Enkele aspecten van de ontwikkeling van de
personeelopbouw aan de Nederlandse universiteiten in de
jaren 1959-1973
Citation for published version (APA):
van Nunen, J. A. E. E., Rooij, de, P. G. M., & Snel, R. (1982). Enkele aspecten van de ontwikkeling van de
personeelopbouw aan de Nederlandse universiteiten in de jaren 1959-1973. (Project personeelplanning hoger
onderwijs; Vol. 6). Technische Hogeschool Eindhoven.
Document status and date:
Gepubliceerd: 01/01/1982
Document Version:
Uitgevers PDF, ook bekend als Version of Record
Please check the document version of this publication:
• A submitted manuscript is the version of the article upon submission and before peer-review. There can be
important differences between the submitted version and the official published version of record. People
interested in the research are advised to contact the author for the final version of the publication, or visit the
DOI to the publisher's website.
• The final author version and the galley proof are versions of the publication after peer review.
• The final published version features the final layout of the paper including the volume, issue and page
numbers.
Link to publication
General rights
Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights. • Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research. • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain
• You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal.
If the publication is distributed under the terms of Article 25fa of the Dutch Copyright Act, indicated by the “Taverne” license above, please follow below link for the End User Agreement:
www.tue.nl/taverne
Take down policy
If you believe that this document breaches copyright please contact us at: [email protected]
providing details and we will investigate your claim.
6
la de jaren 1969-1978
•
ft
t
PROJECT PERSONEELPLAN'kING HOGER ONDERWIJS
Ten Geleide
De ontwikkelingen binnen bet boger onderwijs gaan op een aantal ter-reinen met problemen gepaard; daaronder neemt bet beleid en bebeer van personeel niet de minste plaats in.
Teneinde een onderzoek in te stellen naar de werking van personeels-systemen in bet boger onderwijs en een instrumentarium te ontwerpen ten beboeve van beleidsontwikkeling op dit terrein, is de projectgroep personeelsplanning boger onderwijs in bet leven geroepen (afgekort: p.p.p.).
De projectgroep dient, zo luidt de opdracbt, een aantal praktisch bruikbare en uitgeteste modellen te ontwerpen met behulp waarvan
be-leidsmatige sturing van personeelssystemen mogelijk is op de verscbil-lende nivo's binnen bet hoger onderwijs. Tevens zal de projectgroep dienen aan te geven welke de mogelijkbeden voor toepassing van bet ontwikkelde instrumentarium zijn; dit op basis van een aantal proef-exercities.
In bet P.O.O. en het O.P.W.O. is tussen de minister van Onderwijs en Wetenschappen en de instellingen voor w.o. afgesproken medewerking te verlenen aan de uitvoering van dit project. Tevens is in mei 1981 een begeleidingscommissie door de minister ingesteld. Het project is in de zomer van 1981 daadwerkelijk van start gegaan en zal in de tweede helft van 1983 warden afgerond.
De projectgroep bestaat uit prof. dr. J.H.G. Klabbers (RU Utrecht), dr. ir. J.A.E.E. van Nunen (lnterfac. Bedrijfskunde, Delft),
drs. P.G.M. de Rooij (RU Limburg) en prof. dr. J. Wessels (T.H. Eind-hoven).
De Technische Hogcschool te Eindhoven treedt als penvoerende
instel-l ing voor dit project op.
Voor nadere informatie over het project en het aanvragen van rapporten km1 men zich wenden tot
Secretariaat project personeelsplanning hoger onderwijs TC'chnische Hogeschool Eindhoven
Onderafcl. WSK/l 11.G. 9 .93 Postbus 513 5600 Mil Eindhoven ll' l. 040-4 7 2986
PROJEKT PERSONEELPLANNING HOGER ONDERWIJS
ppp-rapport no. 6
Enkele aspecten van de ontwikkeling van de personeelopbouw aan de Nederlandse Universiteiten in de jaren 1959 - 1973
door: J.A.E.E. van Nunen* P.G.M. de Rooij** R. Snel*
Eindhoven, oktober 1982
*
Interuniversitaire Interfaculteit Bedrijfskunde, DelftINHOUD
0. Inleiding
1. De ontwikkeling van het wetenschappelijk personeel 3 aan de Nederlandse universiteiten in de periode
1959-1973
2. Modelkeuze voor de analyse van bevorderingen en 7 verloop
3. De ontwikkeling van bevorderin~n en verloop in de 16 jaren 1959-1973 binnen de faculteiten der
Rechts-geleerdheid
4.De ontwikkeling van bevorderingen en verloop in de 22 jaren 1959-1973 binnen de (sub)faculteiten
Scheikunde
5. Besluit 28
Literatuur 31
APPENDIX
- I
-O. INLEIDING
Te~ behoeve van het door de Stichting Onderzoek van Onderwijs (S.V.O.) gesubsidieerde projekt USIM (simulatie van universitaire systemen) is enige jaren geleden een groot aantal gegevens verzameld met betrek-king tot het wetenschappelijk personeel van alle Nederlandse universi-teiten en hogescholen.
De gegevens hebben betrekking op de jaren 1959 t/m 1973 en de analyse ervan bevindt zich in een afsluitend stadium en zal in 1983 worden gepubliceerd in een dissertatie van De Rooij.
Een deel van de verzamelde gegevens is door de auteurs gebruikt in het kader van het Projekt Personeelplanning Hoger Onderwijs (PPP).
Daarbij is met name de ontwikkeling van het wetenschappelijk personeel van faculteiten Rechtsgeleerdheid en subfaculteiten Scheikunde nader bestudeerd (zie (2]). De reden van deze keuze is gelegen in het feit dat in het kader van het projekt PPP van enkele van deze (sub)facul-teiten meer recente gegevens zijn verzameld, zie ook [3]. Het aldus opgebouwde data-bestand zal onder meer warden gebruikt als achter-grond-inf ormat ie bij een aantal spelsimulaties waarvoor binnen het projekt PPP het instrumentarium wordt ontwikkeld en uitgetest, zie ook [I].
Het gegevensbestand waarop de onderhavige analyse is gebaseerd, kan in het kort als volgt worden beschreven: Van de 12 Nederlandse universi-teiten en hogescholen die in 1975 bestonden, is voor elk lid van het wetenschappelijk corps, dat gedurende de jaren 1959·tot en met 1973 een korter of langer dienstverband met een of meer van deze instellingen heeft gehad, een aantal gegevens verzameld uit de personeelsadministra-ties. Deze gegevens hebben zowel betrekking op persoonskenmerken (ge-boortedatum, jaar van afstuderen, geslacht), als op de werksituatie (rang en jaar'van in dienst treden, werktijdfactor, jaar van benoeming in vaste dienst, etc.); ze zijn vastgelegd op computertape en ten behoeve van het projekt PPP geanalyseerd met behulp van de Burroughs
wetenschappelijk corps, is het voor de duidelijkheid goed te weten dat onderstaand overzicht daaraan ten grondslag ligt.
werkelijke rang gewoon hoogleraar gast-hoogleraar buitengewoon hoogleraar gewoon lektor buitengewoon lektor docent
wet. hoofdambtenaar (A)
wet. hoofdmedewerker (A)
wet. medewerker le klasse wet. ambtenaar le klasse wet. medewerker wet. ambtenaar adjunct-wet. ambtenaar ass is tent hoofdassistent overige rangen rangsbenaming in onderzoek - hoogleraar (HGL) - lektor (LEKT) - hoofdmedewerker !WHM)
- medewerker le klasse (WMI)
- medewerker (WM)
- assistent (ASS) - hoofdassistent (HASS)
- overige rangen (OVR)
Tabel I: Gehanteerde rangsbenamingen in het onderzoek
In paragraaf 2 wordt als achtergrond-informatie de ontwikkeling van het totale universitaire personeelbestand in de periode 1959-1973 aan-gegeven.
In paragraaf 3 bespreken we de modelkeuze die gemaakt is om zowel be-vorderingen als verloop in de periode 1959-1973 te kunnen analyseren.
3
-In paragraaf 4 en 5 bebandelen we aspecten van deze analyse voor
de Recbten- en voor de Scbeikundefaculteiten. Het zal blijken, dat er grate verscbillen optreden, zowel tussen de faculteiten binnen een discipline, als tussen ontwikkelingen van verscbillende facul-teiten binnen een instelling. Oak blijken er beleidswijzigingen op te treden gedurende de onderzoeksperiode.
Een van de doelstellingen van dit deelonderzoek was dan oak om enig inzicbt te krijgen in de snelbeid waarmee zulke veranderingen zicb voltrekken. Dit inzicbt is van belang om bet instrumentarium dat in bet projekt personeelplanning boger onderwijs ontwikkeld wordt, op zijn merites te kunnen beoordelen.
De inboud van dit rapport is ontleend aan bet door Drs. R. Snel in (21 bescbreven afstudeeronderzoek, dat werd uitgevoerd in bet kader van bet eerdergenoemde projekt personeelplanning boger onderwijs.
I. DE ONTWIKKELING VAN HET WETENSCHAPPELIJK PERSONEEL
AAN
DE NEDERLANDSE UNIVERSITEITEN IN DE PERIODE 1959-1973In de jaren 1959-1973 bebben de universitaire instellingen een geweldige groei-periode gekend. De in dit rapport bebandelde analyses van Recbten-en ScbeikundefaculteitRecbten-en moetRecbten-en dan oak tegRecbten-en deze acbtergrond bekekRecbten-en warden. In deze paragraaf zijn daarom enkele gegevens verwerkt die deze groei illustreren.
Voor een uitgebreidere bescbrijving verwijzen we wederom naar bet af-studeerverslag van R. Snel (2).
Figuur I geeft de groei van bet totale wetenscbappelijk personeel weer. Tot 1971 vinden we een telkens toenemend groeipercentage, daarna neemt dit wat af. In 1973 is bet totale personeelsbestand een faktor 3.8 grater in vergelijking met 1959.
We moeten ans bedenken, dat de gevonden aantallen (marginaal) van de werkelijke bezetting kunnen afwijken door ontbrekende gegevens in bet
USIM-bestand. aantal person en 15000 13500 12000 10500 9000 7500 6000 4500 3000 1500 1959 1961 1963 1965 1967 1969 1971 1973 jaar van waarneming
Figuur I: De ontwikkeling van de personele bezetting in absolute aantallen. Totaal wetenschappelijk personeel van alle instellingen in Nederland samen.
Figuur 2 geeft een indruk van de groei van de personele bezetting in absolute aantallen. We zien een sterke groei in de bezetting van de rangen WHM, WMI en WM tot 1971. Daarna slaat de groei van WM abrupt om in een zelfs absolute daling. De rangen WllM en WMI blijven ook na 1971 sterk groeien, althans tot eind 1973. Ook de bezetting van de rangen HGL, LEK en OVR neemt toe, zij het niet zo sterk als de eerder genoemde. We vinden voor de rang OVR eveneens een omslag in de ontwikkeling na 1971. De betekenis van de rangen DOC, HASS en
s
-ASS neemt in deze periode af, in 1973 maken ze slechts 1.0, 0.6 respectievelijk I.I\ van bet wetenschappelijk personeel uit.
aantal personen 4000 3500 1000 2500 2000 1500 1000 800 600 400 200 0 1959 1961 196)
·-·-·-·-·-·-·
·-·-·-·
1965 1967 1969 1971 1973j aar van waa rnemiog
Wiii! WM WMI HGL LEKT ASS lJOC HASS
Figuur 2: De ontwikkeling van de personele bezetting van verschillende rangen. Absolute aantallen W£tenschappelijk personeel van alle instellingen samen.
procenten 100 90
-LEKT + HGL 80 -70~
WHM + DOC -60 50-
--
WM! 40 -30 -20 -ASS + HASS + WM 10 -I I I I I I 1959 1961 1963 1965 1967 1969 1971 1973 jaar van waarneming Figuur 3: De verhouding tussen de personele bezetting vanverschil-lende rangen. Wetenschappelijk personeel van alle instellingen samen.
Figuur 3 laat de ontwikkeling in de verhouding van de bezetting van verschillende rangen (groepen} zien. Daarbij laten we de rangengroep OVR even buiten beschouwing. Het aandeel kroondocenten neemt regel-matig af van 29% in 1959 tot 19% in 1973. Het percentage WHM + DOC vertoont daarentegen een groei van 24% naar 34%. Ook het percentage WMI neemt licht toe van 18% naar 22%. Het aandeel ASS + HASS + WM schommelt tot 1971 rond de 28%, daarna neemt het vrij sterk af tot 25% in 1973. Opvallend is, dat het aandeel van de hogere rangen ge-durende de gehele periode meer dan 50% bedraagt.
De gemiddelde leeftijd van het personeel daalt van 39.6 jaar in 1959 tot 38.0 jaar in 1971, daarna stijgt ze iets naar 38.3 jaar. De
7
-leeftijdsopbouw in 1968 vertoont een 'verjonging' ten opzichte van die in 1959, in 1973 zien we weer een relatieve toename van de hogere leeftijdsklassen.
2. MODELKEUZE VOOR DE ANALYSE VAN BEVORDERINGEN EN VERLOOP
Elk lid van het wetenschappelijk corps is in een bepaalde rang inge-schaald. Binnen elke rang is een groter of kleiner aantal ancienniteiten te onderscheiden. Op eenvoudige wijze kan bevordering en verloop van personen worden gerelateerd aan deze ancienniteiten. Voor elke rang en bij elke ancienniteit kan op jaarbasis bekeken worden welke fraktie van de personen in die rang en die ancienniteit het systeem verlaten
(verloop), een hogere rang krijgen (bevordering) of van ancienniteit veranderen. Aangezien het ons ter beschikking staande gegevensbestand geen informatie bevat over salarisancienniteiten was het noodzakelijk om via een omweg te proberen de informatie met betrekking tot verloop en bevordering te verkrijgen; daartoe zijn een tweetal andere mogelijk-heden onderzocht om bet beleid met betrekking tot bevordering en verloop in kaart te brengen.
Enerzijds kan men gebruik maken van de relatie van bevordering en ver-loop tot bet aantal jaren dat een personeelslid doorbrengt in een be-paalde rang; daarbij speelt uiteraard een rol of betrokkene met veel of weinig ervaring is toegetreden tot bet wetenscbappelijk corps, met als gevolg een bogere, respectievelijk lagere inscbaling en een snelle, dan wel latere bevordering.
Anderzijds is een model denkbaar, waarbij de relatie wordt gele~d
tussen de kans op bevordering, dan wel de kans op uittreden of blijven en het aantal jaren dat is verloren sinds het afstuderen van betrokkene. Men zou ook aan de leeftijd als gegeven kunnen denken, maar variaties
in de datum van afstuderen en het feit, dat voor het insehalen van overheidspersoneel de datum van afstuderen een belangrijk gegeven is, doen de voorkeur uitgaan naar de koppeling aan het jaar van afstuderen. Bovendien ligt in dit gegeven de ervaring beslot~n die iemand heeft opgebouwd als aeademieus.
De gegevens met betrekking tot 'datum bevordering naar een bepaalde rang' en 'datum van afstuderen' zijn sleehts besehikbaar voor een meetpunt per jaar (31 deeember), dit leidt uiteraard tot een niet onaanzienlijke spreiding in de lengte van de periode die sinds een dergelijke gebeurtenis is verlopen.
Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Indien wij weten, dat iemand in het jaar 1961 is aangesteld als wetensehappelijk medewerker, in 1959 is afgestudeerd en in 1963 is bevorderd tot medewerker le klas, varieren de uiterste waarden
- van de lengte van het aantal jaren als medewerker v66raf gaand aan de bevordering tot medewerker le klas tussen iets meer dan een jaar en bijna drie jaar:
31 dee. 1960 31 dee. 1961 31 dee. 1962 31 dee. 1963
'
- van het aantal jaren dat verlopen is sinds het afstuderen varieren de uiterste waarden eveneens twee jaar namelijk tussen iets meer dan drie en bijna vijf jaar:
9
-31-12-'58 31-12-'59 31-12-'60 31-12-'61 31-12-'62 31-12-'63
Van deze waarden nemen wij voor onze analyse bet gemiddelde: twee, respectievelijk vier jaar. Wij zijn immers niet geinteresseerd in de ontwikkeling van individuen, maar in bet gemiddelde daarvan voor een groter aantal personen.
Aldus wordt voor elke persoon uit bet ons ter bescbikking staande ge-gevensbes tand van jaar tot jaar nagegaan hoe zijn of haar loopbaan zicb ontwikkelt: in bet afgelopen jaar gebleven in dezelfde rang, be-vorderd naar een bogere rang, dan wel uitgetreden uit bet weten-scbappelijk corps. Een van deze mogelijkheden wordt voor elk jaar ge-koppeld aan betzij de looptijd in de betreffende rang, dan wel aan bet aantal jaren dat is verstreken sinds bet afstuderen van betrokkene. Wanneer wij nu alle personen in de (sub)faculteit die wij willen be-studeren, op deze wijze behandelen, krijgen wij voor een bepaald tijdvak inzicht in bet bevorderingsbeleid en bet verloop; berekend kan worden welke percentages bevorderden, uittreders dan wel blijvers in combinatie met een bepaalde rangancienniteit, dan wel een bepaald aantal jaren sinds bet afstuderen, voorkomen. Deze percentages kunnen ook op-gevat worden als de kans op respectievelijk bevordering, uittreden of blijven, in die specifieke situatie.
Naarmate wij in de periode 1959-1973 gebeurtenissen bestuderen die dicbter in de buurt van bet einde van de periode plaatsvinden, kunnen wij vaak de carriere-ontwikkeling van personen niet volledig volgen: gegevens na 1973 ontbreken. Het is dan bijvoorbeeld niet mogelijk de
gemiddelde verblijftijd en gemiddelde duur van de tijdspauze tot bevordering te berekenen. Wij schatten in dit geval deze grootheden door aan te nemen, dat ze even groot zijn als voor personen waarvan wij de gegevens wel volledig kennen.
Vervolgens zullen wij nagaan met welke van de beide hierboven omschre-ven modellen wij'de ontwikkeling van bevorderingen en verloop het best in beeld kunnen brengen: het model dat uitgaat van de ancienniteit binnen de rang (de 'looptijd'),dan wel het model dat het aantal jaren sinds het jaar van afstuderen als basis neemt (de 'afstudeerancienni-teit').
In eerste instantie gaan we kijken naar de spreiding in het aantal bevorderingen, die we in beide modellen tegenkomen.
Beschouwen we als voorbeeld alle bevorderingen die we voor het totaal van alle Rechtenfaculteiten in Nederland in de periode 1968-1973 hebben gevonden.
In Figuur 4 en S zijn deze bevorderingen gerelateerd aan looptijd in de rang, respectievelijk aan het aantal jaren, dat na het afstu-deren is verlopen.
Voor de bevorderingen vanuit de rang wetenschappelijk medewerker naar wetenschappelijke medewerker le klas, vinden we het volgende beeld:
aantal bevorderingen 75 50 25 20 15 10 5 2 4 6 8 - 11 -~ per afstudeerancienniteit
() naar looptijd in de rang
10 15 20
aantal jaren na afstuderen of looptijd in de rang
Figuur 4: Vergelijking tussen bevorderingen vanuit rang wetenschappelijk medewerker binnen faculteiten Rechtsgeleerdheid, in termen van looptijd binnen de rang en afstudeerancienniteit; 1968-1973.
Wij constateren voor beide benaderingen een betrekkelijk sterk ge-concentreerd v66rkomen van bevorderingen, c.q. een geringe spreiding.
Het beeld van bevordering vanuit de rang wetenschappelijk medewerker le klas naar wetenschappelijk hoofdmedewerker is weergegeven in Figuur 5. aantal bevorderingen 20 10 8 6 4 2 0 2 4 6 8 10 4t per afstudeerancienniteit
() naar looptijd in de rang
15 20
aantal jaren na afstuderen
of
looptijd in de rangFiguur 5: Vergelijking tussen bevorderingen vanuit de rang wetenschappe-lijk medewerker le klas binnen faculteiten Rechtsgeleerdheid, in termen van looptijd binnen de rang en afstudeerancienniteit; 1968-1973.
- 13
-We zien dat de spreiding voor beide parameters nogal verschilt. De spreiding in het aantal bevorderingen gerelateerd aan de afstu-deerancienniteit is behoorlijk groat. Oat heeft in de eerste plaats consequenties voor het ontwikkelen van het model: de bepaling van de kans op bevordering voor elke afstudeerancienniteit moet warden ontleend aan een relatief klein aantal waarnemingen.
Bovendien maakt deze grate spreiding het aannemelijk te veronder-stellen, dat bevordering vanuit de rang wetenschappelijk medewerker le klas binnen de faculteiten Rechtsgeleerdheid niet werd gebaseerd op het aantal jaren dat is verlopen sinds het afstuderen. In het geval van de bevordering vanuit de rang wetenschappelijk medewerker was deze aanname nag wel mogelijk (zie Figuur 4).
Op grand van deze analyse gaat de voorkeur uit naar het model dat de looptijd in de rang als basis kent.
Alvorens hiervoor definitief te kiezen is nog bezien in hoeverre het feit of personen na hun afstuderen direct tot het wetenschappelijk corps zijn toegetreden (eventueel met onderbreking in verband met militaire dienst), dan wel eerst een funktie hebben vervuld buiten het universitair systeem, van betekenis is voor deze keuze. Men zou innners kunnen veronderstellen dat personen met elders opge-dane ervaring, na een kortere looptijd warden bevorderd dan degenen die aansluitend aan hun afstuderen in dienst van een universiteit of hogeschool zijn getreden. Binnen het model dat gebaseerd is op looptijd in de rang zal men indien nodig, dan onderscheid moeten maken tussen deze twee categorieen. Het model dat uitgaat van de afstudeerancienni-teit zou mogelijk kunnen laten zien dat voor beide categorieen op het moment van bevordering eenzelfde afstudeerancienniteit geldt. Een en ander is getoetst voor de gezamelijke juridische faculteiten in Nederland en voor twee grate faculteiten afzonderlijk; dit zowel voor de periode '59-'68, als voor de jaren '69-'73.
personeel en periode w.m. tot w.m. I en tot w.h.m. w.m.I w.h.m. Rechtstreeks Alle fac.:
na afstu- '59-'68 2,8 2,6 2,8 5,4 8,4 deren in U.v.A.: w.p. '59-'68 1,4 3,3 4,2 5,0 8,4 R.U.U.: '59-'68 3,1 2,8 2,0 5,9 7,9 Alle fac.: '69-'73 1,2 3,9 5,4 5,1 11,2 U.v.A.: '69-'73 1,2 3,8 4,3 4,8 8,9 R.U.U.: '69-'73 1,0 5,5 5,3 6, I 10,9
Ervaring Alle fac.:
buiten '59-'68 4,8 2,6 4,3 7,4 12,4 universi- U.v.A.: tair systeern '59-'68 4,8 2,7 3,7 7,4 12,4 v66r intrede R.U.U.: in w.p. '59-'68 3,6 I, 7 2,6 5,3 10,0 Alle fac.: '69-'73 2,9 2,5 3,5 5,4 10,6 U.v.A.: '69-'73 5, I 2,5 4,2 7,8 11,3 R.U.U.: '69-'73 2,3 3, I 2,9 5,4 10,2
Tabel 2: Faculteiten Rechtsgeleerdheid: vergelijking tussen personeel dat zonder externe ervaring toetreedt tot het w.p. en personeel dat eerst buiten het universitair systeem heeft gewerkt, naar moment waarop een bevordering/benoeming plaatsvindt; '59-'68 en '69-'73
- 15
-Wij constateren hieruit dat personen met externe ervaring - uiter-aard - sneller warden bevordert tot w.m. I; ten aanzien van de bevordering tot w.h.m. doet zich het merkwaardige verschijnsel voor, dat in de periode '59-'68 personen met externe ervaring een grater aantal jaren na hun bevordering tot w.m.I benoemd warden tot w.h.m., terwijl in de periode '69-'73 een kleiner aantal jaren tussen beide bevorderingen ligt dan het geval is bij personen die geen externe ervaring hebben opgedaan tussen hun afstuderen en in dienst treden binnen het wetenschappelijk onderwijs.
Bekijken wij vervolgens de gegevens die betrekking hebben op de tijd die is verlopen sinds het jaar van af studeren, dan geldt voor de tijdsspanne tot het bereiken van de rang w.m.I voor beide perioden: zonder externe ervaring vindt deze bevordering het snelst plaats. Dit houdt dus in, dat personen met externe ervaring - zoals boven is geconstateerd - weliswaar sneller na hun intrede tot w.m.I warden benoemd, maar gerekend vanaf het jaar van hun afstuderen deze rang later bereiken dan personen die hun gehele carriere binnen het w.p. hebben doorgebracht.
Op het aantal jaren dat verloopt tussen afstuderen en bevordering tot w.h.m. is de periode waarin dit aan de orde is van invloed: in de jaren '59-'68 warden personen met externe ervaring later tot w.h.m. benoemd, terwijl in de jaren '69-'73 dit aantal jaren voor personen met externe ervaring korter is.
De conclusie ten aanzien van de keuze van het model kan zijn, dat het bovenstaande geen steun geeft aan de veronderstelling dat het aantal jaren dat is verlopen sinds het afstuderen bepalend is voor het tijd-stip waarop een bevordering tot w.m.1, dan wel w.h.m., plaatsvindt. Ondanks de spreiding die in Tabel 2 is waar te nemen met betrekking tot de looptijden binnen een rang (kolom 3 en 4), hebben wij daarom vastgehouden aan het model dat de looptijd in de rang als basis heeft.
Vergelijkbare analyses zijn verricht voor subfaculteiten Scheikunde en voor het w.p. in totaliteit. Het algemene beeld is dat personen die na hun afstuderen hun eerste baan vinden binnen universiteiten en hogescholen in de periode '54-'68 veel sneller en in de jaren
169-'73 iets sneller tot w.h.m. zijn bevorderd. De gedachte dat
ervaring buiten het universitair systeem versnellend zou werken op de carriere wordt door het materiaal tegengesproken.
3. DE ONTWIKKELING VAN BEVORDERINGEN EN VERLOOP IN DE JAREN 159-173
BINNEN DE FACULTEITEN RECHTSGELEERDHEID
Een vergelijking tussen de jaren 159-'68 en '69-'73 ten aanzien van
de overgangen tussen de diverse rangen binnen de faculteiten Rechts-geleerdheid laat twee belangrijke verschillen zien:
de rangen assistent en hoofdassistent zijn geleidelijk in onbruik geraakt, zodat in de tweede periode vanuit deze rangen nauwelijks overgangen plaatsvinden (zie Figuur 6)
- een grote verscheidenheid aan minder vaak voorkomende overgangen tussen diverse rangen (bijvoorbeeld: van w.m. tot w.h.m., van w.m.I tot hoogleraar) in de eerste periode, blijkt in de jaren
'69-'73 nauwelijks nog voor te komen: naast de 208 overgangen die in Figuur 6 zijn aangegeven kwamen in de periode '59-'68 nog 36 andere overgangen voor, terwijl voor de jaren '69-'73 slechts 8 overgangen voorkwamen naast de 271 die in Figuur 6 zijn opgenomen.
- 17
-periode: 1959-1968 periode: 1969-1973
Figuur 6: Faculteiten Rechtsgeleerdheid: vergelijking van de meest voorkomende overgangen tussen 7 rangen in de perioden '59-'68 en '69-'73
Vervolgens bezien wij de bevordering en het verloop vanuit de rangen w.m., w.m.I en w.h.m. Tabel 3 vat de gegevens samen.
Uit Tabel 3 blijken enige ontwikkelingen in de tijd en een aantal verschillen tussen degenen die wel/geen externe ervaring hebben op-gedaan alvorens tot het w.p. toe te treden.
Het percentage dat binnen het genoemde aantal jaren werd bevorderd ligt in de periode '59-'68 het hoogst voor de personen zonder externe ervaring; dit geldt voor alle drie de rangen. Gedurende de jaren '69-'73 is hierin voor bevorderingen vanuit w.m.I en w.h.m. een aan-zienlijke wijziging gekomen: personen met externe ervaring v66r hun
wel/geen % bevorderd % verloop % nog aanwezig
externe tot bevorderinp; rang
Rang ervaring 59-68 69-73 59-68 69-73 59-68 69-73 59-68 69-73 59-68 69-73 ..,.__ wel 78 62 22 38
-
-
2,6 2,5 2,7 w.m. geen 83 67 17 33-
-
3,3 3,9 3,1 totaal 80 64 20 36-
-
3,1 3,4 3,0 wel 70 73 30 27-
-
4,3 3,5 4,2 w.m.l geen 83 55 17 34-
11 2,7. 5,4 2,7 totaal 82 65 18 31-
5 3,5 4,3 3,3 w.h.m. wel 38 27 48 49 14 24 geen 72 13 28 46-
42 totaal 43 24 32 46 25 30Tabel 3: Faculteiten Rechtsgeleerdheid: vergelijking van bevorderings- en verloopgegevens voor de perioden '59-'68 en '69-'73 met betrekking tot het al dan niet beschikken over ervaring buiten het universitair system na afstuderen; een en ander heeft betrekking op de rangen w.m., w.m. 1 en w.h.m. als rang waaruit bevordering/verloop plaatsvindt
2,4 3,5 3,1 3,4 4,9 4,2
19
-intrede vertonen in de tweede periode de hoogste percentages be-vordering.
Overigens neemt het percentage bevorderingen in de loop der jaren sterk af en neemt het verloop sterk toe: in de tweede periode ligt binnen de faculteiten Rechtsgeleerdheid voor alle drie de rangen het verloop 13
a
16% hoger dan in de jaren '59-'68.Vervolgens blijkt voor w.m. I en w.h.m. in de tweede periode een hoger percentage na het genoemde aantal jaren nog in de betreffende rang aanwezig te zijn. Opmerkelijk is de stijging in het percentage niet-bevorderden binnen de rang w.h.m.; dit in het bijzonder voor degenen die geen externe ervaring hebben opgedaan v66r hun toetreden tot het w.p.
De gemiddelde tijd binnen de rang w.m. tot het moment van bevordering tot w.m.1 is, zo blijkt uit Tabel 3, in de loop der jaren licht ge-stegen voor degenen zonder externe ervaring; voor deze categorie is echter de gemiddelde tijd tot bevordering van w.m.I naar w.h.m. aan-merkelijk gestegen in de tweede periode. Personen met ervaring buiten het universitair systeem kennen in beide gevallen daarentegen een lichte daling van het aantal jaren dat zij gemiddeld doorbrengen in deze rangen vooraf gaand aan bevordering; voor deze categorie zien we dan ook een afname van de gemiddelde verblijfsduur in de respectie-ve rangen. De gemiddelde respectie-verblijfsduur is voor leden van het
we-tenschappelijk corps zonder externe ervaring in de loop der jaren ge-stegen; de verblijfsduur binnen de rang w.m. I kende de sterkste groei voor deze categorie.
De benoeming van kroondocenten binnen de faculteiten Rechtsgeleerdheid vertoont voor lektoren en hoogleraren een verschillend beeld. De 14 lectoren die gedurende '5~-'68 werden benoemd waren voor 86% afkomstig
uit medewerkersrangen binnen dezelfde instelling; 14% kwam van een andere in-stelling of van buiten het W.O. Voor de jaren '69-'73 is de herkomst
50%-50% geworden voor de 30 nieuw-benoemde lektoren.
Gedu-rende '59-'68 werden 95 hoogleraren benoemd: 25% was reeds werk-zaam binnen dezelfde universiteit of hogeschool, 71% kwam uit een lagere rang binnen andere instellingen of van buiten en 4% was reeds elders hoogleraar. Voor de 71 hoogleraren die in de jaren '69-'73 werden benoemd zijn de percentages respectievelijk 29%, 65% en 6%. Ondanks de toename van het percentage w.h.m. dat na 14 jaar nog niet bevorderd is (Tabel 3) en de afname van carriere-mogelijk-heden die men daaruit kan afleiden, is er geen sprake van een toename van interne benoemingen tot lektor of hoogleraar; het tegendeel is het geval!
Dit is des te opmerkelijker wanneer wij de ontwikkeling in de samen-stel ling naar rang binnen de faculteiten Rechtsgeleerdheid beschou-wen (Figuur 7). percentage 100 90 80 60 50 40 30 20 10 19.59 KROONDOCENTEN WM + (hoofd)ASS 1961 1963 1965 1967 1969 1971 1973 jaar van waarneming Figuur 7: Faculteiten Rechtsgeleerdheid: ontwikkeling in de tijd
van de verhouding binnen het w.p. van vier rangcategorie-en; '59-'73
21
-Het aandeel van de kroondocenten binnen het totaal w.p. van de faculteiten Rechtsgeleerdheid daalt van 52% in 1959 tot 25% in 1973! Het percentage w.h.m. st ijgt tot 1967 en blijft daarna betrekkelijk constant. Het aandeel van de w.m. I vertoont een groei van 5% in '59 tot 25% in '73; het percentage w.m. en (hoofd-)assistent-en is gesteg(hoofd-)assistent-en van 20% in '59 tot 33% in 1971, waarna e(hoofd-)assistent-en scherpe daling tot 28% optreedt.
Oeze ontwikkelingen qua samenstelling vonden plaats binnen een naar omvang zeer sterke groei van ruim JOO personen in 1959 tot rood 750 in 1973: het wetenschappelijk personeel is in deze periode dus meer dan verzevenvoudigd.
Het hoge verloop in de rang w.h.m. (zie Tabel 3) is waarschijnlijk het gevolg van de specifieke situatie op de externe juridische arbeidsmarkt, en heeft in de jaren '69-'73 een sterk vollopen van de rang w.h.m. kunnen voorkomen. Daardoor heeft een voortdurende verjonging van het personeel kunnen optreden, naast de mogelijkheden die voorvloeiden uit de zeer sterke groei van het aantal formatie-plaatsen.
In tegenstelling tot het totale w.p. in Nederland, vertonen de facul-teiten Rechtsgeleerdheid een aanzienlijke verjonging in de periode 1959-1973: de gemiddelde leeftijd daalt van 45,6 in 1959 tot 38,3 jaar in 1973. Overigens is vanaf 1971 een kentering ingetreden (zie Figuur 8), en was met name voor de rang van w.h.m. reeds vanaf 1965 sprake van een stijging van de gemiddelde leeftijd:. de relatieve omvang van deze rang is door een betrekkelijk hoog verloop (zie Tabel 3) en sterke instroom in lagere rangen dus weliswaar beperkt gebleven, maar voor degenen die wel· zijn gebleven, zijn de carriere-mogelijkheden afgenomen en is de verblijfsduur in de rang toegenomen.
leeftijd in jaren 60 55 50 45 40 35
---
--30 25 20 ..._...,...__ -....
________ _
--....______ _
HGL + LE WHM TOTAAL WMl WM+ ASS + HASS 1959 1961 1963 1965 1967 1969 1971 1973 jaar van waarneming Figuur 8: Faculteiten Rechtsgeleerdheid: ontwikkeling gemiddeldeleeftijd van vier rangcategorieen binnen het w.p.; 1959-1973
4. DE ONTWIKKELING VAN BEVORDERINGEN EN VERLOOP IN DE JAREN 1959-1973 BINNEN DE SUBFACULTEITEN SCHEIKUNDE
Een nadere analyse van de subfaculteiten Scheikunde in de jaren '59-'73 is met name interessant omdat de ontwikkeling van het w.p. in deze jaren vergelijkbaar is met die van de juridische faculteiten: een groei van rend 130 personen in 1959 tot ruim 800 in 1973
(Rechts 23 (Rechts
-geleerdheid van ruim 100 tot rond 750).
Overigens vertoont de ontwikkeling in de samenstelling van deze aantallen naar rang een sterk afwijkend beeld van wat wij eerder in Figuur 7 zagen. Uit Figuur 9 blijkt een vanaf 1959 reeds aan-merkelijk kleiner aandeel van kroondocenten: dit daalt geleidelijk van 23% in 1959 tot 13% in 1973. De overige rangen stijgen van 1959 tot 1973, procentueel gezien licht, met 3
a
4% over deze hele periode. De subfaculteiten Scheikunde vertonen dus binnen een sterke stijging van de totale omvang een betrekkelijk stabiel beeld qua samenstelling naar rang; daarbij valt ten opzichte van Rechtsgeleerdheid het lage percentage van de twee hogere rangen op.percentage 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 1959 1961 KROONDOCENTEN WHM WMI WM + (hoofd)ASS 1963 1965 1967 1969 1971 1973 jaar van waarneming Figuur 9: Subfaculteiten Scheikunde: ontwikkeling van de verhouding
Vervolgens kijken we naar de bevorderings- en verloopgegevens zoals deze voor de Rechtsgeleerdheid in Tabel 3 werden gepresenteerd. De subfaculteiten Scheikunde kenden in de jaren '59-'73 wel een aanzienlijk aantal benoemingen in de rang (hoofd-)assistent. Opge-merkt kan worden, dat de rang hoofd-assistent nagenoeg uitsluitend gebruikt werd voor benoeming van personen die geen externe ervaring hebben opgedaan tussen hun afstuderen en in dienst treden van een subfaculteit.
Wij constateren een aanzienlijke daling van het percentage bevorderden en een stijging van het verloop-percentage (tabel 4); deze stijging is het kleinst voor de w.h.m. In tegenstelling tot de Rechtsgeleerdheid waar het verloop onder w.h.m. zonder externe ervaring in de loop der jaren aanzienlijk steeg, treedt bij Scheikunde juist een daling op in het verloop onder deze categorie. In relatie hiermee bestaat tussen beide studie-richtingen een opmerkelijk verschil tussen het percentage niet-bevorderde w.h.m. Zo kent Scheikunde een sterke daling van het percentage bevorderden onder degenen die over externe ervaring be-schikken, terwijl bij Rechtsgeleerdheid deze daling juist optreedt bij degenen zonder externe ervaring.
De externe arbeidsmarkt, zowel als de interne carriere-mogelijkheden liggen voor personen met en zonder externe ervaring binnen beide studie-richtingen kennelijk heel verschillend.
De gemiddelde tijd die wordt doorgebracht in de rangen (hoofd-)assistent daalt in de loop der jaren. Voor w.m. daarentegen zien wij een lichte stijging van deze looptijden in de loop der jaren; dit was eveneens het geval bij Rechtsgeleerdheid.
De gemiddelde tijd binnen de rang w.m. I tot het moment van bevordering tot w.h.m. is vrij stabiel, maar de gemiddelde verblijftijd in deze rang daalt. Het betrekkelijk hoge verloop-percentage in deze rang is hiervan de oorzaak.
W.m. zonder externe ervaring hebben een gemiddeld een jaar kortere
8 jaar na benoeming in de rang assistent, Uitgedrukt in jaren 10 jaar na benoeming in de rang hoofd-assistent en w.m.,
14 jaar na benoeming in de rang w.m.1 en w.h.m.: gemiddelde gemiddelde tijd tot be- verblijftijd wel/geen % bevorderd % verloop % nog aanw-ezig vordering in de rang externe Rang ervaring 59-68 69-73 59-68 69-73 59-68 69-73 59-68 69-73 59-68 69-73 wel 70 56 30 44
-
-
3,4 1, 7 3,5 2,0 Ass geen 80 73 20 27-
-
2,1 2,0 2,2 2,1 totaal 79 70 21 30-
-
2,2 2,0 2,3 2,1 hfd-ass geen 78 30 22 70-
-
2,2 1,4 2,2 1,5 wel 67 41 33 59-
-
2,7 3,1 2,7 2,6 w.m. geen 68 45 32 55-
-
3,8 4,2 3,6 4,0 totaal 68 44 32 56-
-
3,7 4,1 3,6 3,8 wel 58 39 42 61-
-
5,1 4,9 5,3 3,2 w.m.1 geen 69 56 29 41 2 3 4,8 4,7 4,6 4, I totaal 66 51 33 48 1 1 4,8 4,8 4,8 3,8 wel 64 34 28 38 8 28 w.h.m. geen 31 50 38 23 31 27 totaal 42 41 30 32 28 27Tabel 4: Subfaculteiten Scheikunde: vergelijking van bevorderings- en verloopgegevens voor de jaren '59-'68 en '69-'73 met betrekking tot het al dan niet beschikken over ervaring buiten het universitair systeem na het afstuderen; een en ander heeft betrekking op de rangen (hoofd-)assistent, w.m., w.m.I en w.h.m. als rang van waaruit bevordering/verloop plaatsvindt
looptijd tot bevordering naar w.m.J dan degenen met ervaring: dit was evenzo het geval bij Rechtsgeleerdheid. Ook de
ge-middelde verblijftijd in deze rang vertoont een dergelijk verschil
van ruim
een
jaar.De looptijd tot bevordering vanuit de rang w.m.l is - in tegen-stelling tot Rechtsgeleerdheid - binnen Scheikunde voor beide ervaringscategorieen vrij stabiel. De gemiddelde verblijfsduur in deze rang daalt ·binnen Scheikunde voor personen met externe ervaring aanzienlijk; binnen Rechtsgeleerdheid is daarentegen sprake van een sterke stijging van de gemiddelde verblijfsduur in de rang w.m.J bij de categorie zonder externe ervaring.
Tenslotte willen wij nog wijzen op het opvallende verschil tussen beide studierichtingen met betrekking tot de verlooppercentages: Scheikunde kent een aanzienlijk hoger verloop voor de rangen w.m. en w.m.1, terwijl binnen Rechtsgeleerdheid het verlooppercentage vanuit de rang w.h.m. aanzienlijk hoger is.
De kroonbenoemingen binnen de subfaculteiten Scheikunde vertonen het volgende beeld. In de jaren '59-'68 werden 31 lektoren benoemd die voor 87% van dezelfde instelling afkomstig waren; voor de 36 lektoren die in de periode '69-'73 werden benoemd lag dit percentage op 89%. De verschuiving naar externe recrutering van lektoren zoals we die wel binnen Rechtsgeleerdheid konden constateren treedt hier dus niet op. De 34 hoogleraren die benoemd werden in de periode '59 tot '68 waren voor 71% afkomstig van buiten de instelling waar zij benoemd werden. Voor de 23 hoogleraren die in de jaren '69-'73 zijn benoemd was slechts 40% afkomstig uit een andere instelling. Overigens is de 56% die uit eigen instelling werd gerecruteerd (4% was reeds als hoogleraar elders werkzaam) voor 70% afkomstig uit de eigen lektoren
(die op hun beurt voor 80% uit de eigen w.h.m. afkomstig zijn). Bij Rechtsgeleerdheid constateerden wij een stabiel percentage interne/ externe recrutering van hoogleraren met sterke nadruk op externe her-komst. Binnen de subfaculteiten Scheikunde is - zo is onze conclu-sie - daarentegen bewust gekozen voor verruiming van de carriere-mogelijkheden van eigen lektoren en w.h.m.
27
-Ter afsluiting van deze analyse van de ontwikkelingen binnen sub-faculteiten Scheikunde, kijken wij naar de ontwikkeling van de gemiddelde leeftijd per rang; daarbij blijkt een vergelijking met Figuur :; interessant. Was voor Rechtsgeleerdheid sprake van een algemene verlaging van de gemiddelde leeftijd, bij Scheikunde is het beeld stabiel (zie Figuur 10).
leeftijd in jaren 60 55 50 45 40 35 30
---~---25 20 1959 1961 1963 1965 1967 1969 1971 LEKT WHM + DC TOTAAL WMI WH + AS~ + HASS 1973 jaar van waarnemingFiguur 10: Subfaculteiten Scheikunde: ontwikkeling gemiddeldn leeftijd van 5 rangcategorieen binnen het w.p.; 1959-1973
Een tweede verschil tussen beide studierichtingen is de lagere gemiddelde l~eftijd binnen Scheikunde; gedurende de gehele periode schommelt deze rond 35 jaar terwijl binnen Rechtsgeleerdheid een daling optrad van ruim 45 tot ruim 38 jaar. De gemiddelde leeftijd van w.h.m. binnen Rechtsgeleerdheid bewoog zich rond 45 jaar; voor Scheikunde was dit 42 jaar. Voor de rangen w.m. I en w.m. + (hoofd)assistent waren de gemiddelde leeftijden in beide gevallen nagenoeg gelijk. De kroondocenten daarentegen zijn binnen Scheikunde aanzienlijk jonger dan het gemiddelde voor Rechtsgeleerdheid.
Voornamelijk echter is het verschil in rangopbouw (zie f iguren 7 en 9)
de oorzaak van het verschil in de totaalgemiddelden. Er is een aanzienlijk hoger percentage juniorrangen binnen Scheikunde, eP cterhalve -een aanmerkeliik lager percentage senior-rangen.
5. BESLU!T
Een vaak gesignaleerd knelpunt binnen het wetenschappelijk rangen-stelsel is het automatisme waarmee bevordering van w.m. tot w.m. I en vervolgens w.h.m. plaats zou vinden.
Het algemene beeld voor het wetenschappelijk corps als geheel is dat in de jaren '59-'68 gemiddeld 68% van de w.m. werd bevorderd, terwijl de overige 32% de universiteiten of hogescholen verliet; van de w.m.I werd in deze periode 70% na 4,2 jaar bevorderd, terwijl de overige 30% naar een andere werkkring vertrok. Dit betekent dat in de periode van '59-'68 ongeveer de helft van de intreders in de rang w.m. gemiddeld na 7,6 jaar is bevorderd tot w.h.m.
Voor de jaren '59-'73 zijn de getallen slechts weinig hoger: na gemiddeld 8,1 jaar is 40% van de binnengekomen w.m. bevorderd tot w.h.m.: de overige 60% heeft het universitair systeem verlaten. Inderdaad blijkt dat men gedurende de jaren '59-'73 ofwel in een vrij uniform tempo werd bevorderd, dan wel de universiteiten of hogescholen verliet.
29
-De sterke graei gedurende de periade '59-'73 heeft gezargd vaar een zeer grate instraarn van - vaarnarnelijk jange - w.rn.: daarnaast is angeveer 40% van de persanen die in de rang w.rn.I en de rang w.h.rn. benaernd werden, afkarnstig van buiten het universitair systeern. Aan het binnenstrarnen van vers blaed heeft het in deze periade dus niet antbraken.
Dit algernene beeld kent uiteraard vaar diverse studie-richtingen en instellingen een grate verscheidenheid aan nuanceringen. Wij hebbenin het vaargaande een aantal verschillen en avereenkarnsten tussen Rechts-geleerdheid en Scheikunde gezien. Oak binnen deze studierichtingen als geheel karnen - sarns aanzienlijke - verschillen vaor in rangapbouw en gemiddelde leeftijd per rang. In Tabel 2 is dat bijvoarbeeld aangeduid voor twee juridische faculteiten. In Figuur II is vaor de beide studie-richtingen totaal en voor de (sub-)faculteiten te Utrecht en aan de G.U.A. de rang apbouw in 1973 aangeduid. De betrekkelijk grate ver-schillen spreken voor zich.
percentage 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 2 2 2 3 3 3 4 4 4 GU RUU ALLE scheikundefaculteiten 2 3 4 ALLE I ASS + HASS + WM 2 WMI 3 WI!.~ + DOC 4 HGL + LEKT 2 3 4 2 3 4 RUU GU rechtenfaculteiten Figuur II: Rangapbouw studierichting tataal en (sub-)faculteiten
Gegeven de grate verscheidenheid aan ontwikkelingen en bestaande situaties binnen het wetenschappelijk onderwijs, dient men zich ernstig af te vragen op welke wijze eenvoudige normatieve getallen voor de rangopbouw van het wetenschappelijk corps als ·geheel inge-voerd kunnen worden.
De 'Kernnota' (zie
t4])
noemt bijvoorbeeld de inmiddels veel genoemde ver-houdingsgetallen 1:1:4 of 1:1,5:4,5 voor het gehele w.p. in.Nederland, waarbij door elke instelling deze verhouding ook nagestreefd zou moeten warden. llet moge uit de simpele diagrammen in Figuur II dui-delijk zijn dat instellingen met een grote component natuurweten-schappelijke (sub-)faculteiten het in dit opzicht gemakkelijker zullen hebben dan instellingen met een grote alfa-component.In de jaren '59-'73 heeft het W.O. en daarbinnen het wetenschappelijk corps een enorme groei doorgemaakt; daarbij hebben veranderingen in de samenstelling van personeel zich vrij snel kunnen voltrekken (zie bijvoorbeeld Figuur 7 en Figuur 8). Hieruit mag niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat veranderingen in neerwaartse richting evenzeer snel doorgevoerd zouden kunnen worden! Deze studie heeft gepoogd op basis van historische gegevens van het 'gevoelige rader-werk' wetenschappelijk corps enige nuances te laten zien die in
'Haagse' nota's veelal niet zijn terug te vinden.
31
-LITERATUUR
J •. H.G. Klabbers, J.A.E.E. van Nunen, P.G.M.de Rooij, J. Wessels; De ontwikkeling van een instrumentarium voor personeelplanning in het wetenschappelijk onderwijs, ppp-rapport no. 1, Eindhoven, juni 1982.
2 R. Snel, Enkele aspekten van het beleid aan de universitaire instellingen in de periode 1959 - 1973 en de betekenis voor de huidige problematiek, afstudeerverslag Interfakulteit Bedrijfskunde, Delft, juni 1982.
3 L. Geubbels, J.A.E.E. van Nunen, P.G.M. de Rooij, Het gebruik van een personeelplanningsysteem in een faculteit. Een case-study, ppp-rapport no. 2, Eindhoven, septernber 1982.
4 Kernnota inzake beleidsvoornemens betreffende het universitaire wetenschappelijk personeel, Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Den Haag, 1981.
1. De ontwikkeling van een instrumenta- J.H.G. Klabbers juni 1982 rium voor personeelplanning in het J.A.E.E. van Nunen
wetenschappelijk onderwijs. P.G.M. de Rooij J. Wessels
2. Het gebruik van een personneelplan- L. Geubbels september ningsysteem in een faculteit: J.A.E.E. van Nunen 1982 een case study P.G.M. de Rooij
3. Een voorbeeld van softwareontwikke- L. Geubbels ling voor personeelplanning: J. Wessels een tabellengenerator. R. Zwart
4. Wie bestuurt wat in het wetenschap- J.W. de Jong december pelijk onderwijs ? Verslag van twee J.H.G. Klabbers 1982 interv iewrondes.
5. Een basismodel voor personeels- J.A.E.E. van Nunen planning in het wetenschappelijk J. Wessels
onderwijs. R. Zwart
6. Enkele aspecten van de ontwikkeling J.A.E.E. van Nunen september van de personeelsopbouw aan de P.G.M. de Rooij 1982 Nederlandse universiteiten R. Snel
in de jaren 1959-1973.
De opbouw van een programmapakket J.A.E.E. van Nunen voor personeelsplanning in het J. Wessels wetenschappelijk onderwijs R. Zwart
Het gebruik van een personeel- A. Stein planningsysteem in een universiteit: J. Wessels
effecten een afvloeiingsregeling.
Het ontwerp van een interactieve spelsimulatie voor personeels-beleid in een universiteit.
J.W. de Jong J.H.G. Klabbers