• No results found

Informatietechnologie en werkgelegenheid in de Europese Gemeenschap - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Informatietechnologie en werkgelegenheid in de Europese Gemeenschap - Downloaden Download PDF"

Copied!
12
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Informatietechnologie en werkgelegenheid

in de Europese Gemeenschap

Tegen het einde van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig vonden nieuwe informatie- en communicatietechnologieën (i/c-technologieën) op basis van micro-elektronica steeds meer in­ gang in het bedrijfsleven. Dit ging gepaard met hoge verwachtingen maar ook grote vrees. Hoge verwachtingen kwamen vooral voor in de ondernemingen die nieuwe rationalisatiemogelijkheden maar ook nieuwe produkten en nieuwe markten voor zich zagen. In de publieke opinie en onder de werknemers overheerste de angst: de invoering van i/c-technologieën vond plaats op een moment dat bijna alle westerse industrielanden een structurele crisis met groot verlies van werkgelegenheid doormaakten. De nieuwe technologieën werden gekarakteriseerd als ‘pervasive technologies’ (OESO 1988, p. 11). Dit houdt in dat zij in alle bedrijfstakken en economische sectoren arbeidsbesparend ingezet kunnen worden. Hierdoor was een extra en drastische toename van de werkgelegenheidspro­ blemen te verwachten. In het verleden kon de voortdurende, kwantitatieve inkrimping van de werk­ gelegenheid in de produktiesector immers altijd (tenminste) gecompenseerd worden door een ver­ groting van de werkgelegenheid in de tertiaire, dienstverlenende sector. Door de nieuwe i/c-techno- logieën en het arbeidsbesparende effect in de dienstverlenende sector werd deze compensatiemoge­ lijkheid thans echter bedreigd.

Het etiket ‘job killer’, dat de nieuwe i/c-tech­ nologieën aan het begin van de jaren tachtig op­ geplakt hadden gekregen, hebben ze nu in de publieke opinie niet meer. Bovendien zijn de kwantitatieve gevolgen ervan voor de werkgele­ genheid nog in hoge mate onduidelijk en een vast onderwerp voor discussie. Per slot van re­ kening hebben deze technologieën het traditio­ nele vraagstuk binnen de economische en so­ ciale wetenschappen betreffende de samenhang tussen technologische vernieuwingen, structure­ le economische veranderingen en arbeidsmarkt- ontwikkeling opnieuw sterk onder de aandacht gebracht. Over de gevolgen voor de arbeids­ markt van de nieuwe i/c-technologieën bestaat

* Dr. D ieter Fröhlich is medewerker aan het ISO- Instituut in Keulen.

Colin Gill is hoofddocent aan het Judge Institute o f Management Studies van de Universiteit van Cam­ bridge in het Verenigd Koninkrijk.

Dr. Hubert Krieger is projectleider bij de Europese Stichting tot Verbetering van de Levens- en Arbeids­ omstandigheden, Dublin, Ierland.

inmiddels een omvangrijke internationale onder­ zoeksliteratuur, waarvan de bevindingen deels met elkaar in tegenspraak zijn maar die over het geheel genomen een positieve lijn laat zien.1 Het feit dat de gegevens tot nog toe onduidelijk zijn, heeft vooral een methodologische oorzaak, om­ dat kwantitatieve gevolgen voor de werkgele­ genheid zeer moeilijk te meten zijn. In de nu volgende beschrijving van de gevolgen van i/c- technologieën voor de werkgelegenheid in de Europese Gemeenschap op basis van een enquête in alle 12 lidstaten van de EG zijn met name de methodologische overwegingen door­ slaggevend voor het informatiegehalte van de hier gepresenteerde onderzoeksresultaten. Vraagstukken met betrekking tot de methode nemen in deze beschrijving dan ook een belang­ rijke plaats in.

Theoretisch-methodologische overwegingen

Schumpeters’ beschrijving van technologische vernieuwingen als ‘creatieve verstoringen’ is wel­ bekend. Ze vormen de drijvende kracht achter economische groei. Daarnaast leiden ze tot een

(2)

Informatietechnologie en werkgelegenheid in de Europese Gemeenschap

economisch onevenwichtig proces, waarin men­ selijke arbeid in bepaalde beroepen, bedrijfstak­ ken, regio’s en landen verdrongen wordt, terwijl tegelijkertijd als gevolg van de techniek ook nieuwe produkten, behoeften, industrieën en toepassingsgebieden, en daarmee ook nieuwe beroepen, ontstaan. Veel waarnemers zien al­ leen het ‘verstorende’ aspect van de technologi­ sche veranderingen, die ze vooral met procesver­ nieuwingen in verband brengen: bekende pro­ dukten en diensten worden efficiënter tot stand gebracht, hetgeen tot een verlies van arbeids­ plaatsen leidt. Economen hebben echter ook al­ tijd gewezen op het ‘creatieve’ aspect van Schumpeters’ vergelijking, die ze met name met het concept van produktvernieuwingen als bron van werkgelegenheidsgroei in verband brengen. Maar ook procesvernieuwingen kunnen in dit opzicht niet louter negatief gezien worden: ze garanderen een groeiende produktiviteit en ma­ ken behalve prijsdalingen voor goederen en diensten ook een verhoging van de levensstan­ daard en nieuwe vraagmogelijkheden mogelijk. Aan de hand van de volgende voorbeelden zal meteen duidelijk worden welke problemen zich voordoen bij de meting van kwantitatieve gevol­ gen door uitsluitend directe methoden en zon­ der inachtneming van de indirecte gevolgen. De reikwijdte en de betekenis van onderzoeken waarbij kwantitatieve gevolgen voor de werkge­ legenheid van technologische vernieuwingen gemeten worden, wordt derhalve bepaald door de onderzoeksopzet, en dan met name de vraag in hoeverre ook met de indirecte gevolgen reke­ ning wordt gehouden. De Wit (1990a, p. 19) heeft in aansluiting op Kaplinsky (1987, p. 83- 121) een taxonomie ontwikkeld die de classifica­ tie van empirisch onderzoek naar gelang van het gebruik van indirecte meetmethoden mogelijk maakt. Hij onderscheidt acht analyseniveaus: 1 proces ) 2 bedrijf ) microniveau 3 concern ) 4 bedrijfstak ) 5 regio ) mesoniveau 6 economische sector ) 7 macro-economisch niveau 8 metaniveau

Onderzoek op procesniveau (bijvoorbeeld bij af- zonderlij ke machines of machinegroepen) alsook op bedrijfs- en concernniveau (niveau 1 tot 3) behoren tot het microniveau. Dit onderzoek be­

staat veelal uit case studies. In dit geval hebben de bevindingen maar een beperkte algemene be­ tekenis omdat er geen aandacht wordt besteed aan indirecte gevolgen of omdat zeer bedrijfs- specifieke organisatievormen met betrekking tot de toepassing van techniek en de arbeidsorgani­ satie gegeneraliseerd worden. Dit geldt met na­ me voor ‘procesonderzoek’ bij afzonderlijke ma­ chines. De mate waarin de onderzoeksresultaten op microniveau gegeneraliseerd kunnen worden, wordt vooral bij een willekeurige, niet-represen- tatieve selectie van processen, bedrijven en con­ cerns zeer klein geacht.

Onderzoeken naar bedrijfstakken, regio’s en economische sectoren (niveau 4 tot 6; mesoni­ veau) hebben in tegenstelling tot die op micro­ niveau een grote algemene betekenis. Ook hier is het een belangrijke voorwaarde voor de mo­ gelijkheid tot generalisatie van de gevolgen dat de geselecteerde onderzoekseenheden (techno­ logieën, ondernemingen) representatief zijn voor het grotere geheel (bedrijfstak, sector, regio): specifieke bijzonderheden van organisaties met betrekking tot de technologische vernieuwingen worden hierdoor rechtgetrokken. Onderzoek op dit niveau wordt problematisch als het de gevol­ gen voor de werkgelegenheid van afzonderlijke technische systemen (bijvoorbeeld robots, tekst­ verwerkingssystemen) voor prognoses over de gehele bedrijfstak, economische sector of regio wil gebruiken. Veel van de vroegere horrorsce­ nario’s over de gevolgen voor de werkgelegen­ heid van de nieuwe i/c-technologieën zijn het re­ sultaat van dergelijke prognoses volgens het stramien ‘Eén robot/tekstverwerker neemt de plaats in van n werknemers’. Hierbij dient, net als op microniveau, ook gelet te worden op de positieve neveneffecten zoals uitbreidingen van de produktie en de dienstverlening.

Door onderzoek op macro- en metaniveau wordt getracht de indirecte effecten van techno­ logische vernieuwingen a priori te bepalen. Ma- cro-onderzoek heeft in de regel de vorm van in­ put-output-analyses, waarbij getracht wordt werkgelegenheidsgroei, -vermindering en com- pensatie-effecten in alle economische sectoren op te nemen. Bij metaonderzoek wordt de rela­ tie op de lange termijn tussen technologische veranderingen en werkgelegenheid in historisch perspectief geanalyseerd. Dit onderzoek geldt als de betrouwbaarste analysevorm (De Wit 1990a, p. 30) maar heeft als nadeel dat de resul­

(3)

taten ex post geproduceerd worden. De histori­ sche opzet staat de actualiteit van de resultaten in de weg. Door de complexiteit van de gebruik­ te methoden komen onderzoek op macro- en metaniveau relatief zelden voor en zijn de resul­ taten ervan niet erg duidelijk en markant. De Wit (1990a, p. 30-43) heeft deze voor de nieuwe i/c-technologieën bijeengebracht en geanaly­ seerd.

Op alle analyseniveaus wordt thans wereldwijd onderzoek gedaan naar de samenhang tussen de toepassing van i/c-technologieën en kwantitatie­ ve werkgelegenheidseffecten. Deresultaten doen hier nog niet ter zake. De voorgaande uiteenzet­ ting is alleen gegeven met het oog op de te ge­ bruiken methoden en zal helpen de algemene betekenis te bepalen van het EG-onderzoek dat hierna wordt besproken. De internationaal ver­ gelijkbare onderzoeksbevindingen met betrek­ king tot kwantitatieve gevolgen voor de werkge­ legenheid van nieuwe informatietechnologieën worden in samenhang met de discussie over EG-gegevens besproken.

Inhoud en methode van het EG-onderzoek

In 1987/1988 heeft de Europese Stichting tot Verbetering van de Levens- en Arbeidsomstan­ digheden (Dublin), een instelling van de Euro­ pese Gemeenschap, een onderzoek verricht over de inspraak van werknemersvertegenwoordigers bij de invoering van nieuwe informatietechnolo­ gieën in ondernemingen in de EG. In totaal zijn 7.326 managers en werknemersvertegenwoordi­ gers ondervraagd die met de invoering van tech­ nologieën in hun bedrijf te maken hebben. Bij de analyse van deze invoering en de resultaten ervan werd aan de informatie van beide kanten - de managers en de werknemersvertegenwoor­ digers - evenveel gewicht toegekend, met andere woorden, er werden evenveel onder­ vraagden uit beide groepen geselecteerd: in iedere onderneming werden tenminste één ma­ nager en één werknemersvertegenwoordiger aan de hand van een lijst met overwegend gesloten vragen geïnterviewd, zodat in totaal 3.663 mana­ gers en 3.663 werknemersvertegenwoordigers ondervraagd werden. De interviews werden ge­ houden in 2.807 ondernemingen, zodat gemid­ deld 1,3 manager en 1,3 werknemersvertegen­ woordiger per onderneming geïnterviewd wer­ den. Belangrijkste onderzoeksonderwerpen waren de omvang, het succes en de toekomst

van indirecte inspraak van werknemers bij de invoering en toepassing van i/c-technologieën.2 Het onderzoek is in alle 12 lidstaten van de EG uitgevoerd. Binnen deze staten werden alle bedrijfstakken in overweging genomen waarin nieuwe informatietechnologieën ingevoerd waren. Om thematische en methodologische redenen moesten de geselecteerde bedrijfstak­ ken echter beperkt worden:

- De interessante telecommunicatiesector is om thematische redenen buiten beschouwing ge­ laten: in de meeste EG-landen is de telecommu­ nicatie sterk gemonopoliseerd en staat zij onder overheidstoezicht. Voor de analyse van de kwes­ tie van de inspraak met beide partijen, te weten managers en werknemersvertegenwoordigers, leek het weinig geschikt deze bedrijfstak in het onderzoek op te nemen.

- Aangezien slegjits in weinig EG-landen auto’s worden geproduceerd, moest de auto-in- dustrie om redenen van vergelijkbaarheid van de resultaten tussen de lidstaten buiten beschou­ wing blijven.

Ten slotte concenteert het onderzoek in de pro- dukliesector zich op de machinebouw en de elektronica en in de dienstverlenende sector op de detailhandel en op het bank- en verzeke­ ringswezen. Binnen deze bedrijfstakken is voor ieder land een representatieve steekproef van ondernemingengenomen.Selectiecriteria waren: 1 de ingevoerde informatietechnologie;3 2 het bestaan van een officiële werknemersver­

tegenwoordiging;

3 de betrokkenheid van de werknemersverte­ genwoordigers bij de invoering van technolo­ gieën;

4 de grootte van het bedrijf/concern.

De grootte van het bedrijf/concern werd geme­ ten naar het aantal werknemers: bij bedrijven moesten dat er minstens 50 zijn, bij concerns minstens 100. In de praktijk bleken er in sommi­ ge landen (Ierland, Luxemburg) geen geschikte ondernemingen van deze omvang te zijn en werd van de norm afgeweken.

De ondernemingen werden zorgvuldig volgens de bovenstaande criteria geselecteerd. Door­ gaans was de personeelschef de eerste contact­ persoon. Deze moest zich in principe bereid tonen tot een interview en, als ondervraagde, tevens iemand van de werknemerszijde aanwij­ zen voor een interview. Het gemiddelde deelna­ mepercentage lag na deze selectieprocedure op

(4)

Informatietechnologie en werkgelegenheid in de Europese Gemeenschap

Afbeelding 1. De gevolgen voor de werkgelegenheid van nieuwe informatietechnologieën in de Europese Gemeenschap volgens de antwoorden van managers en werknemersvertegenwoordigers - meerdere antwoorden mogelijk, in procenten

Ü 1 managers □ □ werkn. vertegenwoordigers

46 46

geen nieuwe

effecten aanstellingen

Int.over-plaatsgn.

v r ijw illig gedwongen ve rtr e k ontslagen

Bron: Enquête in alle EG-landen, 1987-1988; 3.848 managers en 3.848 werknemersvertegenwoordigers.

ruim 40%.4 Op de mogelijke consequenties van de hier weergegeven methodologische beperkin­ gen wordt in het kader van de volgende analyse en bespreking van de gegevens ingegaan. De aard van de gevolgen voor de werkgelegenheid op EG-niveau

Afgezien van de vele uiteenlopende vragen met betrekking tot de inspraak van de werknemers en de gevolgen binnen het bedrijf van nieuwe informatietechnologieën werd aan alle managers en werknemersvertegenwoordigers5 het volgen­ de gevraagd:

- of werknemers ontslagen zijn als gevolg van de nieuwe technologie;

- of werknemers de onderneming verlaten hebben als gevolg van de invoering van de nieuwe technologie;

- of werknemers als gevolg van de nieuwe technologie overgeplaatst zijn naar arbeids­ plaatsen waar met traditionele technologie

gewerkt wordt;

- of er nieuwe werknemers zijn aangesteld in verband met de nieuwe technologie. Deze vier vragen omvatten alle mogelijke kwan­ titatieve veranderingen met betrekking tot het gebruik van arbeidskrachten en personeelsver an- deringen. De ondervraagden kunnen hierop be­ vestigend of ontkennend antwoorden. Onder­ vraagden die op alle vier de mogelijkheden een ontkennend antwoord gaven, verklaarden daar­ mee indirect dat er door de invoering van de nieuwe techniek geen personeelsveranderingen zijn ontstaan, dus dat de nieuwe technologieën in dit opzicht geen gevolgen hadden.

In afbeelding 1 ziet u de antwoorden van alle ondervraagde managers en werknemersverte­ genwoordigers op de vraag naar de gevolgen voor de werkgelegenheid van de nieuwe techno­ logie. Hieruit blijkt ondubbelzinnig dat aanstel­ ling van nieuw personeel het belangrijkste gevolg is van de invoering van de technologie. Van de

(5)

Afbeelding 2. Gecombineerde gevolgen voor de werkgelegenheid van nieuwe informatietechnologieën in de Europese Gemeenschap

Bron: Enquête in alle EG-landen, 1987-1988; 7.696 ondervraagden (3.848 managers en 3.848 werknemersvertegenwoordi­

gers).

ondervraagden geeft 46% dit aan. Volgens de informatie van bijna twee vijfde van de onder­ vraagden (bijna 40%) waren er helemaal geen gevolgen, terwijl 30% melding maakte van inter­ ne personeelsoverplaatsingen binnen het bedrijf. Ontslagen werd er maar zelden genoemd (tus­ sen de 6 en 7%), en ook van vrijwillig vertrek werd niet vaak melding gemaakt (10 a 11%). Op het eerste gezicht zijn deze resultaten zonder meer positief. Toch zijn twee van de gebruikte categorieën inhoudelijk niet helemaal duidelijk: ‘vrijwillig vertrek’ zou vaak het karakter van een indirect verlies van een arbeidsplaats kunnen hebben, en zelfs interne overplaatsingen worden door de betrokkenen lang niet altijd als pro­ bleemloos ervaren. Dit is echter een kwalitatieve vraag, die los gezien moet worden van het probleem van de kwantitatieve gevolgen voor de arbeidsmarkt van technische innovaties in de hier besproken vorm. Maar zelfs als we ‘vrijwil­ lig vertrek’ voor een groot deel als een indirecte vorm van verlies van arbeidsplaatsen interprete­ ren blijft als resultaat staan: op dit eerste analyseniveau hebben technische vernieuwingen in bedrijven slechts weinig negatieve en duidelijk positieve gevolgen voor de werkgelegenheid. Een ander belangrijk punt dat uit afbeelding 1 blijkt is dat de antwoorden van de managers en de werknemersvertegenwoordigers vrijwel vol­ ledig overeenkomen. Er is maximaal 1% verschil

tussen hun antwoorden. Deze sterke overeen­ komst tussen de beide zijden geldt ook voor de nog volgende analysestappen en gegevens. Dit is des te opmerkelijker omdat het hier om on­ derwerpen en informatie gaat die aanleiding zouden kunnen zijn voor controversen tussen twee verschillende belangengroeperingen bin­ nen de onderneming. De overeenstemming tus­ sen de antwoorden wijst erop dat er tijdens de interviews geen vrijblijvende meningen maar feiten over het bedrijf naar voren zijn gebracht.6 De percentages in afbeelding 1 komen in totaal op 137% - een gevolg van het feit dat verschil­ lende antwoorden gegeven konden worden. De ondervraagden mochten meer dan één gevolg voor de werkgelegenheid in hun onderneming noemen. In de praktijk komt het namelijk veel voor dat deze gevolgen niet alleen maar ook in combinatie optreden, bijvoorbeeld nieuwe aan­ stellingen, overplaatsingen en ontslagen. In af­ beelding 2 staan deze combinaties, die kenmer­ kend zijn voor de ondernemingen in de Europe­ se Gemeenschap bij de invoering van nieuwe technologieën.

In afbeelding 2 blijft het aantal ondervraagden die geen gevolgen voor de werkgelegenheid aan­ geven natuurlijk gelijk. Verder blijkt echter dat één op de vier ondervraagden alleen nieuwe aanstellingen van personeel als gevolg van de in­ voering van nieuwe technologieën noemt. Als er

(6)

Informatietechnologie en werkgelegenheid in de Europese Gemeenschap

dus al sprake van veranderingen is, vormen nieuwe aanstellingen beslist de belangrijkste personeeisbeleidsmaatregel bij de invoering van nieuwe informatietechniek. 13% noemt een combinatie van nieuwe aanstellingen en interne overplaatsingen, en volgens 10% van de onder­ vraagden worden de personeelsproblemen alleen door interne overplaatsingen opgelost. Alle an­ dere combinaties, waaronder gedwongen ontsla­ gen en vrijwillig vertrek, vormen samen niet meer dan 13% van alle antwoorden over perso- neelsveranderingen. Afbeelding 2 geeft de ant­ woorden van de managers en de werknemers­ vertegenwoordigers tezamen weer, vanwege de opnieuw grote overeenstemming tussen beide groepen ook met betrekking tot de werkgelegen­ heids combinaties.

Kwantitatieve gevolgen voor de werkgelegenheid op EG-niveau

Uit de tot dusverre gepresenteerde positieve gevolgen kunnen echter nog geen verstrekkende conclusies worden getrokken. Ze geven in het gunstigste geval een algemene trend aan. Of nieuwe technologieën in de in de EG geselec­ teerde ondernemingen nu daadwerkelijk en ook als regel tot nieuwe aanstellingen leiden en daardoor werkgelegenheid scheppen kan niet worden afgeleid uit de antwoorden over het type personeelsveranderingen. De antwoorden gegeven geen uitsluitsel over de hoeveelheden, oftewel het aantal werknemers voor wie de maatregelen gevolgen hebben. Zo is het denk­ baar dat ondervraagden nieuwe aanstellingen noemen maar dat het slechts om weinig mensen gaat, terwijl het bij ontslagen om een veelvoud van het aantal nieuwe aanstellingen kan gaan. Dit kwantitatieve probleem wordt in het nu volgende geanalyseerd.

Alle ondervraagden werd gevraagd naar het aantal werknemers voor wie de vier personeels- maatregelen, in casu aanstelling, overplaatsing, ontslag en vrijwillig vertrek, gevolgen hadden. Helaas werd niet naar de kwantitatieve betrok­ kenheid bij elke afzonderlijke maatregel ge­ vraagd. Anders dan voorheen worden niet meer de gegevens van alle ondervraagden verzameld, maar uitsluitend per bedrijf of concern, en wel om de volgende reden: wanneer men zowel de cijfers van een manager als van een werkne­ mersvertegenwoordiger nam, zou het totale aantal betrokken w erknem ers verdubbeld

worden en wanneer twee managers en twee werknemers ondervraagd worden, zelfs vervier­ voudigd. Dit zou irreëel hoge aantallen betrok­ kenen opleveren.7 Om dit probleem te omzeilen zijn alleen de antwoorden van de eerste onder­ vraagde manager in iedere onderneming ge­ bruikt. Aangezien de gegevens van de managers en de werknemersvertegenwoordigers, zoals we gezien hebben, tot dusverre zeer sterk overeen­ komen, kunnen we ook een verdere hoge mate van congruentie van informatie verwachten en ons in het volgende uitsluitend op de antwoor­ den van de eerste ondervraagde manager in iedere onderneming concentreren.

Volgens deze informatie hebben in totaal 331.424 werknemers in 1.839 ondernemingen gevolgen ondervonden van de vier beleidsmaat­ regelen, te weten nieuwe aanstellingen, interne overplaatsingen, gedwongen ontslagen en vrijwil­ lig vertrek. Het spreekt vanzelf dat deze getallen alleen betrekking hebben op bedrijven waar zich in dit opzicht veranderingen hebben voorge­ daan. De ondernemingen waar zich geen gevol­ gen voor de werkgelegenheid voordoen, blijven buiten beschouwing.

Uit afbeelding 3 kan worden afgelezen dat de kwantitatieve gevolgen voor de werkgelegenheid van de invoering van nieuwe informatietechnolo­ gieën in de geselecteerde ondernemingen in de EG nog altijd buitengewoon positief zijn: 39% van de personeelsveranderingen (betrokken werknemers) had de vorm van nieuwe aanstel­ lingen (N = 129.952); 26% (N = 85.627) werd ofwel nieuw aangesteld ofwel intern overge­ plaatst. Uitsluitend intern overgeplaatst werd 17% (N = 56.283). De overige combinaties, die ook (maar niet uitsluitend) de problematische gevallen van gedwongen ontslagen en vrijwillig vertrek omvatten, hebben betrekking op 59.562 werknemers. Dat komt neer op 18% van alle werknemers voor wie de invoering van nieuwe techniek gevolgen heeft gehad. Zelfs wanneer we het laatstgenoemde percentage louter nega­ tief als gedwongen ontslagen en vrijwillig vertrek interpreteren, kan op grond van deze gegevens de volgende conclusie getrokken worden: in de betreffende selectie van ondernemingen in de EG heeft de invoering van nieuwe informatietechnolo­ gie uiterst positieve gevolgen voor de werkgelegen­ heid, in die zin dat nieuwe arbeidsplaatsen ge­ schapen worden.

(7)

Afbeelding 3. Kwantitatieve gevolgen voor de werkgelegenheid: procentuele verdeling van 331.424 betrokken werknemers naar het soort gevolg voor de werkgelegenheid

3 9%

allee n aans t.en allee n overige

nieuwe aanst. overplaats. overplaatsgn. combinaties

Bron: Enquête in alle EG-landen, 1987-1988; 331.424 betrokken werknemers in 1.839 ondernemingen.

Afbeelding 4. Gecombineerde gevolgen voor de werkgelegenheid van nieuwe informatietechnologieën in de landen van de Europese Gemeenschap (in procenten)

Europees gemiddelde nieuwe aanst. ge en e f f e c t e n a lle e n nieuwe a a n s te llin g e n en overplaats. alleen overpi. overig e c o m b i ­ na tie s België Denemarken Frankrijk BR Duitsland Griekenland Ierland Italië Luxemburg Nederland Portugal Spanje Verenigd Koninkrijk 0% 2 5% 5 0% 7 5% 1 0 0%

Bron: Enquête in alle EG-landen, 1987-1988; 8.642 ondervraagden (4.321 managers en 4.321 werknemersvertegenwoordigers)

(8)

Informatietechnologie en werkgelegenheid in de Europese Gemeenschap

De aard van de gevolgen voor de werkgelegenheid in de lidstaten van de EG

Ten slotte werpen we nog een blik op de gevol­ gen voor de werkgelegenheid in de afzonderlijke landen van de Europese Gemeenschap. Dit doen we op het analyseniveau van de combina­ ties van effecten, zoals die in afbeelding 2 gepresenteerd zijn. Ook op nationaal niveau stemden de antwoorden van de managers en van de werknem ersvertegenw oordigers zozeer overeen dat de gegevens voor beide groepen ondervraagden gezamenlijk gepresenteerd kon­ den worden.

Uit afbeelding 48 komen twee landen naar voren waar de gevolgen voor de werkgelegenheid een extreem beeld laten zien: Portugal en Duitsland. In vergelijking met deze beide landen zijn de andere tien landen betrekkelijk uniform en is slechts sprake van graduele verschillen. Portugal levert een buitengewoon statisch beeld op: in 70% van de bedrijven heeft de invoering van nieuwe technologieën geen enkel effect op de werkgelegenheid. In 18% van de bedrijven is nieuw personeel aangesteld. Alle andere vor­ men en combinaties van gevolgen voor de werk­ gelegenheid zijn marginaal en problematische effecten zoals gedwongen ontslagen en vrijwillig vertrek zijn er vrijwel niet. Duitsland vormt het andere uiterste. Hier zijn de gevolgen voor de werkgelegenheid van de nieuwe informatietech­ nologieën het meest uitgesproken. Dit blijkt in het bijzonder uit het zeer lage percentage be­ drijven waar zich geen gevolgen voor het perso­ neel voordoen (27%), hetgeen automatisch in­ houdt dat in bijna drievierde van alle bedrijven wel veranderingen plaatsvonden. Bij de verande­ ringen domineert de combinatie van nieuwe aanstellingen en interne overplaatsingen, ge­ volgd door uitsluitend personeelswerving en uitsluitend overplaatsingen. Met betrekking tot de problematische restcategorie, die ook ontsla­ gen omvat, komt Duitsland overeen met het Europese gemiddelde.

Nederland en België staan aan kop van een be­ trekkelijk statische groep landen (waarin ook Denemarken, Frankrijk en Griekenland) waarin de nieuwe informatietechnologie in bijna één op de twee bedrijven geen enkel gevolg voor de werkgelegenheid heeft. In Nederland hebben de gevolgen voor het personeel bijzonder duidelijk de vorm van nieuwe aanstellingen. Ook in deze groep landen komen de problematische gevol­

gen voor de werkgelegenheid die onder de rest­ categorie vallen, overeen met het Europese ge­ middelde.

Een bijzonder aspect in het Verenigd Koninkrijk en Ierland is dat het percentage in de restcate­ gorie, die ook gedwongen ontslagen en vrijwillig vertrek bevat, hoger dan gemiddeld is, hoewel de gevolgen voor de werkgelegenheid in princi­ pe positief zijn (VK = 18%, IRL = 24%, EG- gemiddelde = 13%). De situatie in Italië, Luxemburg en Spanje wordt daarentegen vooral gekenmerkt door een hoog percentage nieuwe aanstellingen als gevolg van de technologische modernisering.

Voor alle landen kan men vaststellen dat de in­ voering van nieuwe informatietechnologie in geen geval tot overwegend negatieve gevolgen voor de werkgelegenheid geleid heeft. Overal overheerst een mengeling van positieve en neu­ trale gevolgen. De verschillen tussen de landen onderling kunnen niet besproken worden zonder inachtneming van de specifieke nationale ken­ merken, tradities en instellingen. Voor de beide uitersten Portugal en Duitsland kan een aantal vermoedens worden uitgesproken: het statische karakter van de gevolgen voor de werkgelegen­ heid in Portugal kan een weerspiegeling zijn van de geringe mate waarin technologische vernieu­ wingen in dit land, dat zich in het beginstadium van de industrialisatie bevindt, worden inge­ voerd. Daarbij komt nog dat er buitengewoon strenge wetten met betrekking tot de arbeidsver­ houdingen bestaan, waardoor alle personeelsver- anderingen aan strenge regels onderworpen zijn en daardoor bemoeilijkt worden. Wat betreft de Bondsrepubliek Duitsland kunnen de resultaten gezien worden als het resultaat van grote indus­ triële dynamiek. De gegevens wijzen verder op de bijzondere betekenis van interne arbeids­ markten en interne bijscholing voor het perso­ neelsbeleid in Duitse bedrijven.

Bespreking van de resultaten

Als belangrijkste resultaat van het EG-onder- zoek kan men zeggen dat het gebruik van nieu­ we informatietechnologie in een belangrijke minderheid (39%) van alle onderzochte bedrij­ ven in de Europese Gemeenschap niet tot per- soneelsveranderingen heeft geleid. In de meeste ondernemingen werden personeelsveranderingen gemeld en daarbinnen kwam als belangrijkste verandering de aanstelling van nieuwe werkne­

(9)

mers naar voren: ten minste twee vijfde van alle personeelsveranderingen bestaat uit nieuwe aan­ stellingen. Verlies van arbeidsplaatsen is verge­ leken met de voordelen kwantitatief van relatief weinig belang. Dit laatste geldt voor de Europe­ se Gemeenschap als geheel, maar ook voor de afzonderlijke landen.

Deze buitengewoon positieve gevolgen voor de werkgelegenheid van nieuwe informatietechno­ logieën zijn van toepassing op de geselecteerde ondernemingen in de vijf bedrijfstakken. De vraag is echter of bij de selectiemethode, waar­ over aan het begin gesproken is, niet systema­ tisch te veel gewicht wordt toegekend aan ‘suc­ cesvolle’ ondernemingen. Als eerste moeten we hier het uitvalpercentage van circa 60% noemen. Hierin kunnen problematische ondernemingen met een bijzonder sterke vermindering van het aantal arbeidsplaatsen oververtegenwoordigd zijn. De selectiemethode eiste ook het bestaan van een orgaan voor de vertegenwoordiging van de belangen van de werknemers in de bedrijven en ondernemingen die actief deel hebben geno­ men aan de invoering van technologie. Ook dit criterium kan een positieve selectie in de hand hebben gewerkt, aangezien ondernemingen zijn uitgekozen met goed functionerende arbeidsver­ houdingen, waarin door goede samenwerking tussen beide partijen de negatieve gevolgen voor de werkgelegenheid afgezwakt of voorkomen zijn.

De bedrijfsomvang was een ander selectiecrite­ rium: kleine bedrijven werden systematisch uitgesloten.9 Ook hierdoor zouden vertekenin­ gen kunnen optreden die echter moeilijk in te schatten zijn. Uit een representatief bedrijfson- derzoek in Groot-Brittannië blijkt bijvoorbeeld dat in alle ondernemingen en sectoren die over een periode van vier jaar qua omvang zijn toegenomen, meer arbeidsplaatsen verloren zijn gegaan onder ‘handarbeiders’, terwijl de be­ drijfsomvang voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid voor niet-handarbeiders geen enkele rol speelde (Daniel 1987, p. 223). Een Westduits onderzoek naar de algemene samen­ hang tussen ondernemingsomvang en werkgele­ genheidsontwikkeling aan de hand van een steekproef onder 11.000 ondernemingen gedu­ rende de periode van 1973-1980 (Steinle 1984) leverde onder andere opvallende verschillen op tussen de industrie en de dienstverlening, in die zin dat de werkgelegenheid in een groeiende

industrie als regel inkrimpt en die in de dienst­ verlening juist groeit. Hier moet met nadruk gezegd worden dat het onderzoek van Steinle niet expliciet over nieuwe technologieën ging, maar die ook niet expliciet uitsloot. Daarom is de toepassing op onze analysegegevens slechts beperkt mogelijk.

Op grond van de onderzoeksliteratuur is ontslag van personeel vooral bij procesvernieuwingen te verwachten, terwijl produktvernieuwingen in de regel tot nieuwe werkgelegenheid leiden. Dit in overweging genomen kan een voorkeursbehan­ deling van bedrijven met produktvernieuwingen bij de selectiemethode een deel van de positieve gevolgen voor de werkgelegenheid van de invoering en het gebruik van nieuwe technolo­ gieën verklaren. We moeten hier niet speculeren over de vraag in hoeverre de voor het EG- onderzoek geselecteerde bedrijfstakken in de regel eerder proces- of produktvernieuwingen mogelijk maken. Om deze vraag te beantwoor­ den kunnen we ons baseren op de antwoorden van de ondervraagde managers over het doel van de technische vernieuwingen in hun onder­ neming. Uit hun antwoorden blijkt dat de invoering van nieuwe technologie in de gemid­ delde Europese onderneming zowel plaatsvond met het doel nieuwe produkten en diensten en een grotere flexibiliteit mogelijk te maken als om bij te dragen aan een vermindering van de kosten en een verhoging van de produktiviteit. Het gaat dus tegelijkertijd om produkt- en procesvernieuwingen. Het gelijktijdig streven naar beide doelen was zo uitgesproken dat dit gemiddeld 80% bedroeg. Een verdere analyse van dit aspect was daarom overbodig. In hoever­ re de overlapping van beoogde proces- en produktvernieuwingen typerend is voor de geselecteerde bedrijfstakken of de geanalyseerde bedrijven als positieve uitzondering karakteri­ seert, kan hier niet vastgesteld worden.

Het is ook te betwijfelen of de in onze analyse vastgestelde bijzonder positieve gevolgen voor de werkgelegenheid aan deze combinatie van produkt- en procesvernieuwing toegerekend kunnen worden. In het kader van het META- onderzoek, dat in de Bondsrepubliek onder andere directe en indirecte gevolgen voor de werkgelegenheid in de vorm van een combinatie van bedrijfs- en economische gevolgen voor de werkgelegenheid in verband met nieuwe infor­ matietechnologieën heeft geanalyseerd (BMFT

(10)

Informatietechnologie en werkgelegenheid in de Europese Gemeenschap

1988), hebben Matzner/Schettkat/Wagner (1988, p. 85) getracht proces- en produktver- nieuwingen systematisch te bezien in het licht van de gevolgen. In de periode tussen 1979 en 1985 daalde de werkgelegenheid bij zowel de produkt- als de procesvernieuwingen (-1,0 en - 1,2). De combinatie van beide vernieuwingsty- pen geeft echter nauwelijks gevolgen voor de werkgelegenheid te zien (-0,1).10 De combinatie van beide vernieuwingstypen gaf dus de meeste positieve, of beter gezegd minste negatieve, kwantitatieve gevolgen te zien. De resultaten van het META-onderzoek staan wat dit betreft lijnrecht tegenover de bijzonder positieve gevolgen voor de werkgelegenheid uit het EG- onderzoek. De beide onderzoeken zijn echter qua methodologische opzet niet vergelijkbaar, en de input-output-m ethode van Matzner, Schettkat en Wagner is het meest betrouw­ baar.11

Tenslotte moet op een bijzonderheid bij de in­ voering van nieuwe technologieën gewezen wor­ den, namelijk dat negatieve gevolgen voor de werkgelegenheid pas na een enige tijd in de be­ drijven optreden. Dit bleek uit het representa­ tieve bedrijfsonderzoek van Daniel (1988) in zo­ wel het Verenigd Koninkrijk als in de Bondsre­ publiek, waar ontslagen als gevolg van technolo­ gische vernieuwingen pas na gemiddeld negen maanden plaatsvonden. In onderzoeken waarin alleen wordt gekeken naar de gevolgen voor de werkgelegenheid op het tijdstip van de invoering van de techniek, zullen volgens deze resultaten de ontslaggevolgen dus systematisch onderschat worden. Bij het EG-onderzoek bleek deze over­ weging van geen belang. Op het moment van het onderzoek was het tijdstip van de invoering van de techniek bijna gelijkmatig verdeeld over de tijdas, dat wil zeggen dat ongeveer gelijke aantallen bedrijven in het stadium van invoering waren of de techniek één, twee, drie, vier of vijf jaar geleden hadden ingevoerd. De analyse toonde hierbij over het geheel genomen dat er geen systematische relatie bestaat tussen het tijdstip van de invoering van de techniek en het soort personeelsveranderingen. Vergelijkt men alleen de bedrijven in het invoeringsstadium met bedrijven waarin de techniek ongeveer een jaar geleden geïnstalleerd is, dan blijkt inderdaad een lichte teruggang bij de nieuwe aanstellingen, eventueel in combinatie met interne overplaat­ singen en een lichte toename van overplaatsin­

gen en overige veranderingscombinaties, waar­ onder ook gedwongen ontslagen en vrijwillig vertrek. Aangezien slechts 30% van alle geselec­ teerde ondernemingen zich op een van beide ‘tijdstippen’ bevindt en het soort personeelsver­ anderingen in de overige 70% weer heel anders is, worden deze verschillen uiteindelijk vanzelf rechtgetrokken en zijn ze voor de verklaring van het onderhavige probleem van geen belang. Wat blijft staan is dat de uiterst positieve gevol­ gen voor de werkgelegenheid uit het EG-onder- zoek nauwelijks door verschillen in bedrijfsom­ vang soorten vernieuwingen en vertragingen bij de ontslagen door technische vernieuwingen verklaard kunnen worden. Waarschijnlijk speelt de speci­ fieke ondernemingsselectie een grote rol in de gunstige onderzoeksresultaten. Toch dient men deze resultaten op grond van de methodologi­ sche bezwaren niet overhaast terzijde te leggen. Want er is een reeks internationale onderzoeken op bedrijfs-, concern-, bedrijfstak- en sectorni­ veau die de positieve EG-gegevens ten minste in grote lijnen ondersteunen.

Uit een Australisch representatief onderzoek dat in de periode van 1971-1981 onder 1.299 bedrijven gehouden is, bleek op bedrijfs- en concernniveau een over het geheel genomen positieve relatie te bestaan tussen informatie­ technologieën en de groei van de werkgelegen­ heid (Mandeville et al 1983; geciteerd door De Wit 1990a, p. 22-23). Een representatief onder­ zoek onder 2.000 ondernemingen in Groot- Brittannië leverde ‘a very slight tendency for job loss to be associated with the use of advanced technology’ op (Daniel 1987, p. 210). Hierdoor werden vooral arbeiders getroffen, terwijl de invoering van microcomputers en tekstverwer­ kingssystemen op bestuursniveau eerder tot groei van de werkgelegenheid leidde (idem, p. 227). Op het mesoniveau van bedrijfstakken en sectoren toont een onderzoek van De Wit (1990b) over het bankwezen in Nederland tussen 1960 en 1985 een groei van de werkgele­ genheid aan. De Wit vat in zijn overzicht (1990a, p. 24-25) ook andere internationale onderzoeken samen over de gevolgen voor de werkgelegenheid van tekstverwerking en geauto­ matiseerde boekhoudsystemen die tezamen wij­ zen op werkgelegenheidsgroei bij een gelijk­ tijdige verandering van de werkinhoud en na tussentijds verlies van arbeidsplaatsen.

(11)

nende sector, die in het kader van het Duitse META-onderzoek uitgevoerd zijn, leverden tus­ sen 1982 en 1986 een daling van de werkgele­ genheid op van 5,9%. Die daling is onder niet- gebruikers van nieuwe technieken duidelijk ster­ ker dan onder gebruikers. Maar: ‘...in de 238 in­ tensiever onderzochte bedrijven in de dienst­ verlenende sector worden vaker per saldo posi­ tieve dan negatieve gevolgen voor de werkge­ legenheid gemeld’ (BMFT 1988, p. 33). Het Britse onderzoeksprogramma TEMPO, met vijf afzonderlijke zwaartepunten in de verschillende bedrijfstakken en sectoren, komt op een gediffe­ rentieerd resultaat uit, namelijk dat positieve ge­ volgen voor de werkgelegenheid bij de invoering van i/c-technologieën vooral in de elektronica­ sector, de telecommunicatie, de machinebouw, de grafische industrie en de drukkerijsector te verwachten zijn, tegenover een verlies van ar­ beidsplaatsen in de overige produktiesectoren. In de commerciële dienstverlening is de grootste werkgelegenheidsgroei te verwachten (De Wit 1990a, p. 26-28). Het voorbeeld van de Duitse autoindustrie is in tegenspraak met de negatieve uitspraken aangaande de ‘resterende produktie­ sectoren’, aangezien bij een groeiende produkti- viteit een meer dan proportionele groei van de werkgelegenheid plaatsvond, terwijl de werkge­ legenheid in de Franse en Britse autoindustrie in diezelfde periode terugliep (Dankbaar 1988, p. 12-16).

Dit laatste voorbeeld van de regionaal uiteenlo­ pende gevolgen voor de werkgelegenheid van een technologie wijst opnieuw sterk op het pro­ bleem van geïsoleerde metingen van de gevolgen van innovaties. Het voorbeeld van de Duitse au­ toindustrie, die waarschijnlijk ten koste van de concurrenten in de EG ook qua personeel toe­ nam, toont heel duidelijk aan hoe noodzakelijk een onderzoeksopzet is waarbij ook rekening wordt gehouden met de mogelijke indirecte (ne­ gatieve) gevolgen voor andere ondernemingen en in andere regio’s. Bovendien dienen naast de gevolgen van technologische vernieuwingen voor de werkgelegenheid ook de gevolgen van andere structurele veranderingen en van conjunctuurcy­ cli in de beschouwing te worden opgenomen. Macro-onderzoek waarbij deze verschuivingen tussen sectoren en indirecte gevolgen bekeken worden, komt in de regel tot wezenlijk negatie­ vere kwantitatieve gevolgen voor de werkgele­ genheid dan onderzoeken op het bedrijfs-, be­

drijfstak- of sectorniveau. Meta-onderzoek, aan de andere kant, waarbij de betrekkingen op de lange termijn tussen de technologische verande­ ringen en de werkgelegenheid geanalyseerd wor­ den, tonen voor het verleden een positieve rela­ tie tussen technologie, groei en werkgelegenheid aan. De Wit, die dit onderzoek heeft gepresen­ teerd, citeert hierbij ook OESO-projecten voor de jaren negentig, waarin voor de Europese Ge­ meenschap, de Verenigde Staten en Japan een werkgelegenheidsgroei van tussen de 3 en 4% verwacht wordt (1990a, p. 41-42).

De hier geschetste resultaten van de andere on­ derzoeken hebben de volgende betekenis voor de interpretatie van de resultaten van de eigen EG-analyse: op bedrijfsniveau leidt het gebruik van nieuwe informatie- en communicatietechno­ logie zeer waarschijnlijk tot een werkgelegen­ heidsgroei in de bedrijven die die technologie gebruiken. De bijzonder positieve gevolgen voor de werkgelegenheid van het EG-onderzoek zijn echter veel groter dan de meestal ook positieve resultaten van vergelijkbare analyses op bedrijfs­ niveau. Dit is waarschijnlijk terug te voeren op de bijzonderheden van de methoden waarmee de ondernemingen in de EG zijn geselecteerd.

Noten

1 Het werk van De Wit (1990a) voor de Europese Commissie geeft een goed overzicht van de bestaande literatuur.

2 Voor de resultaten met betrekking tot dit onderwerp, zie Fröhlich, Gill & Rrieger 1991.

3 Aangezien verschillende technologieën tegelijkertijd ingevoerd kunnen worden, werd de managers gevraagd aan te geven welke nieuwe technologie volgens hen het belangrijkst was voor de onderneming. Daarover ging dan het interview.

4 Voor een uitgebreidere beschrijving van de methode, zie Fröhlich, Gill & Krieger 1991, p. 299-347. 5 Bij de hiernavolgende cijfers en grafieken ligt het

maximale aantal ondervraagden op 7.696, dus meer dan de eerder in de tekst aangegeven 7.326. Dit is het gevolg van een statistische correctie vanwege de afwijkende bedrijfsgrootten in de verschillende EG- landen.

6 Deze overeenstemming bleek altijd bij vragen naar feiten, maar niet bij vragen naar opinies of inspraak- wensen (vgl. Fröhlich, Gill & Krieger 1991). Dit feit wijst er tevens op dat het voor de hand liggende vermoeden dat managers voor het paralleiinterview systematisch alleen die werknemersvertegenwoordigers hebben geselecteerd die hun vertrouwen genieten, niet terecht is.

7 Dit zou evenwel de relaties, de procentuele verhoudin­ gen tussen de afzonderlijke gevolgen voor het personeel niet veranderen.

(12)

Informatietechnologie en werkgelegenheid in de Europese Gemeenschap

8 Ter voorkoming van vertekeningen in de verschillende landen is een wegingsfactor toegepast, waardoor het totale aantal ondervraagden hoger is dan dat op EG- niveau (vgl. afb. 1-3).

9 79% van de gegevens over bedrijfsomvang had betrek­ king op particuliere ondernemingen of bedrijven die deel uitmaken van een concern. De gemiddelde be­ drijfsomvang (rekenkundig gemiddelde) bedroeg 403 werknemers. In 21% van de gevallen hadden de omvangsgegevens betrekking op concerns bestaande uit verschillende bedrijven. De gemiddelde totale bedrijfs­ omvang bedroeg 3.888 werknemers. De EG-gegevens hebben dus uitsluitend betrekking op middelgrote en grote bedrijven.

10 Wanneer geen vernieuwingen werden ingevoerd, was daarentegen een vermindering van de werkgelegenheid te zien van -2,3.

11 De Wit (1990a, p. 30) wijst echter op de beperking dat bij het meeste macro-onderzoek de indirecte werkgele­ genheidseffecten onderschat worden.

Literatuur

- BMFT (1988), Bundesminister fü r Forschung und

Technologie (persrapport), Arbeitsmarktwirkungen moderner Technologien. Einige Ergebnisse der Meta- Studie, Bonn.

- Cyert, R.M. & D.C. Mowery (red.) (1988), The Impact

o f Technological Change on Employment and Econo­ mic Growth, Cambridge, Mass.

- Dankbaar, B. (1989), Sectoral Governance in the

Automobile Industry o f West Germany, Great Britain and France, MERIT Research Memorandum 89-008,

Maastricht.

Daniel, W.W. (1987), Workplace Industrial Relations

and Technical Change, Shaftesbury.

- De Wit, R. (1990a), Macro-Economic and Sectoral

Analysis o f Future Employment and Training in the N ew Inform ation Technologies in the European Community, Module 1.1: A Review o f the Literature

(first draft), Maastricht Economic Research Institute on Innovation and Technology (MERIT), Maastricht, oktober 1990.

- De Wit, R. (1990b), ‘The Character of Technological Change and Employment in Banking’. In: C. Freeman en L. Soete (red.), New Explorations in the Economics’

o f Technical Change, London.

- Fröhlich, D., C. Gill & H. Krieger (1991), Roads to

Participation. Increasing Prospects o f Employee Representative Involvement in Technological Change,

Luxemburg.

Kaplinsky, R. (1987), Micro-Electronics and Employ­

ment Revisited: A Review, IAO, Geneve.

Mandeville, T. et al (1983), Technology, Employment

and the Queensland Information Economy, Brisbane,

Department of Economics, University of Queensland. - Matzner, E., R. Schettkat & M. Wagner (1988),

Beschaftigungsrisiko Innovation ? Arbeitsmarktwirkun­ gen moderner Technologien - Befunde aus der Meta- Studie, Berlijn.

- OESO (1988), New Technologies in the 1990s. A Socio-

Economic Strategy, Parijs.

- Steinle, W.J. (1984), ‘D er Beitrag kleiner und mittlerer Unternehmens zur Beschaftigungsentwicklung’. In:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

While the use of remotely sensed snow cover information improves accuracy in SRM modeling for the historical period, this approach has shortcoming for future projections, where

According to the information he has provided on Kanien’kehá:ka communities, there are approximately 932 native speakers of Kanien'kéha in the world (see Table 1). There are 932

Javakhishvili Tbilisi State University, Tbilisi, Georgia; b High Energy Physics Institute, Tbilisi State University, Tbilisi, Georgia 159 Department of Physics, Technion,

Data event yields compared with the expected contributions from relevant SM processes (section 5 ) and the reducible background (section 6 ), after a loose preselection requiring

My current professional capacity working for Caring for First Nations Children Society (CFNCS); writing curriculum, facilitating cultural awareness training for Ministry of

In this paper, the concepts of self-care, self-care deficit, nursing systems, basic conditioning factors, self-care requisites, nursing processes, and self-care operations will

Study 1 tests whether physiological arousal influences relationship-initiation motivation as a function of self-esteem in a social situation.. I sample only female participants

Patterson,
K.
(2003).
Servant
leadership:
A
theoretical
model.
Servant
Leadership