• No results found

vwo eindexamen biologie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "vwo eindexamen biologie"

Copied!
17
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

MINISTERIE VAN ONDERWIJS, WETENSCHAP EN CULTUUR

UNIFORM EINDEXAMEN VWO 2016

VAK : BIOLOGIE

DATUM : 2016 TIJD : 07.45 – 10.45 uur

TENZIJ ANDERS AANGEGEVEN GAAT HET STEEDS OVER GEZONDE ORGANISMEN EN GEZONDE SITUATIES.

Aantal opgaven: 45 (32 multiple- choice en 13 open vragen). Aantal pagina’s: 16.

Controleer zorgvuldig of alle pagina’s in de goede volgorde zijn.

Neem in geval van een afwijking onmiddellijk contact op met een surveillant.

Voor het beantwoorden van de vragen krijg je een werkblad (dubbel gelinieerd foliovel). Kladpapier en calculator zijn toegestaan.

Het beantwoorden van de vragen geschiedt als volgt:

De multiple- choice vragen : voor deze vragen noteer je alleen de letter die voor je gekozen antwoord staat. Elke mc-vraag is 2 punten waard.

De open vragen : deze vragen dienen kort en duidelijk beantwoord te worden op hetzelfde blad.

(2)

2

CELLEN

1. Nevenstaande afbeelding 1 is een schematische tekening van een cel.  a. Is deze afbeelding van een dierlijke of

een plantaardige cel? (½p)

Drie functies van celorganellen zijn: 1) dissimilatie;

2) eiwitsynthese;

3) transport van stoffen in de cel. b. Geef aan door welke genummerde delen, elke bovengenoemde functie uitgevoerd wordt. (1½p)

2. In nevenstaande afbeelding 2 is een cel van een ui die al enige tijd in een zoutoplossing ligt en waarvan de vacuole nog steeds inkrimpt, schematisch afgebeeld.

 a. Op welke van de genummerde plaatsen is er een hypertonisch milieu aanwezig? (1p)

b. Leg je antwoord uit. (1p)

3. Bij de afbraak van houtvezels produceren schimmels een enzym. Dit enzym kan worden geїsoleerd. Een bioloog wil onderzoeken bij welke temperatuur dit enzym het meeste hout per tijdseenheid afbreekt. De snelste omzetting is te vinden bij een temperatuur van ongeveer 30 ºC. Hij voert experimenten uit bij een steeds andere temperatuur tussen de 0 ºC en 80 ºC.

Het resultaat geeft hij weer in een grafiek, zoals is afgebeeld in afbeelding 3.

 Wat is op de X-as en en op de Y-as uitgezet?

X-as Y-as

A hoeveelheid afgebroken hout hoeveelheid overgebleven hout B hoeveelheid afgebroken hout temperatuur

C temperatuur hoeveelheid afgebroken hout D temperatuur hoeveelheid overgebleven hout

(3)

3

STOFWISSELING

Onderstaande informatie is bestemd voor de vragen 4 en 5.

Onze voedselvoorziening is afhankelijk van het vastleggen van koolstofdioxide in organisch materiaal. Bijna de helft van deze CO2-fixatie vindt plaats in de oceanen. Dit gebeurt voornamelijk door algen,

maar ook door cyanobacteriën. Cyanobacteriën worden ook wel blauwalgen genoemd, omdat ze het blauwe pigment fycocyanine bezitten naast de bladgroenkorrels. Fycocyanine is één van de pigmenten die bij blauwalgen de fotosynthese mogelijk maakt.

4. Het zijn vooral (groene) algen die aan de basis staan van de productiviteit van oceanen. De stofwisseling van de algen kan daarom dienen als maat voor de bruto primaire productie van oceanen (BPP).

 a. Hoe zou de bruto primaire productie van de algen bepaald kunnen worden? (1p)

b. Wat is ook nog nodig voor de berekening van de netto primaire productie (NPP) van de algen? (1p) 5. Cyanobacteriën kennen ook de cyclische fosforylering bij de fotosynthese. Bij de cyclische fosforylering

worden de energierijke elektronen teruggeleid naar chlorofyl a.  Ontstaat bij de cyclische fosforylering ATP en/of NADPH2 ?

A. alleen ATP B. alleen NADPH2

C. zowel ATP als NADPH2

D. geen van beide genoemde stoffen

Onderstaande informatie is bestemd voor de vragen 6 en 7.

Bij een zeehond worden gedurende enige tijd steeds op dezelfde plaats in het lichaam de hoeveelheid zuurstof, de hoeveelheid koolstofdioxide en de hoeveelheid melkzuur per ml bloed gemeten. Het resultaat van deze metingen is weergegeven in het diagram van afbeelding 4. Op de verticale as is voor de verschillende grafieken uitgezet hoeveel ml CO2 en O2, al dan niet gebonden, per ml bloed aanwezig

zijn. Ook is de hoeveelheid melkzuur in mg per ml bloed uitgezet. In de periode PQ zwemt het dier rustig en

ademt het regelmatig. Op tijdstip Q begint het dier met een duik van 12 minuten.

Op tijdstip R komt het dier weer boven water en begint het weer te ademen, terwijl het rustig verder zwemt. Tijdens de duik is de bloedstroom door de skeletspieren vrijwel nul. Na de duik wordt in de lever uit een deel van het gevormde melkzuur geleidelijk glucose teruggevormd en de rest wordt gedissimileerd.

 6. Welke grafiek geeft de verandering van het CO2-gehalte van het bloed weer gedurende deze

metingen? A. grafiek 1 B. grafiek 2 C. grafiek 3 D. grafiek 4

(4)

4

 7. Van welke van de stoffen ADP, ATP, NAD en NADH2, neemt de totale hoeveelheid in de

levercellen af door de omzetting van melkzuur in glucose? A. van ATP

B. van ADP en van NAD C. van ADP en van NADH2

D. van ATP en van NADH2

VOEDING, VERTERING EN UITSCHEIDING

Onderstaande informatie is bestemd voor de vragen 8 en 9.

Coeliakie is een aandoening aan de dunne darm die het gevolg is van overgevoeligheid voor gluteneiwitten uit tarwe en andere granen. Deze overgevoeligheid kan leiden tot ontstekings-reacties in de dunne darm. De meeste eiwitten uit de voeding worden in het verteringsstelsel

volledig verteerd.

8. Drie organen van het verteringsstelsel zijn: de maag, de alvleesklier en de dunne darm.

 Welk van deze organen produceert of welke produceren (pro-) enzymen met een functie bij de eiwitvertering?

A. alleen de maag

B. alleen de maag en de alvleesklier C. alleen de alvleesklier en de dunne darm D. de maag, de alvleesklier en de dunne darm

9. Als de ontstekingsreactie aanhoudt, sterven darmwandcellen af en verdwijnen er darmvlokken (vlokatrofie). Mensen met coeliakie kunnen als gevolg hiervan na het eten van gluten chronische darmklachten krijgen, zoals aanhoudende diarree. Andere symptomen zijn o.a. bloedarmoede en ongewenste gewichtsverlies. Zie afbeelding 5.

(5)

5

Onderstaande informatie is bestemd voor de vragen 10 t/m 12.

In afbeelding 6 is de verwerking van glycyrrhizinezuur (GZ) in ons lichaam weergegeven. GZ is een zoetstof die in drop voorkomt. GZ wordt in de darmen omgezet in GT. Na opname uit de voedselbrij wordt GT door de lever omgezet in GM en uitgescheiden. Maar tijdens de route van dit uit te scheiden product door het darmstelsel wordt een deel van de hoeveelheid GM door bacteriën opnieuw omgezet in GT en weer opgenomen in het bloed. De reis die GZ doormaakt voordat het uiteindelijk ons lichaam verlaat, kan ertoe leiden dat regelmatig dropgebruik ophoping van GT in het bloed veroorzaakt. GT heeft een remmende werking op het enzym dat het hormoon cortisol afbreekt. Bij een verhoging van de

hoeveelheid cortisol scheiden de nieren minder natriumzouten uit. Dit heeft gevolgen voor de waterhuishouding en leidt tot een verhoogde bloeddruk.

10. In afbeelding 7 zijn enkele spijsverteringsorganen en het poortadersysteem weergegeven met daarin drie genummerde bloedvaten.

 In welk van deze bloedvaten komt GT direct ná opname uit het voedsel voor?

En door welke van deze bloedvaten wordt GT dat door bacteriën is gevormd, afgevoerd?

GT komt voor in Wordt afgevoerd door

A 1 1 en 2

B 1 2 en 3

C 2 1 en 2

D 2 2 en 3

11. GT heeft een effect op de activiteit van de nieren. In afbeelding 8 is een niereenheid weergegeven. GT heeft een verhoogd natriumgehalte in het bloed tot gevolg.  Waardoor wordt dit veroorzaakt?

A. In deel P vindt meer actief transport van natrium plaats. B. In deel Q vindt minder actief transport van natrium plaats. C. In deel R vindt meer actief transport van natrium plaats. D. In deel S vindt minder actief transport van natrium plaats.

(6)

6

12. De afgifte van het hormoon ADH en GT heeft een effect op de osmotische waarde van het bloed.  Wat is het effect van ADH en van GT op de osmotische waarde van het bloed?

ADH GT

A verhoogt de osmotische waarde verhoogt de osmotische waarde B verhoogt de osmotische waarde verlaagt de osmotische waarde C verlaagt de osmotische waarde verhoogt de osmotische waarde D verlaagt de osmotische waarde verlaagt de osmotische waarde

GASWISSELING

13. In afbeelding 9 is een doorsnede van de wand van de luchtpijp van de mens weergegeven.

 Wat is de functie van: a. de kraakbeenring? (½p) b. de trilhaarcellen? (½p) c. de slijmcellen? (½p)

14. Afbeelding 10 geeft de doorsnede van een deel van het hoofd weer. Tijdens het slikken bewegen de huig en het strotklepje. In het slijmvlies in de neus kunnen plaatselijke zwellingen voorkomen die neuspoliepen worden genoemd. Neuspoliepen belemmeren de ademhaling waardoor men door de mond moet ademhalen.

 Komt bij de persoon uit de afbeelding bij het slikken de huig tegen de neuspoliep?

En komt het strotklepje tegen de neuspoliep? A. alleen het strotklepje

B. alleen de huig

C. zowel de huig als het strotklepje D. geen van beide

(7)

7

TRANSPORT

Onderstaande informatie is bestemd voor de vragen 15 en 16.

Eén van de klachten die ertoe kan leiden dat iemand op de afdeling cardiologie terechtkomt, is angina pectoris (pijn op de borst). Deze pijn wordt veroorzaakt doordat bepaalde delen van het hart tijdelijk geen zuurstof krijgen. Indien dit op tijd ontdekt wordt, kan besloten worden om te dotteren (zie afbeelding 11).

Bij deze methode wordt via een slagader van de arm of van de lies een katheter naar het hart gebracht. Door contrastvloeistof in de bloedvaten te brengen kan de cardioloog goed zien welk bloedvat vernauwd is. Via de katheter wordt daar een ballon naar toe gebracht en vervolgens ter hoogte van de plaque opgeblazen. Hierdoor wordt de plaque tegen de vaatwand geperst. Ook de opgeblazen ballon veroorzaakt pijn op te borst, maar dan tijdelijk.

 15. Verklaar aan de hand van afbeelding 11 waardoor er tijdens de behandeling ook pijn op de borst kan ontstaan. (1½p)

16. Na deze behandeling vraagt de patiënt zich af of hij ook een kunstmatige pacemaker nodig heeft.  Leg uit waardoor bij mensen die een hartinfarct gehad hebben een kunstmatige pacemaker niet

helpt om een eventueel volgend hartinfarct te voorkomen. Betrek in je antwoord de functie van een pacemaker. (2p)

HOMEOSTASE EN BESCHERMING

17. Iemand met een allergie is overgevoelig voor bepaalde stoffen in de omgeving. Kom je in aanraking met stoffen die jouw lichaam als schadelijk herkent, dan ga je antistoffen maken: een afweerreactie. Bij een allergie is er een sterke afweerreactie op stoffen die op zich niet schadelijk zijn. Meestal ontstaan allergische klachten direct na het contact; soms pas na uren. Bij veel mensen met astma veroorzaakt een allergie irritatie van de luchtwegen, met benauwdheid tot gevolg.

 Welke cellen spelen een doorslaggevende rol bij het ontwikkelen van een allergie? A. dekweefselcellen van longen en neusholte

B. opperhuidcellen van levende opperhuid C. rode bloedcellen

(8)

8

18. Voedingsdeskundigen bevelen vis aan. Een bepaalde vissoort bevat 750 mg omega- 3- vetzuren per 100 gram vis. Omega-3-vetzuren zijn belangrijk voor een goede gezondheid. De omega-3-vetzuren verlagen het cholesterolgehalte in het bloed.

 a. Noteer een aandoening die het gevolg kan zijn van een langdurig hoog cholesterolgehalte. (1p) b. In welk orgaan wordt cholesterol afgebroken? (1p)

19. Over de lichaamstemperatuur van een mens in rust in relatie tot de omgevingstemperatuur worden de volgende uitspraken gedaan.

1) Bij een omgevingstemperatuur van 5°C kan de temperatuur van de weefsels van de onbedekte handen lager zijn dan 37°C.

2) Bij een omgevingstemperatuur van 40°C en droge lucht wordt een licht briesje als weldadig (afkoelend) ervaren; dit geldt niet als de lucht verzadigd is met waterdamp.

3) Bij een omgevingstemperatuur die hoger is dan de lichaamstemperatuur kan het lichaam toch nog warmte verliezen door de verdamping van transpiratievocht.

 Welke uitspraak is of welke uitspraken zijn juist? A. alleen uitspraak 1

B. alleen de uitspraken 1 en 2 C. alleen de uitspraken 2 en 3 D. de uitspraken 1, 2 en 3

PLANTEN EN ECOLOGIE

20. Blauwalgen zijn, net als planten, in staat tot fotosynthese. Blauwalgen nemen fosfaten op uit het water.  Waarvoor gebruiken blauwalgen de opgenomen fosfaten?

A. Ze gebruiken deze fosfaten bij het maken van organische verbindingen. B. Ze gebruiken deze fosfaten om er energie uit te halen.

C. De blauwalgen gebruiken deze fosfaten bij het maken van anorganische verbindingen.

D. Ze gebruiken deze fosfaten bij het maken van zowel organische als anorganische verbindingen. 21. Door inlaten van zeewater kan algenbloei bestreden worden in binnenwateren, zoals meren.  Wat is het effect op de cellen van de blauwalgen als zij in contact komen met zeewater?

A. Ze zwellen op, doordat de cellen zout opnemen. B. Ze krimpen in, doordat de cellen zout afgeven. C. Ze zwellen op, doordat de cellen water opnemen. D. Ze krimpen in, doordat de cellen water afgeven.

22. De enorme bloei van blauwalgen door verrijking van het water met nitraat en fosfaat (eutrofiëring) en door stijging van de temperatuur heeft uiteindelijk voor alle organismen in het water gevolgen. Waterplanten zullen sterven en al gauw drijven er ook dode vissen in het water.

 a. Verklaar waardoor waterplanten als gevolg van de bloei van blauwalgen sterven.(1½p) b. Verklaar waardoor ook dieren zoals vissen en watervlooien als gevolg van de bloei van blauwalgen sterven. (1½p)

(9)

9

23. De tekening in afbeelding 12 stelt het ontstaan van een deel van een transportvat voor in een tak van een boom.

 Treedt de celvergroting van 1 naar 2 vooral op door celstrekking of door plasmagroei?

Worden in transportvat 4 vooral anorganische stoffen en water of organische stoffen en water vervoerd?

Celvergroting door Transport van vooral

A celstrekking anorganische stoffen en water B celstrekking organische stoffen en water C plasmagroei anorganische stoffen en water D plasmagroei organische stoffen en water

24. Bij een meting van de druk van de vloeistof in de houtvaten in de stengel van een zaadplant blijkt dat deze druk lager is dan de luchtdruk. De plant staat in licht en beschikt over voldoende water. Vervolgens wordt de invloed van de volgende veranderingen in het milieu op de druk in de houtvaten in de stengel van deze plant onderzocht:

1) het in het donker zetten van de plant,

2) het vergroten van de luchtstroom langs de plant,

3) het verhogen van de luchttemperatuur, terwijl de bodemtemperatuur constant blijft, 4) het verlagen van de concentratie waterdamp in de lucht.

 Welke verandering in het milieu zal de druk in de houtvaten in de stengel doen stijgen? A. verandering 1

B. verandering 2 C. verandering 3 D. verandering 4

GROEI EN ONTWIKKELING

25. Van cellen van een tumor kan vrij gemakkelijk een karyogram gemaakt worden.  Welke van de onderstaande eigenschappen geeft hiervoor een verklaring?

A. Tumoren bevatten veel delende cellen. B. Tumoren bevatten veel diploïde cellen. C. Tumorcellen bevatten veel DNA-afwijkingen. D. Tumoren bevatten veel ongedifferentieerde cellen.

(10)

10

26. Tijdens de meiose-1 kan er tussen de twee chromosomen van een chromosomenpaar op één of meer plaatsen crossing-over optreden. Vier leerlingen maken elk één tekening waarin zij een meiose 1 stadium willen weergeven (zie afbeelding 13).  Welke leerling heeft of welke leerlingen hebben een paar

chromosomen getekend in een positie waarin crossing-over plaats kan vinden?

A. alleen leerling 1 B. leerling 1 en leerling 4 C. leerling 2 en leerling 3 D. leerling 3 en leerling 4

27. In het begin van de zwangerschap kan bij een vruchtwaterpunctie een beetje vruchtwater worden op-gezogen.

 Leg uit hoe uit onderzoek van dit vruchtwater kan blijken dat het syndroom van Down aanwezig is bij het embryo. (1p)

MOLECULAIRE GENETICA

28. De volgorde van de basen in een deel van de DNA-streng waaraan m-RNA wordt gevormd is als volgt:

De afleesvolgorde is van links naar rechts. De eerste base (1) is het begin van een codon.

 Bij welke mutatie zal de aminozuurketen korter worden dan normaal?

A. Als base 3 verandert in C. B. Als base 6 verandert in A. C. Als base 9 verandert in T. D. Als base 12 verandert in T.

(11)

11

Onderstaande informatie is bestemd voor de vragen 29 en 30.

Bij veel insecten, zoals sluipwespen, ontstaan dochters uit bevruchte eicellen en zonen uit onbevruchte. Dit wordt haplo-diploïdie genoemd. Twee leerlingen doen een onderzoek naar een bepaalde eigenschap die X-chromosomaal overerft.

29. Naar aanleiding van het begrip haplo-diploïdie doen deze twee leerlingen een uitspraak.

Leerling 1 zegt: Als een sluipwespmannetje één allel voor een bepaalde eigenschap heeft, komt dit allel bij hem tot uiting in het fenotype.

Leerling 2 zegt: Als een sluipwespvrouwtje één allel voor een bepaalde eigenschap heeft, komt dit allel bij haar nooit tot uiting in het fenotype.

 Welke leerling heeft of welke leerlingen hebben gelijk? A. Alleen leerling 1 heeft gelijk.

B. Alleen leerling 2 heeft gelijk. C. Beide leerlingen hebben gelijk. D. Beide leerlingen hebben ongelijk.

30. Een homozygoot sluipwespvrouwtje met het fenotype van het dominante allel paart met een mannetje met het fenotype van het recessieve allel (generatie 1). De dochters die hieruit ontstaan (generatie 2) paren met een mannetje met het fenotype van het dominante allel.

 Hoeveel procent kans heeft een mannelijke nakomeling uit generatie 3 op een recessief fenotype? A. 100%

B. 75% C. 50% D. 25%

31. Uit onderzoek is gebleken dat een erfelijke ziekte RP in bepaalde families voorkomt. Van 4 gezinnen heeft men vier stambomen getekend, die de overerving van RP weergeven.

 Welke van de stambomen in afbeelding 14 laat duidelijk de situatie zien waarin RP recessief overerft?

A. stamboom P B. stamboom Q C. stamboom R D. stamboom S

(12)

12

32. Bij muizen komt een erfelijk bepaalde misvorming van de staart voor. Een mannetje met een misvormde staart paart met een vrouwtje met een eveneens misvormde staart. Er ontstaan uit een aantal opeenvolgende worpen in totaal de volgende nakomelingen:

28 vrouwtjes met een misvormde staart, 15 mannetjes met een normale staart, 13 mannetjes met een misvormde staart.

Een mannetje P uit deze nakomelingschap met een misvormde staart paart vervolgens met een vrouwtje Q met een normale staart. Uit deze paring ontstaat een aantal nakomelingen: als eerste een mannetje R, als tweede een vrouwtje S. Er doen zich geen mutaties voor.

 Is de kans voor R op een normale staart even groot als de kans voor S op een normale staart?

Zo nee, is de kans voor R op een normale staart groter of kleiner dan de kans voor S op een normale staart?

En wat is daarvoor de verklaring?

A. Ja, de kans voor R op een normale staart is even groot als die voor S.

B. Nee, de kans voor R op een normale staart is groter dan voor S. Onder de nakomelingen van P en Q zijn wel mannetjes, maar geen vrouwtjes met normale staarten te verwachten.

C. Nee, de kans voor R op een normale staart is kleiner dan voor S. Onder de nakomelingen van P en Q zijn geen mannetjes, maar wel vrouwtjes met normale staarten te verwachten.

D. Nee, de kans voor R op een normale staart is kleiner dan voor S. Onder de nakomelingen van P en Q zijn twee keer zoveel vrouwtjes als mannetjes met normale staarten te verwachten.

33. Bij een grassoort wordt de kleur van kafjes bepaald door 2 genen (genen Z en G) die op verschillende chromosomen zitten. Als er tenminste 1 dominante G aanwezig is, zijn de kafjes geel. Als er tenminste 1 dominante Z aanwezig is, zijn kafjes zwart. Allel Z blokkeert de werking van allel G. Als alle recessieve allelen aanwezig zijn, zijn de kafjes wit.

 Hoe zal de fenotypische verhouding in het nakomelingschap er uit zien als bij een volledig heterozygote plant zelfbestuiving plaats vindt?

A. 9 : 3 : 3 : 1 B. 9 : 7 C. 12 : 3 : 1 D. 13 : 3

(13)

13

34. Van een bepaalde plant P is alleen bekend dat deze een nakomeling is van twee homozygote ouders die in drie eigenschappen verschillen. De genen voor deze drie eigenschappen zijn gekoppeld. De plant P draagt ronde vruchten (E) die aan de buitenkant groen (F) zijn en rood vruchtvlees (G) hebben.

Plant P wordt gekruist met een plant die homozygoot recessief is en lange, gele vruchten met wit vruchtvlees heeft.

Onder de 1000 nakomelingen komen de volgende fenotypen voor: 4 planten met ronde, groene vruchten en wit vruchtvlees 388 planten met ronde, gele vruchten en wit vruchtvlees 36 planten met ronde, gele vruchten en rood vruchtvlees 68 planten met ronde, groene vruchten en rood vruchtvlees 70 planten met lange, gele vruchten en wit vruchtvlees 390 planten met lange, groene vruchten en rood vruchtvlees 38 planten met lange, groene vruchten met wit vruchtvlees 6 planten met lange, gele vruchten en rood vruchtvlees

 a. Wat is het genotype van plant P met betrekking tot deze drie eigenschappen, rekening houdend met de volgorde van de genen? (1p)

b. Bepaal de afstand tussen de genen en teken de genenkaart. (2p)

REGELING

35. In afbeelding 15 zijn schematisch de hypofyse en de hypothalamus van een mens weergegeven. De hypothalamus is een gedeelte van de hersenstam. In de hypothalamus bevinden zich neuro-secretorische cellen waarin ADH wordt gevormd, dat via de axonen wordt getransporteerd naar de hypofyse. In de hypofyse wordt ADH aan het bloed afgegeven.

Als gevolg van een impuls in neuron P ontstaat een impuls in neurosecretorische cel Q waardoor in de hypofyse ADH aan het bloed wordt afgegeven. In de afbeelding hieronder zijn vier registraties getekend.  Welke van deze registraties kan afkomstig zijn van neuron P in deze situatie?

(14)

14

36. Van de ongeveer 3150 soorten slangen op aarde zijn ruim 600 soorten giftig voor de mens. Slangengif kan onder andere de bloedstolling, de werking van het hart of van het zenuwstelsel beïnvloeden. De zwarte mamba gebruikt een gif dat acetylcholinesterase remt.

Hierdoor wordt de neurotransmitter die zich in de synaptische spleet van het motorisch eindplaatje bevindt, niet afgebroken.

 Welk effect heeft het mamba-gif op het prooidier? Hoe wordt dat effect verklaard?

A. Spiercontractie, doordat het post-synaptische membraan voor de neurotransmitter op de spiercel geblokkeerd blijft.

B. Spiercontractie, doordat het post-synaptische membraan voor de neurotransmitter op de spiercel gestimuleerd blijft.

C. Spierverlamming, doordat het post-synaptische membraan voor de neurotransmitter op de spiercel geblokkeerd blijft.

D. Spierverlamming, doordat het post-synaptische membraan voor de neurotransmitter op de spiercel gestimuleerd blijft.

37. Zenuwen die het hart van de mens innerveren, zijn de nervus vagus en de nervus accelerans. Deze beide zenuwen hebben gelijktijdig invloed op de hartslagfrequentie. Bij een volwassene in rust is de hartslagfrequentie ongeveer 70 slagen per minuut. Wanneer de impulsoverdracht via het zenuwstelsel naar het hart wordt geblokkeerd, blijkt de hartslagfrequentie toe te nemen tot een ongeveer 100 slagen per minuut. Dit wordt de eigen of “intrinsieke” hartslagfrequentie genoemd.

Delen van het centrale zenuwstelsel zijn: de hersenstam, de grote en de kleine hersenen.

 In welk van deze delen bevindt zich een centrum waar de actiepotentialen ontstaan die door de nervus vagus naar het hart lopen?

A. in de grote hersenen B. in de kleine hersenen C. in de spinale ganglia D. in de hersenstam

38. Fenylketonurie (PKU), is een bekende erfelijke stoornis bij de stofwisseling van aminozuren bij mensen. Er zijn twee vormen van PKU: klassieke en maligne. Bij de klassieke vorm ontbreekt een bepaald enzym, waardoor fenylalanine zich ophoopt in het bloed. Dit kan uiteindelijk leiden tot een hersenbeschadiging. Bij de maligne vorm ontstaat een tekort aan neurotransmitters.

Dit zijn stoffen die betrokken zijn bij de impulsoverdracht in het zenuwstelsel.

 Op welke plaats komen deze neurotransmitters bij een gezond persoon vrij op het moment dat de impulsoverdracht mogelijk wordt?

A. In de cellen van Schwann, rondom een axon.

B. In het cellichaam van het neuron dat de impuls gaat doorgeven. C. In de dendriet van het neuron dat de impuls ontvangt.

(15)

15

39. Een vrouw is geen moeder, zij wordt het zodra haar eerste kind wordt geboren. “Of eigenlijk nog iets eerder”, zegt een bekende neurobioloog. Al tijdens de zwangerschap worden de hersenen geprogrammeerd voor moederlijk gedrag. Dit wordt veroorzaakt door een hormoon, dat de hersenen van de aanstaande moeder aanmaakt om haar klaar te maken voor het moederschap.

Dit hormoon veroorzaakt bij zoogdieren tijdens de zwangerschap het nestgedrag en na de zwangerschap het zogen. Tijdens een onderzoek werkte de neurbioloog met ratten.

Mannetjesratten die dit hormoon toegediend kregen, maakten nesten, terwijl dat normaal gesproken alleen door de vrouwtjes gedaan wordt.

 Welk hormoon is verantwoordelijk voor het ‘nestgedrag’? A. FSH

B. HCG C. LH D. prolactine

40. Bij een bepaalde man wordt zo weinig insuline aan zijn bloed afgegeven dat de concentratie glucose in zijn bloed regelmatig te hoog is. Over de mogelijke oorzaak van de lage insulineconcentratie doen drie leerlingen een bewering.

Leerling 1: Bepaalde cellen in de alvleesklier van deze man zijn als gevolg van een ziekte minder werkzaam dan normaal.

Leerling 2: Bepaalde cellen in de alvleesklier van deze man zijn als gevolg van een ziekte actiever dan normaal.

Leerling 3: De hypofyse van deze man produceert minder dan normaal van het hormoon dat de afgifte van insuline stimuleert.

 Welke van deze leerlingen doet een juiste bewering? A. leerling 1

B. leerling 2 C. leerling 3

D. Geen van de leerlingen doen een juiste bewering.

ZINTUIGEN

41. In afbeelding 16 hiernaast is een schematische doorsnede van een oog weergegeven. Een aantal plaatsen (P, R, S, en W) is met letters aangegeven.  Op welke van de met letters aangegeven plaatsen van

het oog vindt lichtbreking plaats? A. alleen bij P en R

B. alleen bij R en S C. alleen bij P, S en W D. zowel bij P, R, S en W

(16)

16 42. De staafjes en de kegeltjes

bevatten lichtgevoelige stoffen. Dat zijn kleurstoffen die onder invloed van licht worden omgezet. Bij die omzetting ontstaan impulsen. In de staafjes heet de kleurstof die wordt omgezet staafjesrood.

In afbeelding 17 zie je hoe staafjesrood wordt gevormd. Over de invloed van vitamine A wordt het volgende gezegd:

1. Een tekort aan vitamine A heeft geen gevolgen voor het gezichtsvermogen overdag. 2. Een tekort aan vitamine A geeft een slechter gezichtsvermogen in de schemering.  Van de bovenstaande uitspraken…

A. is alleen uitspraak 1 juist. B. is alleen uitspraak 2 juist. C. is zowel uitspraak 1 als 2 juist. D. zijn geen van beide uitspraken juist.

43. Bij het kijken naar de sterrenhemel denk je soms in je ooghoeken een lichtzwakke ster gezien te hebben. Als je daarna je ogen op die ster richt, zie je hem niet meer.

Drie leerlingen proberen dit te verklaren.

Leerling 1: Als je je oog op die ster richt, kijk je met de gele vlek. Daar bevinden zich vooral kegeltjes en daar kun je lichtzwakke sterren niet mee waarnemen.

Leerling 2: Als je je oog op die ster richt, kijk je met de gele vlek. Daar bevinden zich vooral staafjes en daar kun je lichtzwakke sterren niet mee waarnemen.

Leerling 3: Als je vanuit je ooghoeken kijkt, kijk je vooral met staafjes en daar kun je lichtzwakke sterren mee waarnemen.

 Wie heeft of wie hebben gelijk? A. alleen leerling 1

B. alleen leerling 2 C. alleen leerling 1 en 2 D. alleen leerling 1 en 3

(17)

17

44. Er is een gezamenlijke bezorgdheid als het gaat om het beschermen en conserveren van onze bossen en natuur. We moeten onze bossen zoveel mogelijk beschermen, maar tegelijkertijd weten wij ook dat het bos een economische waarde heeft. Het bos kan een belangrijke bijdrage leveren aan onze economische ontwikkeling. Wij moeten controleren dat ons bos niet wordt vernietigd en moeten weten dat door bosbranden, gif of kraters de natuur verstoord wordt. We moeten ervoor waken dat datgene wat wij als natuur zien, ook puur blijft. Economische activiteiten kunnen dus wel voortgang vinden, maar op een duurzame manier: opnieuw aanplanten als je hebt geoogst of omgehakt. Zo zorg je voor continuïteit, zodat we met zijn allen heel lang kunnen genieten van al dat groen.

Bron: vakblad Bos & Natuur 10e editie, 2012

 a. Welke gevolgen heeft het ondeskundig gebruik van onze bossen voor de biodiversiteit

en voor de inheemse bevolking? (Betrek in jouw antwoord de begrippen biologisch evenwicht en habitat.) (1p)

b. Wat voor een soort bos ontstaat er na het openkappen van ongerept bos? (1p)

45. Ziekte van Chagas

Zoals malaria wordt veroorzaakt door de malaria-parasiet, die van mens tot mens wordt overgedragen door muskieten, zo wordt de ziekte van Chagas veroorzaakt door de ‘Chagas-parasiet’, die van mens tot mens, of van dier tot mens, wordt overgedragen door een Chagas-wants (een soort “fjofjo”). De Chagas-parasiet heet Trypanosoma cruzi en is een ééncellig diertje dat leeft in het bloed en spierweefsel van mensen en dieren.

De Chagas-wants behoort tot de Triatoma wantsen. Dit zijn nacht-actieve insecten die zowel in de kustvlakte als in het binnenland van Suriname leven en die bloed zuigen. De wantsen houden ervan om in grote palmbomen, zoals de maripa en de awara, te wonen, omdat daarin vogels en muizen hun nesten hebben, zodat ze verzekerd zijn van hun bloedmaaltijd.

Bron: vakblad Bos & Natuur 10e editie, 2012

 a. In de bovenstaande tekst komen er verschillende samenlevingsvormen voor. Schrijf één van de samenlevingsvormen op en licht je keuze toe. (1p)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ook al heeft het lichaam geen nieuwe cellen meer nodig, toch gaan de cellen door met delen.. De cellen die zo ont- staan, verschillen van de

Denkt u dat het onderzoek vanwege claustrofobie niet gaat lukken, dan kunt u een rustgevend tablet innemen.. Een recept hiervoor is verkrijgbaar bij uw specialist

Daarbij wordt een endoscoop (flexibele 'kijkbuis' of 'slang'), via de mond, slokdarm en maag, in de twaalfvingerige darm gebracht en wordt de afvoerbuis van

Daarna schuift de leerling net zo lang het preparaat allerlei kanten op tot hij de chromosomen in het midden van het beeld ziet... Een derde preparaat komt uit een doos waarin

28 † De chromosomen zijn niet twee aan twee aan elkaar gelijk.. / De chromosomen zijn verschillend van lengte

Deze oorzaak is niet van toepassing op onze proeven, omdat we alleen maar de potentiaal hebben gemeten bij onze cellen.. We hebben dus een Voltmeter tussen de halfcellen gezet en

Overleg dan met de arts, want als u zwanger bent mag u geen MRI onderzoek ondergaan, en/of mag u niet in de onderzoeksruimte aanwezig zijn.. Wat is

Het grote voordeel voor de patiënt is dat er via een laparoscopie (kijkoperatie) kleinere wondjes zijn dan bij een ‘open’ operatie, waardoor u minder pijn heeft en sneller