• No results found

Unus testis, nullus testis : Wat is de betekenis van deze bewijsminimumregel in het licht van de huidige jurisprudentie?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Unus testis, nullus testis : Wat is de betekenis van deze bewijsminimumregel in het licht van de huidige jurisprudentie?"

Copied!
43
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID

Unus testis, nullus testis:

Wat is de betekenis van deze bewijsminimumregel in

het licht van de huidige jurisprudentie?

Masterscriptie 4 juli 2016 S. Johannes

(2)
(3)

Universiteit van Amsterdam Faculteit der Rechtsgeleerdheid

Scriptie ter afronding van de master Publiekrecht: Strafrecht Aantal studiepunten: 12 EC

S. Johannes

Onder begeleiding van mw. mr. dr. A. van Verseveld 4 juli 2016

(4)
(5)

ABSTRACT

In deze masterscriptie is onderzocht wat de huidige betekenis van het unus testis nullus testis-beginsel is. Hiertoe werd de volgende hoofdvraag geformuleerd: Wat is de betekenis van de bewijsminimumregel “unus testis, nullus testis” in het licht van de huidige jurisprudentie?

Door middel van drie hoofdtukken is getracht deze vraag uit te diepen. In het eerste hoofdstuk is de oorspronkelijke betekenis en de ratio van het unus testis nullus testis-beginsel in de wetsgeschiedenis en de rechtswetenschap onderzocht. Daaruit is gebleken dat de

bewijsmimumregel als waarborg tegen de veroordeling van onschuldigen wordt beschouwd. Om tot een veroordeling te komen moet een tweede bewijsgrond aanwezig zijn. De wetgever heeft de invulling van de inhoud van dat tweede bewijsmiddel grotendeels aan de rechter overgelaten. De rechtswetenschap interpreteert het unus testis nullus testis-beginsel als een kwalitatieve eis en interpreteert het vereiste tweede bewijsmiddel als controlemechanisme. In het tweede hoofdstuk is relevante jurisprudentie van de Hoge Raad en feitenrechters in kaart gebracht. In de jurisprudentie van de Hoge Raad heeft in 2009 een kentering plaatsgevonden. Voor 2009 werd door de Hoge Raad enkel gekeken of er een tweede bewijsgrond aanwezig was, zonder inhoudelijke eisen te stellen. De standaardjurisprudentie van de Hoge Raad vereist sinds 2009 dat de tweede bewijsgrond ‘voldoende steun’ biedt aan de verklaring van de aangever. Tevens moet het tweede bewijsmiddel een ‘niet te ver verwijderd verband’ met het eerste bewijsmiddel hebben en moet dat verband duidelijk gemotiveerd zijn.

In het derde hoofdstuk is middels een analyse getracht het geheel bij elkaar te brengen en te kijken of de oorspronkelijke betekenis en doelstelling van het unus testis nullus testis-beginsel nog in overeenstemming is met de praktische uitwerking hiervan in de jurisprudentie.

Het lijkt er op dat de jurisprudentie sinds de voldoende steun-eis die de Hoge Raad in 2009 meer in overeenstemming is met de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever, zijnde het voorkomen van gerechtelijke dwalingen. Nu inhoudelijke eisen worden gesteld aan de tweede bewijsgrond, kan deze als controlemechanisme voor de bewezenverklaring worden gebruikt. De verzwaarde motiveringsplicht is daarvan een belangrijk onderdeel.

(6)
(7)

Inhoudsopgave

I. Het onderzoek

Inleiding 10

1. Hoofdstuk 1 Unus testis nullus testis 12

1.1 De bewijsminimumregel(s) 12

1.2 Ratio (wetsgeschiedenis + rechtswetenschap) 13

1.3 De tweede bewijsgrond 16

2. Hoofdstuk 2 Rechtspraak 18

2.1 Standaardjurisprudentie van voor en na 2009 18

2.2 Feitenrechtspraak 25 II. Analyse 3. Hoofdstuk 3 Analyse 29 3.1 Overeenstemming 29 3.2 Waarde 34 3.3 Ondervragingsrecht 35

III. Conclusie en aanbevelingen 38

(8)
(9)

10 INLEIDING

Ondanks de bekende uitspraak uit 1881 van toenmalig minister van justitie Modderman “beter 10 schuldigen vrij dan één onschuldige veroordeeld” is er in de afgelopen jaren een aantal onschuldigen veroordeeld. Enkele gevallen van (ernstige) gerechtelijke dwalingen zijn de zaak van Lucia de B.1 en de Schiedammer Parkmoord.2 Eén van de doelstellingen van het Nederlands strafprocesrecht is waarheidsvinding. Rechterlijke besluitvorming is mensenwerk en daarbij zijn fouten niet uit te sluiten. Het proces van waarheidsvinding dient in een rechtsstaat echter zo goed mogelijk met waarborgen te zijn omkleed. Ter waarborging van deze waarheidsvinding heeft de wetgever bewijsminimumregels in het leven geroepen. Door te vereisen dat aan bepaalde minima ten aanzien van het bewijs is voldaan, moet worden voorkomen dat iemand ten onrechte in de gevangenis belandt.

Voordat een verdachte als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt, moet derhalve vast komen te staan of hier voldoende bewijs voor is. De rechter moet op grond van wettige bewijsmiddelen tot de overtuiging komen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd.3 De getuigenverklaring is zo’n wettig bewijsmiddel en een veelgebruikte bron om tot een bewezenverklaring te komen. Dat er aan zo’n getuigenverklaring nogal wat haken en ogen kunnen kleven moge duidelijk zijn. Een getuigenverklaring kan op allerlei manieren – bewust of onbewust – beïnvloed worden. Dit maakt de getuigenverklaring niet het meest betrouwbare bewijsmiddel. Om het risico van een onterechte veroordeling op basis van een enkele getuigenverklaring op te vangen heeft de wetgever met artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) het unus testis nullus testis-beginsel ingevoerd. Dit beginsel dient ervoor te zorgen dat een verdachte niet op basis van de verklaring van één enkele getuige kan worden veroordeeld.

De letterlijke vertaling van dit beginsel is: ‘één getuige is geen getuige’. Dit is een belangrijke waarborg ter voorkoming van onterechte veroordelingen en vaak in het geding bij bijvoorbeeld zedenzaken, waarbij doorgaans maar één getuige is. De bewezenverklaring mag

1 Gerechtshof Arnhem, 14 april 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BM0876 (herziening). 2

Hoge Raad, 7 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ9834 (herziening).

3 Artikel 338 Wetboek van Strafvordering.

(10)

11 niet slechts op de verklaring(en) van slechts één getuige berusten.4 Er dient een bewijsmiddel uit andere bron aanwezig te zijn die de verklaring van de getuige ondersteunt.5

Over de waarde van bewijsminima is veel geschreven en binnen de rechtswetenschap is daarover uitvoerig gediscussieerd. Er lijkt een kentering te zijn geweest in de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot de betekenis en inhoud van het unus testis nullus testis-beginsel. In deze masterscriptie zal de uitwerking van die kentering in kaart worden gebracht door een kader te schetsen van de oorspronkelijke bedoeling van de bewijsminimumregel, de praktische uitwerking in de rechtspraak door de jaren heen te volgen en te onderzoeken of en in hoeverre die twee nog met elkaar in overeenstemming zijn. Daarbij zal jurisprudentie van de Hoge Raad en verschillende feitenrechters aan de orde komen. Geprobeerd zal worden een helder kader te schetsen van de huidige waarde van artikel 342 lid 2 Sv en de factoren die daarbij in de rechtspraak worden gehanteerd.

In het eerste hoofdstuk van deze masterscriptie zal worden ingegaan op de inhoud en strekking (ratio) van de bewijsminimumregel. Wat was precies de bedoeling van de wetgever? Door dit te onderzoeken kan in het vervolg van dit onderzoek worden beslist of nog steeds aan deze doelstelling voldaan wordt. In het tweede hoofdstuk zal de jurisprudentie van de Hoge Raad worden besproken. Hierin zal aandacht worden besteed aan rechtspraak vòòr 2009, de kentering van de jurisprudentie door een arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009 en feitenrechtspraak. Hierin zal concreet worden uiteengezet wanneer wel en/of wanneer niet aan het unus testis nullus testis-beginsel is voldaan en met welke factoren rechters rekening houden bij de toetsing van dit bewijsminimum. In het laatste hoofdstuk zal een analyse worden gemaakt van de huidige waarde van de bewijsminimumregel. Dit onderzoek zal worden gedaan aan de hand van de volgende probleemstelling:

Wat is de betekenis van de bewijsminimumregel “unus testis, nullus testis” in het licht van de huidige jurisprudentie?

4 Art 344 lid 2 Sv voorziet in een uitzondering op deze regel: het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd, kan door de rechter worden aangenomen op het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar. N.B. Dit artikel geldt echter alleen bij heterdaad en is dus van beperkte betekenis.

(11)

12 HOOFDSTUK 1 UNUS TESTIS NULLUS TESTIS

1.1 De bewijsminimumregel(s)

Om tot een bewezenverklaring te komen moet de rechter overtuigd zijn van de schuld van de verdachte van het plegen van het tenlastegelegde strafbare feit. Deze overtuiging moet gebaseerd zijn op wettige bewijsmiddelen. 6 Wat de wetgever verstaat onder wettige bewijsmiddelen is opgesomd in artikel 339 Sv. De rechter kan tot de innerlijke overtuiging komen door eigen waarneming, de verklaringen van de verdachte, een getuige of een deskundige en/of door schriftelijke bescheiden. Een belangrijk doel van het strafproces is waarheidsvinding. De rechter poogt op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting na te gaan wat zich heeft afgespeeld en daarmee uit te vinden of de verdachte schuldig is aan hetgeen aan hem ten laste is gelegd. Gezien het feit dat de rechter niet zelf bij het strafbare feit aanwezig is geweest, is het voor hem onmogelijk na te gaan wat er precies gebeurd is. Derhalve zal hij op basis van de aan hem ter beschikking gestelde bewijsmiddelen zich een bepaald oordeel moeten vormen. Rechters zijn – net als verdachten en getuigen – mensen en mensen zijn van nature niet objectief. Zo lopen ook rechters het risico om zich een bepaalde mening te vormen die is beïnvloed door vooroordelen of persoonlijke meningen.7 Ter voorkoming van rechterlijke dwaling heeft de wetgever bewijsminima ingevoerd.8 Deze bewijsminimumregels hebben verschillende verschijningsvormen. In het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) staat in de artikelen 341 lid 4, 342 lid 2 en 344a lid 4, kort gezegd, dat een enkel bewijsmiddel niet voldoende is om tot een veroordeling te komen.

Het ‘unus testis nullus testis’-beginsel staat in het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering:

“Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige.”

De letterlijke vertaling van dit beginsel luidt: ‘één getuige is géén getuige’. Dit houdt in dat een verdachte niet kan worden veroordeeld op slechts een enkele getuigenverklaring. De

6 Artikel 338 Wetboek van Strafvordering. 7

Cleiren 2010, p. 263.

(12)

13 bewijsminima geven uitdrukking aan het beginsel van de dubbele bevestiging, waarmee is bedoeld dat er steeds twee van elkaar onafhankelijke bronnen aanwezig moeten zijn om tot bewezenverklaring te komen. Deze eis vindt zijn grond in de gedachte dat het onverantwoord is iemand te veroordelen enkel en alleen op grond van de mededelingen van één persoon.9 De bewezenverklaring mag niet enkel op de verklaring(en) van slechts één getuige berusten.

1.2 Ratio

Reeds in het in 1838 opgestelde Wetboek van Strafvordering was een bewijsminimum ten aanzien van het getuigenbewijs opgenomen.10 Uit artikel 433 Sv (oud) uit 1838 volgde dat de afzonderlijke getuigenis van een enkele getuige niet als wettig bewijs gold. Deze unus testis nullus testis-regel werd echter niet zo strikt toegepast; er was slechts sprake van een afzonderlijke getuigenis indien de juistheid - beter gezegd: de betrouwbaarheid - van die verklaring door geen enkele andere omstandigheid werd bevestigd.11 In de aanloop naar het nieuwe Wetboek van Strafvordering van 1926 werd het handhaven van de bewijsminima een punt van discussie. In het ontwerp Ort werd zelfs voorgesteld om de bewijsminima te schrappen en in plaats daarvan een motiveringsplicht voor de rechter op te nemen.12 De voorgestelde motiveringsplicht luidde:

“In het geval dat het bewijs der daadsaken uitsluitend wordt gevonden in de verklaring hetzij van één getuige, hetzij van één of meer getuigen, aangeduid bij artikel 347, hetzij van den beklaagde, vermeldt het vonnis de beweegredenen die tot het aannemen van dat bewijs hebben geleid.”13

De Raad van State bracht een negatief advies uit en pleitte voor behoud van het unus testis nullus testis-beginsel.14 Het ontwerp Ort heeft het dan ook niet gehaald en het unus testis beginsel is in het huidige lid 2 van artikel 342 Sv opgenomen. De voorgestelde

9

Tekst en Commentaar Strafvordering, commentaar op artikel 342 Sv; Borgers 2012, p. 3-4. 10 Kamerstukken II Bijlagen handelingen 1917/18, 286, nr. 3 (MvT), p. 133.

11 Dreissen 2009, p. 11.

12 Ontwerp van wet bewerkt door Van Ort, destijds Raadsadviseur aan het Departement van Justitie. 13

Artikel 408, derde volzin, in het Ontwerp-Ort, opgenomen in K. Lindenberg, Van Ort tot ORO - een

verzameling van de werken die hebben geleid tot het Oorspronkelijk Regeringsontwerp van een nieuw Wetboek van Strafvordering (1914), Groningen: Rijksuniversiteit Groningen 2002, p. 39.; Dreissen 2009, p. 11.

14 Advies van de Raad van State uitgebracht 23 december 1913, p.7 (opgenomen in K. Lindenberg, Van Ort tot ORO – een verzameling van de werken die hebben geleid tot het Oorspronkelijk Regeringsontwerp van een nieuw Wetboek van Strafvordering (1914), Groningen: Rijksuniversiteit Groningen 2002, p. 525 ev.

(13)

14 motiveringsplicht verdween omdat men kennelijk van mening was dat de bewijsminima in vergelijking tot de motiveringsplicht meer waarborgen boden tegen 'unsafe convictions'.15 De vraag is of deze veronderstelling juist is. En dat heeft mede te maken met de wijze waarop artikel 342 lid 2 Sv na 1926 is uitgelegd.16

De functie van de bewijsminimumregel sluit aan bij de wetsgeschiedenis van het Wetboek van Strafvordering van 1926, waarin de bewijsminimumregel wordt beschouwd als een waarborg tegen de veroordeling van onschuldigen.17 De bepaling heeft tot doel gerechtelijke dwalingen te voorkomen. Evident is immers dat de bewijswaarde van een getuigenverklaring zeer beperkt kan zijn, wat voornoemde dwalingen in de hand kan werken. Een getuige kan verkeerd of onvolledig waarnemen en kan zich bepaalde dingen mogelijkerwijs niet goed of onvolledig herinneren. Tijdens het reproduceren van die herinnering kunnen allerlei verstoringen optreden of de getuige kan welbewust de zaken anders voorstellen dan hij heeft waargenomen. In dat verband is het opnemen van een wettelijke bewijswaarderingsregel niet zo vreemd.18

Ook in de rechtswetenschap is over de waarborgfunctie veel geschreven. W. Modderman beschreef reeds in 1867 in zijn studie ‘De wettelijke bewijsleer in strafzaken’ enkele aanknopingspunten van het unus testis nullus testis-beginsel.

“Heeft de regter op deze wijze elk bewijsmiddel, zoo voor als tegen, afzonderlijk gewogen, dan moet hij (…) alle bewijsmiddelen naast elkander plaatsen, vergelijken en zamenvoegen, onderzoeken of de overeenstemming ook toevallig is en het verschil kan worden verklaard. Zoo kan hij het eene middel door het andere controleren; het verschil zal tot twijfel leiden, terwijl integendeel harmonie tusschen de verschillende uitkomsten een waarborg voor een juist oordeel zal zijn; want de verstandsleer toont ons aan dat in tegenstrijdigheid geene waarheid kan bestaan, terwijl het beginsel van overeenstemming een der eerste kenmerken der waarheid is. Van daar dat alle wetgevingen groot gewigt hechten aan de onderlinge overeenstemming der verschillende getuigenissen en aanwijzingen, en aan derzelver overeenstemming met hetgeen van elders bekend is. Van hier ook de regel: “unus testis nullus testis”; niet 15 Dreissen 2009, p. 9. 16 Ibid. 17 Kamerstukken II 1917/18, 77, nr. 1, p. 61. 18 Dreissen 2009, p. 9.

(14)

15 omdat twee juist altijd meer geloof verdienen dan een; het is niet gelegen in het numerieke aantal, maar omdat de mogelijkheid van controle vervalt; daarom mist die regel hare toepassing, zoodra er aanwijzingen, bekentenis of zoo iets bijkomt.” 19

Het gaat er bij de bewijsminimumregels dus niet om dat er veel bewijs is, maar dat er controleerbaar bewijs is. De bewezenverklaring moet zijn verankerd in de bewijsmiddelen.20 Op deze manier geldt het tweede bewijsmiddel als een controlemechanisme. In de rechtswetenschap wordt dit daarom de verankeringstheorie genoemd.21 Bij het bepalen of voor de bewezenverklaring voldoende bewijs is gaat het echter niet enkel om verificatie, maar ook om falsificatie. Een overtuiging wordt niet alleen aannemelijker door daarvoor bevestiging te zoeken, maar ook door uit te sluiten dat er bewijs is dat die overtuiging tegenspreekt. In dit kader brengt het filosofische fallibilisme22 met zich mee dat alternatieve scenario’s onderzocht moeten worden.23

Bij de controle die de rechter uitoefent, moet volgens Modderman vooral worden gekeken naar de ‘harmonie’ en de ‘onderlinge overeenstemming’ tussen de bewijsgronden. Daarbij wordt een beroep gedaan op de zogeheten verstandsleer, oftewel: de logica. Men zou het ook anders kunnen formuleren: het gaat er niet alleen om dat (het verhaal van) de bewezenverklaring overeenkomt – of: correspondeert – met de gebezigde bewijsgronden, maar vooral dat die bewijsgronden onderling met elkaar samenhangen en dus coherent zijn. Het is vanwege die coherentie dat de bewezenverklaring strafvorderlijk voor waar mag worden gehouden. 24 Borgers stelt dat de controle van het bewijs waarop de bewezenverklaring in essentie berust op twee manieren kan worden gedaan. Ten eerste kan de controle worden uitgevoerd door te kijken of er een tweede, onafhankelijke kenbron voorhanden is, en vervolgens te onderzoeken in hoeverre er sprake is van overeenstemming tussen de uit beide bronnen afkomstige informatie.25 Deze manier sluit dus aan bij het voorgaande (coherentie). Daarnaast wijst Borgers erop dat de betrouwbaarheid van de

19 Modderman 1867, p. 50-51. 20

Borgers 2012, p. 3-4.

21 Crombag, Van Koppen & Wagenaar 2011; Borgers 2012 p. 3; Van Koppen 2011, p. 282.

22 Fallibiliteit betekent letterlijk feilbaarheid. Centraal idee van het fallibilisme is dat al onze kennis feilbare kennis is en daarom altijd betwijfeld moet worden. Er zijn dus geen uitspraken die onbetwijfelbaar waar zijn. (Bron: H. Willemsen, Woordenboek filosofie, Uitgeverij van Gorcum 1992, p. 195.)

23 Van Koppen 2011, p. 282-283.

24 Borgers 2012, p. 4; Vgl. A.R. Mackor, “Wat is waarheid?” De rol van deskundigen bij waarheidsvinding in de strafrechtspraak’, Rechtsfilosofie &

Rechtstheorie 2010, p. 64-65. 25 Borgers 2012, p. 4.

(15)

16 getuigenverklaring ook onderzocht kan worden door de bron, namelijk de getuige zelf, aan nader onderzoek te onderwerpen, bijvoorbeeld door het inschakelen van een deskundige.26 De tweede manier van controle die Borgers noemt strekt enkel tot verificatie van een getuigenverklaring en geeft een oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige. Strikt genomen is er dan geen sprake van een tweede bewijsgrond.

Een andere mogelijkheid om te voldoen aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is het opnemen in het vonnis van een tweede bewijsgrond die niets zegt over een specifiek onderdeel van de bewezenverklaring, maar die de betrouwbaarheid van de eerste bewijsgrond, de inhoud van de getuigenverklaring, onderbouwt.27 Borgers maakt in dit verband ook een vergelijking met het ondervragingsrecht uit artikel 6 lid 3 van het EVRM. Hij stelt dat het bij het ondervragingsrecht gaat om een – procedureel – verdedigingsrecht, terwijl de bewijsminimumregel zich tot de rechter richt en een waarborg betreft ter zake van de deugdelijkheid van zijn bewijsoordeel. Tegelijkertijd is – juist gelet op die waarborgfunctie – het verschil ook niet heel groot. Het gaat in de kern om de mogelijkheid om controle uit te oefenen op de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige.28 Het cruciale punt is of de tweede bewijsgrond uit dezelfde bron mag komen als het essentiële bewijsmiddel. Artikel 342 lid 2 Sv lijkt niet uit te sluiten dat het 'steunbewijs' wordt gevonden in bewijsmateriaal dat weliswaar niets zegt over (een deel van) de bewezenverklaring, maar wel de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring onderbouwt.29

In het licht van de waarborgfunctie van de bewijsminimumregel moet bij de vraag of de tweede bewijsgrond voldoende steun oplevert, worden onderzocht of die tweede bewijsgrond geschikt is als controlemiddel, ter verificatie van de eerste bewijsgrond en – zo mogelijk en zo nodig – ter falsificatie van een eventueel alternatief scenario.30

1.3 De tweede bewijsgrond

Artikel 342 lid 2 – en tevens de artikelen 341 lid 4, 344 lid en 344a lid 4 – uit het Wetboek van Strafvordering stelt dat één enkel bewijsmiddel niet voldoende is om tot een veroordeling

26 Borgers 2012, p. 4. 27 Dreissen 2009, p. 11. 28 Borgers 2012, p. 9.

29 Dreissen 2009, p. 11; Hoge Raad 9 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0316. 30 Borgers 2012, p. 14.

(16)

17 te komen. In de wet staat echter niet wat er dan wel precies vereist is om tot een veroordeling te komen. Waar het om gaat, is dat er zonder tweede bewijsgrond geen controle mogelijk is. Wanneer er wel een tweede bewijsgrond aanwezig is, zal het van de inhoud daarvan afhangen of die tweede bewijsgrond bijdraagt aan veilige verankering.31 De tweede bewijsgrond kan bestaan uit bevestiging van een (ondergeschikt) deel van hetgeen de getuige ook heeft verklaard, of uit de vaststelling van een deel van het tenlastegelegde feit buiten de inhoud van de verklaring van de getuige (de eerste bewijsgrond) om.32 De rechtswetenschap gaat dus uit van het unus testis nullus testis-beginsel als controlemechanisme.

In elk geval dient de rechter ermee rekening te houden, aldus Modderman, dat elke getuige – moedwillig of onbewust – in strijd met de materiële waarheid kan verklaren. Wellicht koestert een getuige wrok jegens de verdachte. Misschien heeft de getuige iets niet goed waargenomen of maakt hij anderszins een vergissing. De rechter dient steeds op dergelijke mogelijkheden bedacht te zijn. Een leidraad die uit het vorenstaande kan worden gedestilleerd, is dat bij de vraag of de tweede bewijsgrond voldoende steun oplevert, ernaar moet worden gekeken of die tweede bewijsgrond geschikt is als controlemiddel, ter verificatie van de eerste bewijsgrond en/of ter falsificatie van het eventuele alternatieve scenario. Een gedetailleerd normatief kader verschaft de wet daarbij niet. Het gaat veeleer om de opdracht aan de rechter om de betrouwbaarheid en de bruikbaarheid van de (belastende) verklaring van de getuige vast te stellen. Een opdracht die nauw aansluit bij het belangrijkste uitgangspunt van het strafrechtelijk bewijsrecht, te weten het streven naar materiële waarheidsvinding. Hoe die toetsing nader vorm krijgt, is evenwel aan de rechter om te bepalen.33

Zoals uit het voorgaande blijkt, is uit de wetsgeschiedenis niet precies af te leiden waar de tweede bewijsgrond op moet zien om aan het unus testis nullus testis-beginsel te voldoen. Het beginsel moet weliswaar dienen als waarborg tegen ‘unsafe convictions’, maar de wetgever laat de specifieke invulling van artikel 342 lid 2 Sv aan de wetgever over. In het volgende hoofdstuk zal in dit kader de rechtspraak van zowel de Hoge Raad als van de feitenrechter worden onderzocht. 31 Borgers 2012, p. 4. 32 Dreissen 2009, p. 10. 33 Borgers 2012, p. 4-5.

(17)

18 HOOFDSTUK 2RECHTSPRAAK

2.1 Standaardjurisprudentie van de Hoge Raad voor en na 2009

Door de summiere uitleg van de wetgever heeft het unus testis nullus testis-beginsel zijn vorm moeten vinden binnen de rechtspraak. Daarbinnen valt een onderscheid te maken tussen jurisprudentie van voor 2009 en van daarna. Vóór 2009 had het unus testis nullus testis-beginsel vrijwel iedere betekenis verloren.34 Er werd vereist dat een veroordeling niet op een enkel bewijsmiddel mocht berusten, maar daar werden geen inhoudelijke eisen aan gesteld. Vòòr 2009 was het beginsel niet verder uitgewerkt dan de letterlijke interpretatie.

Volgens Bleichrodt had het dan ook weinig zin om in cassatie te klagen over het feit dat de tweede bewijsgrond een te geringe inhoudelijke bijdrage had. De Hoge Raad toetste vooral of er kwantitatief aan het vereiste van het bewijsminimum was voldaan. Als er meer dan één bewijsmiddel was gebruikt, was voldaan aan het unus testis nullus testis-beginsel. Er werden zodoende weinig eisen gesteld aan de inhoudelijke waarde van het tweede bewijsmiddel.35

Dit is onder meer te zien in een uitspraak van de Hoge Raad uit 2006.36 Hierin was een man door het hof veroordeeld voor bedreiging en mishandeling. De bewijsconstructie rustte op de verklaringen van het slachtoffer en een verklaring van een arts over haar verwondingen. In cassatie werd aangevoerd dat niet aan het bewijsminimum was voldaan. De Hoge Raad oordeelde dat er geen schending van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht was. Het lijkt erop dat de Hoge Raad vooral heeft gekeken of er twee bewijsgronden waren, en minder naar de inhoud en de bewijskracht van het tweede bewijsmiddel heeft gekeken. De Hoge Raad oordeelde destijds:

“Het middel, dat op het standpunt berust dat de bewezenverklaring van feit 2 slechts steunt op het hiervoor onder d. weergegeven bewijsmiddel, mist feitelijke grondslag. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.”37

34 Aben 2014, p. 86. 35 Bleichrodt 2011. 36

Hoge Raad 9 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0316.

(18)

19 In bovengenoemd arrest heeft de Hoge Raad heel feitelijk gekeken of er meer dan één bewijsmiddel aanwezig was. Dat was het geval, namelijk de verklaring van het slachtoffer en de verklaring van de arts. Kennelijk was hiermee aan de eisen van artikel 342 lid 2 Sv voldaan. Deze uitspraak is kenmerkend voor de jurisprudentie van voor 2009, waarin nauwelijks kwalitatieve eisen werden gesteld aan de tweede bewijsgrond.

Op 30 juni 2009 heeft de Hoge Raad in twee arresten geoordeeld dat de bewezenverklaring gelet op het bepaalde in art. 342 lid 2 Sv onvoldoende met redenen was omkleed omdat de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de getuige, waaruit op zichzelf het bewijs van het tenlastegelegde voortvloeide, onvoldoende steun vonden in andere bewijsmiddelen.38

De eerste zaak ging om een bedreiging (met de dood) in Gouda die steunde op de verklaring van het slachtoffer en de verklaring van de verdachte ter zitting waarin hij aangaf dat hij inderdaad die dag in Gouda was geweest. De Hoge Raad oordeelt dat in dit geval sprake is van onvoldoende steun.39 De verdachte had slechts verklaard dat hij op de bewuste dag in Gouda is langsgegaan bij zijn oom. 40 De tweede bewijsgrond hoeft weliswaar niet rechtstreeks betrekking te hebben op de aanwezigheid van de verdachte bij het strafbare feit41, deze verklaring te gebruiken als ondersteuning van de verklaring van het slachtoffer was voor de Hoge Raad een brug te ver, omdat de pleegplaats – namelijk bij diezelfde oom – niet uit haar verklaring bleek.

In de tweede zaak ging het om een vrouw die stelde in het ziekenhuis te zijn verkracht door haar (ex-)man. Hij zou gemeenschap met haar hebben gehad toen zij net was bevallen. Als bewijsmiddelen waren er de verklaringen van het slachtoffer, foto’s die in het ziekenhuis waren genomen waarop zij te zien was in een bepaalde kamer, en de verklaring van de verdachte. De verdachte had ter zake verklaard dat hij de vrouw inderdaad heeft bezocht in het ziekenhuis en dat hij een (soms) onbedwingbare behoefte aan seks had, maar in het ziekenhuis geen gemeenschap met de vrouw had gehad, maar enkel had gemasturbeerd. De

38 Hoge Raad, 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3704 en ECLI:NL:HR:2009:BG7746. 39 Hoge Raad, 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3704, r.o. 2.3.

40

Ibid, r.o. 2.2.2. 41 Dreissen 2009, p. 11.

(19)

20 Hoge Raad oordeelde dat niet aan het bewijsminimum was voldaan nu de hiervoor geschetste verklaring van de verdachte geen steun bood aan het bewijs van de verkrachting.42 In deze twee arresten hanteert de Hoge Raad een nieuw criterium dat vereist dat de tweede bewijsgrond ‘voldoende steun’ moet geven aan de verklaring van de getuige. In voorgaande zaken worden voor het eerst door de Hoge Raad inhoudelijke eisen gesteld aan de tweede bewijsgrond. Wat dit criterium van ‘voldoende steun’ precies inhoudt, wordt door de Hoge Raad in 2009 nog niet (duidelijk) beantwoord.

In 2010 wordt het hiervoor geschetste criterium door de Hoge Raad enigszins verduidelijkt.43 De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342 lid 2 Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door te beslissen in concrete gevallen.44 In deze zaak ging het om een bedreiging. Naast de verklaring(en) van het slachtoffer was er de verklaring van twee verbalisanten dat zij het slachtoffer hevig trillend hadden aangetroffen en werd bij de verdachte een mes gevonden.

“Volgens het tweede lid van art. 342 Sv — dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan — kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.

In het onderhavige geval kan niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangever onvoldoende steun vindt in het overige gebezigde bewijsmateriaal. Anders dan in het middel wordt betoogd, is dus van schending van art. 342, tweede lid, Sv geen sprake.

Hierbij verdient nog opmerking dat in de onderhavige zaak het verband tussen de verklaring van de aangever en het overige gebruikte bewijsmateriaal ook zonder nadere motivering duidelijk is.

42 Hoge Raad, 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7746. 43

Hoge Raad, 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, r.o. 3.3 en 3.4. 44 Ibid.

(20)

21 Anders dan in HR 30 juni 2009 (…) het geval was, is in deze zaak geen sprake van een te ver verwijderd verband tussen die ene getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal.”

Uit bovenstaande overwegingen volgt dat naast de eis van ‘voldoende steun’ er sprake moet zijn van ‘een niet te ver verwijderd verband’ tussen de bewijsgronden. In tegenstelling tot de arresten van vóór 2009, waarin de Hoge Raad geen inhoudelijke samenhang tussen de gebezigde bewijsmiddelen eiste, lijkt dat nu dus wel het geval te zijn. Het nieuwe criterium houdt immers in dat de feiten en omstandigheden waarover de getuige heeft verklaard, niet op zichzelf mogen staan en ‘voldoende steun’ moeten vinden in ander bewijsmateriaal. Of zoals de Hoge Raad in hetzelfde arrest nog duidelijk maakt: er mag geen sprake zijn van een ‘te ver verwijderd verband tussen die ene getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal’.45

Als bovengenoemde zaken in samenhang worden beschouwd – met allereerst de twee arresten uit van 30 juni 2009 en vervolgens het arrest van 26 januari 2010 – lijkt de Hoge Raad de bewijsminimumregel als bedoeld in artikel 342 lid 2 Sv zo uit te leggen er een inhoudelijk verband moet bestaan tussen de verklaring van de getuige en het overige bewijsmateriaal, in die zin dat er steun wordt gegeven aan zekere details van die verklaring. Het enkele aanwezig zijn op een bepaalde plaats (of zelfs in een bepaalde kamer) lijkt niet voldoende steun te bieden. De Hoge Raad vereist daarbij niet dat die details – rechtstreeks – betrekking hebben op de delictsgedraging en de betrokkenheid van de verdachte bij die gedraging.46 Er hoeft geen tweede bewijsgrond te zijn die bevestigt dat de verdachte het strafbare feit heeft gepleegd, maar de tweede bewijsgrond mag niet een te ver verwijderd verband hebben met het eerste bewijsmiddel.

In een latere uitspraak in 2010 oordeelt de Hoge Raad dat ook de bewijsmotivering van de feitenrechter een rol speelt bij de vraag of aan het bewijsminimum is voldaan.47 De Hoge Raad overwoog destijds:

45 Hoge Raad, 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, r.o. 3.4. 46

Borgers 2012, p. 14.

(21)

22 “Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.

In de onderhavige zaak is het kennelijke oordeel van het Hof dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan niet alleen kan worden aangenomen op grond van hetgeen [slachtoffer] heeft verklaard maar dat de door haar gereleveerde feiten en omstandigheden voldoende steun vinden in ander gebezigd bewijsmateriaal, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Aangezien de nadere motivering van het Hof betrekking heeft op de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer], draagt die motivering niet bij aan het kennelijke oordeel van het Hof dat hetgeen zij heeft verklaard, voldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen. De bewezenverklaring is daarom ontoereikend gemotiveerd.”48

Uit het bovenstaande kan worden afgeleid dat een tweede bewijsgrond die uitsluitend ziet op de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangever onvoldoende is. Het komt nogal eens voor dat het slachtoffer van een delict tevens de enige getuige is die daarover informatie kan verschaffen. Dit probleem doet zich vaak voor bij zedenzaken. Daar zijn namelijk veelal maar twee getuigen, het slachtoffer en de verdachte. De situatie doet zich dan voor dat het slachtoffer aangifte doet van bijvoorbeeld verkrachting en de verdachte bij hoog en bij laag ontkent. Op de enkele verklaring van het slachtoffer mag echter niet worden veroordeeld. Dat de rechter haar verklaring betrouwbaar vindt is in dit opzicht irrelevant; artikel 342 lid 2 wil juist voorkomen dat een veroordeling op één enkele betrouwbaar geachte verklaring wordt gebaseerd.49 Hieruit volgt dat noch aan de aard van de afgelegde verklaring (in het bijzonder consistentie en detaillering), noch aan verklaringen van derden over de betrouwbaarheid van de getuige steunbewijs valt te ontlenen.50 Anders gezegd: het helpt de rechter niet wanneer hij uitlegt waarom hij de getuige gelooft, en de verdachte niet.51

De inhoud van de verklaring moet steun vinden in ander bewijsmateriaal. Dat die steun betrekking heeft op het strafbare feit zelf mag echter niet worden geëist. Het moet gaan om een wezenlijk onderdeel van wat het slachtoffer vertelde en dus een wezenlijk onderdeel van

48 Hoge Raad, 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, r.o. 2.4 en 2.5, m.nt. M.J. Borgers, NJ 2010/515. 49 Hoge Raad 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890 m.nt. J.M. Reijntjes, NJ 2013/279.

50 Ibid.

(22)

23 de bewezenverklaring. Waarom de rechter een bepaald onderdeel wezenlijk acht vergt soms nadere toelichting (zoals gegeven in NJ 2011/37 en 170), maar kan op zichzelf ook duidelijk genoeg zijn (NJ 2010/512). In elk geval is de enkele aanwezigheid van de verdachte op de door het slachtoffer aangewezen plaats van het delict alleen onder heel bijzondere omstandigheden voldoende.52

Sinds deze arresten uit 2009 is in de rechtswetenschap uitvoerig gediscussieerd over de betekenis van deze jurisprudentie voor de toekomst. Daarbij vroeg men zich vooral af of de Hoge Raad met de introductie van de eis van ‘voldoende steun’ daadwerkelijk strengere eisen is gaan stellen aan het aanvullende bewijsmateriaal.53 In maart 2012 wees de Hoge Raad drie arresten die lijken te impliceren dat dit niet het geval is.54 Een van deze drie arresten betreft vermeend seksueel misbruik van een meisje door haar opa.55 De bewezenverklaring was gebaseerd op de verklaring van de kleindochter en haar dagboekaantekeningen, waarin zij vertelt hoe opa haar heeft misbruikt wanneer zij bij opa en oma logeerde. Daarnaast zijn er verklaringen van de moeder van het slachtoffer en van de verdachte, die bevestigen dat de bewuste logeerpartijen hebben plaatsgevonden. De Advocaat-Generaal concludeert tot vernietiging, (mede) omdat hij meent dat de dagboekaantekeningen weliswaar per toeval ontdekt zijn, toch niet afkomstig zijn van een andere bron dan de kleindochter. Hij stelt dat de dagboekaantekeningen derhalve niet als steun voor de verklaringen van het slachtoffer kunnen worden gebruikt. De toevallig ontdekte dagboekaantekeningen vallen in feite samen met de verklaring van het slachtoffer.56 De Hoge Raad oordeelt dat niet kan worden gezegd dat de verklaringen van het slachtoffer onvoldoende steun vinden in het overige gebezigde bewijsmateriaal. In zowel deze, als in de andere twee zaken heeft de Advocaat-Generaal geconcludeerd tot vernietiging, omdat niet voldaan was aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv. De Hoge Raad heeft geen van de drie zaken gecasseerd.

Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat het aanvullend bewijs afkomstig moet zijn uit een onafhankelijke bron en behoort niet enkel te zijn terug te voeren op de verklaring van het slachtoffer. Aanvullend bewijs dat uitsluitend bestaat uit verklaringen ‘van horen zeggen’ (de

52 Hoge Raad 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890 m.nt. J.M. Reijntjens, NJ 2013/279. 53

O.a. Dreissen 2009 en Borgers 2012.

54 HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6458; HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS7910; HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ6144 m.nt. Schalken, NJ 2012/252.

55 Hoge Raad 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS7910. 56

HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6458; HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS7910; HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ6144 m.nt. Schalken, NJ 2012/252.

(23)

24 auditu), volstaat niet.57 Dat onafhankelijke bewijs moet vervolgens ‘voldoende steun’ geven aan het eerste bewijsmiddel. Er mag geen sprake zijn van een ‘te ver verwijderd verband’ tussen de eerste bewijsgrond en het aanvullende bewijs.

Voorts geldt, zoals voor elk bewijsmiddel dat onderdeel uitmaakt van de bewijsconstructie, dat de tweede bewijsgrond redengevend moet zijn voor de bewezenverklaring. Of die redengevendheid reeds is gelegen in de voldoende steun die aan de getuigenverklaring wordt geboden, dan wel als min of meer zelfstandig, aanvullend vereiste nog geldt dat die tweede bewijsgrond ook rechtstreeks betrekking dient te hebben op enig onderdeel van de bewezenverklaring, blijkt niet expliciet uit de rechtspraak van de Hoge Raad.58 Door de algemene en casuïstische bewoordingen van de Hoge Raad is het lastig om uit voorgaande jurisprudentie een algemeen criterium te destilleren. De annotatie die M.J. Borgers schreef bij de uitspraak van de Hoge Raad van 13 juli 201059, doet een poging hiertoe.

Borgers stelt dat het bij de huidige stand – hij schrijft deze annotatie in 2010 – van de rechtspraak onduidelijk is of die tweede bewijsgrond alleen steun moet geven aan de verklaring van de getuige (of de verdachte), dan wel dat deze tweede bewijsgrond ook zelfstandig betrekking moet hebben op een — al dan niet ondergeschikt — onderdeel van de bewezenverklaring.60 De rechtspraak maakt in elk geval duidelijk dat voor het voldoen aan de bewijsminimumregel niet is vereist dat de tweede bewijsgrond de betrokkenheid van de verdachte bij het strafbare feit volledig bevestigt.61 Waarnemingen omtrent de emoties van slachtoffers zouden onvoldoende steunbewijs opleveren. 62 Het kernprobleem is dat gedragsveranderingen iets zouden kunnen zeggen over de betrouwbaarheid van de getuige, maar dat daarmee geen steun wordt gevonden in een andere bron dan die getuige.63 Om tot voldoende steunbewijs te komen lijkt vooral op zichzelf staand bewijs nodig te zijn. Daarbij kan het gaan om de aanwezigheid op de plaats van het delict, maar ook om getuigenverklaringen over omstandigheden zoals de fysieke staat waarin die getuige zich

57 Hoge Raad, 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1247. 58 Borgers 2012, p. 5.

59

Hoge Raad 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452

60 Hoge Raad 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, m.nt. M.J. Borgers, NJ 2010/515, onder 3. 61 Ibid, onder 5.

62 Vgl. Hoge Raad 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5721 en Hoge Raad 20 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7413.

(24)

25 bevond, de kleding die werd gedragen, details omtrent de ontmoeting met de getuige of het aantreffen van een mes.64

2.2 Feitenrechtspraak

Het is interessant om te bezien hoe gerechtshoven en rechtbanken omgaan met de hiervoor geschetste jurisprudentie van de Hoge Raad.

De Rechtbank Den Haag heeft ruim een jaar na de uitspraak van de Hoge Raad uit 2009 een zaak behandeld waarin iemand verdacht werd van het plegen van seksueel misbruik.65 Het slachtoffer, een minderjarige jongen, zegt te zijn misbruikt door iemand van de hockeyclub tijdens een zomerkamp en tijdens een overnachting op de hockeyclub. De rechtbank acht het slachtoffer geloofwaardig en zijn verklaring betrouwbaar. De verdachte verklaart ten tijde van het zomerkamp en de overnachting op de hockeyclub met de aangever op dezelfde plek te zijn geweest, maar ontkent het misbruik en het is aan de rechtbank om te beoordelen of er voldoende steunbewijs aanwezig is om de verklaring(en) van het slachtoffer te onderbouwen. Daarnaast zijn er verklaringen van de ouders, het tweelingzusje en diens vriendje. De rechtbank oordeelt dat de verklaringen van de familie van het slachtoffer geen zelfstandig steunbewijs opleveren. Alles wat zij verklaard hebben omtrent de aan verdachte verweten gedragingen is immers uitsluitend gebaseerd op wat de aangever hen daarover verteld heeft. Tenslotte kan ook de verklaring van de verdachte dat hij zowel tijdens het zomerkamp als tijdens de overnachting op de hockeyclub met het slachtoffer in één ruimte sliep niet als steunbewijs dienen. Zijn enkele aanwezigheid bewijst immers niets omtrent ter plaatse mogelijk door hem gepleegde seksuele handelingen met het slachtoffer. De rechtbank besluit als volgt:

“De conclusie moet dan ook zijn dat als bewijs voorhanden is de betrouwbare verklaring van [X], maar dat zelfstandig steunbewijs ontbreekt. Gelet op het bepaalde in artikel 342, tweede lid Sv is dit onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen. Verdachte moet dan ook worden vrijgesproken van hetgeen hem is ten laste gelegd.”

64 Hoge Raad, 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, r.o. 3.2.2 en 3.4. 65 Rechtbank Den Haag, 19 november 2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:BO4521.

(25)

26 De hiervoor geschetste situatie is een veelvoorkomend probleem waar het gaat om de bewijsvoering in zedenzaken. Een vrouw beschuldigt een man ervan haar te hebben verkracht. Als bewijsmiddelen zijn dan bijvoorbeeld aanwezig de verklaring van de vrouw, spermasporen die overeenkomen met materiaal van de verdachte en de verklaring van de man. De man geeft wel toe seks met de vrouw te hebben gehad, maar dat geen sprake was van dwang. Voor het bewijs is dan voldoende steunbewijs om vast te stellen dat er gemeenschap heeft plaatsgevonden, maar onvoldoende steunbewijs om vast te stellen dat sprake was van verkrachting.

Een jaar later oordeelde de Rechtbank Rotterdam in een zaak dat wel sprake was van voldoende steunbewijs.66 In deze zaak wordt de verdachte verweten dat hij zijn (ex-)vriendin gepoogd heeft te verkrachten en haar heeft bedreigd (met een vuurwapen). Het slachtoffer heeft een verklaring afgelegd, de politie is ter plaatse geweest en de verdachte is verhoord. De raadsman heeft aangevoerd dat de verklaring van aangeefster kritisch moet worden bekeken omdat zij een relatie met de verdachte heeft gehad. De rechtbank zegt hieromtrent:

“Natuurlijk moet in een dergelijk geval de nodige voorzichtigheid in acht worden genomen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van een verklaring, maar het enkele gegeven dat er sprake is geweest van een relatie is onvoldoende om aangeefster reeds daarom onbetrouwbaar te achten. Redenen waarom de aangeefster belang heeft bij het afleggen van een onjuiste verklaring, zijn niet gebleken. Gegeven de consistentie en de mate van gedetailleerdheid van de verklaringen van de aangeefster, acht de rechtbank deze betrouwbaar.”

Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of de verklaringen van aangeefster in voldoende mate steun vinden in ander bewijs. Deze vraag wordt door de rechtbank bevestigend beantwoord. Door de verdachte wordt erkend dat hij op de bewuste dag aangeefster heeft opgewacht, met haar mee is gelopen naar haar woning en met aangeefster naar binnen is gegaan. Ook heeft de verdachte verklaard dat hij met aangeefster in de slaapkamer heeft gesproken over het hebben van seks. Ook heeft hij verklaard dat hij boos op haar was, mogelijk in zijn boosheid een tijdschrift heeft verscheurd of met een beker heeft gegooid, dat hij haar heeft uitgescholden en hele erge dingen heeft gezegd en op een gegeven

(26)

27 moment aan beide bovenarmen heeft vastgepakt en haar met haar blote billen op een stoel heeft geduwd. Bovendien heeft hij verklaard dat hij op de display van de telefoon van aangeefster heeft gezien dat de school van de kinderen een aantal malen heeft gebeld. De rechtbank acht het allereerst van belang dat de verklaring van aangeefster over het gedrag en de handelingen van de verdachte, wordt bevestigd door hetgeen de politie diezelfde dag rond 20.00 uur heeft aangetroffen in de woning van aangeefster. Tot slot heeft bijgedragen de verklaring van de juf van het zoontje van aangeefster waarin zij stelt dat zij telefonisch contact heeft gezocht en later aangeefster hevig geëmotioneerd haar zoontje kwam ophalen. Het voorgaande heeft ertoe geleid dat de rechtbank de verdachte schuldig heeft bevonden ten aanzien van de poging tot verkrachting.67

In een mensenhandel-zaak oordeelde het Gerechtshof Amsterdam in 2012 dat de advocaat-generaal met het aangevoerde bewijsmateriaal weliswaar een sfeerbeeld schetste van de raamprostitutie/escortservice in Alkmaar en de rol van de verdachte daarbij als pooier, maar het hof volgt de advocaat-generaal niet in haar stelling dat daarmee inhoudelijk steunbewijs is geleverd voor de verklaringen van de aangeefsters en de daarbij aan de verdachte verweten gedragingen. Dat in casu onvoldoende inhoudelijk steunbewijs is geleverd volgt naar het oordeel van het hof mede uit het requisitoir waarin de advocaat-generaal refereert aan de verklaringen van andere prostituees, die verklaren geheel vrijwillig in de prostitutie te werken, geen pooier te hebben en geen geld behoeven af te dragen. Onduidelijk blijft in welke zin deze verklaringen inhoudelijk verband hebben met de verklaringen van de aangeefsters. Dat geldt eveneens voor de omstandigheid dat de verdachte woont op adressen waar de verschillende prostituees wonen, de 06-nummers van de verschillende prostituees in de mobiele telefoons van de verdachte staan en de geldstortingen door verschillende vrouwen naar Hongarije. Het gaat immers om het te leveren bewijs inzake de gebruikte middelen, gedragingen en doelen als bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht en daarvoor wordt onvoldoende steun gevonden in het hierboven aangevoerde bewijsmateriaal. Het hof volgt de advocaat-generaal in haar stelling dat niet alleen bij excessen sprake is van mensenhandel, maar dat het oproepen van een bepaald sfeerbeeld van de prostitutiewereld

67 Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld. Het Gerechtshof Den Haag heeft het vonnis van de rechtbank (gedeeltelijk) vernietigd en de zaak zelf afgedaan. De verdachte is in hoger beroep met betrekking tot het hier onderhavige feitencomplex eveneens schuldig bevonden van poging tot verkrachting. Arrest: Gerechtshof Den Haag, 11 juli 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BX4037.

(27)

28 alleen voor het bewijs niet voldoende is om daarmee de strafbaarheid van die gedragingen te bewijzen.68

(28)

29 HOOFDSTUK 3ANALYSE

In het eerste hoofdstuk van deze masterscriptie is aan de hand van wetsgeschiedenis en rechtswetenschap de betekenis en de ratio van het unus testis nullus testis-beginsel onderzocht en gepoogd een kader te schetsen van de bewijsminimumregel zoals deze door de wetgever bedoeld is. In hoofdstuk 2 is de praktische uitwerking door de jaren heen in de jurisprudentie beschreven. In dit derde en laatste hoofdstuk zal worden gekeken of een en ander met elkaar in overeenstemming is om zo de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden in de conclusie.

3.1 Overeenstemming

De wetgever heeft de bewijsminimumregels sec geformuleerd en geeft enkel aan dat een veroordeling niet kan rusten op één enkel bewijsmiddel. De bedoeling van deze waarborg was om te voorkomen dat onschuldigen werden veroordeeld. Het lijkt erop dat de wetgever onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat onduidelijkheid zou kunnen ontstaan over waar de tweede bewijsgrond betrekking op moest hebben. In dit kader moet worden gedacht aan het geval waarin iemand verdacht wordt van verkrachting en de verdachte toegeeft gemeenschap met het vermeende slachtoffer te hebben gehad, maar stelt dat sprake was van wederzijdse instemming. Als de letter der wet gevolgd zou worden, zou de verdachte veroordeeld kunnen worden op basis van een bewijsconstructie met de verklaring van het slachtoffer, aangetroffen spermasporen en zijn bevestiging van de gemeenschap (die slechts een deel van de verklaring van het slachtoffer ondersteunt). Het moge duidelijk zijn dat dit niet de bedoeling van de wetgever is geweest, omdat die wilde voorkomen dat mensen onterecht veroordeeld zouden worden. Het lijkt echter ook niet reëel om te verwachten dat de Hoge Raad zal eisen dat de betrokkenheid van de verdachte bij het strafbaar feit uit een andere bron moet blijken.69 De andere kant van het dilemma houdt dan natuurlijk in dat een zedenzaak, waarbij in bijna alle gevallen sprake is van een één-op-één-situatie, dikwijls niet te bewijzen valt en de dader vrijuit gaat.

In de jurisprudentie van de Hoge Raad tot 2009 werd in feite slechts geëist dat er een tweede bewijsmiddel uit andere bron aanwezig moest zijn, terwijl dat bewijsmiddel (enkel) steun moest bieden aan enig onderdeel van de bewezenverklaring, hetgeen daarvan een

(29)

30 ondergeschikt onderdeel kon betreffen. Een inhoudelijk verband tussen de gebezigde bewijsmiddelen werd niet specifiek vereist.70 Het ging dus slechts om een kwantitatieve eis waaraan voldaan moest worden.

Hoewel niet vaak een bewijsmiddel dat compleet op zichzelf en los van de verklaring van het slachtoffer staat zal worden gevonden, zeker waar het gaat om zedenzaken, lijkt er toch een kentering te zijn geweest in de jurisprudentie en de eisen die worden gesteld aan het bewijs. Met de uitspraken uit 2009 lijkt het belang van de verankeringstheorie nieuw leven te zijn ingeblazen. De Hoge Raad lijkt de bewijsminimumregel zo uit te leggen dat er een inhoudelijk verband moet bestaan tussen de verklaring van de getuige en het overige bewijsmateriaal, in die zin dat er steun wordt gegeven aan zekere details van die verklaring.71 De tweede bewijsgrond moet daarbij redengevend zijn voor de bewezenverklaring.72

Verklaringen van derden over de gesteldheid van het slachtoffer zijn niet voldoende. Uit een arrest van 20 mei 2008 blijkt inderdaad dat emoties die door anderen worden waargenomen bij het slachtoffer op het moment dat deze geconfronteerd wordt met (een foto van) de verdachte, niet voldoende zijn als steunbewijs.73

Vanaf 2009 heeft de Hoge Raad vereist dat een getuigenverklaring ‘voldoende steun’ moest vinden in het overige bewijs. De Hoge Raad vereist dat sprake is van een inhoudelijk verband tussen de getuigenverklaring en het aanvullende bewijs. Hiermee stelt de Hoge Raad kwalitatieve eisen aan het ondersteunende bewijs. Eerder was enkel vereist dat indien er meer dan één bewijsmiddel aanwezig was, wat louter op de kwantiteit van de bewezenverklaring zag, dat voldoende was. De kwaliteitseis brengt niet mee dat het ondersteunende bewijs de gehele tenlastelegging moet ondersteunen. Het bijkomende bewijs hoeft dus niet te zien op de specifieke delictsgedraging en op de betrokkenheid van de verdachte met betrekking tot dat strafbare feit. De Hoge Raad vereist een inhoudelijk verband tussen de verklaring van de getuige en het overige bewijsmateriaal. Middels de tweede bewijsgrond moet steun worden gegeven aan zekere details van die verklaring. De Hoge Raad vereist daarbij niet dat die details – rechtstreeks – betrekking hebben op de delictsgedraging en de betrokkenheid van de

70 Vgl. Hoge Raad, 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5721, Hoge Raad 9 mei 2006,

ECLI:NL:HR:2006:AV0316 en Hoge Raad, 20 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7413. 71 Borgers 2012, p. 14.

72

Borgers 2012, p. 5.

(30)

31 verdachte bij die gedraging.74 De Hoge Raad neemt genoegen met de situatie dat details van de getuigenverklaring steun vinden in het aanvullende bewijs.

Wanneer is dan precies aan dat bewijsminimum voldaan? In een verkrachtingszaak oordeelde de Rechtbank Rotterdam dat aan het bewijsminimum was voldaan en dat de overige bewijsmiddelen de verklaring van het slachtoffer – het essentiële bewijsmiddel – voldoende ondersteunden en ter controle konden dienen. De rechtbank achtte het allereerst van belang dat de verklaring van aangeefster over het gedrag en de handelingen van de verdachte, wordt bevestigd door hetgeen de politie diezelfde dag rond 20.00 uur heeft aangetroffen in de woning van aangeefster. Er worden spullen aangetroffen waarover het slachtoffer gedetailleerde verklaringen heeft afgelegd. Tot slot is gebruikt de verklaring van de juf van het zoontje van aangeefster waarin zij stelt dat zij telefonisch contact heeft gezocht en later aangeefster hevig geëmotioneerd haar zoontje kwam ophalen. In dit geval was de verklaring van het slachtoffer op verschillende punten zodanig verankerd in de overige bewijsmiddelen dat aan het bewijsminimum is voldaan.75 De verklaring van het slachtoffer kon in deze zaak op dermate specifieke punten worden gecontroleerd dat aan het unus testis nullus testis-beginsel was voldaan.

Daar tegenover kan de volgende mensenhandel-zaak van het Gerechtshof Amsterdam worden gezet. Het hof oordeelde daar dat er te weinig onderling verband was tussen de verklaringen van de aangeefsters en het ondersteunende bewijs.76 De overige bewijsmiddelen zagen op vergelijkbare situaties en het hof oordeelde dan ook dat het oproepen van een bepaald sfeerbeeld van de prostitutiewereld alleen niet voldoende is om daarmee de strafbaarheid van de verdachte te bewijzen.

In het licht van de waarborgfunctie van de bewijsminimumregel moet bij de vraag of de tweede bewijsgrond voldoende steun oplevert, worden onderzocht of die tweede bewijsgrond geschikt is als controlemiddel, ter verificatie van de eerste bewijsgrond en – zo mogelijk en zo nodig – ter falsificatie van het eventuele alternatieve scenario.77 In het voorgaande hoofdstuk is getracht aannemelijk te maken dat voor de invulling van de bewijsminimumregels niet enkel moet worden uitgegaan van verificatie van een bewijsmiddel, maar dat het ook draait

74 Borgers 2012, p. 14.

75 Rechtbank Rotterdam, 6 oktober 2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BT7611; zie ook paragraaf 2.2. 76

Gerechtshof Amsterdam, 19 maart 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BV9608; zie ook paragraaf 2.2.

(31)

32 om falsificatie (van alternatieve scenario’s). Volgens advocaat-generaal Aben betekent dit dat geëist zou moeten worden dat het bijkomende bewijsmateriaal het vermogen heeft om te discrimineren tussen enerzijds het scenario waarop de tenlastelegging is gestoeld en anderzijds het door de verdediging aangedragen scenario. Indien een door de verdediging aangedragen alternatief scenario ontbreekt, dan zal de rechter het meeste redelijke, alternatieve scenario in ogenschouw moeten nemen.78 In recente jurisprudentie lijkt het echter uitsluitend te gaan om het verifiëren van het essentiële bewijsmiddel, middels specifieke details die redengevend zijn voor de bewezenverklaring.79 Er mag zodoende geen sprake zijn van een ‘te ver verwijderd verband’.80

In de feitenrechtspraak is ook gebleken dat de ondersteunende bewijsmiddelen concreet betrekking moeten hebben op het strafbare feit. Zij dienen vooral ter controle van het eerste (essentiële) bewijsmiddel.81

Dreissen stelt in 2009 dat de beide uitspraken van de Hoge Raad zo moeten worden begrepen, dat in toenemende mate van de feitenrechters wordt verwacht dat zij het verband tussen de verklaring van de getuige en het overige bewijsmateriaal uitleggen. Die uitleg kan bestaan uit het opnemen van het bewijsmateriaal voor zover daaruit blijkt dat een wezenlijk deel van de verklaring van de getuige wordt bevestigd met een bewijsmiddel uit een andere bron. Volgens Dreissen kan die uitleg ook bestaan uit een verantwoording van het oordeel waarom de verklaring van de getuige betrouwbaar is. Die verantwoording moet dan wel zijn grondslag vinden in objectief vastgestelde feiten, die als zodanig in het vonnis of arrest moeten worden opgenomen. De rechter zal dan meestal niet kunnen volstaan met het opnemen van de inhoud van die bewijsmiddelen in het vonnis of arrest; hij zal daarnaast moeten uitleggen hoe hij op basis van die gegevens tot een objectief en toetsbaar oordeel over de betrouwbaarheid van de inhoud van de getuigenverklaring is gekomen.82 In 2010 heeft de Hoge Raad echter strenge eisen gesteld aan de motivering van de feitenrechter dat en waarom is voldaan aan het bewijsminimum en geoordeeld dat een tweede bewijsgrond die uitsluitend ziet op de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangever onvoldoende is.83

78 Conclusie Aben bij Hoge Raad 15 november 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BQ8600. 79

Borgers 2012, p.5.

80 Hoge Raad, 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, r.o. 3.3 en 3.4.

81 Zie in dit verband Rechtbank Rotterdam, 6 oktober 2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BT7611; zie ook paragraaf

2.2.

82

Dreissen 2009, p. 13.

(32)

33 Borgers stelt dat er een verband bestaat tussen de mate waarin een getuigenverklaring betrouwbaar en dus overtuigend wordt bevonden en anderzijds de eisen die worden gesteld aan de tweede bewijsgrond.84 Er is een aantal recente rechterlijke dwalingen geweest (de Schiedammer parkmoord, Lucia de B., Ina Post en de Puttense moordzaak), waarin niet kan worden uitgesloten dat de – niet expliciet benoemde of gemotiveerde – overtuiging van de rechter een belangrijke rol speelde bij de veroordeling.85 In voorgaande zaken waarbij later is gebleken dat sprake was van een gerechtelijke dwaling kan men zich afvragen of de veroordeling in zekere mate afhankelijk is geweest van de rechterlijke overtuiging. Het zou zo kunnen zijn dat de rechter reeds intrinsiek overtuigd is van de schuld van de verdachte en daardoor makkelijker omspringt met de eisen die gesteld worden aan het steunbewijs. Juist om rechterlijke dwalingen te voorkomen zijn de bewijsminimumregels ingevoerd. Rechtspraak is feilbaar, de complete waarheid zal nooit precies duidelijk worden. Waarheid in strafzaken wordt grotendeels door de rechter ‘geconstrueerd’. De rechter moet in zekere zin een keuze maken. Naast wettelijke bewijsmiddelen kent de wet aan de overtuiging van de rechter doorslaggevende betekenis toe. Die ‘overtuiging’ is juist bedoeld om aan dat probleem – dat je nooit de hele waarheid boven tafel kunt krijgen - tegemoet te komen. Toch moet daarbij de grootste voorzichtigheid in acht worden genomen. De stelling van Borgers dat het oordeel van de rechter over de betrouwbaarheid van de getuige en de eisen die hij stelt aan het ondersteunende bewijs werken als communicerende vaten, stemt ongerust. Borgers stelt dat dit het logische gevolg van het summiere kader dat de Hoge Raad wenst te schetsen. Het zou fijn zijn als de Hoge Raad meer duidelijkheid zou verschaffen over waar de eisen waaraan de tweede bewijsgrond moet voldoen. Kennelijk staat het casuïstische karakter van de toepassing van de bewijsminimumregel in de weg aan het verschaffen van meer algemene gezichtspunten of vuistregels.86

Borgers geeft aan dat het hem zinvoller lijkt om de bewijsminimumregel niet zozeer te zien als een concrete regel waaraan de rechter is gebonden, maar veeleer als een opdracht. Namelijk de opdracht aan de rechter om zich ervan bewust te zijn dat elke getuige, hoe betrouwbaar zijn verklaring op het eerste gezicht ook lijkt te zijn, er toch naast kan zitten, en om vanuit dat besef de bruikbaarheid van die verklaring te onderzoeken.87 Misschien heeft de wetgever het unus testis nullus testis-beginsel ook wel als een dergelijke opdracht bedoeld. 84 Borgers 2012, p. 15. 85 Cleiren 2010, p. 261. 86 Borgers 2012, p. 15. 87 Borgers 2012, p.15.

(33)

34 Dat is ook te zien aan de discussie die voorafgaand aan de definitieve invoering van de bewijsminimumregel is gevoerd.

3.2 De waarde van het unus testis nullus testis-beginsel

Aben concludeert dat de waarborgfunctie van het unus testis nullus testis-beginsel buitengewoon bescheiden is gebleven.88 Regeling van het bewijsminimum behelst niet heel veel meer dan een raadgeving aan de rechter. Het bewijsminimum komt niet naar volle tevredenheid tegemoet aan de reden van zijn bestaan: een waarborg voor de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing. Het gaat daarbij om het terugdringen van de kans op een onterechte veroordeling, doch zonder de kans op onterechte vrijspraken tot onaanvaardbare proporties te laten oplopen.89

Een recente uitspraak van de Hoge Raad heeft ertoe geleid dat sommigen stelden dat het unus testis nullus testis-beginsel uit artikel 342 lid 2 Sv tot een dode letter was geraakt.90 In deze zaak heeft verdachte zijn zwangere vriendin in haar buik gestompt. Het slachtoffer belt direct na het delict aan bij de buurman, die waarneemt dat zij huilt en verkrampt met haar handen over haar buik voor de deur staat. De Hoge Raad laat het arrest van het Hof, waarin de verklaring van de buurman als steunbewijs voor de verklaring van het slachtoffer wordt gebruikt, in stand.91 De verklaring van de buurman is terug te voeren tot een en dezelfde bron, wat zou maken dat niet aan het bewijsminimum is voldaan. Vriend is het hier niet mee eens en stelt zich op het standpunt dat het unus testis nullus testis-beginsel niet tot een dode letter is gemaakt.92 De Hoge Raad stelt sinds 2009 dat voor de beoordeling in cassatie relevant kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat voldaan is aan de bewijsminimumregel nader heeft gemotiveerd. Dit is een belangrijke aanwijzing voor de feitenrechter: indien de bewijsconstructie grotendeels rust op de verklaring van één getuige (denk aan het typische geval van een zedenzaak), dan brengt dat de verplichting met zich om inzichtelijk te maken waarom de bewijsconstructie niet in strijd is met de bewijsminimumregel en de interpretatie daarvan door de Hoge Raad. In die zin heeft de Hoge Raad een meer materieel criterium geformuleerd dat zich, enigszins paradoxaal, vervolgens in cassatie lastig materieel laat

88 Aben 2014, p. 86. Aben verwijst daarbij naar HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158. 89 Aben 2014, p. 86.

90 De Lange & Moszkowicz 2014. 91

HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:957, NJ 2014/328, m.nt. Rozemond. 92 Vriend 2014.

(34)

35 toetsen. 93 Een formele benadering zou bestaan uit het simpelweg tellen van de bewijsmiddelen: zodra er meer bewijs is dan één enkele getuigenverklaring, is voldaan aan de bewijsminimumregel. Een dergelijke benadering zou van deze bewijsminimumregel pas echt een dode letter maken. Via de nadere motiveringsverplichting kan de Hoge Raad de bewijsconstructie indringender toetsen dan voorheen het geval was.94 De bewijsmotivering die de Hoge Raad als eis stelt lijkt de grootste kentering in de jurisprudentie. Het lijkt erop dat de jurisprudentie sinds de eis van ‘voldoende steun’ die de Hoge Raad in 2009 meer in overeenstemming is met de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever, zijnde het voorkomen van gerechtelijke dwalingen. De verzwaarde motiveringsplicht is daarvan het belangrijkste onderdeel.95

3.3 Ondervragingsrecht

Bij een analyse van het unus testis nullus testis-beginsel is het interessant te kijken naar de (eventuele) relatie met eisen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) omtrent het gebruik voor het bewijs van verklaringen van getuigen die de verdediging niet heeft kunnen horen. M.J. Borgers stelt in dit kader dat het bij het ondervragingsrecht gaat om een – procedureel – verdedigingsrecht, terwijl de bewijsminimumregel zich tot de rechter richt en een waarborg betreft ter zake van de deugdelijkheid van zijn bewijsoordeel. Tegelijkertijd is – juist gelet op die waarborgfunctie – het verschil ook niet heel groot. Het gaat in de kern om de mogelijkheid om controle uit te oefenen op de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige.96

Artikel 6 lid 3 onder d van het EVRM bepaalt dat een ieder het recht heeft om getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen. In sommige gevallen is die mogelijkheid er niet. Om de processuele rechten van de verdachte in zo’n geval toch voldoende te waarborgen kunnen maatregelen worden genomen om de schending van artikel 6 lid 3 onder d EVRM te compenseren. Op grond van het arrest Al-Khawaja en Tahery t. VK97 dienen in het geval het onmogelijk is de getuige à charge te ondervragen de volgende vragen te worden beantwoord: - Is er een goede reden om af te zien van het horen van de getuige?

93 Ibid. 94 Ibid.

95 Hoge Raad, 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452. 96

Borgers 2012, p. 9.

(35)

36 - Is de getuigenverklaring sole or decisive evidence?

- Zijn er counterbalancing measures genomen die de beperking van het ondervragingsrecht kunnen compenseren?

Voor de beantwoording van de vraag of de processuele rechten van de verdachte in voldoende mate zijn gewaarborgd is allereerst van belang vast te stellen of er een goede reden kan worden gegeven voor het niet-oproepen van de getuige (zoals ziekte, overlijden van de getuige). Indien dit niet het geval is kan op grond hiervan reeds een schending van artikel 6 EVRM worden aangenomen indien het verzoek wordt afgewezen. Vervolgens moet de vraag worden behandeld of het bewijs sole or decisive evidence is. Indien de verdachte ontkent, zou een eventuele bewezenverklaring in beslissende mate gebaseerd zijn op een getuige die de verdediging niet heeft kunnen ondervragen. Het Europese Hof stelt met betrekking tot 'decisive evidence':

“Decisive” (or “déterminante”) in this context means more than “probative”. It further means more than that, without the evidence, the chances of a conviction would recede and the chances of an acquittal advance, a test which, as the Court of Appeal in Horncastle and others pointed out, would mean that virtually all evidence would qualify. Instead, the word “decisive” should be narrowly understood as indicating evidence of such significance or importance as is likely to be determinative of the outcome of the case. Where the untested evidence of a witness is supported by other corroborative evidence, the assessment of whether it is decisive will depend on the strength of the supportive evidence; the stronger the corroborative evidence, the less likely that the

evidence of the absent witness will be treated as decisive.98

Ontbreekt voldoende steunbewijs, dan wordt niet automatisch een schending van het ondervragingsrecht aangenomen. In dat geval bestaat volgens de Hoge Raad namelijk nog ruimte voor compensatie: wanneer een ‘aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende compensatie’ wordt geboden staat artikel 6 EVRM niet in de weg aan het gebruik van een beslissende getuigenverklaring voor het bewijs.99 Deze overweging heeft overigens betrekking op een zedenzaak met een minderjarig slachtoffer als doorslaggevende getuige.100

98 EHRM 20 januari 2009, appl. nos. 26766/05 & 22228/06 (Al-Khawaja & Tahery), par. 131. 99

Hoge Raad, 20 mei 2003, NJ 2003, 672 r.o. 3.6. 100 De Wilde 2012.

(36)

37 Toch gaat deze vergelijking met het ondervragingsrecht in het kader van dit onderzoek over het unus testis nullus testis-beginsel niet helemaal op, aangezien deze uitspraak van het EHRM ziet op het verstevigen van een enkel bewijsmiddel, wanneer er sprake is van sole or decisive evidence. Uit dit onderzoek is juist gebleken dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het steunbewijs niet uitsluitend mag zien op de ondersteuning van de betrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer en dat een bewijsmiddel uit onafhankelijke bron aanwezig moet zijn.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Chapter 4 describes the natural course and long-term testicular growth of acquired undescended testis after spontaneous descent or pubertal orchidopexy in case of non- descent..

Author, yearCountryStudy designDiagnostic method Kind of patientsNumber of patients AgeAssociated anomalies Additional diagnostics Follow-upFollow-up method Tumor during

License: Licence agreement concerning inclusion of doctoral thesis in the Institutional Repository of the University of Leiden. Downloaded

Testicular self-examination, for example 3-monthly, and annual ultrasound in addition to physical examination might be warranted especially in boys with undescended testis who

We assessed the prevalence of testicular microlithiasis via ultrasound in asymptomatic males 0 to 19 years old.. Materials

The accumulated data included referring specialist, indication for sonography, consultant radiologist, number of images available for review of the left and right testis,

During follow-up for testicular growth patients with congenital or acquired undescended (ascending) testis were also screened by ultrasound for testicular microlithiasis, which

This study reveals a 22.8% prevalence of testicular microlithiasis in boys with Down syndrome, which is at a significant higher rate as compared to normative values.. In