• No results found

Wisselende vooruitzichten aan de onderkant van de arbeidsmarkt - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wisselende vooruitzichten aan de onderkant van de arbeidsmarkt - Downloaden Download PDF"

Copied!
15
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Paul de Beer*

Wisselende vooruitzichten aan de onderkant van de

arbeidsmarkt

De hardnekkige en langdurige werkloosheid, waarmee Nederland sinds het begin van de jaren tachtig wordt geconfronteerd, wordt steeds meer als een specifiek probleem van de ‘onderkant van de arbeids­ markt' gezien. Een belangrijke oorzaak daarvan zou de omvangrijke afbraak van eenvoudige, laag betaalde banen zijn. Deze diagnose is echter gebaseerd op een gebrekkig inzicht in zowel de ontwikkeling als de sa­ menstelling van het onderste segment van de arbeidsmarkt. In d it artikel wordt onderzocht wat voor soort banen zich aan de onderkant van de arbeidsmarkt bevindt, door wie deze banen worden bezet en welke ontwikkeling de werkgelegenheid aan de onderkant de afgelopen decennia heeft doorgemaakt.

Krimpt de onderkant?

De werkloosheid onder laag opgeleiden is met 11% van de beroepsbevolking bijna twee maal zo hoog als onder middelbaar en hoog opgelei­ den (6%). Van de allochtone beroepsbevolking (die voor het merendeel laag opgeleid is) is zelfs 18% werkloos (CBS 1997). Deze hoge werkloos­ heid wordt vaak toegeschreven aan een om­ vangrijk verlies aan werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt1. Laag opgelei­ den, die op deze banen zijn aangewezen, zou­ den daardoor een groot risico lopen om werk­ loos te worden en weinig kans maken om weer aan het werk te gaan.

Dit werkgelegenheidsverlies aan de onder­ kant wordt blijkbaar zo vanzelfsprekend geacht dat er zelden bewijsmateriaal voor wordt aan­ gedragen2. Hooguit wordt erop gewezen dat het aantal minimumloners de afgelopen twee decennia sterk is verminderd (van 406.000 ba­ nen in 1976 tot 110.000 in 1993; CBS 1979 en 1994) of dat steeds minder laag opgeleiden be­ taald werk hebben (2,6 miljoen in 1979 en nog maar 1,8 miljoen in 1996; CBS 1982 en 1997). Deze 'bewijzen' zijn echter weinig overtui­

gend. Zo moet de afname van het aantal mini­ mumloners vooral worden toegeschreven aan het feit dat het wettelijk minimumloon sinds 1976 24% is achtergebleven bij het gemiddelde loon. Aangezien de loonverdeling klokvormig is (dat wil zeggen dat er een 'normale' of 'log- normale' verdeling aan ten grondslag ligt), be­ tekent dit dat het minimumloon meer naar de linker staart van de verdeling is opgeschoven, waar zich minder personen bevinden. Terwijl het aantal mensen dat exact het minimum­ loon verdient afneemt, kan het aantal werken­ den met een loon iets boven het minimum­ loon toenemen.

Dat het aantal laag opgeleide werkenden kleiner wordt, wordt in belangrijke mate ver­ klaard door de vermindering van het aandeel laag opgeleiden in de totale beroepsbevolking (inclusief werklozen): van 55% in 1979 tot 30% in 1996 (CBS, 1982 en 1997). Dit zegt echter weinig over het aantal banen dat in beginsel voor laag opgeleiden beschikbaar is. Het is im­ mers denkbaar dat een deel van deze banen door hoger opgeleiden wordt bezet.

Verder valt op met hoeveel gemak verschil­ lende interpretaties van werk aan de onderkant

* Paul de Beer is werkzaam bij het Sociaal en Cultureel Planbureau en verricht onderzoek op het gebied van de ar­ beidsmarkt.

(2)

van de arbeidsmarkt door elkaar worden ge­ bruikt. Afwisselend wordt over laag betaald werk, laag gekwalificeerd werk, laag geschoold werk en flexibel werk gesproken, alsof deze be­ grippen uitwisselbaar zijn. Blijkbaar wordt ver­ ondersteld dat de onderkant van de arbeids­ markt uit een homogeen segment bestaat met één soort banen die zowel laagbetaald als laag- gekwalificeerd zijn en door laag opgeleide ar­ beidskrachten worden bezet.

In dit artikel wordt de veronderstelling van een krimpende, homogene onderkant van de arbeidsmarkt kritisch bezien. Na een korte uit­ eenzetting over de gebruikte data wordt aller­ eerst nagegaan wat voor soort banen zich in het onderste segment van de arbeidsmarkt be­ vindt. Vervolgens wordt aangegeven wie deze banen bezetten en hoe dit onderste segment zich in de loop van de tijd heeft ontwikkeld. Op grond daarvan wordt een indicatie gegeven van de vooruitzichten van verschillende groe­ pen om aan de onderkant van de arbeidsmarkt aan het werk te gaan. Dit mondt uit in enkele conclusies over het gewenste arbeidsmarktbe­ leid.

Door de gebruikelijke verklaring voor de werkloosheid onder laag opgeleiden en alloch­ tonen - afbraak van werk aan de onderkant - te bekritiseren, geeft dit artikel geen antwoord op de vraag waarom de werkloosheid bij deze groepen is geconcentreerd. Elders (De Beer, 1996b) heb ik gepoogd hiervoor wel een verkla­ ring te geven.

Gebruikte data

De gegevens in dit artikel zijn afkomstig uit een onderzoek naar de omvang, samenstelling en ontwikkeling van de werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt dat het Soci­ aal en Cultureel Planbureau (SCP) de afgelopen jaren heeft verricht. De cijfers zijn gebaseerd op de enquête Leefsituatie Werkenden, Werklo­ zen en Arbeidsongeschikten 1995 (LWW'95), die in het voorjaar van 1995 in opdracht van het SCP door het Centraal Bureau voor de Sta­ tistiek (CBS) is gehouden onder 2.251 personen die drie maanden eerder in het kader van de Enquête Beroepsbevolking (EBB) waren onder­ vraagd. In aanvulling op de informatie uit de EBB zijn aan deze respondenten vragen gesteld over onder meer hun leefsituatie, het soort

werk dat zij verrichtten en hun arbeidsverle­ den. Van de respondenten behoorden 857 vol­ gens de officiële definitie tot de werkzame be­ roepsbevolking, d.w.z. dat zij ten minste 12 uur per week betaalde arbeid verrichten. Zij vor­ men de basis voor het onderzoek naar werken­ den aan de onderkant. Werkenden met een klein baantje van minder dan 12 uur per week worden dus uitgesloten. Dit is gerechtvaardigd omdat het hierbij voornamelijk om scholieren/ studenten en huisvrouwen gaat die niet werke­ lijk tot de arbeidsmarkt behoren3.

Verschillende aspecten van de onderkant

Om een helder inzicht te verkrijgen in de on­ derkant van de arbeidsmarkt dient men onder­ scheid te maken tussen verschillende aspecten van de onderkant.

In de eerste plaats dient men kenmerken van banen (de onderkant van de vraagzijde van de arbeidsmarkt) te onderscheiden van ken­ merken van personen (de onderkant van de aanbodzijde). Wie dit niet doet, vertroebelt de analyse4. Zo levert een telling van het aantal laag opgeleide werkenden als indicator voor de omvang van de onderkant, een vermenging op van een aspect van de aanbodzijde, het oplei­ dingsniveau en een aspect van de vraagzijde, het aantal banen. Omdat men hiermee de m o­ gelijkheid uitsluit dat banen aan de onderkant worden bezet door beter opgeleiden, gaat men bij voorbaat aan een mogelijke verklaring voor de hoge werkloosheid onder laag opgeleiden, namelijk verdringing door hoger opgeleiden, voorbij.

In de tweede plaats dient men aan het werk verschillende aspecten te onderscheiden op grond waarvan het tot de onderkant kan wor­ den gerekend. Te gemakkelijk wordt vaak ver­ ondersteld dat laag betaald werk ongeveer het­ zelfde is als laag gekwalificeerd werk. Dit leidt al snel tot de conclusie dat het, om laag opge­ leiden aan werk te helpen, nodig is om meer laag betaalde banen te scheppen.

In werkelijkheid blijken laag betaald werk en laag gekwalificeerd werk elkaar slechts ten dele te overlappen. Dit wordt geïllustreerd in Figuur 1, waarin de samenhang tussen het be- loningsniveau en het kwalificatieniveau van banen wordt weergegeven. De hoogte van het loon wordt hierbij gemeten met het deciel van

(3)

Figuur 1 Samenhang tussen belonging en beroepsniveau van banen (in procenten per loondeciel), 1995

het netto uurloon van de baan, waarbij het eer­ ste deciel de 10% van de banen met het laagste uurloon omvat en de tiende deciel de 10% van de banen met het hoogste uurloon. Het kwalifi­ catieniveau is gebaseerd op de beroepenclassi­ ficatie van het CBS (SBC'92), die oploopt van elementaire, via lagere, middelbare en hogere tot wetenschappelijke beroepen (Bakker, 1994). Banen op elementair beroepsniveau behoren weliswaar relatief vaak tot de onderste helft van de loonverdeling (de eerste vijf decielen), maar komen ook in de hogere loonklassen

voor. Hetzelfde geldt voor de banen op 'lager' beroepsniveau. Middelbare beroepen zijn ta­ melijk evenwichtig over de loondecielen ver­ deeld. Hogere en wetenschappelijke beroepen worden doorgaans hoog beloond, maar toch is ook hiervan nog een redelijk aantal in het vierde en vijfde loondeciel te vinden.

De samenhang tussen verschillende andere criteria voor werk aan de onderkant is te vin­ den in Tabel 1. Steeds wordt hierbij nagegaan welk percentage van de banen die volgens een bepaald criterium tot de onderkant behoren

te-Tabel 1 Overlap tussen banen die volgens verschillende criteria tot de onderkant van de arbeidsmarkt behoren (in procenten), 1995 aandeel in totale werk­ gelegenheid totaal waarvan: elementair of laag beroep

ten hoogste onderste VBO/MAVO loonkwartiel vereist

flexibel dienstverband

elementair of laag beroep 42 100 100 64 36 12

ten hoogste VBO/MAVO vereist 37 100 74 100 37 14

onderste loonkwartiel 25 100 36 46 100 17

flexibel dienstverband 8 100 52 55 46 100

Leesvoorbeeld: van de banen in het onderste loonkwartiel (dat 25% van de totale werkgelegenheid omvat) be­ treft 36% een elementair of laag beroep, voor 46% is ten hoogste een VBO- of MAVO-diploma vereist en 17% heeft een flexibel dienstverband.

(4)

vens volgens een ander criterium tot de onder­ kant kan worden gerekend. De gehanteerde criteria zijn achtereenvolgens het beroepsni­ veau, de vereiste opleiding, het loon en het dienstverband. Het eerste criterium houdt in dat de laagste twee beroepsniveaus van de be­ roepenclassificatie van het CBS, 'elementaire' en 'lagere' beroepen, als de onderkant worden beschouwd. Volgens het tweede criterium be­ staat de onderkant uit banen waarvoor (volgens de opgave van de werknemer) ten hoogste een VBO- of MAVO-diploma is vereist. Het derde criterium houdt in dat de 25% laagst betaalde banen (op basis van het netto uurloon) als de onderkant worden aangemerkt. Het betreft hier werk met een netto uurloon van maxi­ maal ƒ 11,25 (in 1995). Volgens het vierde crite­ rium vormen banen met een flexibel dienstver­ band de onderkant van de arbeidsmarkt5.

Alleen de criteria beroepsniveau en vereiste opleidingsniveau overlappen elkaar groten­ deels. Dit is vanzelfsprekend, omdat de CBS- beroepenclassificatie mede op het niveau van de functie-eisen is gebaseerd. Beide vormen derhalve een indicatie voor laag gekwalificeerd werk. Een laag kwalificatieniveau valt echter in minder dan de helft van de gevallen samen met een lage beloning: slechts iets meer dan een derde van de laaggekwalificeerde banen wordt tevens laag betaald en, omgekeerd is be­ duidend minder dan de helft van de laagbe­ taalde banen tevens laaggekwalificeerd werk. Ongeveer de helft van het flexibele werk is laaggekwalificeerd werk of laagbetaald werk, maar slechts bij een op de zes a acht laaggekwa­ lificeerde en laagbetaalde banen is sprake van een flexibel dienstverband.

Drie soorten werk aan de onderkant

Het feit dat verschillende aspecten van werk aan de onderkant elkaar slechts gedeeltelijk overlappen vormt een aanwijzing dat zich in het onderste segment van de arbeidsmarkt ver­ schillende soorten banen bevinden. Om hierin meer inzicht te verkrijgen zijn enkele meer al­ gemene indicatoren voor het onderste segment van de arbeidsmarkt ontwikkeld. Werk aan de onderkant wordt daarbij breed gedefinieerd als werk dat op een of meer aspecten van de kwali­ teit van de arbeid laag scoort. Waar de grens ligt tussen een lage en een hoge score is onvermij­ delijk tot op zekere hoogte willekeurig (zie ook De Beer, 1996a: 27-28).

Doorgaans wordt de kwaliteit van de arbeid in vier aspecten of dimensies onderscheiden, te weten de arbeidsvoorwaarden, de arbeidsin­ houd, de arbeidsomstandigheden en de ar­ beidsverhoudingen. Van de eerder genoemde criteria behoren het beloningsniveau en het dienstverband tot de arbeidsvoorwaarden, en het beroepsniveau en het vereiste opleidingsni­ veau tot de arbeidsinhoud. De enquête LWW'95 levert ook informatie over andere as­ pecten van de kwaliteit van de arbeid, zoals een aantal inhoudelijke aspecten van het werk (in­ teressant werk, verantwoordelijk werk, ont­ plooiingsmogelijkheden, werk waarin men zelf beslissingen kan nemen) en de fysieke ar­ beidsomstandigheden (vuil werk, werk met stank of lawaai, lichamelijk zwaar werk). Op basis hiervan zijn schalen geconstrueerd voor respectievelijk de arbeidsvoorwaarden, de ar­ beidsinhoud en de arbeidsomstandigheden6. Iedere schaal loopt van 0 tot 10, waarbij 0 de

Tabel 2 Samenstelling van drie schalen voor de kwaliteit van de arbeid

arbeidsinhoud arbeidsomstandigheden arbeidsvoorwaarden

vereiste opleiding vuil werk flexibel dienstverband

interessant werk stank of lawaai kwartiel uurloon

werk waarin men zelf beslissingen kan nemen lichamelijk zwaar werk tijdelijk werk

ontplooiingsmogelijkheden gunstige werkomstandigheden gunstige arbeidsvoorwaarden verantwoordelijk werk

werk waarmee je iets betekent in de maatschappij werk waarvan men de resultaten ziet

werk aan de lopende band hoog loon

* De variabelen zijn geordend naar aflopende component-lading in een princals-analyse Bron: SCP (LW W 95)

(5)

laagste en 10 de hoogste score op het betref­ fende aspect van de kwaliteit van de arbeid aangeeft. Tabel 2 laat zien uit welke aspecten van de kwaliteit van de arbeid de drie schalen zijn samengesteld. Voor de arbeidsverhoudin­ gen was het niet mogelijk een bruikbare schaal te construeren. Deze dimensie van de kwaliteit van de arbeid blijft daarom buiten beschou­ wing.

De scores van een baan op de schalen voor de arbeidsvoorwaarden, de arbeidsinhoud en de arbeidsomstandigheden dienen als basis voor een zgn. hiërarchische cluster-analyse. Hierbij wordt de werkgelegenheid op een zoda­ nige wijze in een aantal categorieën of clusters verdeeld, dat binnen iedere cluster de samen­ hang tussen de scores op de drie schalen maxi­ maal is. Een goed interpreteerbare en plausibe­ le uitkomst wordt bereikt indien zeven clusters van banen worden onderscheiden. De score van elke cluster op de drie schalen voor de kwa­ liteit van de arbeid zijn weergegeven in Figuur

2.

Tevens wordt het gemiddelde van de drie scores, dat als een algemene indicator voor de kwaliteit van de arbeid kan worden be­ schouwd, weergegeven, alsmede het aandeel van elke cluster in de totale werkgelegenheid. De eerste drie clusters, tezamen goed voor 27% van de totale werkgelegenheid, kunnen als het onderste segment van de arbeidsmarkt worden aangemerkt. Dit aandeel komt immers redelijk overeen met het aandeel van laag opgeleiden in de werkzame bevolking (29%), die doorgaans als de onderkant van de aanbodzijde van de ar­ beidsmarkt worden beschouwd.

De banen in de eerste cluster, die 4% van de totale werkgelegenheid ofwel ruim 200.000 banen omvat7, scoren op alle drie aspecten van de kwaliteit van de arbeid laag, maar het meest uitgesproken op de arbeidsinhoud en de ar­ beidsvoorwaarden. De tweede cluster (13% van de totale werkgelegenheid of 800.000 banen) onderscheidt zich vooral door de slechte ar­ beidsomstandigheden. De circa 600.000 ba­ nen in de derde cluster (10% van de totale

werk-1 2 3 4 5 6 7

cluster

■ gemiddeld H arbeidsinhoud □arbeidsom standigheden □ arbeidsvoorwaarden

Figuur 2 Gemiddelde score van de zeven clusters op de kwaliteit van de arbeid en het aandeel in de totale werkgelegenheid, 1995.

(6)

gelegenheid) hebben een erg laagwaardige ar­ beidsinhoud, maar daar staat tegenover dat de arbeidsomstandigheden opvallend goed zijn. De vierde cluster kan op grond van de gemid­ delde score op de drie indicatoren niet tot de onderkant worden gerekend, maar springt er wel uit door de slechte arbeidsvoorwaarden. Ta­

bel 3 geeft een overzicht van een aantal ken­ merken van de banen in de onderste drie clus­ ters in vergelijking met de totale werkgelegen­ heid.

De banen in de eerste cluster vormen de echte onderkant van de arbeidsmarkt: het gaat om marginaal werk dat op vrijwel alle aspecten

Tabel 3 Samenstelling van de drie clusters aan de onderkant van de arbeidsmarkt en van de totale werkgele­ genheid (in procenten van het totaal per cluster), 1995

clusters aan de onderkant totale werkgelegenheid

7 2 3 totaal 100 100 100 100 onderste loonkwartiel 69 45 43 25 flexibele aanstelling 76 13 31 13 slechte arbeidsomstandigheden* 100 99 20 25 arbeidsduur: 12-20 uur 18 13 41 19 21-34 uur 11 11 22 13 35 uur of meer 72 77 37 68 vereiste opleiding: bo 59 15 24 8 VBO/MAVO 40 59 43 33 middelbaar/hoger 1 26 33 59 beroepsniveau (SBC’92): elementair 48 13 28 10 laag 44 66 52 36 middelbaar/hoger/wetenschappelijk 8 21 20 54 beroepsgroep (SBC'84):

wetenschappelijk / beleidvoerend en hoger leidinggevend 1 9 9 29

administratief 19 3 27 21

commercieel 0 5 6 10

dienstverlenend 23 7 35 15

ambachts-, industrie-, transport-en agrarische beroepen 57 76 24 26 bedrijfstak (SBI'74):

landbouw, nijverheid, transport 28 47 23 28

handel, horeca 24 21 27 20

banken, verzek., zakelijke dienstverlening 8 3 3 14 gezondheidszorg, maatschappelijke dienstverlening 3 6 23 14

overige diensten 13 15 14 20

onbekend 24 8 10 4

grootteklasse van het bedrijf:

minder dan 10 werknemers 0 18 10 21

10-99 werknemers 55 40 26 27

100 of meer werknemers 45 42 64 52

* Behorend to t de 25% van de werkenden die het slechtst scoren op de fysieke arbeidsomstandigheden. ** Bij personen met een kortlopend dienstverband w ordt de bedrijfstak niet door het CBS vastgesteld. Bron: SCP (LWW'95)

(7)

van de kwaliteit van de arbeid laag tot zeer laag scoort. De slechte arbeidsvoorwaarden hangen samen met zowel een hoog aandeel laagbetaalde banen (ruim tweederde behoort tot het onderste loonkwartiel) als een hoog aandeel flexibele banen (driekwart). In min­ stens twee van de drie gevallen gaat het om lichamelijk zwaar werk, vuil werk, werk zon­ der ontplooiingsmogelijkheden, oninteressant werk, werk waarin men niet zelf beslissingen kan nemen en tijdelijk werk (niet in de Tabel). Daar staat tegenover dat er aan dit werk nauwe­ lijks formele opleidingseisen worden gesteld. Voor vrijwel alle banen in deze cluster volstaat een VBO- of MAVO-diploma; in meer dan de helft van de gevallen gaat het zelfs om een on­ geschoolde functie. Industriële, agrarische en transportfuncties overheersen in deze cluster, maar er komen ook relatief veel dienstverle­ nende functies voor. De banen in deze cluster zijn redelijk gelijkmatig verdeeld over de secto­ ren, maar zijn enigszins oververtegenwoordigd in de handel en horeca8. Meer dan de helft van de banen is te vinden in middelgrote bedrijven (10-99 werknemers); in kleine bedrijven (min­ der dan 10 werknemers) komen ze nagenoeg niet voor.

De tweede cluster springt er, zoals gezegd, vooral uit door de slechte arbeidsomstandighe­ den. Het gaat voor het merendeel om vaste vol­ tijdbanen in de 'traditionele' sectoren van de economie: de landbouw, nijverheid en trans­ portsector. Voor driekwart gaat het om industri­ ële, agrarische en transportfuncties waarvoor meestal een VBO- of MAVO-diploma wordt ge­ vraagd. De banen in deze cluster komen rela­ tief weinig voor in grote bedrijven (met 100 of meer werknemers).

De derde cluster omvat vooral deeltijdbanen (bijna tweederde) en flexibele banen (bijna een derde; beide kenmerken overlappen elkaar ove­ rigens grotendeels). Het gaat doorgaans om eenvoudig dienstverlenend en administratief werk, vaak op VBO-/MAVO-niveau. Deze ba­ nen komen in alle bedrijfstakken voor, maar relatief vaak in de gezondheidszorg en maat­ schappelijke dienstverlening en voornamelijk in grote bedrijven.

Op grond van bovenstaande beschrijving zullen de drie clusters van werk aan de onder­ kant hierna kortheidshalve worden aangeduid als 1 laagbetaald flexwerk, 2 traditionele hand­ arbeid en 3 dienstverlenend deeltijdwerk.

Wie bezetten de banen aan de onderkant van de arbeidsmarkt ? Tabel 4 biedt daarin inzicht.

Het laagbetaalde flexwerk in de eerste clus­ ter wordt voornamelijk gedaan door mannen en jongeren onder 35 jaar. Daarnaast is een op­ vallend groot deel van de werkenden in deze cluster van allochtone afkomst9, vooral Turken en Marokkanen en personen uit 'overige' her­ komstlanden (d.w.z. niet uit Suriname, de Ne­ derlandse Antillen en Aruba). Verder heeft bij­ na tweederde van de laagbetaalde flexwerkers ten hoogste een VBO- of MAVO-diploma. Het werk in de eerste cluster wordt dus voorname­ lijk gedaan door personen met een zwakke ar­ beidsmarktpositie: jongeren, allochtonen en laag opgeleiden.

Ook de traditionele handarbeid in de tweede cluster wordt relatief veel door mannen, al­ lochtonen en laag opgeleiden gedaan, zij het in minder sterke mate dan het laagbetaalde flex­ werk. Ook middelbaar opgeleiden zijn enigs­ zins oververtegenwoordigd in deze cluster; het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om personen die na het VBO het leerlingwezen hebben gevolgd en met een diploma afgesloten. Verder is er sprake van een lichte oververtegenwoordiging van jongeren.

De gemiddelde werknemer met een dienst­ verlenende deeltijdbaan in de derde cluster ver­ schilt sterk van die in de andere twee clusters. Het gaat hier verhoudingsgewijs vaak om vrou­ wen en om autochtonen of Surinamers en An- tillianen/Arubanen. Niet alleen de jongste leeftijdscategorie is oververtegenwoordigd in deze cluster, maar ook de oudste (vanaf 45 jaar). Naast relatief veel ongeschoolden blijken ook tamelijk veel hoog opgeleiden dienstverle­ nend deeltijdwerk te doen. Het lijkt hier vooral te gaan om personen met een 'marginale' ar­ beidsmarktpositie: starters op de arbeidsmarkt (schoolverlaters en herintredende vrouwen) en personen die op het punt staan de arbeids­ markt weer te verlaten (ouderen).

Worden de drie clusters aan de onderkant te­ zamen genomen, dan blijkt iets minder dan de helft van de banen te worden bezet door laag opgeleiden (personen met ten hoogste een VBO- of MAVO-diploma). Allochtonen zijn weliswaar oververtegenwoordigd, maar vervul­ len toch niet meer dan een op de vijf banen aan de onderkant. Dit betekent dat 43% van de

(8)

Tabel 4 Verdeling van de werkzame bevolking in de drie clusters* aan de onderkant van de arbeidsmarkt (in procenten per categorie banen)

clusters aan de onderkant totale werkzame

beroepsbevolking 1 2 3 totaal 100 100 100 100 geslacht: man 83 76 49 62 vrouw 17 24 51 38 leeftijd: 15-24 35 23 24 16 25-34 44 56 40 51 35-44 22 11 19 22 45-64 0 10 18 11 etniciteit: autochtoon 59 76 90 89 Turks/Marokkaans 12 3 2 2 Surinaams/Antilliaans 4 1 3 1 overige allocht. 26 20 5 8 opleidingsniveau: bo 16 12 15 8 VBO/M AVO 47 33 30 23 HAVO /VW O /M BO 29 47 37 44 HBO/Universiteit 8 7 19 25

* Omschrijving van de clusters: 1 laagbetaald flexwerk 2 traditionele handarbeid 3 dienstverlenend deeltijdwerk Bron: SCP (LWW'95)

werkzame laag opgeleiden en 53% van de werk­ zame allochtonen een baan in een van de drie clusters aan de onderkant van de arbeidsmarkt heeft (niet in deTabel).

Veranderingen in de werkgelegenheidsstructuur

Om het perspectief van verschillende 'kans­ arme' groepen om aan de onderkant van de ar­ beidsmarkt aan het werk te gaan, te kunnen beoordelen, dient men enig inzicht te hebben in de ontwikkeling van de drie clusters aan de onderkant. Helaas zijn geen gegevens beschik­ baar waarmee de huidige omvang van de drie clusters direct kan worden vergeleken met hun omvang in het verleden. Uit andere bronnen kan hiervan echter wel een indruk worden ver­ kregen. De ontwikkeling van de verschillende clusters kan daarbij in verband worden ge­

bracht met de herstructurering die zich op de arbeidsmarkt voltrekt en meestal wordt aange­ duid als de overgang van een industriële naar een post-industriële arbeidsmarkt.

De tweede cluster met laaggeschoolde hand­ arbeid representeert het 'klassieke' werk aan de onderkant van de arbeidsmarkt in de land­ bouw, industrie en bouwnijverheid, luist in deze sectoren is de laatste decennia veel laagge­ schoold werk verloren gegaan: laaggeschoolde fabrieksarbeid is geleidelijk aan het verdwij­ nen. Zo nam tussen 1975 en 1995 de werkgele­ genheid in de volgende beroepen met ten min­ ste een derde af: wassers en persers, smeltoven- arbeiders, houtzagers en papiermakers, spin­ ners, wevers, ververs en breiers, kleermakers, kostuumnaaisters en stoffeerders, schoenma­ kers en lederwarenmakers, gereedschapma- kers en machinale metaalbewerkers, glas- en aardewerkvormers en machinisten van statio­ naire machines en installaties (berekend op

(9)

basis van CBS 1978 en het microbestand EBB 1995). Het is dan ook aannemelijk dat de tweede cluster sterk in omvang is gekrompen. Dit wordt bevestigd door het feit dat deze clus­ ter voornamelijk uit lagere beroepen (op basis van de beroepenclassificatie van het CBS) be­ staat, waarvan het aantal tussen 1988 en 1996 met ruim 130.000 is afgenomen, van 1.721.000 tot 1.588.000 (CBS, 1996a en 1997).

De afbraak van eenvoudige banen in de land­ bouw, industrie en bouwnijverheid lijkt vooral aan twee factoren te moeten worden toege­ schreven. In de eerste plaats is als gevolg van de technologische ontwikkeling veel eenvou­ dig werk door machines en computers overge­ nomen. In de tweede plaats is veel laag ge­ schoold werk verplaatst naar lagelonenlan­ den10.

Terwijl in de traditionele sectoren veel laag geschoolde banen werden vernietigd, kwamen er in de dienstensector - vooral in de handel en horeca — veel nieuwe banen aan de onder­ kant bij. Zo nam het aantal winkelbedienden en andere verkopers tussen 1975 en 1995 met een kwart toe en het aantal koks, kelners en buffetbedienden zelfs met 55%. Ook in de 'on­ dersteunende' dienstverlening (schoonmaak­ werk, catering, bewaking), die overigens ook vaak in de industrie en de bouwnijverheid is te vinden, groeide de werkgelegenheid aanzien­ lijk. Het aantal huisbewaarders en schoonma­ kers groeide tussen 1975 en 1995 bijvoorbeeld met een kwart11. Qua opleidingsniveau stelt dit 'nieuwe' onderkantwerk in de dienstverlening vaak nog minder eisen aan de werknemer dan het 'traditionele' onderkantwerk in de land­ bouw en nijverheid. Het wordt vooral geken­ merkt door slechte arbeidsvoorwaarden. Een belangrijk deel van dit werk behoort tot de eer­ ste cluster van laag betaald flexibel werk.

Waarschijnlijk is deze cluster de afgelopen decennia aanzienlijk in omvang gegroeid, ge­ tuige het feit dat het aandeel van flexwerk in het totale aantal banen verdubbelde van 5% in

1970 tot 10% in 1995 (CBS, 1996b en 1996c). Het deeltijdwerk in de derde cluster is geheel anders van aard. Het is weliswaar relatief een­ voudig werk, maar de beloning is in deze clus­ ter niet bijzonder laag en de arbeidsomstandig­ heden zijn zelfs opvallend goed. Bovendien gaat het hoofdzakelijk om dienstverlenend en administratief werk in de dienstensector. Te denken valt onder meer aan telefonisten,

loket-tisten, kappers en postbestellers. Dit soort werk aan de onderkant hangt bij uitstek samen met de overgang naar een postindustriële ar­ beidsmarkt. Het aantal dienstverlenende func­ ties is tussen 1975 en 1995 met 31% gegroeid en het aantal administratieve functies met 26%. Deze groei was vrijwel geheel te danken aan de toename van het aantal deeltijdbanen; het aan­ tal voltijdbanen in beide beroepsgroepen ver­ anderde nauwelijks (berekend op basis van CBS 1978 en het microbestand EBB 1995). Dit vormt dan ook een sterke aanwijzing dat de derde cluster belangrijk in omvang is toegenomen.

Naast een krimpende cluster van traditione­ le handarbeid in de landbouw en nijverheid wordt het onderste segment van de arbeids­ markt dus gekenmerkt door gestaag groeiende clusters van laagbetaalde flexbanen en dienst­ verlenende deeltijdbanen. Wordt op basis van de arbeidsinhoud, arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden een algemene indicator voor de onderkant van de arbeidsmarkt gecon­ strueerd, dan kan worden vastgesteld dat het aandeel van het onderste segment in de totale werkgelegenheid is teruggelopen van 28% in 1980 tot 24% in 199312. In absolute aantallen komt dit neer op een geringe groei met ca. 50.000 banen. Grosso modo kan men derhalve stellen dat het aantal banen in het onderste segment van de arbeidsmarkt stabiel is, maar dat dit segment in de loop van de tijd wel sterk van samenstelling is veranderd.

Perspectieven aan de onderkant

Het verschil in ontwikkeling van de drie clus­ ters aan de onderkant van de arbeidsmarkt heeft belangrijke consequenties voor de ar­ beidsmarktperspectieven van degenen die deze banen vervullen. Dit wordt geïllustreerd door de cijfers in Tabel 5 over het arbeidsverleden van de werkenden aan de onderkant.

De arbeidsmarktpositie van laag opgeleide werknemers in een traditionele baan aan de onderkant in de tweede cluster vertoont wei­ nig dynamiek (zieTabel 5). Hoewel de meesten jonger zijn dan 35 jaar, werken zij vaak al vrij lang in dezelfde baan (eenderde van hen langer dan vijf jaar), terwijl tweederde van hen in de afgelopen tien jaar niet eenmaal werkloos is geweest. Zo lang zij hun baan behouden, be­ vinden zij zich in een relatief comfortabele

(10)

po-Tabel 5 Arbeidsmarktverleden van werkenden aan de onderkant en van de totale werkzame beroepsbevol king,1995 (in procenten per categorie werkenden)

clusters aan de onderkant' totale werkzame beroepsbevolking

1 2 3

totaal 100 100 100 100

aantal jaar werkzaam in huidige werkkring:

< 1 jaar 48 24 27 18

1-2,5 jaar 25 14 25 20

2,5-5 jaar 19 30 17 29

> 5 jaar 9 33 31 34

totaal aantal jaren gewerkt:

< 1 jaar 9 12 9 5

1-5 jaar 44 23 38 26

5-10 jaar 43 42 43 49

>1 0 jaar 4 22 10 21

aantal werkkringen in laatste 10 jaar:

1 25 31 42 34

2 48 45 35 42

3 of meer 27 24 23 25

aantal maal werkloos in laatste 10 jaar:

0 keer 39 64 62 66

1 keer 27 34 33 29

meer dan 1 keer 34 2 5 6

aantal jaren werkloos in laatste 10 jaar:

< 0,5 jaar 58 79 79 80

0,5-1 jaar 5 6 1 6

1-2 jaar 4 4 5 5

>2 jaar 33 11 15 9

* Omschrijving van de clusters: 1 laagbetaald flexwerk 2 traditionele handarbeid 3 dienstverlenend deeltijdwerk Bron: SCP(LWW'95)

sitie. Tegenover de vaak slechte arbeidsomstan­ digheden en laagwaardige arbeidsinhoud, staat het vooruitzicht om geleidelijk in beloning omhoog te klimmen. Dit verklaart waarom in dit segment weinig ouderen werkzaam zijn (slechts 21% is ouder dan 35 jaar): deze zijn in de meeste gevallen doorgestroomd naar een be­ tere functie. Waarschijnlijk gaat het daarbij vooral om banen in cluster 6 (zie Figuur 2) die gemiddeld hoog beloond worden, terwijl er be­ trekkelijk lage opleidingseisen aan worden ge­ steld. De meeste werkenden in cluster 2 heb­ ben een vast dienstverband en lopen weinig ri­ sico om ontslagen te worden. Maar wie dit on­ verhoopt toch overkomt, bijvoorbeeld bij een bedrijfssanering, staat er aanzienlijk minder

rooskleurig voor. Doordat de traditionele werk­ gelegenheid aan de onderkant geleidelijk af­ kalft, is het bijna uitgesloten dat men opnieuw in een vergelijkbare baan aan het werk komt. Ook de perspectieven om in een nieuwe onder- kantbaan in de dienstverlening aan de slag te gaan zijn, zoals hierna zal blijken, niet gunstig. De kans is dan ook reëel dat men, eenmaal ontslagen, niet meer terugkeert in het arbeids­ proces.

Voor de doorsnee werknemer in een flexibe­ le baan in de eerste cluster ziet de toekomst er geheel anders uit. Meestal zal hij of zij niet lang in dezelfde functie aan de onderkant blij­ ven werken. Wie niet zelf weer vrij snel ontslag neemt, heeft een gerede kans om ontslagen te

(11)

worden. Gezien de achtergrondkenmerken van deze groep - voornamelijk laag opgeleiden en allochtonen - is hun kans om vervolgens ander werk te vinden niet erg groot. En vinden zij werk, dan zal het doorgaans opnieuw om een baan aan de onderkant gaan, in veel geval­ len weer in de eerste cluster. Een deel van de kansarme groepen aan de onderkant van de ar­ beidsmarkt dreigt daardoor in een vicieuze cir­ kel terecht te komen van werkloosheid - een flexbaan aan de onderkant - en opnieuw werk­ loosheid.

Een aanzienlijk deel van de werkenden in de eerste cluster is dan ook meerdere malen (34%) en/of langdurig (37% langer dan een jaar) werkloos geweest. Daarnaast zijn in deze cluster nieuwkomers werkzaam (ruim de helft heeft in totaal minder dan vijf jaar gewerkt), die nog geen volwaardige plaats op de arbeids­ markt hebben verworven (Tabel 5).

Het flexwerk in de eerste cluster heeft het 'voordeel' dat er nauwelijks lijkt te worden ge­ selecteerd op opleidingsniveau, etniciteit, ar­ beidsverleden, werkervaring en dergelijke. De keerzijde daarvan is dat het werk in deze clus­ ter maar voor weinig werkzoekenden aantrek­ kelijk is. Het vormt daarom geen belangrijk al­ ternatief voor traditionele werknemers (laag opgeleide mannelijke kostwinners) die door verlies van een eenvoudige voltijdbaan in de tweede cluster werkloos zijn geworden. Vanwe­ ge de doorgaans zeer lage beloning en het flexi­ bele dienstverband biedt het werk in deze clus­ ter de meeste uitkeringsgerechtigden geen noe­ menswaardig perspectief op inkomensverbete­ ring. Laag opgeleide werklozen, zo blijkt uit de enquête LWW'95, hechten over het algemeen echter juist veel belang aan goede arbeidsvoor­ waarden en hebben veel bezwaar tegen 'margi­ naal werk' (tijdelijk werk, deeltijdwerk, werk buiten je eigen vak of beroep) (De Beer, 1996a: 199-200). Waarschijnlijk zullen velen van hen een baan in de eerste cluster niet accepteren.

Voor allochtonen, in het bijzonder Turken en Marokkanen, ligt dit anders. Zij zeggen veel vaker bereid te zijn om onaantrekkelijk, laag betaald en marginaal werk te aanvaarden dan (laag opgeleide) autochtonen. Dit verklaart waarom zij sterk oververtegenwoordigd zijn in de eerste cluster.

Deze biedt hen echter nauwelijks perspec­ tief op verbetering van hun arbeidsmarktposi­ tie. Zoals gezegd lijken velen het werk in deze

cluster af te wisselen met periodes van werk­ loosheid. De kans om hogerop te klimmen is voor allochtonen en laag opgeleiden in deze cluster erg klein.

De vooruitzichten voor de deeltijders in de derde cluster lijken gunstiger. Deels gaat het hier om start- of intredefuncties, van waaruit men na verloop van tijd kan doorstromen naar een baan in een hoger arbeidsmarktsegment. Ruim de helft van de personen in deze cluster is dan ook minder dan 2,5 jaar in de huidige baan werkzaam (Tabel 5).

Startfuncties staan aan het begin van een promotieladder op de interne arbeidsmarkt van grotere ondernemingen (waarin de banen in deze cluster oververtegenwoordigd zijn). Ze fungeren als een 'wachtkamer' waarin men ver­ blijft totdat men tot een volwaardige baan op de interne arbeidsmarkt wordt toegelaten (vgl. Dekker, De Grip &. Heijke, 1995). Meestal gaat het om relatief eenvoudig werk waarvoor wei­ nig formele kwalificaties zijn vereist. Maar om na verloop van tijd te kunnen doorstromen naar een hogere functie dient men wel aan spe­ cifieke eisen te voldoen. Werkgevers houden daarmee vaak al rekening bij de vervulling van vacatures, waardoor meer dan de helft van de banen in deze cluster wordt bezet door middel­ baar en hoog opgeleid personeel, terwijl voor slechts een kwart van de functies een dergelijk opleidingsniveau is vereist.

De kwalificaties die benodigd zijn om door te stromen zal men vaak ook in de baan zelf kunnen verwerven via 'on the job-training'. In dat geval zal de werkgever vooral op de leerca- paciteiten van de potentiële werknemer selec­ teren, maar het is aannemelijk dat hij het for­ mele opleidingsniveau als een belangrijke in­ dicator daarvoor beschouwt. De startfunctie dient dan als een soort proefperiode, waarin de werknemer wordt 'gescreend' op geschiktheid om door te stromen naar boven.

Bij de vervulling van vacatures in de derde cluster zullen laag opgeleiden daardoor vaak worden verdrongen door hoger opgeleiden.

Dat bijna een op de drie werkenden in de derde cluster al langer dan vijf jaar dezelfde baan heeft, duidt erop, dat het voor sommigen ook om een eindfunctie gaat. Het gaat daarbij vooral om vrouwen en om zulke functies als verkoper in de detailhandel, horecapersoneel, portier, receptionist, telefonist en lokettist. Formele kwalificaties (een diploma) zijn voor

(12)

deze functies meestal evenmin van groot be­ lang, maar wel sociaal-normatieve vaardighe­ den, vooral bij functies, waarin het contact met de klant belangrijk is. Voorzover werkgevers een positieve samenhang vermoeden tussen het formele opleidingsniveau en deze sociaal- normatieve vaardigheden, treedt ook bij deze functies 'verdringing' op van laag door middel­ baar en hoog opgeleiden.

Voor de traditionele laag opgeleide werkloze man bieden de banen in de derde cluster wei­ nig perspectief. Het gaat immers hoofdzakelijk om deeltijdbanen die, ondanks de niet onrede­ lijke uurlonen, voor kostwinners zelden ge­ noeg opleveren om uit de uitkeringsafhanke­ lijkheid te ontsnappen. En voor het voorname­ lijk dienstverlenende en administratieve werk hebben personen die jarenlang in de landbouw of nijverheid hebben gewerkt waarschijnlijk de capaciteiten noch de interesse. Bovendien zul­ len zij vaak de sociale vaardigheden en leerca- paciteiten missen die werkgevers voor deze functies van belang achten.

Conclusies en beleidsconsequenties

De hardnekkige werkloosheid onder laag opge­ leiden en allochtonen is niet eenvoudig een kwestie van te weinig banen aan de onderkant, zo is in dit artikel betoogd. Enerzijds is het aan­ tal banen aan de onderkant de afgelopen de­ cennia waarschijnlijk betrekkelijk weinig ver­ anderd en is er in algemene zin geen sprake van een omvangrijke afbraak van werkgelegen­ heid in het onderste segment. Anderzijds bie­ den lang niet alle banen aan de onderkant een reëel perspectief voor langdurig werklozen. Het onderste segment van de arbeidsmarkt blijkt zeer heterogeen te zijn. Simpelweg plei­ ten voor creatie van meer banen aan de onder­ kant is dan ook weinig zinvol.

Voor laag opgeleide mannen en allochtonen die vooral zijn aangewezen op traditionele handarbeid zijn de vooruitzichten niet gun­ stig. Naar verwachting zal de verschuiving in de werkgelegenheidsstructuur van de land­ bouw en nijverheid naar de dienstensector zich ook in de toekomst voortzetten (zie bijv. Cen­ traal Planbureau, 1992]. Deze herstructurering van de arbeidsmarkt gaat vooral ten koste van de laag gekwalificeerde banen in de traditione­ le sectoren. Het lijkt uitgesloten dat dit proces

een halt kan worden toegeroepen of zelfs in be­ tekenende mate kan worden geremd13. De groei van de werkgelegenheid aan de onder­ kant die gelijktijdig plaatsheeft in de vorm van flexwerk en dienstverlenend deeltijdwerk gaat grotendeels aan de langdurig werklozen voor­ bij. Veelal komen zij voor deze banen niet in aanmerking of hebben zij er geen belangstel­ ling voor. Vooral nieuwkomers op de arbeids­ markt (herintredende vrouwen, schoolverla­ ters) profiteren van de nieuwe banen aan de on­ derkant.

In het licht van deze analyse zijn er drie we­ gen die men kan volgen om (langdurige) werk­ loosheid onder laag opgeleiden en allochtonen te bestrijden. Men kan het ontslagrisico van laag opgeleiden die in de tweede cluster werken trachten te verminderen, men kan flexibele en deeltijdbanen in de eerste en derde cluster voor uitkeringsgerechtigde werklozen tot een reëel alternatief maken en men kan speciaal voor laag opgeleiden additionele werkgelegen­ heid scheppen.

In de eerste plaats zou men kunnen trachten om het risico op werkloosheid voor de laag op­ geleiden die momenteel in de traditionele ba­ nen aan de onderkant werkzaam zijn, zoveel mogelijk te beperken. Gezien het feit dat de werkgelegenheid in de tweede cluster structu­ reel krimpt, is dit geen eenvoudige opgave. Aanscherping van de ontslagbescherming of subsidiëring van bedreigde arbeidsplaatsen zal hooguit tijdelijk een (beperkt) effect kunnen hebben. De structurele tendens zal er niet door worden gekeerd.

Meer perspectief biedt wellicht om- en bij­ scholing van laag opgeleide werkenden om te bevorderen dat zij kunnen doorstromen naar hogere functies in dezelfde sectoren. Momen­ teel nemen laag opgeleiden veel minder deel aan scholingsactiviteiten van het bedrijfsleven dan middelbaar en hoog opgeleiden14. Mogelijk kunnen meer aandrang van de kant van de vak­ beweging of scholingssubsidies van de over­ heid of Arbeidsvoorziening hierin verandering brengen. Overigens dient men hierover geen overdreven verwachtingen te koesteren. Scho­ ling biedt geen garantie op behoud van de ar­ beidsplaats op langere termijn, want ook in veel wat hoger gekwalificeerde ambachts- en industrieberoepen (zoals toezichthoudend en leidinggevend productiepersoneel, elektro- monteurs, machinebankwerkers en kraanma­

(13)

chinisten) is de werkgelegenheid de afgelopen twintig jaar afgenomen of op zijn best gelijk ge­ bleven (berekend op basis van CBS 1978 en het microbestand EBB 1995). Bovendien is voor een deel van de laag opgeleiden verdere scholing waarschijnlijk te hoog gegrepen.

Voor de laag opgeleiden die al werkloos zijn geworden of onverhoopt nog zullen worden kan men trachten de uitstroom naar een baan te stimuleren. Naast het algemene activerings- beleid in de sfeer van de sociale zekerheid, zou men in de tweede plaats de aandacht kunnen richten op de uitstroom van werklozen naar de flexibele banen in de eerste cluster en de deel­ tijdbanen in de derde cluster. Daartoe zou niet alleen de bereidheid van werkloze uitkerings­ gerechtigden om dergelijke banen te aanvaar­ den moeten worden vergroot maar ook, al­ thans wat het dienstverlenende deeltijdwerk betreft, de kans dat zij worden aangenomen.

De aantrekkelijkheid van een flexibele e n / of deeltijdbaan voor een uitkeringsgerechtigde werkloze zou worden vergroot indien het aan­ vaarden van een dergelijke baan eerder in een financiële vooruitgang zou resulteren. Dit kan bijvoorbeeld worden bereikt door een ruime vrijlating van bijverdiensten naast een werk­ loosheids- of bijstandsuitkering. Meer in het algemeen zou het netto inkomen dat laagbe­ taald werk oplevert, kunnen worden vergroot door fiscale faciliteiten. Te denken valt aan (een variant op) de Amerikaanse e a in ed in com e tax

credit (EITC). Deze houdt in dat men tot aan

een bepaalde inkomensgrens over iedere gul­ den die men zelf verdient van de fiscus een toe­ slag van enkele dubbeltjes ontvangt. Over­ schrijdt men een bepaald inkomen, dan neemt de fiscale tegemoetkoming weer af. Het aan­ trekkelijke van de EITC is, dat bij een laag loon het netto inkomen hoger kan zijn dan het bru­ to loon en dat er (tot aan de inkomensgrens) een stimulans van uitgaat om méér te gaan ver­ dienen.

Flexibel werk zou ook aantrekkelijker kun­ nen worden gemaakt door de rechtspositie van flexwerkers te verbeteren. Het afgelopen jaar zijn hiertoe de eerste initiatieven genomen als uitvloeisel van de kabinetsnota Flexibiliteit en

z ek erh eid en het gelijknamige akkoord tussen

de sociale partners in de Stichting van de Ar­ beid. Hierin is onder meer overeengekomen dat uitzendkrachten eerder recht krijgen op loondoorbetaling indien er tijdelijk geen werk

is, dat werknemers met een tijdelijke aanstel­ ling na drie jaar of een opeenvolging van drie aanstellingen recht hebben op een contract voor onbepaalde tijd en dat oproepkrachten per oproep voor minimaal drie uur moeten worden betaald, ongeacht of zij ook werkelijk drie uur hebben gewerkt15.

Voor de meeste werklozen die daartoe bereid zijn lijkt met enige moeite wel een laagbe­ taalde flexbaan in de eerste cluster te vinden. Dit werk biedt echter nauwelijks perspectief op verbetering van de arbeidsmarkt- en inko­ menspositie op wat langere termijn. De dienst­ verlenende deeltijdbanen in de derde cluster zijn vanuit dit oogpunt aantrekkelijker, maar daarvoor wordt door werkgevers dan ook strenger geselecteerd. Waarschijnlijk geven daarbij niet zozeer de formele kwalificaties, zoals een diploma, de doorslag, als wel de soci- aal-normatieve vaardigheden waarover men be­ schikt. Het is aannemelijk dat het daaraan bij veel langdurig werklozen schort. Om hun kans op dergelijk werk te vergroten zou men zich bij de training en scholing van werklozen dus vooral op deze vaardigheden moeten rich­ ten. Het blijft echter de vraag of alle langdurig werklozen in staat zullen zijn zich deze vaar­ digheden eigen te maken.

De kans van een werkloze op een deeltijd­ baan kan ook toenemen indien er meer vacatu­ res voor deeltijdbanen vrijkomen. Behalve door groei van het totale aantal deeltijdbanen kan dit worden gerealiseerd door een grotere door­ stroming van deeltijders naar een hogere func­ tie ('trek in de schoorsteen'). Aangezien meer dan de helft van de banen in de derde cluster wordt bezet door middelbaar en hoog opgelei­ den, lijken hiervoor in beginsel voldoende m o­ gelijkheden aanwezig. Dit vereist wel dat be­ drijven een actief loopbaanbeleid voeren dat mede op deze groep overgeschoolden in lagere (deeltijd-)functies is gericht.

Vooralsnog mag niet worden verwacht dat veel langdurig werklozen daadwerkelijk in fle­ xibele en deeltijdbanen aan de onderkant van de arbeidsmarkt aan de slag zullen gaan. Om hen toch op afzienbare termijn enig perspectief op werk te bieden is het daarom onvermijdelijk dat de overheid in aanvulling op de genoemde maatregelen in de derde plaats ook zelf werk schept voor de meest kansarme groepen. Na aanvankelijke aarzelingen zijn in de jaren ne­ gentig op dit terrein belangrijke initiatieven

(14)

ondernomen. Na de banenpools en JWG-ba- nen zijn onder het huidige kabinet de zogehe­ ten Melkertbanen tot stand gekomen. Momen­ teel zijn zo'n 70.000 langdurig werklozen op gesubsidieerde banen tewerkgesteld16 en als alle plannen van dit kabinet worden verwezen­ lijkt, dan kan dit aantal de komende jaren tot boven de 100.000 oplopen.

Ook bij gesubsidieerde banen bestaat echter het gevaar dat afroming plaatsvindt van de best gekwalificeerde en meest kansrijke werklozen die aan de tewerkstellingscriteria voldoen. Bij evaluatie van eerdere maatregelen (banenpool, JWG) bleek inderdaad dat de meest kansarme werklozen slechts in beperkte mate werden be­ reikt (zie bijv. Verkaik, De Koning &. Olieman, 1995 en Van der Werf et al., 1995). Zeker gezien de aard van de werkzaamheden is er een reële kans dat dit verschijnsel zich ook bij de Mel­ kertbanen voordoet (gegevens daarover zijn op dit moment nog niet beschikbaar). Weliswaar is ook voor hoger opgeleiden die langdurig werk­ loos zijn, de kans om werk te vinden vaak klein. Maar gezien de algemene werkgelegen­ heidsontwikkeling lijken er voor hen toch nog mogelijkheden te zijn om op de reguliere ar­ beidsmarkt aan de slag te gaan. Dit zou een re­ den kunnen zijn om de door de overheid ge­ creëerde additionele banen voor te behouden aan diegenen voor wie tewerkstelling in een re­ guliere baan in de marktsector geen reële optie is.

Literatuur

Bakker, B.F.M. (1994), 'De CBS standaard beroepen- dassificatie 1992'. Tijdschrift v o o r A rbeidsvraag­ stu kken jrg. 10 n r.4,1994, blz. 322-335.

Beer, P. de (1996a), Het on derste kw art. Werk en w erk lo o sh eid aan d e on derkan t van d e a rb eid s­ m arkt, Sociaal en Cultureel Planbureau/VUGA, Rijsw ijk/D en Haag, 1996.

Beer, P. de (1996b), 'Laag opgeleiden: minder kans op werk, meer kans op ontslag'. E con om isch Sta­ tistische B erichten, 6 november 1996, blz. 908- 912.

Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (1978), A r­ beid skrach ten tellin g 1975, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1978.

Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (1979), Sta­ tistisch z a k b o e k 1979, Staatsuitgeverij, Den Haag,

1979.

Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (1982), Ar­ beid skrach ten tellin g 1979, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1982.

Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (1994), Soci­ a a l-eco n o m isch e m aan d statistiek, november

1994.

Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (1996a), En­ q u ête B eroep sb ev olkin g 1995, Sdu/uitgeverij, Den Haag, 1996.

Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (1996b), T ijdreeksen arbeidsreken in gen 1969-1993. 25 jaar ban en en arbeid sd u u r van w erkn em ers, CBS, Voorburg/Heerlen, 1996.

Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (1996c), Ar­ beidsreken in gen 1993-1995, CBS, Voorburg/Heer­ len, 1996.

Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (1997), En­ q u ête B eroep sb ev olkin g 1996, Sdu/uitgeverij, Den Haag, 1997.

Centraal Planbureau (CPB) (1992), N ederlan d in drievoud. Een scen ariostu d ie van d e N ederlan dse ec o n o m ie 1990-2015, Sdu/uitgeverij, Den Haag,

1992.

Commissie Economische Deskundigen (1996), Ar­ b eid sm arkt, in form atietech n olog ie en in tern atio­ nalisering, Sociaal-Economische Raad, Den Haag,

1996

Dekker, R. & R. Dorenbos (1997), 'Flexibel werk aan de onderkant van de arbeidsmarkt'. Tijdschrift voor A rbeidsvraagstu kken jrg. 13 nr.2, 1997, blz.

103-112.

Dekker, R.J.P., A. de Grip & J.A.M. Heijke (1995), Ar­ beid sm arktseg m en tatie en arbeidsm arktgedrag, Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonder­ zoek, Den Haag, maart 1995.

F lexibiliteit en z ek e rh eid (1995/1996), Tweede Ka­ mer 1995/1996, 24 543 nrs.1-2.

Kunnen, R., et al. (1997), T rendrapport a a n b o d van a rb e id 1997, Organisatie voor Strategisch Arbeids­ marktonderzoek, Den Haag, mei 1997.

S ociale N ota 1996 (1995/1996), Tweede Kamer 1995/1996, 24 402 nrs.1-2.

Stichting van de Arbeid (1996), F lexibiliteit en zeker­ h eid, Den Haag 1996.

Verkaik, A., J. de Koning & R. Olieman (1995), JW G -signalem ent. Jaaroverzicht 1993, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid/VUGA, Den Haag, 1995.

Vermeulen, H.J.J.M. &. f.H. Bosselaar (1996), D e on ­ derste baan belicht, Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek, Den Haag, mei 1996. Werf, C. van der, et al. (1995), B an en poolm on itor.

Stand van z a k en ein d 1994, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid/VUGA, Den Haag,

1995.

Wijziging van h et Burgerlijk W etboek, h et Buitenge­ w oon Besluit A rbeidsverhoudingen 1945 en van en ige an d ere w etten (Flexibiliteit en zekerheid) (1996/1997), Tweede Kamer 1996/1997 25 263 nr.3.

(15)

Noten

1 Daarnaast wordt ook steeds vaker gewezen op een gebrek aan vaardigheden en ervaring en een te passieve houding van de kansarmen zelf als oorzaken van hun zwakke arbeidsmarktpositie. Bij deze opvatting worden de nodige kantteke­ ningen geplaatst in De Beer (1996a).

2 Zo wordt op pagina 2 van de S o cia le N ota 1996 (Tweede Kamer 1995/1996, 24 402 nrs.1-2) zon­ der verdere argumentatie of bronvermelding ge­ steld: 'De afgelopen decennia is veel eenvoudig werk verdwenen'.

3 Van degenen die minder dan 12 uur per week werken beschouwt 47% zichzelf in de eerste plaats als scholier of student en 24% als huis­ vrouw of -man. Eveneens 24% noemt zichzelf 'betaald werkend'. Bron: CBS (1997), blz. 51. Dek­ ker en Dorenbos (1997) geven een beschrijving van de aard en samenstelling van deze kleine ba­ nen.

4 Dit is bijvoorbeeld het geval in D e onderste baan b elich t van Vermeulen en Bosselaar (1996), waarin een combinatie van het opleidingsniveau van de werknemer en het loon van de baan wordt gehanteerd als criterium voor de onderkant. 5 Hierbij wordt aangesloten bij de definitie van fle­

xibel dienstverband die het Centraal Bureau voor de Statistiek in de Enquête Beroepsbevolking hanteert, dat wil zeggen een arbeidscontract van korter dan één jaar zonder toezegging van aan­ stelling in vaste dienst dan wel een dienstver­ band waarvoor geen vast overeengekomen aantal uren geldt (CBS 1997, blz. 26).

6 De schalen zijn geconstrueerd met behulp van een niet-lineaire principale-componentenana­ lyse (Princals). Voor een nadere uiteenzetting zie De Beer (1996a), bijlage D.

7 Berekend op basis van een totaal aantal banen van minimaal 12 uur per week van 5,5 miljoen (CBS 1997).

8 Van bijna een kwart van de banen in deze cluster is de bedrijfstak niet door het CBS geregistreerd vanwege een te kort dienstverband.

9 Het gaat hier om personen met een niet-Neder- landse nationaliteit en personen die in het bui­ tenland zijn geboren.

10 Zie bijv. Commissie van Economische Deskundi­ gen (1996) en de uitgebreide discussie van de af­ gelopen jaren in de internationale vakliteratuur, bijv. in de Jou rn al o f E con om ie Perspectives, vol.9 nr.3 (zomer 1995) en vol.11 nr.2 (voorjaar

1997).

11 Dit is een onderschatting van de werkelijke groei, doordat het in 1975 alle werkenden betreft en in 1995 alleen personen met een werkweek van tenminste 12 uur. Bron: CBS (1978) en het microbestand EBB 1995.

12 Deze percentages zijn berekend door het gemid­ delde te berekenen van de scores op de arbeidsin­ houd, de arbeidsomstandigheden en de arbeids­ voorwaarden en vervolgens de onderkant af te bakenen met die gemiddelde score waar in de ge­ hele periode 1980-1993 25% van de banen onder lag. Doordat deze berekening is gebaseerd op een ander databestand (namelijk het doorlopend leefsituatieonderzoek van het CBS) dan voor de rest van dit artikel is gebruikt, zijn deze percen­ tages niet vergelijkbaar met die van de drie clus­ ters aan de onderkant. Zie De Beer (1996a), blz. 57, 58 en bijlage D.

13 Dit sluit overigens niet uit dat de werkgelegen­ heid in de tweede cluster in een conjuncturele opleving gedurende een aantal jaren kan groei­ en. Maar de structurele inkrimping van dit seg­ ment wordt daardoor niet tegengehouden. 14 In 1995/96 nam van de personen met ten hoog­

ste basisonderwijs slechts 12% deel aan een cur­ sus, van de personen met een VBO- of MAVO-di- ploma was dit 22% en van de middelbaar en hoog opgeleiden 31-34% (Kunnen et al. 1997, blz. 35).

15 Zie F lexibiliteit en z ek e rh eid (Tweede Kamer 1995/1996, 24 543 nrs.1-2), Stichting van de Ar­ beid (1996), en Wijziging van h et Burgerlijk Wet­ b o e k , het B uitengew oon Besluit A rbeidsverhou ­ dingen 1945 en van enige an dere w etten (Flexibi­ liteit en zekerh eid ) (Tweede Kamer 1996/1997 25 263 nr.3).

16 Exclusief de ruim 80.000 lichamelijk en geeste­ lijk gehandicapten die werkzaam zijn in de Soci­ ale Werkvoorziening.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

With this method the goal is to analyse the case study data by building an explanation about the case; for example, analysing Olive’s life in terms of Adlerian Theory

76 Olaf Jonkeren, Otto Raspe, Mark Thissen en Frank van Dongen. Macro-economische onbalans en herbalancering in de

Maar er is ook een belangrijke overeenkomst: deze landen hebben niet zozeer hun heil gezocht in het conventionele arbeidsmarktinstrumentarium, zoals scholing en gesubsidieerde

Een economische recessie heeft negatieve gevolgen voor de volksgezondheid, die ernstiger worden naarmate een goed sociaal vangnet ontbreekt (Karanikolos 2013). Dit is een

Gezien de afbouw van gesubsidieerde arbeid noopt voor beleidsmakers de vraag of nog werk met behoud van uitkering voor deze groep mogelijk is, en zo ja, wat dan het beste past: in

In terms of component measures, smiling scores were significantly higher in the coffee shop than in the cafeteria and eye contact scores for the coffee shop were significantly

In this study, I use a developmental perspective to investigate how social cognitions in online contexts change from early- to mid-adolescence, and to examine the links

In Lindsay Jones (Ed.), The Encyclopaedia of Religion (2nd ed.). Detroit: Thomson Gale. Ritual: A very short introduction. New York, NY: Oxford University Press. A critique of