• No results found

Marc van Oostendorp en Nicoline van der Sijs, Een mooie mengelmoes. Meertaligheid in de Gouden Eeuw

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Marc van Oostendorp en Nicoline van der Sijs, Een mooie mengelmoes. Meertaligheid in de Gouden Eeuw"

Copied!
3
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bmgn — Low Countries Historical Review | Volume 134 (2019) | review 42

Published by Royal Netherlands Historical Society | knhg

Creative Commons Attribution-NonCommercial 4.0 International License

doi: 10.18352/bmgn-lchr.10729 | www.bmgn-lchr.nl | e-issn 2211-2898 | print issn 0165-0505 Marc van Oostendorp en Nicoline van der Sijs, Een mooie mengelmoes. Meertaligheid in de Gouden Eeuw (Amsterdam: University Press, 2019, 136 pp., isbn 978946372082).

Sinds 2003 geeft het Meertens Instituut elk jaar een boekje uit, en de meest recente titel in die reeks is Een mooie mengelmoes (ondertitel: Meertaligheid in de Gouden Eeuw). De titel is een toespeling op een passage in Bredero’s Spaanse Brabander, waar Robbeknol, de knecht van Jerolimo, zich enigszins spottend uitlaat over de brallerige manier waarop zijn meester zich van vreemde talen bedient. Robbeknol zegt daarover: ‘Ja, ’t is een moye mengelmoes, ghy meuchter wel van spreken, Ghy luy hebt de Fransche, de Spanjers, en d’Italianen vry wat of ekeken. De Brabanders slachten dEngelsche of de spreeuwen, sy kenne van elcks wat.’ Het is niet heel duidelijk of de auteurs, Marc van Oostendorp en Nicoline van der Sijs, in de keuze voor deze ondertitel ook de ironische toon voor het voetlicht hebben willen brengen. Ik denk van niet, want het boek als geheel ziet meertaligheid toch niet als iets negatiefs. Tussen de regels valt iets van trots te bespeuren over het internationale karakter van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden in de zeventiende eeuw. Gelukkig laten de auteurs zich niet door die trots meeslepen in een romantisch vertoog. Er wordt niet op een reactionaire manier gedweept met het verleden (‘de voc-mentaliteit!’), maar je ziet ook geen naïeve verheerlijking van de zegeningen van de meertaligheid. Het succes van de jonge republiek is te danken aan een open-grenzen-beleid waarin Sefardische en Asjkenazische Joden, Duitsers, Vlamingen, Engelsen en Spanjaarden gezamenlijk bijdroegen aan de opmars van het decentrale kleine Noord-West-Europese staatje, maar niet alle taalvariëteiten worden op gelijke hoogte behandeld: de oostelijke varianten worden geminacht en de godsdiensttolerantie in de zeventiende eeuw, die naar de internationale standaarden van die tijd als vooruitstrevend beschouwd kon worden, zou nu als haatdragend en onverdraagzaam weggezet worden. En uiteraard behandelde de koloniale politiek de vreemde volkeren bepaald niet altijd zachtzinnig.

Bij een eerste aanblik denk je dat Een mooie mengelmoes een

koffietafelboekje is: glimmende pagina’s, veel plaatjes, een modieus vierkant formaat, niet te lang (130 bladzijden) en met een thema dat in tijden waarin identitaire en nationalistische bewegingen groeien, actueel is. Maar die karakterisering doet het boek onrecht. Hoewel het boek toegankelijk is voor een breed publiek en je als lezer getrakteerd wordt op allerlei leuke anekdotes, zoals over de Arabische fonts in de letterkasten van de drukkers of over een krantenadvertentie van iemand wiens hondje vermist is of een verslag

(2)

van drie nonnen die de kloosterkas lichtten, bevat Een mooie mengelmoes ook een diepere analyse, die de taalwetenschapper zal aanspreken. De auteurs verwijzen geregeld naar recent onderzoek – uiteraard van het Meertens-instituut – en zo kom je heel interessante dingen te weten. Buitengewoon boeiend is het onderzoek naar de leesbaarheid van de kranten (70-72), waaruit blijkt dat kranten vroeger in een veel complexere stijl geschreven waren dan tegenwoordig (een trend die zich ook voordoet in de twintigste eeuw1) en naar de registervariaties in het werk van Bredero (119-121). Verder komt ook het verbazingwekkende gemak waarmee de elite in de Gouden Eeuw met vreemde talen omging goed uit de verf. Hoewel in de vroegmoderne tijd allerlei purismen werden voorgesteld om het literaire Nederlands zuiver te maken, sprong men daar in krant soepel mee om. Bovendien bleken drukkers, zetters en journalisten van Nederlandse krantenuitgeverijen moeiteloos kranten in verschillende talen te kunnen maken voor een linguïstisch divers publiek. Ook de internationale rol van de Nederlandse kranten, die in het buitenland de toon zetten, en de indrukwekkende sectie buitenlands nieuws in de kranten geven een goed beeld van de uitwaartse blik van de samenleving in die tijd.

Positief is verder ook dat nieuwe inzichten in de taalkunde hier hun weg gevonden hebben: dat talen grammaticaal eenvoudiger worden als immigranten de taal leren, dat het Duits niet als een andere taal gezien werd, omdat het met het Nederlands één dialectcontinuüm vormt en dat meertaligheid een doodnormale zaak is. Taalkundigen hebben erop gewezen dat eentaligheid, zoals we die in de voorbije eeuw gekend hebben in de Angelsaksische landen, Rusland, Frankrijk enzovoort, historisch en mondiaal een uitzondering is.

Hier en daar verliest het boekje zich wat in al te technische

uiteenzettingen, zoals bij de uitleg over de voorkeur voor diverse versvoeten in het Nederlands, maar dat weerspiegelt vermoedelijk de geestdrift van de eerste auteur voor dit onderwerp. Er staan ook een paar twijfelachtige uitspraken in het boekje, bijvoorbeeld dat de grote epische werken uit de Griekse en Romeinse oudheid geschreven waren in dactyli (108). Ze zijn geschreven in hexameters, waarin dactyli (lang-kort-kort) of spondeeën (lang-lang) werden gebruikt. En hier en daar is ook wat doublure in de informatie: de cijfers over de geletterdheid op p. 12 bijvoorbeeld worden ook nog eens herhaald op p. 42. Maar dat is allemaal detailkritiek, natuurlijk.

Het belangrijkste tekort van het boekje is dat een ander belangrijk, toegankelijk werk over dit onderwerp niet in de lijst van geraadpleegde literatuur vermeld wordt: Het einde van de standaardtaal. Een wisseling van

1 Laurens Ham e.a., ‘Zijn romans en kranten sinds 1950 eenvoudiger geworden?’, tntl 134:4 (2018) 300-323.

(3)

Europese taalcultuur (2008) van Joop van der Horst. De inzichten in dat boek zijn direct relevant voor Een mooie mengelmoes. Zo merken de auteurs op p. 112 op dat de ogenschijnlijke tegenstrijdigheid tussen de ontzagwekkende meertaligheid van Constantijn Huyghens en diens gispende opmerkingen over leenwoorden begrijpelijk is tegen de achtergrond van de taalopvattingen in de Gouden Eeuw: ‘Het was misschien wel hét idee over meertaligheid in de kringen waarin Huygens verkeerde: je moest liefst heel veel talen beheersen, maar je maakte je belachelijk als je ze door elkaar gebruikte.’ Dit sluit rechtstreeks aan bij een van de hoofdlijnen van Het einde van de standaardtaal, die de renaissance-opvatting van taal definieert als het ‘afperken’ van talen, naar binnen en naar buiten toe.

Eindoordeel: Een mooie mengelmoes is niet zo bruikbaar voor wie een overzicht wil van taal en meertaligheid in de Gouden Eeuw, maar dat was wellicht ook niet de bedoeling van de auteurs. Het boek is een enthousiaste verzameling observaties van een belangwekkende historische periode in de geschiedenis van de Lage Landen, waar je veel van opsteekt.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

42 In zijn brieven aan Oranje had commandant Janus Dousa tijdens het beleg juist geklaagd dat Van der Werf en andere magistraten wankelmoedig waren, en na het ontzet werd Van

Niet alleen kende de man nog minstens zeven talen: Nederlands, Frans, Latijn, Grieks, Itali- aans, Spaans, en Duits, maar in alles wat hij schreef, of dat nu brieven waren

(Dit resultaat was feitelijk in de Griekse oudheid al bekend en wordt vermeld in de Co/lectio van Pappus van Alexandrie, die in het Latijn vertaald was in 1575;

Op pagina 7 wordt onder OP1 omschreven dat het doelgericht werken beter kan en dat er te weinig aandacht is voor de doelgroep peuters die de Nederlandse taal nog niet spreken.

Maar zelfs binnen die groep van grondinvesteerders ontpopten zich slechts weinigen tot aannemers die de markt op iets grotere schaal be- speelden: twee uitzonderingen waren de

Na het overlijden van haar moeder in 1619 nam Anna het huishouden en de zorg voor haar vader en zusjes Geertrui en Tesselschade over (zie Maria Tesselschade Roemers Visscher).

In Frankrijk vonden de Franse burgers ook dat iedereen vrij moest zijn om te zeggen wat je wilde, iedereen dezelfde rechten zou moeten hebben en dat de mensen moesten samenwerken..

Sinds het tweede kwart van de negentiende eeuw, toen Potgieter in Het Rijksmuseum te Amsterdam en later De Stuers in Holland op zijn smalst, voor het eerst in brede kring de