• No results found

Psychopate trekken bij jongens in een gesloten jeugdinrichting : een onderzoek naar hoe psychopate trekken zijn gerelateerd aan emotieherkenning en hartfunctie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Psychopate trekken bij jongens in een gesloten jeugdinrichting : een onderzoek naar hoe psychopate trekken zijn gerelateerd aan emotieherkenning en hartfunctie"

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Psychopate trekken bij jongens in een gesloten jeugdinrichting

Een onderzoek naar hoe psychopate trekken zijn gerelateerd aan emotieherkenning en

hartfunctie

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education W.B. Verbruggen (10676988) Eerste lezer: mw. dr. M. Hoeve Tweede lezer: mw. dr. I.B. Wissink Amsterdam, mei 2019

(2)

Abstract

Psychopathy is an extension of an antisocial behaviour disorder and the symptoms of this disorder are called Callous-Unemotional (CU) traits. These traits can be characterized by on the one hand showing antisocial behaviour and on the other hand a high level of emotional dysfunction. So far, little research has been done into CU traits among youth. The main goal of this research was to know more about how CU traits are related to heart function and recognizing emotions. In total 97 males between the age of 13 and 25 participated in this research; all the participants were imprisoned during this study. The data is collected with the ICU-questionnaire, an ECG and the emotional go/no go task. The results revealed that there is no significant difference in heart rate and heart rate variability between boys that have a low, medium or high level of CU traits. Further, no significant difference between these groups were found in recognizing a neutral, sad, angry and anxious face. However, there was a significance difference in the average response time; boys who are highly characterized with CU traits had a significantly shorter average response time, compared to boys who are less characterized with CU traits. Finally, the research showed that there is in general a positive relation between the degree of emotion recognition and heart rate variability. The current study shows that more research is needed within this field of research before the knowledge can be applied in practice.

(3)

Inleiding

Ongeveer twee procent van de minderjarigen in Nederland is gediagnosticeerd met een antisociale gedragsstoornis (Rigter, 2013). Kenmerkend voor deze stoornis is het overtreden van grondrechten of sociale normen die gelden binnen de samenleving (American Psychiatric Association, 2012; Rigter, 2013). Een verlengde van de antisociale gedragsstoornis is psychopathie (Moore et al., 2017). Hierbij staat enerzijds het vertonen van antisociaal gedrag centraal. Anderzijds is een hoge mate van emotionele disfunctionaliteit kenmerkend voor mensen die gediagnosticeerd zijn met deze stoornis (Blair, 2001; Hansman-Wijnands, 2006). Over het algemeen is er weinig onderzoek gedaan naar psychopathie onder jongeren (Forth & Mailloux, 2014). Jongeren onder de 18 jaar worden niet gediagnosticeerd met psychopathie en dit heeft meerdere redenen. Allereerst wordt er in twijfel getrokken of het ethisch verantwoord is om een minderjarige dit label te geven (Dolan, 2004). Ten tweede is het onduidelijk in hoeverre de psychopate trekken die aanwezig zijn in de jeugd ook in de volwassenheid aanblijven (Dolan, 2004). Hoewel de diagnose niet gesteld kan worden, kunnen minderjarigen dus wel al eigenschappen vertonen die kenmerkend zijn voor een psychopaat (Dolan, 2004). Deze eigenschappen worden ook wel Callous-Unemotional traits genoemd en hierbij gaat het voornamelijk om een gebrek aan schuldgevoel, een gebrek aan empathie en onbezorgd zijn over de manier waarop hij of zij overkomt op een ander (Gacono, 2016; Prätzlich, 2018). Hoeveel minderjarigen in Nederland worden gekenmerkt met psychopate trekken is niet bekend.

Het is van toegevoegde waarde om onderzoek naar psychopate trekken bij jongeren in een gesloten jeugdinstelling te doen. Uit een meta-analyse blijkt dat er tot op heden nog geen bewijs is voor een effectieve interventie voor psychopaten (Harris & Rice, 2006). Ook blijkt uit dit onderzoek dat sommige interventies schadelijk zijn voor psychopaten en het risico op

(4)

recidive kunnen vergroten. Een effectieve interventie zou de kans op slachtofferschap van een misdrijf van een psychopaat kunnen verkleinen (Akkermans et al., 2017). Daarnaast zou een effectieve behandeling zorgen voor jaarlijks minder detentie- en zorgkosten voor de overheid en kan de regering dit geld voor andere doeleinden gebruiken (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2015; Dienst Justitiële inrichtingen, 2017). De hartfunctie, ofwel hartslag en hartslagvariabiliteit, van psychopaten zou mogelijk een aanknopingspunt kunnen zijn voor een interventie die zich richt op het verbeteren van de emotionele disfunctionaliteit van een psychopaat. Uit eerder onderzoek is gebleken dat er een relatie is tussen hartslag in rust en het beschikken over psychopate trekken (Portnoy & Farrington, 2015; Prätzlich et al., 2018). Er is echter nog veel onbekend over de relatie tussen hartslagvariabiliteit en het herkennen van emoties bij anderen (Appelhans & Luecken, 2006). Door meer inzicht te verkrijgen in de relatie tussen hartslagvariabiliteit en het herkennen van een emotie bij een ander kan dit mogelijk worden gebruikt bij interventies voor psychopaten (Farrington, 2005). Het huidige onderzoek is gericht op jongens die in een gesloten jeugdinrichting verblijven en die in verschillende mate worden gekenmerkt door psychopate trekken. Hierbij wordt onderzocht hoe de mate van psychopate trekken in verband staat met het herkennen van een emotie bij een ander en hartfunctie, ofwel hartslag en hartslagvariabiliteit.

Kenmerkend voor een psychopaat is dat zij moeite hebben met sociale cognitie. Dit wordt omschreven als de perceptie, de interpretatie en het genereren van een reactie op de intentie, de gemoedstoestand en het gedrag van een ander (Quintana et al., 2012). De problemen op het gebied van sociale cognitie uiten zich op verschillende manieren. Zo hebben psychopaten moeite met perceptie en interpretatie van een sociale interactie, zoals het herkennen van een emotie bij een ander. Zo bleek uit onderzoek naar volwassenen met psychopate trekken dat zij significant meer moeite hebben met het herkennen van een bedroefd en een angstig gezicht (Hastings et al., 2011; Iria, Barbosa & Paixão, 2011). Dit

(5)

resultaat werd ook gevonden bij kinderen met psychopate trekken die tussen de negen en vijftien jaar oud zijn (Stevens et al., 2001). Ook uit onderzoek naar jongens met psychopate trekken van gemiddeld twaalf jaar oud blijkt dat zij significant meer moeite hebben met het herkennen van een bedroefde emotie en dat zij in het bijzonder moeite hadden met het herkennen van een angstige emotie. Het is echter onbekend of adolescenten, ofwel jongeren tussen de twaalf en achttien jaar oud, met psychopate trekken ook worden gekenmerkt door een slechte herkenning van een angstig en een bedroefd gezicht (Ploegmakers-Burg & Stortelder, 2008).

Psychopaten kunnen niet alleen negatieve emoties, zoals bedroefde en angstige emoties, moeilijker herkennen, zij hebben ook moeite met het herkennen van positieve emoties (Levenston et al., 2000). Daarbij duurt het bij psychopaten langer voordat zij emoties herkennen. Negatieve emoties worden minder snel als negatief herkend en er is hierdoor vaak een hoge intensiteit van de desbetreffende emotie noodzakelijk voordat de emotie door een psychopaat wordt herkend (Blair et al., 2001; Levenston et al., 2000). Na het herkennen van de emotie bij de ander heeft dit bovendien weinig tot geen effect op de psychopaat en hierdoor blijft een gepaste reactie op de emotie van een ander vaak uit (Fallon, 2013; Levenston et al, 2000; Vanaerschot, 2018).

Naast dat emotieherkenning met betrekking tot het soort emotie en de snelheid van het herkennen van de emotie kenmerkend is voor een psychopaat, zijn er ook andere eigenschappen die kenmerkend zijn, zoals het hebben van een lage hartslag. Uit empirisch onderzoek blijkt dat een lage hartslag in rust de beste biologische voorspeller is voor het vertonen van antisociaal gedrag bij kinderen en adolescenten (Ortiz & Raine, 2004). Ook komt uit een meta-analyse naar voren dat jongeren die worden gekenmerkt met een lage hartslag in rust in hogere mate antisociaal gedrag vertonen (Portnoy & Farrington, 2015). Deze relatie kan vanuit verschillende theorieën worden verklaard. Wanneer dit wordt

(6)

beredeneerd vanuit de stimulatietheorie, geldt dat het voor mensen met een lage hartslag in rust psychologisch onprettig kan aanvoelen wanneer er te weinig prikkels zijn (Cornet et al., 2016; Ortiz & Raine, 2004). Om dit onaangename gevoel op te lossen zal een individu op zoek gaan naar prikkels. Sommige individuen zullen deze prikkels vinden in het vertonen van antisociaal en/of agressief gedrag. Een andere verklaring is de angstloosheidstheorie (Cornet et al., 2016; Ortiz & Raine, 2004). Deze theorie stelt dat mensen met een lage hartslag in rust vaak weinig angst ervaren. Het gevolg hiervan is dat zij minder gevoelig zijn voor socialiserende straffen. Dit kan leiden tot een gebrekkige gewetensontwikkeling en zou het antisociale gedrag kunnen verklaren.

Interessant is echter dat uit grootschalig empirisch onderzoek van Prätzlich et al. (2018) andere resultaten zijn gevonden omtrent de relatie tussen een lage hartslag in rust en het vertonen van antisociaal gedrag. In dit onderzoek is deze relatie bij Europese adolescenten met een leeftijd tussen de negen en achttien jaar onderzocht. In eerste instantie werd er een significante correlatie gevonden tussen het vertonen van antisociaal gedrag en een lage hartslag in rust en tussen het beschikken over psychopate trekken en een lage hartslag in rust. Dit kwam overeen met de resultaten van Ortiz en Raine (2004) en Portnoy en Farrington (2015). Wanneer deze relaties echter werden gecontroleerd voor de covariaten Body Mass

Index (BMI), cafeïnegebruik in de afgelopen 24 uur, hoeveelheid sigaretten per dag, aantal

uren sport per week, sociaaleconomische status, medicatiegebruik en hartproblemen, verdwenen deze significante correlaties. Uit eerder onderzoek is gebleken dat deze covariaten van invloed zijn op de hartfunctie (Hu et al., 2017; Koenig et al., 2016) en/of van invloed zijn op het vertonen van antisociaal gedrag (Martin et al., 2008; Piotrowska et al., 2015). Uit het onderzoek van Prätzlich et al. (2018) bleek bijvoorbeeld dat rookgedrag sterk gerelateerd was aan het vertonen van antisociaal gedrag en het beschikken over psychopate trekken, ofwel roken blijkt in hoge mate kenmerkend te zijn voor jongeren die antisociaal gedrag vertonen

(7)

en/of worden gekenmerkt door psychopate trekken. De covariaat rookgedrag was niet meegenomen in de meta-analyse van Portnoy en Farrington (2015). Dit kan een verklaring bieden voor het verschil in de bevindingen met betrekking tot de relatie tussen een lage hartslag in rust en het vertonen van antisociaal gedrag.

Naast dat het hebben van een lage hartslag in rust mogelijk een verklaring kan bieden voor het vertonen van antisociaal gedrag en/of het beschikken over psychopate trekken, kan ook een lage hartslagvariabiliteit in rust kenmerkend zijn voor deze groep. Hartslagvariabiliteit geeft de mate van flexibiliteit van het autonome zenuwstelsel weer (Appelhans & Luecken, 2006). Hierbij geldt over het algemeen dat hoe hoger de gemiddelde variatie tussen de hartslagenintervallen hoe gezonder een individu lichamelijk is (Bhattacharayya et al., 2008; Gutin et al., 2005). Porges (2003a; 2003b) stelt dat hartslagvariabiliteit van invloed is op het vermogen om sociale signalen op te vangen en hierop te reageren. In zijn polyvagale theorie legt Porges uit dat het autonome zenuwstelsel bestaat uit twee subsystemen, namelijk het sympathische zenuwstelsel en het parasympathische zenuwstelsel. Hij stelt dat het sympathische zenuwstelsel actief wordt wanneer er sprake is van fysieke of psychologische dreiging. Het gevolg van deze activatie is dat er een signaal naar het hart wordt gestuurd en dit signaal zorgt voor een verhoging van de hartslag. De verhoging van de hartslag zorgt ervoor dat er meer bloed naar de ledematen wordt gepompt en hierdoor wordt het lichaam gereed gemaakt om te kunnen vluchten en wordt overleving bevorderd. Het parasympathische zenuwstelsel is actief wanneer er sprake is van relatieve veiligheid en stabiliteit en het subsysteem zorgt voor een verlaagde hartslag. Het gevolg hiervan is dat het lichaam open staat voor sociale interactie en de organen actiever worden. Verder stelt Porges (2003a; 2003b) dat wanneer er sprake is van een hoge hartslagvariabiliteit er een ritmische schommeling is in de hartslag en dat dit betekent dat er

(8)

sprake is van parasympathische controle, ofwel het parasympatische systeem heeft de overhand en stelt een persoon in staat om open te staan voor sociale interactie.

Bij sociale interactie speelt sociale cognitie een belangrijke rol en zoals eerder uiteengezet hebben psychopaten hier wat betreft het herkennen van de emotie van een ander moeite mee. Dit probleem omtrent sociale cognitie is te verklaren vanuit de polyvagale theorie. Vanuit deze theorie kan worden beredeneerd dat wanneer een individu moeite heeft met het herkennen van een emotie bij een ander, er sprake is van slechte controle van het parasympathische subsysteem en zou het lichaam dus worden gehinderd voor sociale interactie. Ofwel, psychopaten zouden worden gekenmerkt door een lage hartslagvariabiliteit (Appelhans & Luecken, 2006; DeWayne et al., 2015; Quintana et al., 2012). Echter, het zou hierbij te verwachten zijn dat de hartslag van een psychopaat dan hoog zou zijn, omdat het sympathische subsysteem de overhand heeft. Dit is niet in overeenstemming met de gedachte dat psychopaten een lage hartslag in rust hebben (Ortiz & Raine, 2004; Portnoy & Farrington, 2015). Toch kan het zo zijn dat psychopaten een lage hartslag in rust hebben, omdat psychopaten erg ongevoelig zijn voor stress en zou, zeker in rust, er toch sprake zijn van een lage hartslag in rust (Fallon, 2013).

In dit onderzoek wordt op drie onderzoeksvragen antwoord gegeven. In de eerste onderzoeksvraag stond de hartfunctie van adolescente jongens centraal en is er antwoord gegeven op de deelvraag: “Is er een verschil in hartfunctie bij adolescente jongens die verblijven in een gesloten jeugdinstelling die in verschillende mate worden gekenmerkt door psychopate trekken?”. Hierbij is enerzijds de hartslag onderzocht. Zoals eerder besproken is er geen eenduidig beeld in de literatuur omtrent het beschikken over een lage hartslag in rust (Oritz & Raine, 2004; Portnoy & Farrington, 2015; Prätzlich et al., 2018) en hierdoor kon er geen eenduidige verwachting worden opgesteld. Anderzijds is de mate van hartslagvariabiliteit onderzocht. Hierbij werd op basis van eerder onderzoek (Appelhans &

(9)

Luecken, 2013; Fallon, 2013; Rigter, 2013) verwacht dat adolescente jongens die in hoge mate worden gekenmerkt met psychopate trekken over een lage hartslagvariabiliteit zullen beschikken.

De tweede onderzoeksvraag was gericht op de mate van emotieherkenning. Hierbij stond de volgende deelvraag centraal: “Is er een verschil in het herkennen van een emotie bij een ander door jongens die verblijven in een gesloten jeugdinstelling die in verschillende mate worden gekenmerkt door psychopate trekken?”. Hierbij werd naar aanleiding van eerdere onderzoeken (Blair et al., 2001; Iria, Barbosa & Paixão, 2011; Stevens, Charman & Blair, 2001) verwacht dat adolescente jongens die in hoge mate zijn gekenmerkt door psychopate trekken, in vergelijking met jongens die in mindere mate beschikken over psychopate trekken, significant slechter zijn in het herkennen van een bedroefde en een angstige emotie bij een ander. Er werd op basis van eerder onderzoek (Blair et al., 2001; Hastings et al., 2011; Iria, Barbosa & Paixão, 2011; Stevens, Charman & Blair, 2001) verwacht dat er geen significante verschillen zouden zijn wat betreft het herkennen van een neutrale en een boze emotie bij een ander. Daarnaast werd op basis van eerder onderzoek (Blair et al., 2001; Levenston et al., 2000) verwacht dat zij, in vergelijking tot jongens die in mindere mate beschikken over psychopate trekken, beschikken over een hogere gemiddelde reactietijd.

In de derde onderzoeksvraag is de relatie tussen hartslagvariabiliteit en emotieherkenning onderzocht en hierbij stond de volgende deelvraag centraal: “Hoe ziet het verband tussen het herkennen van een emotie bij een ander en hartslagvariabiliteit bij adolescente jongens in een gesloten jeugdinstelling eruit?”. Hierbij werd op basis van eerder onderzoek (Porges, 2003a; Porges, 2003b) verwacht dat hoe slechter iemand is in het herkennen van een emotie bij een ander, hoe lager de hartslagvariabiliteit is.

(10)

Methode Respondenten

De onderzoekspopulatie van deze studie zijn Nederlandse adolescente jongens die minimaal twee maanden in een justitiële jeugdinstelling verblijven. Daarnaast zijn ze fysiek in staat om mee te kunnen doen aan het Dutch Cell Dogs programma en zijn ze, ondanks mogelijk medicatiegebruik, voldoende gevoelig voor spel en interactie met een hond. Er is gekozen om enkel jongens te onderzoeken, omdat de balans in geslacht in de dataset ongelijk was. Door enkel naar jongens te kijken zouden hierdoor meer gegeneraliseerde uitspraken kunnen worden gedaan (Bryman, 2012). Daarnaast zijn alleen jongens bestudeerd, omdat meisjes in de adolescentie, in vergelijking tot jongens met diezelfde leeftijd, over het algemeen beter zijn in emoties herkennen bij een ander (McClure, 2000).

Er is gekozen voor jongens die verblijven in een gesloten jeugdinstelling, omdat de kans dat een persoon met psychopate trekken in een gesloten instelling verblijft vijftien tot 25 keer groter is dan dat iemand zonder psychopate trekken daar verblijft (Coid et al, 2009; Kiehl & Hoffman, 2014). Hierdoor is de kans groter dat er deelnemers met psychopate trekken worden geselecteerd. Daarnaast is de leeftijd van jongeren die in een gesloten jeugdinstelling verblijven tussen de twaalf en achttien jaar oud en dit is dezelfde leeftijdscategorie als jongeren die in de adolescente ontwikkelingsfase zitten (Dienst Justitiële inrichtingen, 2019; Raad voor de Kinderbescherming, 2018; Ploegmakers-Burg & Stortelder, 2008). Echter, het is ook mogelijk dat een individu boven de achttien jaar in een gesloten jeugdinstelling verblijft. Er is gekozen om deze jongens ook mee te nemen in het onderzoek, omdat bij deze meerderjarigen de ontwikkelingsfase niet overeenkomt met de biologische leeftijd en daarom beter passen in een gesloten jeugdinrichting. Deze volwassenen kunnen daarom nog als minderjarig worden beschouwd (Teeven, 2012).

(11)

Uiteindelijk zijn er 97 deelnemers meegenomen in dit onderzoek. De gemiddelde leeftijd van de deelnemers was 18,74 jaar oud (SD = 2,65), waarbij de jongste deelnemer dertien jaar oud was en de oudste deelnemer was 25 jaar oud. Daarnaast zijn tachtig van de deelnemers geboren in Nederland (82,5%), drie deelnemers geboren in Marokko (3,1%), twee deelnemers geboren op de Nederlandse Antillen (2,1%) en twaalf deelnemers ergens anders geboren (12,4%). Verder verbleven 84 van de deelnemers (82%) tijdens het onderzoek in een Justitiële Jeugdinrichting en dertien deelnemers (18%) in een gesloten JeugdzorgPlus instelling. Daarbij zitten 38 deelnemers vast vanwege een Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (PIJ) maatregel (39,2%), negentien deelnemers zaten vast vanwege een machtiging gesloten plaatsing (19,6%), zestien deelnemers zaten in preventieve hechtenis (16,5%), elf deelnemers hebben tussen de zes en 24 maanden jeugddetentie gekregen (11,3%), negen deelnemers hebben maximaal zes maanden jeugddetentie gekregen (9,3%) en van drie deelnemers was de strafduur onbekend (3,1%). Wat betreft de Inventory of Callous-Unemotional Traits vragenlijst was de gemiddelde score 53 van de 96 te behalen punten. De score liep uiteen tussen de 34 en 82 punten.

Wat betreft de factoren die van invloed kunnen zijn op het de hartfunctie van een persoon sporten de deelnemers gemiddeld 4,5 uur per week, rookten ze gemiddeld 5,2 sigaretten per dag en dronken ze gemiddeld 3,4 glazen cafeïne per dag. Hierbij waren er 36 deelnemers die niet roken, zeven deelnemers die niet sporten en 27 deelnemers die de afgelopen 24 uur geen cafeïne hadden gedronken.

Procedure

De data voor dit onderzoek zijn afkomstig van een onderzoek naar de effectiviteit van het Dutch Cell Dogs-programma (voor een uitgebreide beschrijving van het onderzoeksprotocol zie Schenk et al., 2018). Deze data zijn verzameld in een rustige ruimte in

(12)

vier verschillende Justitiële Jeugdinrichtingen en één JeugdzorgPlus instelling in Nederland. Voor deze dataverzameling zijn in het programma presentation de vragenlijsten, neuropsychologische testen en hartslagmeting geprogrammeerd en hierdoor kon de deelnemer zelfstandig via een laptop deelnemen aan het onderzoek. Aan iedere deelnemer is gevraagd of hij het prettig vond dat de vragen werden voorgelezen door een onderzoeker. Het onderzoek duurde ongeveer zestig tot negentig minuten.

In dit onderzoek is voldaan aan de ethische regels omtrent wetenschappelijk onderzoek. Zo is allereerst het onderzoeksvoorstel van de effectiviteit van het Dutch Cell Dogs programma beoordeeld en goedgekeurd door de ethische commissie van de Universiteit van Amsterdam (2015-CDE-6363 en 2015-CDE-4006). Daarnaast is, nadat de respondent heeft aangegeven mee te willen doen aan het onderzoek, uitgelegd waar hij zich voor opgeeft. Hierbij wordt onder andere duidelijk gemaakt dat deelname vrijwillig is en dat de anonimiteit wordt gewaarborgd. Indien een deelnemer onder de zestien jaar oud was, is ook aan de ouders en/of voogd van de minderjarige gevraagd om toestemming van deelname aan het onderzoek (Schenk et al., 2018).

Meetinstrumenten

Psychopate trekken zijn gemeten met de Nederlandse vertaling van de Inventory of Callous-Unemotional Traits (ICU; Schenk et al., 2018) vragenlijst. Het instrument bestaat uit 24 vragen en de antwoordmogelijkheden zijn verdeeld volgens een Likert schaal. Hierbij geldt 1 = helemaal niet waar, 2 = soms waar, 3 = vaak waar en 4 = altijd waar. De minimale score is 24 en de maximale te behalen score is 96. De antwoorden van de vragen geven inzicht in het concept ‘general callous-unemotional’. Dit concept is onder te verdelen in drie dimensies. De eerste dimensie is ‘callousness’. Bij deze dimensie draait het om een gebrek aan empathie en een gebrek aan schuldgevoel en gevoelens van spijt omtrent het vertonen van

(13)

antisociaal gedrag. De dimensie wordt gemeten aan de hand van elf items. Een voorbeeldvraag is “Het kan mij niet schelen of ik mensen pijn doe om te krijgen wat ik wil”. De tweede dimensie is ‘uncaring’. Deze dimensie wordt gemeten aan de hand van acht items waarbij het draait om een gebrek aan zorgen maken om je eigen prestatie in opdrachten en een gebrek aan het zorgen maken om andermans gevoelens. Een voorbeeldvraag is “Ik voel me slecht of schuldig als ik iets verkeerd heb gedaan”. De laatste dimensie is ‘unemotional’. Bij deze dimensie staat de afwezigheid van emotionele expressie centraal. Deze dimensie wordt gemeten aan de hand van vijf items. Een voorbeeldvraag is “Ik laat mijn emoties niet aan anderen zien”. Hoewel er met deze vragenlijst meerdere dimensies worden gemeten is er enkel gekeken naar het overkoepelende concept ‘general callous-unemotional’. De zelfrapportage vragenlijst is een geschikt instrument om psychopate trekken bij adolescenten te meten (Roose et al., 2009). Uit het onderzoek van Roose et al. (2009) komen de volgende alfa scores naar voren; dimensie ‘callousness’ .79, dimensie ‘uncaring’ .77, dimensie ‘unemotional’ .73 en op ‘general callous-unemotional’ kwam een alfa van .83 naar voren. In het huidige onderzoek is ook de interne betrouwbaarheid van de ICU-vragenlijst beoordeeld en hierbij kwamen de volgende resultaten naar voren: dimensie ‘callousness’ .72, dimensie ‘uncaring’ .74, dimensie ‘unemotional’ .81 en op ‘general callous-unemotional’ kwam er een alfa uit van .80. Deze alfa scores laten zien dat in beide gevallen de vragenlijst als intern consistent kan worden beoordeeld.

De hartfunctie van de respondenten is gemeten door een elektrocardiogram (ECG). Het hartfilmpje is gemaakt terwijl de respondent kijkt naar beelden van de onderwaterwereld. In totaal kijkt de deelnemer naar twee verschillende onderwaterfilmpjes. Beide filmpjes duren drie minuten en tijdens de filmpjes wordt kalmerende muziek afgespeeld. Deze filmpjes zorgen voor ontspanning en geven inzicht in de hartslag en hartslagvariabiliteit in rust (Piferi et al., 2000; Schenk et al, 2018). De hartslag is berekend door de gemiddelde hartslag per

(14)

minuut (BPM) van de twee hartslagfilmpje. De hartslagvariabiliteit in rust is uitgedrukt in de

root mean square of successive differences (RMSSD). De RMSSD geeft vooral de werking

van het parasympathische zenuwstelsel weer en geeft inzicht in de kortdurende variabiliteit (Schäfer & Vagedes, 2013). Ook bij de RMSSD is het gemiddelde van de twee onderwaterfilmpjes genomen. Om verder inzicht te krijgen in de hartfunctie van de deelnemer zijn er aan de deelnemer vragen gesteld over factoren die van invloed kunnen zijn op de hartfunctie. Zo is er gevraagd naar de hoeveel sigaretten die een deelnemer gemiddeld per dag rookt, hoeveel uur per week de deelnemer gemiddeld sport en hoeveel drankjes de deelnemer in de afgelopen 24 uur met cafeïne daarin heeft gedronken.

Emotieherkenning is tot slot gemeten met behulp van de emotional go/no go taak. Deze taak geeft inzicht in het vermogen van de deelnemer om emoties te herkennen bij een ander. Hierbij dient de respondent vier verschillende emoties te herkennen, namelijk neutraal, bedroefd, boos en angstig. Alvorens iedere ronde krijgt de deelnemer te horen welke emotie hij moet herkennen. Een ronde bestaat uit 48 verschillende foto’s, waarvan 36 foto’s de emotie betreffen die de deelnemer dient te herkennen (Iria, Barbosa & Paixão, 2012; Schenk et al, 2018). De mate van emotieherkenning is berekend door per emotie te kijken naar hoe vaak de deelnemer de desbetreffende emotie correct en incorrect heeft herkend en wat de gemiddelde reactietijd was van het correct en incorrect herkennen van de emotie.

Analyse

De output van presentation is verwerkt in het programma Statistical Package for the

Social Sciences. Voordat is gestart met het analyseren van de data zijn eerst 32 deelnemers

verwijderd uit de dataset, omdat deze deelnemers geen man waren, niet hebben deelgenomen aan de ECG-meting, er geen data beschikbaar was van de ICU-vragenlijst en/of de emotional

(15)

Voor het beantwoorden van de eerste onderzoeksvraag is er een ANCOVA uitgevoerd. De deelnemers zijn naar aanleiding van de score op de ICU-vragenlijst aan de hand van percentielen ingedeeld in drie verschillende groepen, namelijk laag, middelmatig en hoog. De mate van psychopate trekken (nominale variabele) was de onafhankelijke variabele en hartfunctie (interval variabele) was de afhankelijke variabele. Bij hartfunctie is er enerzijds onderzoek gedaan naar de hartslag in rust (BPM). Anderzijds is de hartslagvariabiliteit (RMSSD) geanalyseerd. Er zijn verschillende covariaten onderzocht in deze analyse, omdat deze covariaten van invloed zijn op de hartfunctie van een persoon (Hu et al., 2017; Koenig et al., 2016; Martin et al., 2008; Piotrowska et al., 2015). De covariaten zijn rookgedrag, sportgedrag en cafeïnegebruik. Er is gekozen voor een gemiddelde weergave van rookgedrag, sportgedrag en cafeïne gebruik, omdat dit mogelijk een accurater beeld weergeeft van het algemene cafeïne gebruik, rook- en sportgedrag dan wanneer het gedrag van het afgelopen uur zou worden meegenomen. De power voor het vinden van een gemiddeld effect (ES = .25) is post hoc berekend met behulp van het programma G*power, 1-β = 0.09.

Bij de tweede onderzoeksvraag zijn verschillende aspecten van het herkennen van een emotie bij een ander onderzocht. Hierbij was de onafhankelijke variabele de mate van de aanwezigheid van psychopate trekken (nominale variabele). De deelnemers zijn net zoals in deelvraag 1 ingedeeld in drie verschillende groepen, namelijk lage, middelmatige en hoge mate van psychopate trekken. De afhankelijke variabelen hadden betrekking op de mate van het herkennen van de emotie bij een ander, namelijk de hoeveelheid correcte antwoorden, gemiddelde reactietijd van het aantal correct herkende emoties, het aantal incorrecte antwoorden en de gemiddelde reactietijd van het aantal incorrect herkende emoties (interval variabelen). Per te herkennen emotie, ofwel neutraal, bedroefd, angstig en boos, is er een ANOVA uitgevoerd. Ook bij deze deelvraag is de power post hoc berekend en voor het vinden van een gemiddeld effect (ES = .25) kwam er een power van 1-β = 0.57 naar voren.

(16)

Tot slot is er een lineaire regressie uitgevoerd voor het analyseren van de relatie tussen hartslagvariabiliteit in rust en het herkennen van een emotie bij een ander. Hierbij was de mate van herkenning van een emotie bij een ander de onafhankelijke variabele (interval variabele). Hartslagvariabiliteit was de afhankelijke variabele (interval variabele). Daarbij werden ook de variabelen rookgedrag, sportgedrag, cafeïnegebruik en BPM meegenomen als covariaten opgenomen in het model, omdat deze variabelen van invloed zijn op de hartfunctie van een persoon (Hu et al., 2017; Koenig et al., 2016). Tot slot is de power post hoc berekend en voor het vinden van een gemiddeld effect (ES=.25) kwam een power van 1-β = 0.80 naar voren.

Resultaten Psychopate trekken en hartfunctie

Alvorens er een ANCOVA is uitgevoerd, is er gecontroleerd of de data geschikt zijn voor deze toets. Hierbij is de homogeniteit van de variantie en de homogeniteit van de regressiehelling onderzocht. Er kan worden geconcludeerd dat de data geschikt waren voor het uitvoeren van een ANCOVA en de resultaten zijn te vinden in Bijlage 1.

Vervolgens is er onderzocht in hoeverre de verschillende groepen (hoge, middelmatige en lage mate van psychopate trekken) significant van elkaar verschillen wat betreft gemiddelde hartslag in rust. Uit de ANCOVA bleek dat er geen significant verschil is tussen de verschillende groepen wat betreft gemiddelde hartslag per minuut in rust, F(2, 94) = 0.34,

p = .716. Verder bleek dat de covariaat ‘sportgedrag’ significant gerelateerd was aan de

gemiddelde hartslag per minuut in rust, F(2, 94) = 10.81, p = .001. Dit betekent dat hoe meer uren een deelnemer per week sport, hoe lager de gemiddelde hartslag in rust is. Daarnaast bleken de covariaten ‘rookgedrag’, F(2, 94) = 0.97, p = .326, en ‘cafeïne gebruik’, F(2, 94) = 0.18, p = .670, niet significant gerelateerd aan de gemiddelde hartslag per minuut in rust.

(17)

Daarna is de hartslagvariabiliteit geanalyseerd. Uit de ANCOVA bleek dat er geen significant verschil is tussen de verschillende groepen wat betreft gemiddelde hartslagvariabiliteit, F(2, 94) = 0.02, p = .977. Verder bleek dat zowel ‘sportgedrag’ F(2, 94) = 2.11, p = .150, als ‘rookgedrag’ F(2, 94) = 3.18, p = .078, en ‘cafeïne gebruik’ F(2, 94) = 1.06, p = .305, niet significant gerelateerd waren aan de gemiddelde hartslagvariabiliteit van een persoon.

Tot slot is er onderzocht in welke categorie de hartfunctie van de verschillende groepen kan worden ingedeeld. Alle groepen worden gekenmerkt door een normale hartslag in rust (gemiddeld 73 slagen per minuut) en een normale hartslagvariabiliteit (gemiddeld 53 milliseconden tussen de hartslagintervallen).

Psychopate trekken en emotieherkenning

Op basis van de resultaten van de Levene’s test is geconcludeerd dat de data voldoen aan de assumptie omtrent homogeniteit van de variantie (zie Bijlage 1). Enkel de Levene’s toets voor de variabele ‘bedroefd – aantal correcte antwoorden’ was significant. Bij deze variabele is daarom een Welch’s F toets uitgevoerd.

Op basis van een ANOVA kan allereerst worden geconcludeerd dat er geen significant verschil is tussen de verschillende groepen in het gemiddeld aantal keer correct herkennen van de neutrale emotie, F(2, 92) = 1.00, p = .372. Er werd wel een significant verschil gevonden wat betreft de reactietijd van het herkennen van de neutrale emotie, F(2, 92) = 3.98,

p = .022. Naar aanleiding van dit resultaat is er een Gabriel’s post hoc test uitgevoerd. Hieruit

kwam naar voren dat er een significant verschil is tussen de groep met het hoogste aantal psychopate trekken en de groep met het laagste aantal psychopate trekken, p = .018. De groep met het hoogste aantal psychopate trekken had een lagere gemiddelde reactietijd (M = 374.36,

SD = 46.15) in vergelijking met de groep met een lage mate van psychopate trekken (M =

(18)

ander, F(2, 84) = 1.11, p = .335, en de gemiddelde reactietijd van het incorrect herkennen van de neutrale emotie, F(2, 84) = 2.87, p = .062, bleek er geen significant verschil te zijn tussen de verschillende groepen.

Vervolgens is de herkenning van een bedroefd gezicht onderzocht. Op basis van een ANOVA bleek dat er geen significant verschil is tussen de verschillende groepen bij het correct herkennen van de bedroefde emotie, F(2, 92) = 0.15, p = .863. Wat betreft de gemiddelde reactietijd van het herkennen van de emotie bedroefd bleek dat er een significant verschil is tussen de verschillende groepen, F(2,92) = 5.24, p = .007. Naar aanleiding van een Gabriel’s post hoc test kan worden geconcludeerd dat de groep die in hoge mate wordt gekenmerkt met psychopate trekken zowel significant verschilt van de groep met middelmatige mate van psychopate trekken, p = .020, als van de groep met lage mate van psychopate trekken, p = .017. De groep met de hoogste aantal psychopate trekken had gemiddeld een lagere reactietijd (M = 369.88, SD = 53.53) dan de groep met een lage (M = 400.38, SD = 37.93) en middelmatige (M = 400.13, SD = 35.82) mate van psychopate trekken. Wat betreft het aantal incorrecte antwoorden omtrent het herkennen van een bedroefd gezicht, F(2, 85) = 1.70, p = .189, en de gemiddelde reactietijd van het incorrect herkennen van deze emotie, F(2,85) = 0.53, p = .590, bleek dat er geen significant verschil is tussen de verschillende groepen.

Verder is het herkennen van een boze emotie bij een ander onderzocht. Op basis van een ANOVA bleek dat er geen significant verschil is tussen de gemiddelden van de verschillende groepen bij het aantal keer correct herkennen van een boze emotie, F(2, 91) = 0.72, p = .490. Wat betreft de gemiddelde reactietijd van het herkennen van de emotie boos blijkt dat er een significant verschil is tussen de groepen, F(2,91) = 3.25, p = .043. Naar aanleiding van een Gabriel’s post hoc test kan worden geconcludeerd dat er een significant verschil is tussen de groep met een hoge mate van psychopate trekken en de groep met een

(19)

lage mate van psychopate trekken, p = .042. Hierbij had de groep met de hoogste aantal psychopate trekken gemiddeld een kortere reactietijd (M = 375.73, SD = 49.17) dan de groep met een lage mate van psychopate trekken (M = 404.39, SD = 41.89). Wat betreft het incorrect herkennen van een boos gezicht bij een ander kwam naar voren dat er geen significant verschil is tussen de verschillende groepen, F(2, 82) = 0.52, p = .596. Echter, er bleek wel een significant verschil te zijn tussen de groepen wat betreft gemiddelde reactietijd van het incorrect herkennen van een boze emotie, F(2,82) = 3.48, p = .035. Naar aanleiding van een Gabriel’s post hoc test kan worden geconcludeerd dat er een significant verschil is tussen de groep met een hoge mate van psychopate trekken en de groep met een middelmatig aantal psychopate trekken, p = .048. De groep met de hoogste aantal psychopate trekken had gemiddeld een kortere reactietijd (M = 353.00, SD = 63.58) dan de groep met een middelmatig aantal psychopate trekken (M = 388.68, SD = 61.89).

Tot slot is er onderzoek gedaan naar het herkennen van een angstige emotie bij een ander. Op basis van een ANOVA bleek dat geen significant verschil is tussen de verschillende groepen bij het aantal keer correct herkennen van een angstige emotie, F(2, 91) = 0.09, p = .919. Ook wat betreft de gemiddelde reactietijd van het correct van het herkennen van de emotie angstig, F(2,91) = 1.64, p = .200, het incorrect herkennen van een angstig gezicht bij een ander, F(2, 80) = 1.63, p = .202, de gemiddelde reactiesnelheid van het incorrect herkennen van de emotie angstig, F(2,80) = 0.14, p = .866, bleek dat er geen significant verschil tussen de verschillende groepen was.

Hartslagvariabiliteit en emotieherkenning

Alvorens er een lineaire regressieanalyse is uitgevoerd, is er gecontroleerd of de data geschikt zijn om deze statistische analyse uit te voeren. Hierbij is er een Durbin-Watson test uitgevoerd voor het onderzoeken van willekeurige fouttermen. Tevens zijn er scatterplots

(20)

gemaakt voor het beoordelen van de homoscedasticiteit. Naar aanleiding van de resultaten is geconcludeerd dat de data geschikt zijn voor een lineaire regressieanalyse (zie Bijlage 1).

Uit de lineaire regressieanalyse kan worden geconcludeerd dat het model significant is, p = .000. Dit betekent dat de variabelen emotieherkenning, BPM, rookgedrag, sportgedrag en cafeïne gebruik de hartslagvariabiliteit significant beter voorspellen dan wanneer deze variabelen niet in het model zijn opgenomen. Verder werd de hartslagvariabiliteit voor 59% verklaard door het model. De volgende onafhankelijke variabelen leverden een significante bijdrage aan het verklaren van hartslagvariabiliteit: ‘bedroefd - aantal correcte antwoorden’ (b = -1.334, p = .044), ‘bedroefd – gemiddelde reactietijd correcte antwoorden’ (b = -0.295, p = .049), ‘bedroefd – gemiddelde reactietijd incorrecte antwoorden’ (b = 0.179, p = .035), ‘angstig – aantal correcte antwoorden’ (b = 1.714, p = .046) en ‘gemiddelde hartslag per minuut in rust’ (b = -1.369, p = .000). Hierbij geldt dat een stijging van de variabelen ‘bedroefd – gemiddelde reactietijd incorrecte antwoorden’ en ‘angstig – aantal correcte antwoorden’ leidt tot een stijging van de hartslagvariabiliteit. Verder geldt dat een stijging van de variabelen ‘bedroefd - aantal correcte antwoorden’, ‘bedroefd – gemiddelde reactietijd correcte antwoorden’ en ‘gemiddelde hartslag per minuut in rust’ leidt tot een verlaging van de hartslagvariabiliteit.

Discussie

In de huidige studie is onderzoek gedaan naar jongens die in een gesloten jeugdinrichting verblijven en die in verschillende mate worden gekenmerkt door psychopate trekken. Bij deze trekken staan een gebrek aan het tonen van empathie en schuldgevoelens, vertonen van antisociaal gedrag en onbezorgd zijn over de manier waarop hij of zij overkomt op een ander centraal (Gacono, 2016; Prätzlich, 2018). Hierbij is onderzocht of de hartfunctie, ofwel hartslag en hartslagvariabiliteit, bij jongens die in verschillende mate worden

(21)

gekenmerkt door psychopate trekken significant van elkaar verschillen en of dit in verband staat met het herkennen van een emotie bij een ander. Naar aanleiding van de resultaten kan worden geconcludeerd dat er geen significant verschil is in hartslag per minuut en hartslagvariabiliteit bij jongens die worden gekenmerkt door een lage, middelmatige of hoge mate van psychopate trekken. Daarbij worden alle groepen over het algemeen gekenmerkt door een normale hartslag in rust (Dubin, 1983) en een normale hartslagvariabiliteit (Gutin et al., 2005; Li et al., 2009; Silvetti et al., 2001). Verder is er naar voren gekomen dat er geen significant verschil is in het herkennen van een neutrale, bedroefde, angstige en boze emotie bij jongens die worden gekenmerkt door een lage, middelmatige of hoge mate van psychopate trekken. Wel zijn er verschillen wat betreft de reactietijd van het herkennen van een emotie. Jongens die in hoge mate worden gekenmerkt met psychopate trekken hebben gemiddeld een kortere reactietijd hebben wat betreft het herkennen van een neutraal, bedroefd en boos gezicht. Ook hadden zij, in vergelijking met jongens die in mindere mate worden gekenmerkt door psychopate trekken, gemiddeld een kortere reactietijd bij het incorrect herkennen van een boos gezicht. Tot slot blijkt dat er een positief verband is tussen hartslagvariabiliteit en emotieherkenning.

Wanneer deze conclusies worden vergeleken met de vooraf opgestelde hypotheses zijn er een aantal interessante bevindingen in deze studie naar voren gekomen. Allereerst bleek dat de resultaten omtrent hartfunctie niet in overstemming waren met de vooraf opgestelde hypothese. Op basis van eerder onderzoek (Appelhans & Luecken, 2006; DeWayne et al., 2015; Ortiz & Raine, 2004; Portnoy & Farrington, 2015; Quintana et al., 2012) werd verwacht dat een lage hartslag in rust en een lage hartslagvariabiliteit kenmerkend is voor jongens die in hoge mate worden gekenmerkt door psychopate trekken. Echter, in deze studie kwam naar voren dat wat betreft hartslag in rust en hartslagvariabiliteit er geen significante verschillen zijn tussen jongens die in lage, middelmatige of hoge mate worden gekenmerkt door

(22)

psychopate trekken. Daarbij bleek dat over het algemeen alle groepen worden gekenmerkt door een normale hartslag in rust en een normale hartslagvariabiliteit. Een mogelijke verklaring voor dit resultaat kan worden gevonden in een lage power. Uit een power-analyse kwam naar voren dat de ANCOVA’s met het huidige aantal respondenten een erg laag niveau van power had. Hoenig en Heisey (2012) stellen dat bij een lage power de kans dat het werkelijke effect wordt gevonden laag is en daardoor zou het kunnen zijn dat de resultaten incorrect zijn. Een andere verklaring voor de resultaten omtrent hartfunctie kan gevonden worden in het verband tussen hartfunctie en leeftijd. Uit onderzoek is gebleken dat er een negatief verband is tussen hartfunctie en leeftijd (Tanaka et al., 2001; Zhang, 2007). Dit houdt in dat hoe ouder iemand is, hoe lager de hartslag per minuut en hartslagvariabiliteit over het algemeen is. Hierdoor kan het mogelijk zo zijn dat in de adolescentie nog geen verschil te ontdekken is tussen de verschillende groepen, maar dat dit op latere leeftijd, wanneer deelnemers met psychopathie kunnen worden gediagnosticeerd, er mogelijk wel significante verschillen worden gevonden.

Verder werd er verwacht dat rookgedrag significant gerelateerd zou zijn aan hartslag in rust (Prätzlich et al., 2018). Echter, in deze studie bleek niet rookgedrag, maar sportgedrag significant te zijn gerelateerd aan hartslag in rust. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat het rookgedrag van de jongens in een gesloten jeugdinrichting anders is dan buiten de gesloten instelling. Uit grootschalig onderzoek blijkt dat ongeveer drie procent van de minderjarige jongens in Nederland dagelijks rookt (Stevens et al., 2018). Minderjarige jongens kunnen in een gesloten instelling niet legaal roken. Hierdoor is mogelijk het rookgedrag anders, waardoor geen relatie tussen rookgedrag en de mate van psychopate trekken in deze studie is gevonden. Mogelijk is dit ook het geval wat betreft sportgedrag en cafeïne gebruik in relatie tot hartslag in rust.

(23)

Vervolgens zijn er wat betreft emotieherkenning interessante resultaten naar voren gekomen. Van tevoren werd verwacht dat jongens die in hogere mate zijn gekenmerkt met psychopate trekken slechter zijn in het herkennen van een bedroefde en een angstige emotie, omdat dit uit verschillende onderzoeken eerder naar voren is gekomen (Blair et al., 2001; Iria, Barbosa & Paixão, 2011; Stevens, Charman & Blair, 2001). Echter, er bleek bij alle te herkennen emoties geen significant verschil te zijn tussen de verschillende groepen. Methodologisch gezien kan dit worden verklaard door een lage power. Zoals eerder uitgelegd kan het zo zijn dat de resultaten incorrect zijn vanwege een te laag aantal respondenten (Hoenig & Heisey, 2012). Een andere mogelijke verklaring voor deze resultaten is dat de deelnemers de ICU-vragenlijst incorrect hebben ingevuld. Enerzijds kunnen de deelnemers de vragenlijst sociaal wenselijk hebben ingevuld. Hierdoor kunnen ze in een groep zijn ingedeeld die niet overeenkomt met de daadwerkelijke mate van psychopate trekken die aanwezig is bij een persoon. Psychopaten zijn namelijk geneigd om sociaal wenselijk te antwoorden op een vragenlijst (Baron-Cohen, 2011). Om na te gaan of hier mogelijk sprake van is, is er post hoc onderzocht of jongens met een hogere mate van psychopate trekken hoger scoorden op de

Social Desirability Scale vragenlijst van Marlowe en Crowne (1960). Het bleek dat er een

significant verschil is tussen jongens die in verschillende mate worden gekenmerkt met psychopate trekken. Meer specifiek, hoe hoger de mate van psychopate trekken, hoe meer er sociaal wenselijk is geantwoord. Anderzijds stelt Baron-Cohen (2011) dat psychopaten een misplaatst positief beeld over zichzelf kunnen hebben en hierdoor kan het zo zijn dat een deelnemer de vragenlijst naar waarheid heeft ingevuld, maar een vertekend beeld over zichzelf heeft. Ook hierdoor kan een deelnemer in de verkeerde groep zijn ingedeeld.

Er zijn wel significante verschillen gevonden in de reactietijd van het correct en incorrect herkennen van een emotie tussen jongeren met een lage, middelmatige of hoge mate van psychopate trekken. Ook hierbij werd er niet voldaan aan de vooraf opgestelde

(24)

verwachting. Op basis van onderzoek van Blair et al. (2001) en Levenston et al. (2000) werd verwacht dat mensen die in hogere mate worden gekenmerkt met psychopate trekken meer tijd nodig hebben voordat zij de desbetreffende emotie herkennen. Echter, uit dit onderzoek kwam naar voren dat zij over het algemeen juist sneller klikken tijdens de taak en daardoor een kortere reactietijd hebben dan iemand die in mindere mate wordt gekenmerkt door psychopate trekken. Een mogelijke verklaring hiervoor kan worden gevonden in enkele kenmerken van een psychopaat. Psychopaten worden onder andere gekenmerkt door een hoge mate van zelfverzekerdheid en zelfoverschatting, durven risico te nemen en zijn over het algemeen erg impulsief (Fallon, 2013; Ostrowsky, 2009). Deze combinatie van eigenschappen kan een verklaring bieden voor de kortere reactietijd.

Tot slot kan er worden geconcludeerd dat er een positieve samenhang is tussen hartslagvariabiliteit en emotieherkenning. Dit kwam overeen met de resultaten uit eerdere onderzoeken (Appelhans & Luecken, 2006; DeWayne et al., 2015; Hu et al., 2017; Koenig et al., 2016; Porges, 2003a; Porges, 2003b; Quintana et al., 2012). Hoewel er geen verschillen in emotieherkenning wat betreft het herkennen van een bedroefd en angstig gezicht werden gevonden bij jongens die in verschillende mate worden gekenmerkt door psychopate trekken, komt dit wel naar voren wat betreft hartslagvariabiliteit. Zo blijkt dat hoe meer antwoorden een persoon correct heeft bij het herkennen van een angstig gezicht, hoe hoger de hartslagvariabiliteit. Daarnaast komt er naar voren dat hoe hoger de reactietijd van het juist herkennen van een bedroefd gezicht, hoe lager de hartslagvariabiliteit. Tot slot blijkt dat hoe hoger de hartslag per minuut in rust, hoe lager de hartslagvariabiliteit. Deze resultaten bevestigen de polyvagale theorie, waarin wordt verondersteld dat een verhoging van de hartslag leidt tot een verlaging van de hartslagvariabiliteit en dat een slechte score op emotieherkenning ook leidt tot een verlaging van de hartslagvariabiliteit. Hierdoor heeft sympathische subsysteem de overhand en wordt een persoon gehinderd in de sociale interactie

(25)

(Appelhans & Luecken, 2006; DeWayne et al., 2015; Porges, 2003a; Porges, 2003b; Quintana et al., 2012).

Verder komen er ook resultaten naar voren wat betreft de relatie tussen hartslagvariabiliteit en emotieherkenning die niet overeenkomen met de vooraf opgestelde verwachting. Zo blijkt dat een stijging in het aantal correcte herkenningen van de emotie bedroefd leidt tot een verlaging van de hartslagvariabiliteit. Daarnaast blijkt dat hoe hoger de gemiddelde reactietijd van het incorrect herkennen van het bedroefde gezicht hoe hoger de hartslagvariabiliteit. Door resultaten uit eerdere onderzoeken (Blair et al., 2001; Iria, Barbosa & Paixão, 2011; Levenston et al., 2000; Stevens, Charman & Blair, 2001) werd in beide gevallen verwacht dat de correlatie andersom zou zijn. Hoe deze resultaten kunnen worden verklaard is onduidelijk.

Er moeten enkele kanttekeningen worden geplaatst bij dit onderzoek waardoor de bovengenoemde resultaten met voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd. Zoals eerder besproken was de power van de resultaten wat betreft hartfunctie en emotieherkenning laag en zou het mogelijk zo kunnen zijn dat de gevonden resultaten incorrect zijn. Er wordt aangeraden om in een vervolgstudie meer deelnemers te includeren in de studie, zodat het niveau van power wordt verhoogd. Daarnaast kan de gesloten setting waarbinnen de jongens ten tijde van het onderzoek verblijven van invloed zijn geweest op de resultaten en kan hierdoor het rookgedrag, sportgedrag en cafeïne gebruik anders zijn dan wanneer die jongens vrij zijn. Er wordt dan ook geadviseerd om in een vervolgstudie participanten te includeren die zich niet in een gesloten setting bevinden. Verder is in deze studie Body Mass Index (BMI) niet onderzocht. Dit is een variabele die van significante invloed is op de hartfunctie van een persoon (Birch, Duncan & Franklin, 2012). Er is gekozen om deze variabele niet mee te nemen in de huidige studie, omdat de data omtrent BMI onvolledig waren. In een vervolgstudie wordt dan ook aangeraden om deze variabele mee te nemen. Tot slot werd er in

(26)

dit onderzoek enkel gebruik gemaakt van de ICU zelfrapportagevragenlijst om de mate van psychopate trekken te meten. Hoewel dit een geschikt instrument is om psychopate trekken bij adolescenten te identificeren (Roose et al., 2009), blijkt uit deze studie ook dat er een verband is tussen de mate van psychopate trekken en het geven van sociaal wenselijke antwoord. Door niet alleen een zelfrapportagevragenlijst af te nemen, maar ook gebruik te maken van informatie van mensen uit de omgeving van een persoon zou er mogelijk een vollediger beeld wat betreft de mate van psychopate trekken kunnen worden gevormd.

Hoewel er kanttekeningen zijn, heeft dit onderzoek nieuwe kennis gegenereerd omtrent hoe psychopate trekken zijn gerelateerd aan hartfunctie en emotieherkenning. Doordat sommige resultaten niet overeenkwamen met de vooraf opgestelde verwachtingen wordt er benadrukt dat vervolgonderzoek wenselijk is binnen dit onderzoeksveld. Naar aanleiding van deze studie wordt dan ook aangeraden om de methodologische aanbevelingen in een vervolgstudie mee te nemen. Wenselijk zou zijn om deze resultaten te vergeleken met de huidige studie, zodat er meer duidelijkheid komt omtrent hoe psychopate trekken zijn gerelateerd aan hartfunctie en emotieherkenning en dat deze kennis uiteindelijk kan worden toegepast in de praktijk.

(27)

Literatuurlijst

Akkermans, M., Kloosterman, R., Knoops, K., Linden, G., & Moons, E. (2017).

Veiligheidsmonitor 2016. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek.

American Psychiatric Association (2012). DSM-IV and DSM-5 Criteria for the Personality

Disorders. Geraadpleegd op 3 oktober, 2018, via www.psi.uba.ar.

Appelhans, B. & Luecken, L. (2006). Heart rate variability as an index of regulated emotional responding. Review of General Psychology, 10, 229-240. doi: 10.1037/1089-2680.10.3.229.

Baron-Cohen, S. (2011). Zero degrees of empathy: A new theory of human cruelty and

(28)

Bhattacharayya, M., Whitehead, D., Rakhit, R. & Steptoe, A. (2008). Depressed mood, positive affect, and heart rate variability in patients with suspected coronary artery disease. Psychosomatic Medicine, 70, 1020-1027. doi: 10.1097/PSY.0b013e318189afcc

Birch, S., Duncan, M. & Franklin, C. (2012). Overweight and reduced heart rate variability in British children: An exploratory study. Preventive Medicine, 55, 430-432. doi: 10.1016/j.ypmed.2012.09.015.

Blair, R. (2001). Neurocognitive models of aggression, the antisocial personality disorders, and psychopathy. Neurol Neurosurg Psychiatry, 71, 727–731.

Blair, R., Colledge, E., Murray, L. & Mitchell, D. (2001). A selective impairment in the processing of sad and fearful expressions in children with psychopathic tendencies.

Jounral of Abnormal Child Psychology, 29, 491-498.

Bryman, A. (2012). Social research methods. Oxford: Oxford University Press.

Carter, J., Banister, E. & Blaber, A. (2003). The effect of age and gender on heart rate variability after endurance training. Medicine and Science in Sports and Exercise, 35, 1333- 1340. doi: 10.1249/01.MSS.0000079046.01763.8F.

Centraal Bureau voor de Statistiek (2015). Relatief veel geld aan zorg voor psychische en

gedragsstoornissen. Geraadpleegd op 10 oktober, 2018, via www.cbs.nl.

Coid, J., Yang, M., Ullrich, S., Roberts, A., Bebbington, P., Brugha, T., Jenkins, R., Farrell, M., Lewis, G., Singleton, N. & Hare, R. (2009). Psychopathy among prisoners in England and Wales. International Journal of La wand Psychiatry, 32, 134-141. doi: 10.1016/j.ijlp.2009.02.008.

Corner, L., Bootsman, F., Alberda, D. & Kogel, de C. (2016). Neurowetenschappelijke

toepassingen in de jeugdstrafrechtketen: Inventarisatie instrumenten, preventie en interventie (Wetenschappelijke Onderzoek- en Documentatiecentrum). Meppel:

(29)

Crowne, D. & Marlowe, D. (1960). A new scale of social desirability independent of psychopathology. Jouranl of Consulting Psychology, 24, 349-354. doi: 10.1037/h0047358.

DeWayne, P., Cash, C., Rankin, C., Bernardi, A., Koening, J. & Thayer, J. (2015). Resting heart rate variability predicts self-reported difficulties in emotion regulation: An focus on different facets of emotion regulation. Frontiers in Psychology, 6, 1-8. doi: 10.3389/fpsyg.2015.00261.

Dienst Justitiële inrichtingen (2017). Dit is DJI: In cijfers en feiten gebaseerd op 2016 (Ministerie van Veiligheid en Justitie). Den Haag: Dienst Justitiële Inrichtingen.

Dienst Justitiële inrichtingen (2019). Jongeren in detentie: Straffen en maatregelen. Geraadpleegd op 10 januari, 2019, via www.dji.nl.

Dolan, M. (2004). Psychopathic personality in young people. Advances in Psychiatric

Treament, 10, 466-473. doi: 10.1192/apt.10.6.466.

Dolan, M. & Fullam, R. (2004). Theory of mind and mentalizing ability in antisocial personality disorders with and without psychopathy. Psychological Medicine, 34, 1093-1102. doi: 10.1017/S0033291704002028.

Dubin, D. (1983). Snelle interpretatie van ECG’s: Een nieuwe, vereenvoudigde benadering

van het lezen van elektrocardiogrammen. ’s-Gravenhage: Nederlandse Hartstichting.

Fallon, J. (2013). De psychopaat in mij: de persoonlijke reis van een neurowetenschapper

door de donkere kant van het brein. Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds.

Farrington, D. (2005). The importance of child and adolescent psychopathy. Journal of

Abnormal Child Psychology, 33, 489-497. doi: 10.1007/s10802-005-5729-8.

Field, A. (2013). Discovering statistics: Using IBM SPSS statistics. Los Angeles: Sage Publications.

(30)

Forth, A. & Mailloux, D. (2014) “Psychopathy in youth: What do we know?” In: Weiner, I.

Personlity and clinical psychology series (pp. 25-40). New York: Routledge Taylor &

Francis Group.

Gacono, C. (2016). The Clinical and forensic assessment of psychopathy: A practitioner’s

guide. New York: Taylor & Francis.

Gutin, B., Howe, C., Johnson, M., Humphries, M., Snieder, H. & Barbeau, P. (2005). Heart rate variability in adolescents: Relations to physical activity, fitness and adiposity.

Medicine & Science in Sports & Exercise, onbekend, 1856-1863. doi:

10.1249/01.mss.0000175867.98628.27.

Habel, U., Kühn, E., Salloum, J., Devos, H. & Schneider, F. (2002). Emotional processing in psychopathic personality. Aggressive behavior, 28, 394-400. doi: 10.1002/ab.80015. Hansman-Wijnands, M. & Hummelen, J. (2006). Differentiële diagnostiek van psychopathie

en autismespectrumstoornis bij volwassenen: Empathiegebrek als kernsymptoom.

Tijdschrift voor psychiatrie, 48, 627-636.

Harris, G. & Rice, M. (2006). Treatment of psychopathy: A review of empirical findings. In C. Patrick (Ed.) The handbook of psychopathy. New York: Guilford.

Hastings, M., Tangney, J. & Stuewig, J. (2008). Psychopathy and identification of facial expressions of emotion. Personality and Individual Differences, 44, 1474-1483. doi: 10.1016/j.paid.2008.01.004.

Hoenig, J. & Heisey, D. (2012). The abuse of power. The American Statistician, 55, 19-24. doi: 10.1198/000313001300339897.

Hu, M., Lamers, F., Geus, de E. & Penninx, B. (2017). Influences of lifestyle factors on cardiac autonomic nervous system activity over time. Preventive Medicine, 94, 12–19.

(31)

Iria, C., Barbosa, F. & Paixão, R. (2011). The identification of negative emotions through a go/no-go task: Comparative research in criminal and non-criminal psychopaths.

European Psychologist, 17, 291-299. doi: 10.1027/1016-9040/a00101.

Kiehl, K. & Hoffman, M. (2011). The criminal psychopath: history, neuroscience, treatment, and economics. Jurimetrics, 51, 355-397.

Koenig, J., Jarczok, M., Warth, M., Ellis, R., Bach, C., Hillecke, T. & Thayer, J. (2014). Body mass index is related to autonomic nervous system activity as measured by heart rate variability: A replication using short term measurements. The Journal of Nutrition,

Health & Aging, onbekend, 1-3.

Levenston, G., Patrick, C. & Bradley, M. (2000). The psychopath as observer: Emotion and attention in picture processing. Journal of Abnormal Psychology, 109, 373-385. doi: 10.1037/0021-843X.109.3.373.

Li, Z., Snieder, H., Su, S., Ding, X., Thayer, J., Treiber, F. & Wang, X. (2009). A longitudinal study in youth of heart rate variability at rest in response to stress. International

Journal of Psychopshysiology, 73, 212-217. doi: 10.1016/j.ijpsycho.2009.03.002.

Martin, C., Cook, C., Woodring, J., Burkhardt, G., Guenthner, G., Omar, H. & Kelly, T. (2008). Caffeine use: Association with nicotine use, aggression, and other psychopathology in psychiatric and pediatric outpatient adolescents. The Scientific World

Journal, 8, 512–516. doi: 10.1100/tsw.2008.82.

McClure, E. (2000). A meta-analytic review of seks differences in facial expression processing and their development in infants, children, and adolecents. Pyschological

Bulletin, 126, 424-453.

Moore, A., Carney, D., Moroney, E., Machlin, L., Towbin, K., Brotman, M., Pine, D., Leibenluft, E., Roberson-Nay, R. & Hettema, J. (2017). The inventory of

(32)

callous-unemotional traits (ICU) in children: Reliability and heritability. Behavior Genetics,

47, 141-151. doi: 10.1007/s10519-016-9831-1.

Nicholls, T., Ogloffs, J., Brink, J. & Spidel, A. (2005). Psychopathy in women: A review of its clinical usefulness for assessing risk for aggression and criminality. Behavioral

Sciences and the Law, 23, 779-802. doi: 10.1002/bsl.678.

Ortiz, J. & Rained, A. (2004). Heart rate level and antisocial behavior in children and adolescents: A meta-analysis. Journal of the American Academy of Child &

Adolescent Psychiatry, 43, 154-162. doi: 10.1097/0004583-200402000-00010.

Ostrowsky, M. (2010). Are violent people more likely to have low esteem or high self-estreem? Agression and Violent Behavior, 15, 69-75. doi: 10.1016/j.avb.2009.08.004. Piferi, L., Kline, K., Younger, J., Lawler, K. (2000). An alternative approach for achieving cardiovascular baseline: viewing an aquatic video. International Journal of

Psychophysiology, 37, 207-217.

Piotrowska, P., Stride, C., Croft, S. & Rowe, R. (2015). Socioeconomic status and antisocial behaviour among children and adolescents: A systematic review and meta- analysis.

Clinical Psychology Review, 35, 47–55. doi: 10.1016/j.cpr.2014.11.003.

Porges, S. (2003a). Social engagement and attachment: A phylogenetic perspective. Annals

New York Academy of sciences, 1008, 31-47. doi: 10.1196/annals.1301.004.

Porges, S. (2003b). The polyvagal theory: Phylogenetic contributions to social behavior.

Physiology & Behavior, 79, 503 – 513. doi: 10.1016/S0031-9384(03)00156-2.

Ploegmakers-Burg, M. & Stortelder, F. (2008). De adolescentie als reorganisatiefase: Een

integratie van neurobiologische, psychoanalytische en ontwikkelingspychopathologische perspectieven. Tijdschrift voor Psychotherapie, 34,

(33)

Portnoy, J. & Farrington, B. (2015). Resting heart rate and antisocial behaviour: An updated systematic review and meta-analysis. Aggression and Violent Behavior, 22, 33-45. doi: 10.1016/j.avb.2015.02.004.

Prätzlich. M., Oldenhof, H., Steppana, M., Ackermanng, K., Bakerf, R., Batchelorc, M., Baumannh, S., Anka Bernhardg, A., Clantonf, R., Dikeosk, D., Dochnalj, R., Fehlbauma, L., Fernández-Rivasi, A., Artaza-Lavesai, M., Gonzalez-Madrugac K., Guijarrom, S., Gundlachh, M., Herpertz-Dahlmannh, B., Hervasm, A., Jansen, L., Kerexeta-Lizeagai, I., Kerstena, L., Kirchnerl, M., Kohlsh, G., Konstak, A., Lazaratouk, H., Martinellig, A., Menksa, W., Puzzod, I., Raschlea, N., Rogersf, J., Siklósij, R., Smaragdic, A., Vriendsa, N., Konradh, K., Britof, De M., Fairchilde, G., Kieserl, M., Freitagg, C., Popmab, A. & Stadler C. (2018). Resting autonomic nervous system activity is unrelated to antisocial behaviour dimensions in adolescents: Cross-sectional findings from a European multi-centre study. Journal of Criminal Justice, onbekend, onbekend. doi: 10.1016/j.jcrimjus.2018.01.004.

Quintana, D., Guastella, A., Outhred, T., Hickie, I., Kemp, A. (2012). Heart rate variability is associated with emotion recognition: Direct evidence for a relationship between the autonomic nervous system and social cognition. International Journal of

Psychophysiology, 86, 168-172. doi: 10.1016.j.ijpsycho.2012.08.012.

Raad voor de Kinderbescherming (2018). Gesloten jeugdhulp is niet altijd een goede

oplossing. Geraadpleegd op 10 januari, 2019, via www.kinderbescherming.nl.

Rigter, J. (2013). Handboek ontwikkelingspsychologie bij kinderen en jeugdigen. Bussum: Uitgeverij Coutinho.

Roos, J. (1986). Electrocardiografie voor de medicus practicus: Beginselen van de

(34)

Roose, A., Bijttebier, P., Decoene, S., Claes, L. & Frick, P. (2009). Assessing the affective features of psychopathy in adolescence: A further validation of the inventory of callous and unemotional traits. Assessment, 17, 44-57. doi: 10.1177/1073191109344153.

Schäfer, A. & Vagedes, J. (2013). How accurate is pulse rate variability as an estimate of heart rate variability? A review on studies comparing photoplethysmographic technology with an electrocardiogram. International Journal of Cardiology, 166, 15-29. doi: 10.1016/j.ijcard.2012.03.119.

Schenk, G., Duindam, H., Creemers, H., Hoeve, M., Stams, G.J. & Asscher, J. (2018). The effectiveness of Dutch Cell Dogs in correctional facilities in the Netherlands: a study protocol of a quasi-experimental trial. BMC Psychiatry, 18, 1-11. doi: 10.1186/s12888-018-1797-5.

Silvetti, M., Drago, F. & Ragonese, P. (2001). Heart rate variability in healthy children and adolescents is partially related to age and gender. International Journal of Cardiology,

81, 169-174.

Stevens, D., Charman, T., Blair, R. (2001). Recognition of emotions in facial expressions and vocal tones in children with psychopathic tendencies. Journal of Genetic Psychology,

162, 201-211. doi: 10.1080/00221320109597961.

Stevens, G., Dorsselaer, van S., Boer, M., Roos, de S., Duinhof, E., Bogt, ter T., Eijden, van den R., Kuyper, L., Visser, D., Vollebergh, W. & Looze, de M. (2018). HBSC 2017:

Gezondheid en welzijn van jongeren in Nederland (Universiteit Utrecht). Utrecht:

Universiteit Utrecht.

Tanaka, H., Monahan, K. & Seals, D. (2001). Age-predicted maximal heart rate revisited.

(35)

Teeven, F. (2012, 3 december). 33498: Wijziging van het wetboek van strafrecht, het wetboek

van strafvordering en enige andere wetten in verband met de invoering van een adolescentenstrafrecht. Geraadpleegd op 13 oktober, 2018, via www.overheid.nl.

Thayer, J., Ahs, F., Frederison, M., Sollers, J. & Wager, T. (2012). A meta-analysis of heart rate variability and neuroimaging studies: Implications for heart rate variability as a marker of stress and health. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 36, 747–756. doi: 10.1016/j.neubiorev.2011.11.009.

Zhang, J. (2007). Effect of age and sex on heart rate variability in healthy subjects. Journal of

Manipulative and Physiological Therapeutics, 30, 374-379. doi: 10.1016/j.jmpt.2007.04.001.

Bijlagen Bijlage 1

Tabel 1

Resultaten van deelvraag 1 betreffende de assumptie omtrent homogeniteit van de regressie helling

(36)

Variabelen Significantie

ICU groepen x sportgedrag .959

ICU groepen x cafeïne gebruik .111

ICU groepen x rookgedrag .796

Noot. * = significant bij p < .05.

Tabel 2

Resultaten van deelvraag 2 omtrent homogeniteit van de variantie

Variabelen Levene Statistic df1 df2 Significantie Gemiddelde hartslag per minuut in rust 0.977 2 94 .380 Gemiddelde hartslagvariabiliteit 0.251 2 94 .779

Noot. * = significant bij p < .05.

Tabel 3

Resultaten van deelvraag 2 omtrent homogeniteit van de variantie

Variabelen Levene Statistic df1 df2 Significantie Neutraal – aantal correcte antwoorden 2.338 2 92 .102 Neutraal – gemiddelde reactietijd correcte 0.252 2 92 .777

(37)

antwoorden

Neutraal – aantal incorrecte antwoorden 0.608 2 84 .547 Neutraal – gemiddelde reactietijd incorrecte

antwoorden

2.610 2 84 .080

Bedroefd – aantal correcte antwoorden 3.904 2 92 .024* Bedroefd – gemiddelde reactietijd correcte

antwoorden

1.893 2 92 .157

Bedroefd – aantal incorrecte antwoorden 1.698 2 85 .189 Bedroefd – gemiddelde reactietijd incorrecte

antwoorden

0.991 2 85 .376

Boos – aantal correcte antwoorden 2.380 2 91 .098 Boos – gemiddelde reactietijd correcte

antwoorden

0.163 2 91 .850

Boos – aantal incorrecte antwoorden 0.416 2 82 .661 Boos – gemiddelde reactietijd incorrecte

antwoorden

2/931 2 82 .059

Angstig – aantal correcte antwoorden 0.965 2 91 .385 Angstig – gemiddelde reactietijd correcte

antwoorden

1.012 2 91 .367

Angstig – aantal incorrecte antwoorden 0.061 2 80 .941 Angstig – gemiddelde reactietijd incorrecte

antwoorden

0.498 2 80 .609

Noot. * = significant bij p < .05. Indien dit het geval was, is er gekozen om naar de Welch’s F

te kijken.

Tabel 4

Resultaten van deelvraag 3 omtrent willekeurige fouttermen.

Model R2 Durbin-Watson

(38)

Noot. Indien de uitkomst van de Durbin-Watson test tussen de 1 en 3 is, wordt er voldaan aan

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

As mentioned before, because the numbers of foreign countries entered by each selected traditional company was hard to collect, and this paper only studies the location choice

Items of the Traumatic Grief Inventory-Self Report version (TGI-SR), factor loadings, and test-retest correlations. Patient Sample Disaster-Bereaved Loss Sample Factor loadings

The findings in these chapters showed that customer attractiveness and supplier satisfaction, a firm’s selection and relational capabilities and the different dimensions of power

56 This relating to one’s own limits, instead of attempting to overcome them, implies that Heidegger thinks of his entire project as an anticipatory one: the

The refinement process to make the actual coating material, consists of reducing the water content. 105 Traditionally coloured lacquer was pigmented by the lacquer artists

I analyzed the selected instances of humor and divided them into the following categories according to the types of humor identified: (1) scripts that are humorous because they

Numerical flux vector Thickness [m] Convective heat transfer coefficient [J m−2 s−1 K−1 ] Mass transfer coefficient [m s−1 ] Enthalpy increment [J kg−1 ] Moment of inertia [kg

Whilst previous research has identified factors that hinder the adoption and diffusion of CSA technological innovations factors, the novelty of this research is the application