelling, waarbij het opvoeren van de productie, het verbeteren van de kwaliteit en het daardoor bevorderen van de export hoofdzaak zijn, de Universiteitslabora-toria en die der Landbouwhogeschool zijn vrij in de keuze van hun onderwerpen en zullen daardoor veelal de meer fundamentele vraagstukken aanpakken.

Van de laboratoria van de Landbouwhogeschool te Wagenin-gen noem ik U eerst het Laboratorium voor Phytopathologie, waar naast onderzoek voor de praktijk, fundamenteel werk wordt verricht o.a. op het gebied van de inwendige therapie van plan-tenziekten, en van physiologische rassen van parasieten als de appelschurftzwam, de valse meeldauw van tomaat en

Phytoph-thora infestans van de aardappel. Ook bestudeert men de invloed

van uitwendige factoren op het optreden van plantenziekten. Het Laboratorium voor Bloembollenonder zoek te Lisse is vooral bekend door onderzoekingen op serologisch gebied met het doel, het vóórkomen van virusziekten snel te kunnen vaststellen. Men beperkt zich hierbij niet tot de bloembollen, maar bereidt ook grote hoeveelheden anti-sera voor de herkenning van aardappel-viren voor de Keuringsdiensten (N.A.K.). Verder worden

(7)

aaltjes-ziekten en schimmelaaltjes-ziekten van bloembollen bestudeerd. Het uit-stekend ingerichte laboratorium behoort tot de Landbouwhoge-school, maar wordt in hoofdzaak door de bloembollenkwekers en exporteurs gefinancierd.

O p het Phytopathologisch Laboratorium Willie Commelin

Scholten in Baarn wordt al sinds 25 jaar gewerkt aan de

iepen-ziekte, waarbij het zoeken naar resistente soorten en kruisingen op de voorgrond staat. D e iep Christine Buisman is zeer resistent tegen Ophiostoma ulmi, de veroorzaker van deze ziekte, maar blijkt helaas vatbaar voor het meniezwammetje, Nectria

cinna-berina, dat kankers doet ontstaan. Populieren-soorten en hybriden

worden onderzocht op hun resistentie tegen Pseudomonas

rime-faciens, welke bacterie de beruchte populierenkanker veroorzaakt.

Ook bestudeert men er de antibiotische eigenschappen van ver-schillende schimmels in besmette grond.

Aan het Zoölogisch Laboratorium van de Universiteit te Leiden wordt o.a. gewerkt over de invloed van verschillende factoren op de eiproductie van fruitspint. In het Physiologisch Laboratorium van de Amsterdamse Universiteit wordt uitstekend fundamenteel onderzoek gedaan o.a. over de oorzaken voor het optreden van de diapauze (het in een rusttoestand overgaan) van Colorado-kevers.

D e Universiteitslaboratoria en die van de Landbouwhoge-school zorgen tevens voor de opleiding van phytopathologen en entomologen, waardoor vele studenten al vroeg bij het onderzoek worden ingeschakeld.

In het Laboratorium voor Biocidenonderzoek T.N.O. te Utrecht tracht men inzicht te verkrijgen in het werkingsmechanisme van insecticiden, waarbij de aandacht vooral op lindaan geconcen-treerd is. Voor dit onderzoek wordt een diepgaande studie van verschillende physiologische processen van de proefdieren gemaakt. Ook werkt men er over resistentie van Drosophila, de bananen-vlieg, en Musea domestica, de huisbananen-vlieg, tegen lindaan.

Het baanbrekende onderzoek van het Organisch-Chemisch

Instituut T.N.O. te Utrecht naar de relatie tussen chemische

struc-tuur en fungicide eigenschappen, waarbij vooral de groep van de dithiocarbamaten in studie is genomen, zal U ongetwijfeld bekend zijn. In nauwe samenwerking met het Laboratorium voor Phyto-pathologie en het L P . O . wordt door dit instituut gezocht naar stoffen, die als inwendig therapeuticum ter bestrijding van planten-ziekten in aanmerking komen. Dit onderzoek is gecoördineerd in de T.N.O. Werkgroep voor Inwendige Therapie van

Planten-ziekten.

Uit de nieuwste onderzoekingen in Engeland en Amerika is gebleken, dat de kans op gunstige resultaten wellicht groter is bij gebruik van stoffen die de resistentie van de plant verhogen

(8)

zonder dat zij een fungicide werking behoeven te bezitten. Ook in Nederland besteedt men hieraan thans veel aandacht.

Het Instituut voor Toegepast Biologisch Onderzoek in de

Natuur (I.T.B.O.N.) te Oosterbeek voert o.a. bij insecten

popu-latietellingen uit, doet bosbouw-entomologisch onderzoek en onderzoekt de samenstelling van de bodemfauna, waarbij als hoofddoel voor het bosbouw-entomologische werk geldt, het voorkomen van insectenplagen door de bossen een natuurlijke resistentie te geven tegen het ontstaan van deze plagen; een niet eenvoudige opgave!

Over het werk van de Werkgroep Onderzoek Bestrijding

Aardappelcystenaaltje T.N.O. (W. O. B. A.) zal ik U aanstonds

enkele interessante bijzonderheden meedelen.

De T.N.O. Commissie voor onkruidbestrijding coördineert het onderzoek dat op dit gebied in Nederland wordt verricht door Rijksinstellingen als de Plantenziektenkundige Dienst, het Cen-traal Instituut voor Landbouwkundig Onderzoek, semirijksinstel-lingen als de N.O.-Polder en grote particuliere landbouwbe-drijven.

Hoewel chemische onkruidbestrijding in bepaalde cultures (wortelen, uien, vlas, granen en plaatselijk ook in erwten en weilanden) algemeen wordt toegepast moet toch geconstateerd worden, dat men in dit opzicht in Nederland nog lang niet zo ver is gegaan als in Amerika, zodat schilderachtige weiden met boter-bloemen, koekoeksbloemen en margrieten nog overal te vinden zijn, tot vreugde van de natuurliefhebber, maar wellicht tot schade van de veehouder. De ontwikkeling van vernevelbare DNC-preparaten heeft de toepassing van onkruidbestrijdings-middelen voor de graancultuur gunstig beïnvloed.

Het Instituut voor Rationele Suikerproductie te Bergen op Zoom is een particulier proefstation. Het heeft o.a. de ziekten en plagen van de suikerbiet in studie. Vooral de vergelingsziekte (een virus), die jaarlijks in Nederland voor millioenen guldens schade doet, heeft de aandacht. Het vroeg opruimen van de bietenkuilen (voor i April), waardoor de luizen die de ziekte overbrengen geen kans hebben op het nieuwe gewas over te gaan, heeft gunstige resultaten gegeven. Het bietencystenaaltje

(Hetero-dera Schachtii) is eveneens zeer schadelijk. Het instituut verricht

grondmonsteronderzoek op grote schaal en raadt, afhankelijk van de besmettingsgraad van de grond, bepaalde perioden van vruchtwisseling aan.

De laboratoria van de chemische industrie ten slotte beijveren zich om werkzame biociden te vinden en deze in een voor de praktijk bruikbare vorm te brengen. De voordelen, die deze in-dustrie hierdoor aan de land- en tuinbouw heeft kunnen verschaf-fen, zijn van onschatbare waarde gebleken, en hebben in zeer

(9)

belangrijke mate bijgedragen tot de opvoering van de productie en de verbetering van de kwaliteit. Mede hierdoor was Nederland in staat in 1952 voor rond 500 millioen gulden aan land- en tuin-bouwproducten te exporteren.

Wij dienen er ons evenwel voortdurend van bewust te zijn, dat het op grote schaal toepassen van ook voor de mens zeer giftige stoffen op den duur schadelijke gevolgen voor de volksge-zondheid op zou kunnen leveren; vandaar de grote zorg die aan de toepassing en het toxicologisch onderzoek van deze stoffen in Nederland wordt besteed. Ik zie het gebruik van deze middelen dan ook als een noodzakelijk kwaad, noodzakelijk om de bevolking van de wereld van voedsel te kunnen voorzien. Zolang nog vele millioenen in een voortdurende toestand van honger leven zou het onverantwoordelijk zijn het gebruik van chemische bestrijdings-middelen te ontraden.

Ten slotte wil ik U aan de hand van enkele voorbeelden iets mededelen over de resultaten van het onderzoek in Nederland in de laatste paar jaar, waarbij ik mij zal beperken tot één schimmel-ziekte (appelschurft), één virusschimmel-ziekte (dwergschimmel-ziekte van de fram-boos), één schadelijk insect (erwtenpeulboorder) en één nematode (aardappelcystenaaltj e).

Appelschurft (Venturia inaequalis)

Ondanks het feit dat men al enkele tientallen jaren bestrij-dingen tegen appelschurft heeft uitgevoerd komen teleurstellin-gen nog herhaaldelijk voor. Ook bij veelvuldig spuiten met de juiste middelen is men er geenszins zeker van een afdoende

be-strijding te verkrijgen. Hoe komt dat nu? Vooral de Amerikanen, die in hun O. Staten nog veel zwaardere schurftaantastingen kennen dan wij, hebben getracht hiervoor een oplossing te vinden en dat is hun ten slotte gelukt. Het was reeds lang bekend, dat appel-schurft in de W. Staten, zoals Californie, Oregon en Washington niet of slechts weinig voorkomt, zodat men al spoedig de conclusie trok, dat voor een ernstige schurftaantasting een zekere minimum hoeveelheid vocht noodzakelijk is. Vooral K e i t t en J o n e s (1926) in Wisconsin hebben een nauwkeurige studie gemaakt van de invloed van temperatuur en bevochtigingsduur van de bladeren op de duur van de infectieperiode en de incubatietijd. De infectieperiode wordt daarbij in uren uitgedrukt, de incubatie-tijd in dagen. Onder infectieperiode wordt verstaan de incubatie-tijd die verloopt tussen het moment waarop een ascospore in een vocht-druppel op het bladoppervlak aanwezig is, en het ogenblik waarop de schimmeldraad in staat is zich zelfstandig onder de cuticula te ontwikkelen. De incubatietijd is de tijd die verloopt tussen het

(10)

begin van de infectie en het zichtbaar worden van de schurftvlek. Deze tijden nu blijken in hoge mate afhankelijk van de tempera-tuur en van de tijd dat de bladeren nat zijn. M i l l s (1951) heeft een en ander verder uitgewerkt en samengevoegd tot een handige schurftschijf, waarop men bij elke gewenste temperatuur tussen 420 F (5.6° C) en 780 F (25.6° C) de bevochtigingsduur,

no-dig voor het optreden van een lichte, respectievelijk matige of zware infectie af kan lezen (fig. 2). Van deze schijf wordt in Amerika

Fig. 2 — De schurftschijf van D r . Mills.

veel gebruik gemaakt om de juiste bespuitingsdata vast te stellen. In Nederland is men op verschillende plaatsen begonnen de ge-gevens van M i l l s voor onze omstandigheden te toetsen en men vond daarbij een opvallend goede overeenstemming. Hier-door zullen wij in de naaste toekomst in staat zijn onze bespuitin-gen op het juiste moment uit te voeren in tebespuitin-genstelling tot voor-heen, toen men afging op ascosporenuitstotingen, de ontwikkelings-stadia van de knoppen en de weersverwachting. In het vervolg zijn feitelijk alleen de eerste en de laatste ascosporenuitstoting van belang.

Fig. 3 illustreert dit duidelijk. U zult zich uit de gegevens van M i l l s herinneren, dat een lichte infectie al op kan treden als de bladeren gedurende 9 uur nat zijn geweest. Het spreekt wel vanzelf, dat men dan met preventieve middelen, dus be-strijdingsmiddelen die zich al op het blad moeten bevinden

(11)

voor-Schurftwaarnemingen 1952 te Zeerijp.

IS l? 19 2J73 28 27 29 31 2 4 I t 10 12 14 1618 20 22 24 26 28 30 2 4 0 8 lu 12 N 16 18 20 22 24 28 28 30 I 3 1 7 9 II 13 18 17 19 21 28 28 27 29 I 3 &

Fig. 3 — Overgenomen uit Meded. Directeur van de Tuinbouw, Maart 1953.

dat de infectie optreedt, weinig of niets kan beginnen, tenzij men, zoals in Amerika, bijv. zwavelpreparaten in dubbele concentratie reeds tijdens de regenbui spuit. Het is aan de gelukkige omstandig-heid, dat wij thans over enkele curatieve, dus schimmeldodende middelen de beschikking hebben, te danken, dat men nu ook na het optreden van een infectie met succes kan spuiten. Vooral organische kwikverbindingen bezitten deze gunstige eigenschap-pen. Fig. 4 geeft hiervan een beeld. Een kwikbespuiting die 5 dagen na de infectie werd gegeven, was nog afdoende. Soms waren zelfs na 7 dagen nog goede resultaten te zien. Het grote voordeel is duidelijk. Men heeft met deze curatieve bespuitingen veel meer speling en kan wachten tot men het voorkomen van een infectieperiode heeft geconstateerd. Hierdoor kan het aantal bespuitingen tegen de ascosporen in veel gevallen tot de helft worden teruggebracht, mits men de infectieperiode nauwkeurig heeft bepaald en zorgvuldig spuit. Zowel K e y e r en D i j

k-Fig. 4. — Werkingsduur van org. kwikpreparaten tegen Venturia inaequalis.

M U I J Ï aantasting lichte tol matige aantasting lichte aantasting Geen aantasttng ~r\ 3e PROEF NA-INfECTIEPERIOOEBESPUITIMGEN

Herhaling 1e Proef met het middel AAventa

Pr^njk -controle

r*

f i f. \ rfa&rj ft"—J SdbiarS Aantal dagen gespoten na infectie

Overgenomen uit Meded. Directeur v. d. Tuinbouw, Maart 1953.

(12)

s t e r h u i s te Groningen als B e s e m e r en M e i n e k e van de Plantenziektenkundige Dienst kregen aldus tot midden Juni met drie kwikbespuitingen even goede resultaten als met zes preventieve bespuitingen met andere middelen (Med. Dir. v.d. Tuinbouw, 16, p. 199, p. 204, 1953). Organische kwik-middelen worden alleen toegediend tot het einde van de asco-sporenuitstoting (midden Juni), daarna wordt spuitzwavel of Californische pap gebruikt. Zijn de kwikbespuitingen goed uit-gevoerd, dan kan men de bespuitingen aan het einde van de ascosporenuitstotingen staken als de bomen 14 dagen na deze uitstotingen nog geheel schurftvrij zijn (K e y e r en , D i j k-s t e r h u i k-s , 1953). Wel kan het noodzakelijk zijn, indien het optreden van infectieperioden zulks vereist, tijdens de bloei te spuiten. Dat wordt ook in Amerika regelmatig gedaan. Van-zelfsprekend worden kwikpreparaten alleen toegepast op hier-voor ongevoelige rassen. Peren en appelrassen als Golden deli-cious, Jonathan en Cox's Orange Pippin verdragen kwik slecht na de bloei. Hier zal men dus tot andere middelen zijn toevlucht moeten nemen. Uit Fig. 5 blijkt, dat met curatieve bespuitingen met ferbam geen afdoende bestrijding werd verkregen (B e s e m e r en M e i n e k e , 1953). Volgens de Amerikaanse ervaring kan het nieuwe veel belovende middel captan (N-trichloormethyl-thiotetrahydrophtaalimide) 24-36 uur na het optreden van een infectie nog met succes curatief worden gespoten. Wellicht ver-schaft dit fungicide ons de mogelijkheid om ook bij gevoelige appel-rassen en peren de bespuitingen op de infectieperioden te baseren. Nader onderzoek hiervoor is echter noodzakelijk.

Fig. 5 • ' Schurftbestrijding verkregen met preventief resp. curatief toegediende middelen

Object % schurft op het totaal van drie parallellen % schurft preventief koperoxychl. gevolgd door org. kwik

preventief org. kwik preventief ferbam

preventief org. kwik + 0 , 0 5 % koperoxychloride curatief org. kwik

curatief ferbam onbehandeld 0,9 0,7 0,7 0,3 0,8 4,3 22,0 Overgenomen uit Mededelingen. Directeur van de Tuinbouw, Maart 1953.

Al met al ziet het er dus wel naar uit, dat wij binnenkort een veel betere schurftbestrijding kunnen verwachten, doordat wij én de omstandigheden waaronder infectie optreedt beter kennen én de beschikking hebben over nieuwe bestrijdingsmiddelen, die in staat zijn een eenmaal tot stand gekomen infectie in de kiem te smoren.

(13)

Virusziekten

Het aantal virusziekten dat voor onze cultuurgewassen wordt beschreven neemt nog dagelijks toe, zonder dat hiervoor een duidelijke verklaring is te geven. Ten dele is deze toename stellig toe te schrijven aan een veel nauwkeuriger bestudering van ge-zonde en zieke planten en aan een sneller en intensiever verkeer tussen alle landen van de wereld, waardoor én plantmateriaal én overbrengers van virusziekten, zoals bladluizen, sneller worden verplaatst. Maar het is ook zeer goed mogelijk, dat andere factoren, zoals eenzijdige bemesting en het gebruik van zuivere lijnen in plaats van populaties tot het ernstiger optreden van virusziekten aanleiding hebben gegeven. Wat deze ziekten betreft verkeren wij veelal in het beschrijvende stadium, m.a.w. de symptomen worden nauwkeurig vastgelegd en het vóórkomen van de ziekte respectieve-lijk de overgang op andere waardplanten wordt bestudeerd. Of men tracht op andere wijze, — met behulp van electronenmicros-coop, ultracentrifuge, ultravioletspectrofotometer of sérologie — het virus te identificeren. Door planthygiënische maatregelen is soms verdere uitbreiding van een virusaantasting te voorkomen, maar er blijven vele gevallen bestaan waar men deze maatregelen niet kan toepassen. Dan is het nodig te trachten door chemische of physische behandelingen de ziekte tot staan te brengen of te genezen. Hoewel de chemische industrie zich over de gehele wereld met het zoeken naar viricide middelen bezig houdt, ken-nen wij nog geen enkele dergelijke stof die voor praktische toe-passing in aanmerking komt. Wel zijn in de laboratoria enkele stoffen gevonden die althans de virusvermeerdering remmen.

Toch lijkt het niet onwaarschijnlijk, dat wij binnen afzienbare tijd de beschikking zullen krijgen over stoffen, die hetzij direct, hetzij indirect, bijv. door een beïnvloeding van de stofwisseling van de groene plant, virusziekten kunnen voorkomen of genezen. Zolang wij nog niet over deze middelen beschikken, moeten wij trachten virusziekten langs andere weg te bestrijden. Eén aspect van dit virusonderzoek wil ik thans nader uiteenzetten.

Onder leiding van Prof. T h u n g, hoofd van de virolo-gische afdeling van het Instituut voor Plantenziektenkundig On-derzoek te Wageningen, wordt de laatste jaren onderzocht of langs physische weg, nl. door een warmtebehandeling, genezing van viruszieke planten is te verkrijgen. Deze methode is o.a. succesvol gebleken bij de genezing van de dwergziekte van de framboos (fig. 6), een bijzonder ernstige belager van de frambozencultuur, vooral in de omgeving van Breda (zie d e F l u i -t e r en T h u n g , 1952). Ui-t he-t verloop van de aan-tas-ting te velde is gebleken, dat de verspreiding binnen de aanplant zodanig is, dat de ziekte pas in de tweede zomer na het planten

(14)

uitbreekt, tenminste als men van gezond stek is uitgegaan. D e symptomen zijn dan voor het eerst in Juni te zien op pas uitge-lopen ondergrondse knoppen. Als men dus uitgaat van gezonde stekken kan men de volgende zomer oogsten zonder schade door dwergziekte.

Fig. 6 — Dwergziekte bij Rubus lacineata.

D e ziekte wordt vermoedelijk op twee wijzen overgebracht nl. i8 t e door besmette, maar op het oog gezonde wortelstekken, 2de door zuigende insecten, waarbij thans vooral aan cicadelliden wordt gedacht. Dit laatste is nog in onderzoek. De eerste wijze van verspreiding van de ziekte zou tegengegaan kunnen worden, door de stekken een zodanige behandeling te geven, dat zij beslist virusvrij zijn. T h u n g (1952) is er in geslaagd dit te bereiken door toepassing van een warmtebehandeling. In warm water van 450 C werd 100% genezing bereikt bij een behandelings-duur van 1-3 uur (zie fig. 7). Past men deze behandeling langer dan 2 % u u r toe, dan ontstaat er schade bij het uitlopen. Bij warme luchtbehandeling waren de resultaten onregelmatiger.

D e ziekte kan in het veld pas afdoende bestreden worden, als men van gezond stek uitgaande ook de vectoren die het virus overbrengen vernietigt. Het eerste is nu reeds mogelijk en garan-deert de teler ten minste één jaar een normale opbrengst. W a t het tweede punt betreft, verkeren wij nog in het onzekere over

(15)

Fig. 7 — Warmtebehandeling van dwergzieke frambozenstekken

Resultaat van behandeling met water van 450 C van dwergzieke stekken.

Results of treatment of Rubus stunt diseased shoots in water at 45° C.

Proef Experiment 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 Nr van de plant waarvan stek af-komstig No of plant which produ-ced the shoots 60a 35 34 17 14 10 1 59a 32 22 20 15 7 2 26 23 16 12 9 5 60b 33 27 18 13 6 31 21 19 11 8 3 59b 29 30 24 Duur der behande-ling in uren Length of treatment in hours 1 1 1

u

u

n

u

u

U

u

n

i i

u

u

i i i i i i U l i l i 2 2 2 2 2 2 21 21 21 21 21 21 21 2 i 2 ! 3

Aantal uitgelopen stekken

Number of sprouted shoots

behandeld treated % 5/27 - 19 24/54 - 44 18/29 = 61 9/23 = 39 5/14 = 36 7/15 = 47 10/55 = 29 21/40 = 51 7/22 = 32 3/24 - 13 12/26 = 46 8/23 = 35 8/17 = 47 4/14 = 29 12/34 = 35 5/26 = 19 11/30 = 37 12/36 = 33 13/34 = 38 18/36 = 50 12/27 = 44 9/34 = 26 5/27 = 19 12/40 = 30 9/42 = 21 8/39 = 21 7/28 = 25 9/38 = 24 30/84 = 36 5/46 = 11 19/47 = 40 8/75 = 11 2/40 = 5 10/59 = 17 12/60 = 20 11/72 = 15 controle untreated % 9/27 = 33 23/54 = 43 22/24 = 92 6/23 = 26 5/14 = 36 11/15 = 73 0/35 = 0 14/40 = 35 7/22 = 32 4/24 = 17 14/26 = 54 11/23 = 48 11/17 = 65 1/14 = 7 15/34 = 44 16/26 = 62 13/30 = 43 10/36 = 28 15/34 = 44 15/36 = 42 9/27 = 33 19/34 = 56 18/27 = 67 14/40 = 35 16/42 = 38 24/34 = 70 13/28 = 46 18/38 = 47 52/84 = 14 2 / 4 6 = 4 12/47 = 26 11/75 = 15 14/40 = 35. 33/59 = 56 12/60 = 20 27/72 = 38

Planten vrij van symptomen

3/10/52

Plants without symptoms

3/10/52 behandeld treated / o 5/5 = 100 22/22 = 100 14/14 = 100 9/9 = 100 5/5 = 100 7/7 = 100 8/8 = 100 17/17 = 100 7/7 = 100 3/3 = 100 12/12 = 100 7/7 = 100 6/6 = 100 2/2 = 100 10/10 = 100 5/5 = 100 11/11 = 100 9/9 = 100 12/12 = 100 17/17 = 100 11/11 = 100 9/9 = 100 5/5 = 100 11/11 = 100 8/8 = 100 6/6 = 100 7/7 = 100 9/9 = 100 25/25 = 100 4/4 = 100 18/18 = 100 8/8 = 100 2/2 = 100 10/10 = 100 11/11 = 100 10/10 = 100 controle untreated % 2/9 = 22 1/23 = 4 3/22 = 14 0/6 = 0 2/5 = 4 0 2/11 = 18 0/0 = — 0/14 = 0 1/7 = 14 0/4 = 0 0 / 1 4 = 0 2/11 = 18 0/11 = 0 0/1 = 0 3/15 = 20 2/16 = 13 1/13 = 8 1/10 = 10 0/15 = 0 1/15 = 7 2/9 = 2 2 1/19 = 5 1/18 = 6 0/14 = 0 0/16 = 0 10/24 = 42 10/13 = 77 3/18 = 17 2/52 = 4 0/2 = 0 5/12 = 42 0/11 = 0 0/14 = 0 8/33 = 24 0/12 = 0 0/27 = 0

Overgenomen uit Tijdschrift over Plantenziekten 58 : 255-259.

de aard van de vectoren; de aanvankelijk verdachte bladluizen konden het virus niet overbrengen; de nu gevonden cicadelliden, — die ook elders bekend staan als vectoren van dwergziekten van andere gewassen —, zullen hiertoe vermoedelijk wel in staat zijn.

(16)

In 1953 worden periodiek insecticide bespuitingen uitgevoerd op verschillende frambozenveldjes teneinde na te gaan wanneer de besmetting in de aanplant wordt verspreid.

Toen men met warmtebehandeling van frambozenstek zulke goede resultaten had bij de bestrijding van het dwergziektevirus, is men ook bij andere gewassen de mogelijkheden van een derge-lijke behandeling gaan onderzoeken. Verschillende Wageningse virologen zijn hiermee thans bezig.

Reeds eerder was gebleken dat bladrolvirus bij aardappels eveneens door een warmtebehandeling is te bestrijden. Nagegaan zal worden in hoeverre dit voor de praktijk mogelijkheden biedt.

Als voorbeeld van de bestrijding van dierlijke plagen noem ik allereerst de erwtenpeulboorder (Enarmonia nigricana Fabr.), de oorzaak van de wormstekigheid van de erwt (fig. 8 en 9). Dat ik juist dit insect kies, heeft een speciale reden. Bij het onderzoek om te komen tot een afdoende bestrijding heeft Dr C. J. H. F r a n s s e n van het Instituut voor Plantenziektenkundig On-derzoek een werkwijze gevolgd, die nog te dikwijls ook door entomologen wordt veronachtzaamd. Hij heeft nl. niet alleen gelet op de biologie van het te bestrijden insect, maar ook de ontwikkeling van het gewas nauwkeurig geobserveerd. Het is verder duidelijk, dat de erwtenpeulboorder evenals de overgrote meerderheid van de schadelijke insecten, alleen met chemische middelen afdoende te bestrijden is en dat het daarbij van groot belang is welk bestrijdingsmiddel men kiest. Dat middel mag de smaak van het product in geen enkel opzicht beïnvloeden (dus ook niet als het door de conservenindustrie wordt verwerkt), en mag onder geen voorwaarde op het geoogste product aanwezig zijn in hoeveelheden die ook maar de geringste kans op vergif-tiging van mens en huisdier geven.

Toen Dr F r a n s s e n einde 1950 met zijn onderzoek begon, was het in Nederland gebruikelijk tegen de erwtenpeul-boorder, die jaarlijks voor enkele millioenen guldens schade doet, te spuiten met D D T , in een dosering van 2 kg technisch zuivere D D T per ha. De resultaten waren wisselend, o.a. omdat men on-voldoende op de hoogte was van de beste tijdstippen van toe-passing. Deze werden bepaald aan de hand van depótwaarnemin-gen, waaruit men de vliegcurve van de vlinders kon construeren. De bestrijding van de peulboorder is gericht tegen de jonge rupsjes, voordat deze in de peul zijn binnengedrongen. Bevinden ze zich in de peul, dan zijn ze niet meer te bestrijden, ook niet met systemische insecticiden. Aan de hand van de zo juist vermelde vliegcurves meende men het verschijnen van de eerste rupsjes te kunnen voorspellen. Men ging daarbij uit van de veronderstelling, dat de vlindervlucht voor geheel Nederland ongeveer synchroon,

(17)

Fig. 8 — De erwtenpeulboorder, Enarmonia nigricans Fabr.

Fig. 9 — Geopende erwtenpeul met larve van de erwtenpeulboorder.

(18)

dus gelijktijdig, plaats vond en dat de eerste rupsjes ongeveer 14 dagen na het verschijnen van de eerste vlinders verwacht kon-den workon-den. Op dat moment werd dan een radiobestrijdingssein uitgezonden.

Uit nauwkeurig onderzoek van Dr F r a n s s e n is nu ge-bleken, dat de prae-ovipositie periode van de vlinders, d.w.z. de periode voordat de vlinders eieren leggen, varieerde van 5 tot 15 dagen en dat het eistadium 10 tot 19 dagen duurt. Het is dus mogelijk, dat er tussen het verschijnen van de vlinders en het uit-komen van de eieren een periode van 34 dagen ligt. Zou men nu 14 dagen na het eerste verschijnen van de vlinders hebben ge-spoten, dan was het insecticide allang uitgewerkt voordat deze rupsjes uit het ei kwamen. Maar niet alleen bleek de tijd tussen vlindervlucht en het verschijnen van de rupsjes zeer wisselvallig, ook werd gevonden, dat de vlindervluchten zelf niet gelijktijdig begonnen op de over Nederland verspreide waarnemingsplaatsen. Daar komt nog bij, dat de rupsen zich alleen in de peulen kunnen voeden. Noch in 1951, noch in 1952 waren echter peulen aanwezig op het moment dat men, afgaande op de phaenologische waar-nemingen, zou moeten spuiten.

De samenhang die er bestaat tussen de ontwikkeling van het gewas en de levenswijze van de erwtenpeulboorder werd eveneens nauwkeurig onderzocht. Hierbij kwam het volgende interessante punt aan het licht : voor gewone landbouwerwten geldt, dat de peulen van een plant zich niet vullen zolang de erwten in volle bloei staan; dit geschiedt pas tegen het einde van de bloei. Vele veldwaarnemingen toonden nu aan, dat onder geheel natuurlijke omstandigheden nooit rupsjes werden gevonden in peulen van planten, die nog in het bloeistadium verkeerden.

Aan de hand van deze waarnemingen adviseert Dr F r a n s -s e n pa-s met de be-strijding te beginnen al-s de planten in het vulstadium komen, d.w.z. als de zaden van de onderste peulen van de randplanten ongeveer 3/4 van hun grootte hebben bereikt. Door deze zaden dus regelmatig te controleren kan iedere teler vaststellen wanneer hij voor het eerst moet spuiten en een ervaren boer kan dat ogenblik reeds enige tijd van tevoren schatten. Tien dagen na de eerste bespuiting wordt nogmaals gespoten, tenzij de erwten voor de diepvries- en conservenindustrie bestemd zijn. In landelijke proeven werden D D T , Systox en parathion vergeleken. Daaruit bleek overtuigend, dat met 400 g parathion per ha de beste bestrijding werd verkregen (fig. 10). Deze para-thionbespuiting valt vrij kort voor de oogst van conserven- en diepvrieserwten en in ieder geval binnen de voor het gebruik van parathion tot voor kort toegestane termijn van 3 weken. Teneinde nu na te gaan in hoeverre parathion gevaren op zou leveren als het binnen deze termijn werd toegediend, werd aan drs H. v a n

(19)

Fig. 10 — Het effect van één parathionbespuiting tegen de erwtenpeulboorder

Proefvelden bespoten volgens ontwikkeling van het gewas met 400 gram parathion per ha.

Plaats onbehandelde objecten in % Gem. aantasting van de

Westmaas Biesbos Heenvliet Rhoon Bleiswijk Opperdoes Twisk Wolfaartsdijk . Wieringermeer. Nw. Vennep . Holwierde Feerwerd Hoofddorp 20,5 45,1 61,2 17,8 64,7 38,1 1 2 -27,5 34,5 25,4 44,7 64,5 68,2

G e n d e r e n , hoofd van de Pharmacologische afdeling van het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid verzocht een toxicolo-gisch onderzoek te verrichten. O m safe te zijn werd voor dit on-derzoek opzettelijk 4 X 400 g parathion in plaats van 1 X 400 g gespoten, de laatste maal zeven dagen voor de oogst. Vlak voor het wecken van de erwten werd slechts 0,2 mg parathion per kg product gevonden (fig. 11). Direct na het wecken en één resp. twee maanden later kon geen parathion meer worden aange-Fig. 11 — Aanwezigheid van parathion na verschillende behandelingen van

erwten en erwtenstro

Aard van het onderzochte

materiaal

A. Stro van groen geoogste erwten B. Stro van rijpe

erwten C. Conserven-erwten D. Rijpgeoogste erwten Termijn tussen laatste bespuiting en bepaling 1 dag 8 dagen 7J week 12 weken 2£ week 7 | week 8 dagen 10 dagen 7\ week 1\ week Behandeling vers vers (conservenerwten) idem, 6 i week in silo idem, 11 weken in silo direct na het ruiteren

1 maand na het ruiteren voor het wecken direct na het wecken geweckt en bewaard 1 maand op ruiter gedroogd Parathion gehalte in p.p.m. 5,0 0,7 0,0 0,1 0,3 0,0 0,2 0,0 0,0 0,0 3 2 1

(20)

toond. Ook bij erwtenstro werden parathionbepalingen verricht, omdat men dit, gewoonlijk na vrij lange tijd sileren, als veevoeder gebruikt. Ook hierbij waren de resultaten gunstig. Zowel bij het conserveren als bij het diepvriezen worden de erwten aan hoge temperaturen blootgesteld (het z.g. blancheren), waardoor de eventueel nog aanwezige sporen parathion grotendeels ont-leden. Men neemt in navolging van Amerika voorlopig aan, dat de toelaatbare grens voor parathion ongeveer bij 2 mg per kg product ligt.

Gezien de gunstige resultaten van het toxicologisch onder-zoek heeft de Advies-Commissie voor Bestrijdingsmiddelen voor-gesteld voor conserven- en diepvrieserwten de toelaatbare ter-mijn voor parathionbespuitingen op 10 dagen voor de oogst te stellen. Dit voorstel is door de daartoe bevoegde instanties aan-vaard. Vooral voor eerder genoemde industrieën is dat een uit-komst, wanneer men bedenkt dat bijv. in 1952 nog 15 tot 25% van de erwten die aangevoerd werden door de erwtenpeulboorder was aangetast. Deze aangetaste erwten worden op de fabrieken zorgvuldig met de hand uitgezocht en verwijderd. Rekent men de gemiddelde opbrengst aan doperwtjes op 4.000 à 5.000 kg per ha, dan bedraagt het loon dat voor bovengenoemde bewerking betaald moest worden f 800.— tot f 1.000.— per ha product! Geen wonder dat dit de conserven- en diepvriesindustrie veel hoofdbrekens kostte, ja zelfs de verwerking van erwten onrendabel dreigde te maken.

Als men dan, zoals Dr F r a n s s e n een brief ontvangt van een bekend loonsproeier, waarin deze enthousiast mededeelt, dat door hem op aanwijzing van Dr F r a n s s e n met parathion bespoten doperwten zonder een enkele wormstekige erwt aan een diepvriesfabriek werden afgeleverd, terwijl op een aangrenzend, niet door hem bespoten perceel 10% van de erwten door de erwten-peulboorder was aangetast, dan springt het nut van de nieuwe bestrijdingswijze wel zeer duidelijk in het oog. Genoemde loon-sproeier vermelde verder met enige trots, dat de diepvriesfabriek de gave erwten naar Engeland verkocht en dat deze daar als de fijnste kwaliteit van alle uit Europa geïmporteerde doperwten werden gekwalificeerd en daarom voor de kroningsfeesten wer-den gereserveerd!

In 1953 zal worden nagegaan of de hoeveelheid parathion per ha verlaagd kan worden van 400 tot 300 g. Wij weten reeds dat 200 g niet geheel afdoende is.

Als laatste voorbeeld noem ik het aardappelcystenaaltje

(Heterodera rostochiensis Wollenweber), een potentieel zeer

gevaarlijke vijand van de aardappel, die in Nederland, vooral dank zij de wettelijk voorgeschreven vruchtwisseling van één

(21)

aardappelgewas per 3 jaar, slechts in bepaalde gebieden schadelijk is. De Plantenziektenkundige Dienst onderzoekt jaarlijks ruim 200.000 grondmonsters op het voorkomen van cysten. Is een monster besmet, dan mogen op dat perceel tot nader order geen aardappelen verbouwd worden. De één op drie vruchtwisseling geldt dus alleen voor akkers die vrij zijn van cysten. Dat door deze maatregel in bepaalde gebieden, die een zeer intensieve aardappel-verbouw hebben, moeilijkheden voor de boeren ontstaan, is be-grijpelijk. Onze grote pootaardappelenexport maakt het echter noodzakelijk, dat voldoende garanties aan het buitenland gegeven kunnen worden, dat de geëxporteerde partijen vrij van cysten zijn.

Inmiddels leek het gewenst het onderzoek, dat sinds 1945 vooral door Dr M. O o s t e n b r i n k van de Plantenziekten-kundige Dienst was verricht, te intensiveren. Hiertoe werd eind 1950 een T.N.O.-Werkgroep in het leven geroepen, waarvan ik het genoegen heb voorzitter te zijn. Dr M, O o s t e n b r i n k is secretaris en heeft de leiding van de veldproeven. O.a. wordt in deze proeven op besmette grond de invloed van bemesting, vruchtwisseling en aardappelras op de mate van besmetting van de grond nagegaan. De kans op een misgewas blijkt op onze Veen-koloniale gronden zeer groot als er per 100 cm3 grond 50

levens-krachtige cysten worden gevonden.

Vrijwel alle mogelijkheden die voor een bestrijding in aan-merking komen, zijn thans in onderzoek, te weten :

iste chemische grondontsmetting, 2de het toedoenen van wekstoffen, 3de biologische bestrijding,

4de het kweken van resistente rassen.

De Plantenziektenkundige Dienst verzorgt de leverantie van gereinigde en gesorteerde levenskrachtige cysten aan de leden van de Werkgroep. Deze gebruikten in 1952 in hun laboratoria niet minder dan ruim 500.000 cysten!

Teneinde het buitenland de grootst mogelijke garantie tegen besmetting met cysten te kunnen geven, worden bovendien wasproeven genomen met aardappelen en bloembollen, waarbij al dan niet van desinfectie wordt gebruik gemaakt. Partijen waar-bij besmetting is geconstateerd komen vanzelfsprekend ook na een dergelijke behandeling niet voor export in aanmerking.

Als voorbereiding voor de grondontsmetting worden door Ir J. D. B i j 1 o o honderden stoffen in het laboratorium op hun nematocide eigenschappen getoetst en met veelbelovende ver-bindingen worden daarna, tenminste als er voldoende van beschik-baar is, veldproeven genomen. Een moeilijkheid hierbij is, dat de stof in een gemakkelijk hanteerbare vorm gebracht moet wor-den en dat het ter verkrijging van een zo gelijkmatig mogelijke

(22)

deling in de grond noodzakelijk is van een daartoe geschikt land-bouwwerktuig gebruik te maken.

De werking van chemische stoffen in de bouwvoor bleek sterk afhankelijk van de grondsoort. De heer M o n t a g n e belicht de gunstige resultaten van een DD behandeling op lichte grond uitvoerig in zijn artikel dat op blz. 367 verschijnt. Een be-zwaar is, dat D D ter verkrijging van één gezond aardappelgewas te kostbaar is. Grondontsmetting komt pas voor gebruik in het groot in aanmerking, als één behandeling voldoende zou zijn om tenminste gedurende twee opeenvolgende jaren de cysten-populatie zodanig te drukken dat een gezond aardappelgewas verkregen kan worden, of als de prijs aanmerkelijk lager wordt, waardoor een jaarlijkse toediening geen economisch onoverkome-lijke bezwaren meer oplevert.

Aardappelwortels scheiden een wekstof af. Zou men in staat zijn voldoende hoeveelheden wekstof te bereiden om de besmette aardappelpercelen te behandelen, dan zou men de larven uit de cysten kunnen lokken op een ogenblik dat er geen aardappels te velde staan. De zeer gespecialiseerde aaltjes zouden dan geen voedsel vinden en sterven. Deze mogelijkheid, die op het eerste gezicht veel aantrekkelijks heeft, is niet gemakkelijk te verwezen-lijken. Daartoe zou 'men in ieder geval in staat moeten zijn de wekstof synthetisch te bereiden en verder zou deze stof voldoende bestand moeten zijn tegen allerlei biotische en abiotische bodem-invloeden om zonder veranderingen te ondergaan de larven uit de aanwezige cysten te lokken. In Groningen zijn de leden van de werkgroep Ir C. C. d e M a n enMej. F. v a n d e r T u i n er in geslaagd enige grammen ruwe wekstof te bereiden. Thans wordt getracht de aard van de wekstof vast te stellen.

Bij het onderzoek naar de mogelijkheden van een biologische bestrijding is Dr P. A. v a n d e r L a a n o.a. uitgegaan van een merkwaardige, door Dr A. Ph. W e b e r gevonden nog onbekende amoebe, die de naam kreeg van Theratromyxa Weberi. Op de uiterst fascinerende biologie van dit primitieve organisme kan hier niet nader worden ingegaan. Men zie hiervoor W e b e r , Z w i l l e n b e r g en v a n d e r L a a n (1952) en Z w i l l e n -b e r g (1953). Ik wil hier slechts vermelden, dat deze amoe-be in staat is niet alleen de vrij levende aaltjes te verteren, maar ook de cysten en zelfs de eieren binnen te dringen. Het aantal larven van het aardappelcystenaaltje dat de amoebe kan verdelgen, kan zeer groot zijn. Zo werden in één grote verteringscyste 128 larven gevonden, die in enkele dagen verteerd waren. Ongunstig voor de bestrijding van het aardappelcystenaaltje lijkt het feit, dat de amoebe geen speciale voorkeur voor deze nematode blijkt te heb-heben, maar ook onschadelijke saprophytisch levende aaltjes verteert.

(23)

Verschillende parasitaire schimmels, die de cyste binnendrin-gen werden gevonden, nl. Phialophora heteroderae, Metarhizium

anisopliae, Cylindrocarpon radicicola, Monotospora daleae en een Phoma sp.

Wil men met deze parasieten in de praktijk resultaten berei-ken, dan zal men op de een of andere wijze (bijv. door een bepaalde bemesting) in staat moeten zijn de groei van deze organismen in de grond te stimuleren.

Fig. 12 — D e invloed van vatbare e n resistente Solanum planten op de hoeveelheid cysten en larven in de grond

Aantal cysten en larven per 20 cm3 grond

Materiaal S. tuberosum S. andigenum vatbaar S. andigenum resistent potgrond zonder planten Cysten 58 ± 6 . 5 55 ± 5.2 11 ± 1.0 18 ± 3 . 0 Levens-krachtige cysten 47 ± 5.4 34 ± 4 . 9 2 5 ± 1 Larven 4,300 ± 635 3,600 ± 475 30 260 ± 75 Aantal Potten 1 Clonen 10 18 21 4 3

Overgenomen uit Nature 107 : 1017-1018.

Als laatste mogelijkheid van bestrijding noemde ik het kwe-ken van resistente aardappelrassen. Aanvankelijk meenden wij, dat de kans van slagen hier gering was en dat dit in ieder geval de meest tijdrovende werkwijze zou zijn. Thans zijn we veel op-timistischer gestemd, nu Dr H. J. T o x o p e u s en Ir. C. A. H u y s m a n (1953) voortbouwende op oriënterende onder-zoekingen van Dr C. E l l e n b y (1952) volkomen resistente

Solanum andigenum herkomsten hebben gevonden en deze met

S. tuberosum hebben kunnen kruisen. Fig. 12 toont de aantallen cysten en larven van H. rostochiensis in grondmonsters, afkomstig uit potten met besmette grond waarin de in de eerste kolom ge-noemde planten hebben gegroeid.

T o x o p e u s en H u y s m a n beschikken thans over 100.000 zaden van kruisingen van volkomen resistente andigenum-herkomsten met een reeks cultuurrassen van de aardappel en met géniteurs die resistentie tegen Phytophthora en Colorado-kever bezitten. Door gebruik te maken van sterke kunstlicht-verlichting kon de afgelopen winter in de kas worden doorge-werkt en dit voorjaar bleken verschillende kruisingsproducten volledig resistent, in tegenstelling tot andere, die vol cysten zaten. Juist dit wel of helemaal niet aangetast worden van de wortels ziet er veelbelovend uit, temeer daar S. andigenum zeer na aan onze cultuur aardappel (S. tuberosum) verwant is en o.a. door de Engelse

(24)

onderzoekers als een subspecies van S. tuberosum wordt be-schouwd.

Wortelextracten van resistente andigenum-herkomsten be-vatten wekstoffen, die de larven uit de cysten lokken. Deze dringen wel in de wortels binnen, maar komen niet verder dan het eerste larvenstadium en sterven daarna af. Enkele tienduizenden van genoemde kruisingsproducten worden nu buiten in zwaar be-smette grond overgebracht om de resistentie en de cultuureigen-schappen te kunnen beoordelen.

En hiermede, mijnheer de Voorzitter, ben ik aan het einde van mijn rede gekomen. Ik hoop U althans enigszins een indruk gegeven te hebben van enkele aspecten van het onderzoek, zoals dat vooral de laatste jaren in Nederland heeft plaats gehad.

L I T E R A T U U R

ELLENBY, C. — 1952. Resistance to the potato root eelworm, Heterodera rosto-chiensis Woll. Nature, 107, 1016.

D E F L U I T E R , H. J. & T . H . T H U N G — 1951. Waarnemingen omtrent de dwerg-ziekte bij framboos en wilde braam I. Tijdschrift over Plantendwerg-ziekten, 57, 108-114. FRANSSEN, C. H . J. — 1953. De bestrijding van de knopmade en de

wormstekig-heid van de erwten. Technische Berichten van de Peulvruchtenstudiecombinatie, 63. K E I T T , G. W . & L . K. JONES — 1926. Studies of the epidemiology and control

of apple scab. Research Bulletin, 73, 1-104. Agricultural Experiment Station University of Wisconsin.

M I L L S , W . D. & A. A. L A P L A N T E — 1951. Diseases and Insects in the orchard.

Cornell Extention Bulletin, 711.

M U L D E R , D . e.a. — 1953. Het schurftonderzoek in 1952. Mededelingen Directeur

van de Tuinbouw, 16, 121-220.

KEYSER en DIJKSTERHUIS — 1953. Id. ibid. BESEMER en M E I N E K E — 1953. Id., ibid.

O O S T E N B R I N K , M . — 1950. Het aardappelaaltje (Heterodera rostochiensis Wollen-weber), een gevaarlijke parasiet voor de eenzijdige aardappelcultuur. Dissertatie, Wageningen.

T H U N G , T . H . — 1952. Waarnemingen omtrent de dwergziekte bij framboos en wilde braam II. Tijdschrift over Plantenziekten, 58, 255-259.

T O X O P E U S , H . J. & C. A. H U Y S M A N — 1952. Genotypical background of resis-tance to Heterodera rostochiensis in Solanum tuberosum var. andigenum. Nature, 107, 1017-1018.

W E B E R , A. PH., Z W I L L E N B E R G , L. O . & P. A. V A N DER L A A N — 1952. A predacious amoeboid organism destroying larvae of the potato root eelworm and other nematodes. Nature, 169, 834.

Z W I L L E N B E R G , L. O . — 1953. Theratromyxa Weberi, a new proteomyxean organism from soil. Antonie van Leeuwenhoek, 10, 101-102.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Vancomycine: oplaaddosis van 25 tot 30 mg/kg iv, onmiddellijk gevolgd hetzij door een continu infuus getitreerd om serumconcentraties te bereiken van 20 tot 30 µg/ml hetzij door

een grotere schaal wordt uitgevoerd. Tot op zekere hoogte blijft zij echter bestaan. Daarom wordt door de bodemkundi- gen gewerkt aan de opstelling van een bodemclassificatie,

voorbereiden van de ondergrond zijn technisch inzicht, fysieke kracht en accuratesse zodat de ondergrond voldoet aan de kwaliteitseisen om volgens opdracht te kunnen worden

Korte samenvatting Spraakstoornissen vormen naar schatting ongeveer 75% van alle com- municatiestoornissen bij kinderen en het merendeel van deze kinderen wordt voor onderzoek

In the case described here, a traumatic cause exacer- bated by muscle traction could have been the trigger for osteoma formation, since the peripheral osteoma was located along

• Veel focus behoud opp intergetijdengebiden, meer kennis nodig over kwaliteit • Onderzoeken van verloop bodem temperatuur: relatie omgevingsfactoren,. droogvalduur,

Deze methode heeft als nadeel dat delen van de nesten en brandharen door de opwerve- lende lucht zich juist in de omgeving kunnen verspreiden met extra risico’s.. Ook bestaat het

Wanneer bij een aanbouwploeg, bestemd voor trekkers met een hydraulische herinrichting, ook een handhefinrichting of een mechanische herinrichting kan worden geleverd, is deze