• No results found

Een beslismodel voor de tweede pijler middels de SMARTER-methode

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een beslismodel voor de tweede pijler middels de SMARTER-methode"

Copied!
86
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een beslismodel voor de tweede pijler

—middels de SMARTER-methode

J.T. Brethouwer

Master’s Thesis to obtain the degree in Actuarial Science and Mathematical Finance University of Amsterdam

Faculty of Economics and Business Amsterdam School of Economics Author: J.T. Brethouwer Student nr: 5953200

Email: jord@brethouwer.org Date: 30 oktober 2014 Supervisor: Dhr. Dr. J.H. Tamerus Second reader: Dhr. Prof. Dr. J.B. Kun´e

(2)
(3)

Een beslismodel voor de tweede pijler — J.T. Brethouwer iii

Abstract

De houdbaarheid van het Nederlandse pensioenstelsel wordt al jaren door meer en meer deskundigen in twijfel getrokken. Daarbij krijgt met name de tweede pijler, het werkge-verspensioen, de meeste kritiek te verduren. Exogene ontwikkelingen in de demografie, op financi¨ele markten en op de arbeidsmarkt zorgen ervoor dat de tweede pijler onder druk komt te staan, waardoor Nederland op de drempel van een nieuwe pensioenrege-ling staat. Om iedereen bij de invulpensioenrege-ling van de nieuwe pensioenregepensioenrege-ling te betrekken en voldoende draagvlak voor de overgang te cre¨eren heeft Jetta Klijnsma, staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Nationale Pensioendialoog opgestart.

Door het leveren van een beslismodel, dat gebruikt kan worden bij de vergelijking van verschillende oplossingsrichtingen voor de tweede pijler, zal dit onderzoek pogen een bijdrage te leveren aan de Nationale Pensioendialoog. De methode die hiervoor ge-bruikt wordt is de SMARTER-methode ontworpen door Edwards en Barron (1994). De oplossingsrichtingen die met elkaar vergeleken zullen worden zijn: defined ambition, collectief defined contribution, duaal systeem, collectief individual defined contribution, Shell Nederland Pensioenfonds Stichting, het 10-puntenplan. Met behulp van een opge-stelde criterialijst zullen de verschillende oplossingsrichtingen gescoord worden, waarbij de weging per criterium afhankelijk is van de door experts opgegeven voorkeuren. Om beleidsbepalers te ondersteunen bij de invulling van het beslismodel wordt er tevens een theoretisch fundament geboden. Dit gebeurt middels het schetsen van de huidige situ-atie in Nederland, het bespreken van belangrijke pensioenbegrippen en de vergelijking met pensioenregelingen in het buitenland.

Keywords Arbeidsmobiliteit, Betaalbaarheid, Collectief, Collectief defined contribution, Col-lectief individual defined contribution, Defined ambition, Duaal Systeem, Eenvoud, Garantie, Het 10-puntenplan, Heterogeniteit, Intergenerationele risicodeling, Keuzevrijheid, Leeftijdsdiffe-rentiatie, Objectiviteit, Shell, SMARTER-methode, Solidariteit, Transitie impact, Waardevast pensioen

(4)

Voorwoord vi

1 Inleiding 1

2 De kwetsbaarheden van het Nederlandse pensioenstelsel 3

2.1 De drie pijlers . . . 3

2.2 De tweede pijler in Nederland . . . 4

2.3 Exogene ontwikkelingen . . . 8

2.4 Gevolgen en kritieken Nederlands pensioenstelsel . . . 14

3 De Nationale Pensioendialoog 19 3.1 Collectiviteiten . . . 19 3.2 Solidariteit . . . 21 3.2.1 Kanssolidariteit. . . 21 3.2.2 Herverdelende solidariteit . . . 22 3.3 Leeftijdsdifferentiatie . . . 23 3.4 Keuzevrijheid . . . 24

4 Leren van ervaringen uit het buitenland 27 4.1 Verenigd Koninkrijk . . . 27 4.2 Zweden . . . 29 4.3 Denemarken . . . 31 4.4 Australi¨e . . . 32 4.5 Singapore . . . 34 4.6 Chili . . . 35 5 Beslismodel 38 5.1 SMARTER-methode . . . 38 5.2 Criterialijst . . . 42

6 Een potenti¨ele oplossingsrichting 50 6.1 Defined Ambition . . . 50

6.2 Collectief Defined Contribution . . . 53

6.3 Duaal Systeem . . . 55

6.4 Collectief Individual Defined Contribution . . . 58 iv

(5)

Een beslismodel voor de tweede pijler — J.T. Brethouwer v

6.5 Shell Nederland Pensioenfonds Stichting . . . 60

6.6 Het 10-puntenplan . . . 63

7 Resultaten 65

8 Conclusie 72

9 Aanbevelingen 73

Appendix A: Parallelle verschuiving Rentetermijnstructuur 75

Appendix B: Rangschikking pensioenexperts 76

(6)

Het afronden van deze scriptie ’Een beslismodel voor de tweede pijler ’ betekent voor mij een afsluiting van de Master Actuarial Sciences and Mathematical Finance aan de Universiteit van Amsterdam. Mijn onderzoek zal met behulp van de SMARTER-methode een fundament bieden om op een weloverwogen manier een afweging tussen verschillende pensioenregelingen te maken. Het doel hiervan is een toegevoegde waarde te leveren aan de Nationale Pensioendialoog.

In het voorjaar van 2013 ben ik door Jan Tamerus enthousiast gemaakt voor het vak Caput Pensioenfinanciering. Hierin werd onder andere de oplossingsrichting Defined Ambition besproken, maar ook het lopende pensioendebat in Nederland kwam daarbij uitgebreid naar voren. Daarnaast uitten de directeur van de Nederlandse Bank (DNB) Klaas Knot en andere pensioendeskundigen zich door de vraag naar meer input vanuit de jongeren aan het pensioendebat. Een bijdrage leveren aan de Nationale Pensioendialoog is dan ook vanaf dag ´e´en de insteek van het schrijven van dit onderzoek geweest. Naast het leveren van deze bijdrage hoop ik jongeren in het algemeen betrokken te krijgen bij dit onderwerp.

Allereerst wil ik Jan Tamerus bedanken voor de ondersteuning en sturing gedurende het schrijven van mijn afstudeeropdracht. Daarnaast wil ik Dick Boeijen in het bijzonder bedanken voor alle extra tijd die hij in mij gestoken heeft, het motiveren en het voorzien van feedback. Verder richt ik een woord van dank aan Ilja Boelaars, Theo Gommer, Theo Kocken en Falco Valkenburg. Tijdens de persoonlijke afspraken en het mailcontact heb ik niet alleen veel informatie verkregen, maar raakte ik ook steeds meer gemotiveerd over het onderwerp. Lucien Vijverberg, bedankt voor de extra verstrekte informatie over het CIDC van het CDA. Als laatste wil ik Sjoerd Brethouwer, mijn broer, bedanken voor de sparringsmomenten tijdens mijn afstudeerperiode, maar ook voor alle tijd en energie die hij gedurende mijn gehele studieperiode in mij gestoken heeft.

Ik wens u veel plezier bij het lezen van deze scriptie. Utrecht, september 2014

Jord Tijmen Brethouwer

(7)

Hoofdstuk 1

Inleiding

Nederland heeft het beste pensioenstelsel ter wereld, tenminste dat is een veelvoudig gedane bewering. Sinds 2009 staat Nederland dan ook driemaal bovenaan bij het jaar-lijkse onderzoek van Mercer naar het beste pensioenstelsel ter wereld (http://www. globalpensionindex.com/). Daar moet wel de kanttekening bij gemaakt worden dat dit onderzoek in 2009 in slechts elf landen en in 2013 in twintig landen uitgevoerd werd. Bovendien staat Nederland volgens deze lijst de laatste twee jaar op plek twee en is dus niet langer ongenaakbaar.

Steeds meer pensioenexperts, maar ook burgers, trekken de kwaliteit van het Ne-derlandse pensioenstelsel in twijfel. Uit vele onderzoeken, zoals Commissie Goudswaard (2010) en Tamerus (2011), is gebleken dat Defined benefit niet langer houdbaar is. De aanhoudend dalende rente in combinatie met de sterk toenemende levensverwachting zorgt voor verhoogde verplichtingen. Pensioenfondsen moeten meer en meer geld aan de kant zetten om aan de toekomstige verplichtingen te voldoen, wat resulteert in een historisch lage dekkingsgraad. Premieverhogingen hebben niet meer het gewenste effect als voorheen doordat de demografie drastisch aan het veranderen is (Commissie Gouds-waard, 2010). Het aandeel premiebetalers ten opzichte van het aantal gepensioneerden neemt namelijk af (http://www.cbs.nl/). Bovendien belanden fondsen in een beleg-gingsspagaat tussen nominale dekkingszekerheid en re¨ele ambitie, wat ervoor zorgt dat beide doelstellingen niet langer tegelijkertijd houdbaar zijn. Kortom er moeten keuzes gemaakt worden (Tamerus, 2011).

De laatste jaren is er wereldwijd een tendens richting Individual Defined Contribu-tion te zien (Bonenkamp & Westerhout, 2011). Dit komt voornamelijk door de alsmaar toenemende pensioenkosten en risico’s ten laste van de werkgever. Hierbij is de meest ingrijpende verandering het geheel loslaten van de onvoorwaardelijkheid van de aan-spraken. Bij dit individuele systeem met zachte rechten komt het risico, in tegenstelling tot bij Defined benefit, volledig bij de deelnemer te liggen. De deelnemer koopt dan bij pensionering van zijn tot dan toe opgebouwde kapitaal een levenslange annu¨ıteit in. De kosten van die annu¨ıteit zijn onder andere afhankelijk van de rentestand en de overlevingstafel op dat moment. Wanneer de rente laag is zal het veel duurder zijn om pensioen in te kopen, dit wordt ook wel het conversierisico genoemd. Op deze

(8)

nier kan Individual Defined Contribution leiden tot een zogenoemde pechgeneratie, wat voor veel kritiek zorgt. Naast Individual Defined Contribution zijn er dan ook andere oplossingsrichtingen mogelijk.

Uiteindelijk zal dit onderzoek een beslismodel voor een geschikte invulling van de tweede pijler aanleveren en een fundament bieden voor beleidsbepalers om een welover-wogen keuze te maken. Allereerst wordt er gekeken naar de werking van het huidige Nederlandse pensioenstelsel en zijn kwetsbaarheden. Vervolgens zal de Nationale Pensi-oendialoog besproken worden en zal er een begrippenkader opgesteld worden om begrips-verwarring te voorkomen. Verder wordt er besproken wat er van het buitenland geleerd kan worden met betrekking tot het pensioenstelsel. Daarbij wordt er naar kenmerken van de opbouw- en uitkeringsfase en het eventuele transitieproces van verschillende lan-den gekeken. De toepassing van het SMARTER-model (Edwards & Barron, 1994) zal uitgediept worden en er volgt een onderbouwing van de geselecteerde criteria. Na uitleg van het beslismodel zal er een uitgebreide omschrijving van zes potenti¨ele oplossingsrich-tingen gegeven worden, te weten Defined Ambition, Collectief Defined Contribution, het Duaal Systeem, Collectief Individual Defined Contribution, de regeling van Shell Neder-land Pensioen Stichting en het 10-puntenplan. Daarna worden deze oplossingsrichtingen door middel van het SMARTER-model gerangschikt en zal er een concluderend woord volgen. Ten slotte wordt er een aanbeveling gedaan voor mogelijke aanpassingen van het beslismodel.

(9)

Hoofdstuk 2

De kwetsbaarheden van het

Nederlandse pensioenstelsel

In dit hoofdstuk is literatuuronderzoek gedaan naar het Nederlandse pensioenstelsel. Daarin wordt allereerst het drie pijlersysteem uitgelegd, om vervolgens gedetailleerd de tweede pijler, het werknemerspensioen, te beschrijven. Het pensioenstelsel is door exo-gene ontwikkelingen onder druk komen te staan, dit wordt in het derde bedrijf beschre-ven. Afsluitend zullen de negatieve gevolgen en kritieken gesommeerd worden, waaruit geconcludeerd kan worden dat de meest gehanteerde pensioenregeling onhoudbaar blijkt.

2.1

De drie pijlers

In Nederland wordt een pensioenstelsel gehanteerd dat bestaat uit drie pijlers. De eerste pijler is een voorziening vanuit de overheid, de tweede pijler bestaat uit een collectieve voorziening die via de werkgevers is opgebouwd en de derde pijler wordt gevormd door individuele verzekeringsproducten.

De eerste pijler, vastgelegd in de Algemene Ouderdomswet (AOW), bestaat voor alleenstaanden uit 70 procent en voor mensen die samenwonen of getrouwd zijn uit 50 procent van het minimumloon.Tot voor kort was de AOW-leeftijd nog 65 jaar, deze leeftijd wordt nu geleidelijk naar 67 jaar verhoogd. Elk jaar dat men in Nederland heeft gewoond of gewerkt vanaf 50 jaar voor aanvang van de AOW-leeftijd, bouwt men 2 procent van de AOW op. De AOW wordt gefinancierd door middel van een omslagstelsel. Dit betekent dat uitkeringen betaald worden uit lopende premieontvangsten en er wordt dus geen pensioenvermogen opgebouwd.

Bij het werkgeverspensioen, oftewel de tweede pijler, worden pensioenregelingen bij een pensioenfonds of verzekeraar ondergebracht. Op deze manier kunnen werknemers collectief en fiscaal gefaciliteerd pensioen opbouwen. Kenmerkend voor deze tweede pij-ler in Nederland is dat pensioenfonds en bedrijf strikt gescheiden worden gehouden. Zo heeft een mogelijk faillissement van het bedrijf geen effect op de hoogte van de uit te keren pensioenen. De tweede pijler wordt gefinancierd met kapitaaldekking, wat inhoudt dat de pensioenen gefinancierd worden door de in het verleden ingelegde premies,

(10)

meerderd met beleggingsopbrengsten. In Nederland bestaat er geen pensioenplicht, noch voor de werkgever noch voor de werknemer. Desalniettemin heeft ongeveer 90 procent van de werknemers een aanvullende pensioenregeling. Dit komt onder andere doordat Nederland een kleine verplichtstelling kent. Dat houdt in dat als een werkgever pensioen toezegt, dan moet hij dat in beginsel aan alle werknemers toezeggen en de werknemer dient op zijn beurt verplicht deel te nemen aan de regeling van de werkgever. Daarnaast is de overheid in staat alle werkgevers uit een bepaalde bedrijfstak of beroepsgroep te verplichten aan een pensioenregeling deel te nemen, mits daar voldoende draagvlak voor is. Dit wordt ook wel de grote verplichtstelling genoemd. Deze vorm van verplichtstel-ling verzekert zogenaamde bedrijfstakpensioenfondsen (BPF) en beroepspensioenfond-sen van schaalgrootte, zodat de pensioenregeling kosteneffici¨ent uitgevoerd kan worden. In beginsel is de verplichtstelling in strijd met vrije marktwerking en daarmee in strijd met de Europese mededingingswet. Toch zijn in Nederland de kleine en grote verplicht-stelling van kracht. Het Europese Hof van Justitie maakt hiervoor een uitzondering doordat aangetoond kan worden dat de verplichtstelling van belang is voor het in stand houden van de pensioenregeling, omdat anders het beschermingsniveau van de werkne-mers niet langer gewaarborgd is. In Nederland is geen algemene spaarplicht van kracht, zo zijn zzp-ers dan ook niet verplicht deel te nemen aan een pensioenregeling.

In sommige gevallen zijn de AOW en het werkgeverspensioen samen niet voldoende om van rond te komen. Dit wordt bijvoorbeeld veroorzaakt door meerdere jaren van werkloosheid of doordat zelfstandigen niet verplicht worden om pensioen in de tweede pijler op te bouwen. De derde pijler, die bestaat uit individuele verzekeringsproducten, is ontwikkeld om dit gat op te kunnen vullen. Zo kunnen mensen in de derde pijler ook fiscaal gefaciliteerd voor extra pensioen sparen. Dit kan door het afsluiten van bijvoorbeeld een lijfrenteverzekering of een kapitaalverzekering.

2.2

De tweede pijler in Nederland

Volgens de pensioenwet uit 2006 zijn er drie verschillende pensioenovereenkomsten, na-melijk de uitkeringsovereenkomst, de premieovereenkomst en de kapitaalovereenkomst. In tabel 2.1 is te zien welk aandeel de verschillende overeenkomsten in Nederland heb-ben. Het aandeel kapitaalovereenkomsten in Nederland is verwaarloosbaar klein.

Uitkeringsovereenkomst

Momenteel komt de uitkeringsovereenkomst, ook wel een Defined benefit regeling (DB) genoemd, in Nederland verreweg het meest voor. Van alle mensen die pensioen opbou-wen, doet volgens De Nederlandse Bank (DNB, 2013), meer dan 92 procent dit door middel van een DB-regeling. Het uitgangspunt van een DB-regeling is dat de hoogte van de uitkering met ingang van de pensioendatum vast staat en afhankelijk is van het aantal dienstjaren. Het beleggingsrisico, het langlevenrisico en het renterisico liggen in beginsel bij externe sponsors, in de vorm van een werkgever die bijstortingen kan doen

(11)

Een beslismodel voor de tweede pijler — J.T. Brethouwer 5

Tabel 2.1: Typen pensioenovereenkomsten 1999-2013 (percentage deelnemers)

Uitkeringsovereenkomst Premieovereenkomst Combicontracten Jaartal Eindloon Middelloon Overig

1999 60 31 8 0 1 2001 56 32 8 2 2 2003 49 35 10 2 4 2005 11 74 9 3 3 2007 3 88 2 5 2 2009 1 91 1 5 2 2011 1 91 1 5 2 2013 1 91 1 6 1 Bron: CBS (2013)

of in de vorm van toekomstige instroom waardoor middels een premieverhoging of het doorschuiven van het risico de pijn van zittende generaties opgevangen kan worden. Veelal geldt voorwaardelijke indexatie, wat impliceert dat de pensioenaanspraken enkel gecompenseerd worden voor het koopkrachtverlies wegens inflatie wanneer de financi¨ele situatie van het fonds dit toelaat. Een belangrijke weergave voor de financi¨ele situatie van een pensioenfonds is de dekkingsgraad. Deze is gelijk aan de actuele waarde van de beleggingsportefeuille plus ingelegde premies, gedeeld door de actuele waarde van de pensioenverplichtingen. De overheid eist in ieder geval een minimale dekkingsgraad van 105 procent. Is de dekkingsgraad lager dan de voorgeschreven 105 procent, dan zal het pensioenfonds met een herstelplan moeten komen om binnen 3 jaar het dekkingstekort op te heffen. Daarnaast verwacht de Nederlandse Bank dat pensioenfondsen extra ver-mogen aanhouden om de risicos op te kunnen vangen. Dat extra verver-mogen wordt ook wel het Vereist Eigen Vermogen (VEV) genoemd. Mocht de dekkingsgraad lager zijn dan 100 procent + VEV, dan verkeert het fonds in een reservetekort en zal het een herstelplan moeten schrijven om binnen 15 jaar uit dat tekort te komen. Een fondsbe-stuur kan bij negatieve schokken reageren door een verhoging van de premie dan wel het achterwege laten van indexatie. Mocht dit niet voldoende zijn dan zal het fonds genoodzaakt zijn om de pensioenen te korten.

De DB-regeling valt grofweg onder te verdelen in een eindloonregeling of een middel-loonregeling, zoals in tabel 2.1 te zien is. Bij middelloonregelingen wordt per dienstjaar, vanaf de startdatum van de regeling, een vast percentage van de pensioengrondslag-aan pensioen opgebouwd. De pensioengrondslag is het salaris min de franchise, waarbij de franchise dat deel is waar geen pensioen over wordt opgebouwd in verband met de AOW. Het uiteindelijke pensioen is een gewogen gemiddelde van alle pensioengrondsla-gen over de periode van deelname aan de regeling. Bij eindloonregelinpensioengrondsla-gen daarentepensioengrondsla-gen is de hoogte van het pensioen enkel afhankelijk van het laatst verdiende salaris. De werk-gever zal daardoor bij salarisverhogingen de ontstane pensioentekorten uit het verleden

(12)

aan moeten vullen, ook wel de backservice genoemd. Omwille van betere beheersbaar-heid, heeft de overheid in verband met de vergrijzing destijds sterk aangedrongen op een overstap van eindloon naar middelloon. In de jaren na de dotcomcrisis van 2000-2003 zijn de meeste werkgevers dan ook overgestapt op een middelloonregeling (zie tabel 1.1). De kosten van een middelloonregeling zijn voor een werkgever beter in te schatten en beheersbaar. Bovendien betekent het kunnen sturen via korten op indexering een gro-tere stuurbaarheid en een eerlijkere solidariteit tussen gepensioneerden en actieven, het indexatierisico hoeft namelijk niet volledig doorgeschoven te worden naar de actieven.

Zowel een eindloonregeling als een middelloonregeling heeft te maken met de zo-genoemde doorsneesystematiek (CPB, 2013). Het doorsneesysteem stamt uit de jaren vijftig van de vorige eeuw en is ingevoerd zodat ouderen in korte tijd een fatsoenlijk pen-sioen op konden bouwen. Bij doorsneesystematiek wordt er geen onderscheid gemaakt in pensioenpremie en -opbouw naar individuele kenmerken van de deelnemers, zoals leef-tijd, levensverwachting, opleiding, carri`erepatroon, etc. Dat houdt in dat de procentuele bijdrage van de pensioengrondslag evenals de procentuele pensioenopbouw voor iedere deelnemer gelijk is. Vanwege de EU-regelgeving omtrent sekse- en leeftijdsdiscriminatie mag er tussen actieven op dit moment geen onderscheid gemaakt worden. Er is dan ook geen leeftijdsdifferentiatie tussen deelnemers mogelijk, enkel tussen actieven en in-actieven. Zo kunnen gepensioneerden in bescherming genomen worden bij een negatieve schok, doordat zij anders financieel direct geraakt worden. Verder is het ook niet toege-staan om onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen of laag- en hoogopgeleiden in verband met een verschil in levensverwachting. Doordat iedereen uniform behandeld wordt ontstaat er solidariteit. Er ontstaat bijvoorbeeld solidariteit van jong naar oud doordat de inleg van een jongere deelnemer langer kan renderen en de overlijdenskans voor pensionering van een jongere deelnemer groter is dan die van een oudere deelne-mer. Door het negeren van de tijdswaarde en de overlijdenskans subsidi¨eren jongeren de pensioenopbouw van de oudere generaties en ontvangen zij hiervoor ter compensatie, wanneer zij zelf ouder zijn, een gesubsidieerde pensioenopbouw van de generaties die dan jong zijn. Met andere woorden: de betaalde premie voor pensioenopbouw binnen het doorsneesysteem is in de eerste helft van de loopbaan te hoog en in de tweede helft te laag. Het stelsel is daarmee gedeeltelijk gefinancierd op omslagbasis. Verder ontstaat er een vorm van herverdeling binnen het systeem doordat er geen rekening gehouden wordt met de verschillen in levensverwachting van deelnemers. Een voordeel van het doorsneesysteem is dat de werkgelegenheid van ouderen gestimuleerd wordt. Actuarieel gezien is de pensioenpremie voor ouderen relatief hoog op het moment dat het door-sneesysteem niet toegepast wordt, wat vervolgens bijdraagt aan hogere loonkosten.

Premieovereenkomst

De premieovereenkomst, ook wel een Defined Contribution regeling (DC) genoemd, komt steeds vaker voor. Bij een DC-regeling ligt de premie die de werkgever en even-tueel werknemer betaalt vast, maar is van te voren onduidelijk wat de te verwachten

(13)

Een beslismodel voor de tweede pijler — J.T. Brethouwer 7

uitkering zal zijn. Gedurende de opbouwfase wordt de premie ge¨ınvesteerd en zo bouwt de deelnemer in het geval van een Individual DC-regeling (IDC) een kapitaal op in zijn eigen individuele rekening. De collectieve variant van een DC-regeling (CDC) komt neer op een DB-regeling met een vaste premie en zal in hoofdstuk 6 nader besproken worden als potenti¨ele oplossingsrichting.

Volgens artikel 15 uit de pensioenwet is de deelnemer verplicht om bij pensionering een levenslange nominale annu¨ıteit van zijn gehele opgebouwde kapitaal te kopen. De hoogte van de annu¨ıteit is afhankelijk van het kapitaal, de levensverwachting en de rentestand op pensioneringsdatum, wat maakt dat bij voorbaat niet bekend is hoe hoog de uitkering zal zijn. In deze variant zijn alle risico’s voor de individuele deelnemer. De belangrijkste drijfveer voor werkgevers om over te stappen op een DC-regeling is het kostenaspect. Bij DC hebben zij geen bijstortrisico meer en de premie is volledig beheersbaar geworden. Voor de meeste multinationals speelt dit nog eens extra, omdat zij de pensioenrisico’s van het ondernemingspensioenfonds op hun balans moeten zetten. Door de toenemende rijping en vergrijzing wordt de omvang van het bijstortrisico en van de premiebewegingen groter en verstoren de pensioenverplichtingen steeds meer de balans van de onderneming. De kredietcrisis heeft de ontwikkeling van DC versterkt en de overstap naar DC een sterke impuls gegeven.

Toen IDC ontwikkeld werd in de jaren tachtig van de vorige eeuw, kon elk individu zelf beslissen over de aanwending van de premie en daarmee de verkozen beleggings-mix samenstellen. De administratie- en vermogensbeheerkosten hebben op deze manier dezelfde orde van grootte als particuliere klanten, waardoor de genoemde kosten vele malen hoger uitvallen dan bij een uniform beleggingsbeleid. Daarnaast is gebleken dat de deelnemer niet in staat is een passende beleggingsmix samen te stellen die aansluit bij zijn pensioenambitie, doordat hij onvoldoende in staat is om de gevolgen van zijn keuzes te overzien (Siegelaer, 2012).

Aan het begin van het millennium werd een dynamische beleggingsmix op basis van life cycle profielen ontwikkeld, kenmerkend voor de tweede generatie IDC. Op deze manier wordt naarmate de deelnemer ouder wordt het beleggingsrisico afgebouwd. Zo-doende sluit het beleggingsprofiel beter aan bij de wensen van de deelnemer, aangezien jongeren over het algemeen meer baat hebben bij een hoog rendement en ouderen bij zekerheid. De beperkingen van dit systeem zijn met name nog het inflatierisico en de vrij hoge vermogensbeheerkosten (Siegelaer, 2012). Het inflatierisico ontstaat doordat er ten tijde van pensionering een nominale annu¨ıteit ingekocht wordt die niet waardevast is, oftewel niet beschermd is tegen inflatie.

De derde generatie IDC, ontwikkeld tijdens de kredietcrisis, focust op de eigen keuze van de deelnemer betreffende zijn pensioenambitie in plaats van het beleggingsprofiel. Een voorbeeld hiervan is de ontwikkeling van smart DC, waarbij het hoofddoel met zoveel mogelijk zekerheid het halen van de inkomenstarget is in plaats van een zo hoog mogelijk rendement te behalen. De deelnemer hoeft enkel aan te geven wat zijn gewenste pensioeninkomen, zijn minimum pensioeninkomen, zijn pensioenleeftijd en zijn premie

(14)

inleg is. Aan de hand van deze keuzes, de actuele marktinformatie en de deelnemer zijn persoonlijke informatie wordt via een algoritme een ideale beleggingsmix samengesteld. Daarnaast kan de deelnemer zelf beslissen over het eventueel afdekken van het inflatie-risico, door middel van beleggingsinstrumenten die de rente- en inflatiegevoeligheid van inflatie gegarandeerde annu¨ıteiten nabootsen. Bovendien kan de pensioenuitvoerder te-gen institutionele kostentarieven investeren, waardoor de totale vermote-gens-beheerkosten lager uitvallen.

Duidelijk is dat IDC een behoorlijke ontwikkeling heeft doorgemaakt, waarbij er allerlei beperkingen teniet gedaan zijn. Echter blijft de wijze waarop IDC in Nederland is vormgegeven nog met een aantal belemmerende issues kampen. Allereerst leidt de wettelijke verplichtstelling voor het inkopen van een levenslange nominale annu¨ıteit tot een enorm conversierisico ten laste van de deelnemer. Bij een lage rentestand ten tijde van pensionering zal van het opgebouwde kapitaal namelijk een veel lagere pensioen-uitkering gekocht kunnen worden. Dat wil zeggen dat wanneer de rente een negatieve schok van 1 procent ondergaat de hoogte van een levenslange annu¨ıteit minstens 9,4 pro-cent lager komt te liggen dan voor de renteschok. Deze berekening is gemaakt op basis van de nominale rentetermijnstructuur van 30 juni 2014 (http://www.dnb.nl/) en de Prognosetafel AG2012-2062 (http://www.ag-ai.nl/) en zal nader toegelicht worden in appendix A. Vaak wordt dit probleem opgelost door ruim voor pensionering rente af te dekken, wat ervoor zorgt dat naar verwachting het pensioenvermogen lager uit zal vallen. Ten tweede zorgt diezelfde verplichtstelling ervoor dat er geen mogelijkheid bestaat om beleggingsrisico na de pensioendatum te nemen. Het gehele vermogen is immers omgezet in een levenslange annu¨ıteit. Ten derde is volgens Prof. Dr.T.P. Koc-ken (persoonlijke communicatie, 4 juni 2014) de markt van inflatiegekoppelde financi¨ele instrumenten in Nederland veel te klein om het gehele pensioenvermogen onder te bren-gen. Het is momenteel dus maar gedeeltelijk mogelijk om het inflatierisico af te dekken. Als vierde nadeel wordt de afwezigheid van intergenerationele risicodeling genoemd. Doordat elke deelnemer zijn eigen individuele rekening bezit, kunnen de risicos niet over generaties gespreid worden. Als laatste argument blijkt dat volgens (Bakels et al., 2014) bij de huidige rentestanden de fiscaal gefaciliteerde premie voor een IDC-regeling lager is dan voor een DB-regeling. De kanttekening die hierbij gemaakt dient te wor-den is dat staatssecretaris Klijnsma momenteel werkt aan een verbetering van de regels betreffende de premieovereenkomst, waardoor een aantal nadelen tenietgedaan zouden kunnen worden.

2.3

Exogene ontwikkelingen

De laatste jaren zijn er verschillende exogene ontwikkelingen die de huidige DB-regeling onder druk hebben gezet. Dit zorgt voor kritiek van buitenstaanders die hun twijfels hebben over de schokbestendigheid, de onevenwichtigheid en het risicomanagement van deze pensioenregeling.

(15)

Een beslismodel voor de tweede pijler — J.T. Brethouwer 9

Langleven

Allereerst is er een verandering in de demografie gaande waarbij de oplopende levens-verwachting van een 65-jarige, vanwege de vaste pensioenleeftijd, leidt tot een toename van de uitkeringsperiode en dus een stijging van de pensioenverplichtingen. Figuur 2.1 laat zien dat de levensverwachting voor 65-jarigen naar verwachting in de toekomst nog verder toe zal nemen.

Figuur 2.1: Resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd, 2012 en prognose

Bron: CBS (2013)

Dat de levensverwachting voor iedereen groeit, wil nog niet zeggen dat deze voor iedereen gelijk is. In figuur 2.2 valt te zien dat er aanzienlijke verschillen zijn in de levensverwachting tussen laag- en hoogopgeleiden. Mannen met enkel basisonderwijs als scholing hebben op 65-jarige leeftijd een levensverwachting van 7,1 jaar minder dan vrouwen met een voltooide hbo- of universitaire opleiding. De kanttekening die hier-bij gemaakt mag worden is dat er weinig mensen zijn met enkel basisonderwijs als voltooide scholing (9 procent van de mensen tussen 15 en 65 jaar in 2010, volgens

http://www.zapgeneratie.nl). Toch zal dit significante verschil op zijn minst tot de nodige vraagtekens leiden in een stelsel waar de doorsneesystematiek gehanteerd wordt.

Vergrijzing en ontgroening

Mede door de stijgende levensverwachting is de bevolking aan het vergrijzen. Een andere oorzaak hiervan is het gedaalde aantal kinderen per vrouw. In 1950 kregen Nederlandse vrouwen gemiddeld drie kinderen, terwijl het aantal kinderen per vrouw nu gemiddeld 1,7 is (http://www.cbs.nl/). Door het vergrijzen van de bevolking zal het premiestuur alsmaar botter worden.Dit houdt in dat wanneer de totale loonsom ten opzichte van de pensioenverplichtingen aan het afnemen is, de premie steeds sterker moet stijgen om bij eenzelfde negatieve schok de dekkingsgraad weer op niveau te krijgen. In figuur 2.3 is te zien wat de verhouding tussen de bruto loonsom en de pensioenrechten in 2009 was en wat deze naar verwachting in de toekomst zal zijn (Commissie Goudswaard, 2010). Het aandeel pensioenrechten ten opzichte van de bruto loonsom zal alsmaar verder

(16)

Figuur 2.2: Levensverwachting op 65-jarige leeftijd 2009-2013

Bron: CBS StatLine

toenemen. Er zal in de toekomst dan ook steeds meer herstelpremie nodig zijn om bij eenzelfde negatieve schok de dekkingsgraad op niveau te houden.

Figuur 2.3: Omvang pensioenrechten ten opzichte van de bruto loonsom

Bron: CPB

Als tweede leiden vergrijzing en ontgroening tot de zogenoemde vergrijzingsval. Dit houdt in dat wanneer het deelnemersbestand verouderd, de horizon van de verplich-tingen af zal nemen. Het gevolg hiervan is een defensievere beleggingsmix omdat de eventuele hersteltijd afneemt, wat leidt tot een lager rendement. Actieven en vooral jon-geren zullen hierdoor naar verwachting minder rendement over hun werkzame periode maken.

Ten derde zorgt een vergrijzing van de beroepsbevolking in het doorsneesysteem voor een stijgende premie doordat het ingelegde geld gemiddeld korter de tijd heeft om

(17)

Een beslismodel voor de tweede pijler — J.T. Brethouwer 11

te renderen.

Financi¨ele markten

Ten tweede zorgen bepaalde ontwikkelingen in de financi¨ele markten voor het onder druk zetten van de huidige pensioenregeling. Sinds 1980 neemt de hoogte van de lange rente af (zie figuur 2.4), wat een negatief effect heeft op de houdbaarheid van het pen-sioencontract. Lange tijd werd de contante waarde van de fondsverplichtingen op basis van een vaste rekenrente, namelijk 4 procent, vastgesteld. Momenteel worden de ver-plichtingen met een marktconforme rente verdisconteerd, zo worden schommelingen in de rente sneller doorberekend in de dekkingsgraad. Een lagere rente heeft tot gevolg dat de voorziening omhoog moet, met andere woorden er moet meer geld opzij gezet wor-den om aan de toekomstige verplichtingen te voldoen. Aangezien het uitgangspunt van Defined benefit het garanderen van een vooraf vastgestelde uitkering is, zal er geld van toekomstige generaties op toegelegd moeten worden. Gepensioneerden hebben namelijk te goedkoop pensioen verkregen, waardoor er ingeteerd moet worden op het vermogen en het renterisico doorgeschoven wordt naar toekomstige generaties.

Figuur 2.4: Ontwikkelinglange rente en inflatie in Nederland 1970-2010

Bron: CPB

Naast de overgang op marktwaardering van de verplichtingen, is de volatiliteit van de beleggingsopbrengsten de laatste decennia toegenomen. Dit blijkt uit de Volatiliteits Index van de Chicago Board Options Exchange dat een maat voor de aandelenvolatiliteit is. Bovendien hebben de pensioenfondsen sinds 1980 de samenstelling van de beleggings-portefeuille aangepast. Zo is het aandeel van hypothecaire leningen enorm verminderd ten opzichte van obligaties en met name aandelen, wat een hoger rendement, maar ook een hoger risico met zich meebrengt. Deze ontwikkelingen vergroten allebei de balans-volatiliteit, waardoor een fonds in zeer gering tijdsbestek in onderdekking kan raken.

Zoals eerder gezegd kan het fondsbestuur met een DB-regeling ingrijpen bij nega-tieve schokken door een verhoging van de premie of het gedeeltelijk dan wel volledig

(18)

achterwege laten van indexering. Figuur 2.4 laat zien dat de inflatie de laatste veertig jaar is afgenomen en de laatste dertig jaar is de inflatie zelfs bijna niet boven de 4 pro-cent gekomen. Hierdoor heeft het fondsbestuur een beperkte indexatieruimte voor het opvangen van negatieve schokken.

Arbeidsmarkt

Als derde zijn er ontwikkelingen op de arbeidsmarktdie leiden tot een toename van de arbeidsmobiliteit. Mensen werken niet meer hun hele leven voor dezelfde werkgever en het aantal zzp-ers is het afgelopen decennium toegenomen tot 9,8 procent van de werkzame beroepsbevolking, wat naar verwachting zelfs nog verder toe zal nemen (Bosch et al., 2012). Daarnaast is het aantal werkzame vrouwen, die voornamelijk in deeltijd of met onderbrekingen werken, enorm toegenomen. Er ontstaan meerdere kritiekpunten vanwege het belemmerende effect van DB op deze exogeneontwikkeling. Tamerus (2011) noemt er enkele:

• Het systeem van doorsneepremie-doorsneeopbouw. De gedachte achter dit systeem is dat de jongere generaties meer premie betalen dan ze daadwerkelijk aan rechten opbouwen en zo subsidie verlenen aan de oudere generaties. Deze verleende sub-sidie verdien je in principe als werknemer op latere leeftijd weer terug. Dan moet je echter wel in loondienst blijven en pensioen opbouwen volgens het doorsneesys-teem. Wordt je daarentegen op latere leeftijd zzp-er of bouw je pensioen op in een andere sector waar het doorsneesysteem niet gehanteerd wordt, dan krijg je de verleende subsidie op latere leeftijd niet meer terug.

• Niet-gefinancierde overgangsrechten. Dit betreft de nog onbetaalde overgangskos-ten na afschaffing van de vervroegde uittreding (VUT) en het prepensioen. Zo zullen deze kosten niet eerlijk verdeeld worden wanneer deelnemers de solidari-teitskring in- en uitlopen.

• Voorwaardelijke elementen in de toezegging. Dit heeft tot gevolg dat werknemers in dienst blijven bij hun werkgever, omdat ze anders een deel van hun pensioen mislopen.

• De aanwezigheid van overschotten of tekorten op het moment dat de werknemer het fonds verlaat. Met andere woorden de eigendomsrechten zijn momenteel niet helder gedefinieerd, wat de overdraagbaarheid bemoeilijkt.

Individualisering van de maatschappij

Individualisering is een proces dat al sinds halverwege deze eeuw in de westerse sa-menleving werkzaam en merkbaar is. Mensen zouden zich steeds minder van elkaar aantrekken en zich niet meer voor het lot en leed van anderen interesseren (Sociaal en Cultureel Planbureau, 2004). Het ontstaan van meerdere kleine zelfstandige huishou-dens is te zien als een kwantitatieve uitdrukking van een maatschappelijk proces van

(19)

Een beslismodel voor de tweede pijler — J.T. Brethouwer 13

Individualisering. Steeds meer ouderen kunnen een eigen huishouden runnen omdat ze financieel onafhankelijk zijn geworden, dit komt mede door de invoering van de AOW. Doordat het alsmaar vanzelfsprekender is dat beide partners een eigen aanvullend pen-sioen hebben naast de AOW zal de financi¨ele onafhankelijkheid van het individu alleen maar verder toenemen. Daarnaast gaat men meer dan vroeger al op vrij jonge leeftijd het huis uit, om vervolgens eerst op zichzelf te wonen. Deze ontwikkelingen hebben tot gevolg dat het gemiddelde aantal personen per huishouden in de periode van 1950-2010 volgens het CBS is afgenomen van 3,9 tot 2,2.

Daarnaast staat de solidariteit van ons zorgstelsel al jaren enorm onder druk. Zo vindt bijvoorbeeld bijna de helft van de Nederlanders dat mensen die ongezond leven meer premie moeten betalen, volgens een onderzoek van onderzoeksinstituut NIVEL en het SCP. Vermoedelijk zal de grens van solidariteit de komende jaren nog verder opge-zocht worden vanwege de stijgende zorgkosten. Toch blijkt uit verschillende onderzoeken dat men over het algemeen geen voorstander is van minder solidariteit. Zo blijkt uit een ander onderzoek van SCP (2004), dat slechts 15 procent van de mensen voorstander is van het organiseren van minder solidariteit door de overheid. De conclusie die hieraan verbonden kan worden is dat men niet zozeer minder solidariteit wenst, maar wel wil men meer en meer weten aan wie en in welke mate solidariteit verleend wordt. Uit een onderzoek van SEO (zie figuur 2.5) blijkt dat meer dan 70 procent van de mannen vindt dat vrouwen geen hogere pensioenpremie moeten betalen en ook meer dan 70 procent van de gezonde mensen zijn bereid solidair naar arbeidsongeschikten te zijn. De solidariteit van laagopgeleiden naar hoogopgeleiden en van jong naar oud kan op iets meer verzet rekenen. Een derde van de laagopgeleiden en 37 procent van de jongeren beweert voorstander te zijn van premiedifferentiatie, maar in beide gevallen kiest een kleine meerderheid voor gelijke pensioenpremies.

Figuur 2.5: Solidariteit van benadeelde groepen naar bevoordeelde groepen

Bron: Enqute solidariteit en pensioenen SEO Economisch Onderzoek 2013

Centraal bij de Individualisering van de maatschappij staat het maken van eigen keuzes en daarbij horend een transparant keuzepalet om tot een weloverwogen keuze te komen. Dit heeft zijn weerslag op de woningmarkt en de zorg, maar zeker ook op het

(20)

pensioenstelsel.

2.4

Gevolgen en kritieken Nederlands pensioenstelsel

Het huidige DB-systeem lijkt onvoldoende bestendig tegen deze exogene ontwikkelin-gen. Dat blijkt uit de vrije val die de dekkingsgraad van pensioenfondsen de laatste jaren gemaakt heeft. Daarnaast ontstaan er kritieken over zaken die voorheen nooit ter discussie stonden. In deze paragraaf worden de belangrijkste gevolgen van de exogene ontwikkelingen en kritieken op het Nederlands pensioenstelsel gesommeerd.

Maximum pensioenpremie lijkt bereikt

Door de stijgende levensverwachting en de structureel dalende rente zullen de kosten van het aanvullend pensioen in de toekomst verder stijgen. Om aan de ambitie te kun-nen blijven voldoen zal de pensioenpremie dan ook omhoog moeten. Bovendien zorgt de vergrijzing van de beroepsbevolking voor een premie opdrijvend effect omdat de ge-middelde duur dat de ingelegde premie kan renderen afneemt. Zoals in figuur 2.6 valt af te lezen ligt de pensioenpremie in het laatste decennium structureel hoger dan in de voorgaande decennia. De reden dat de premie vanaf 2005 tijdelijk afgenomen is, komt door de invoering van de Wet VUT, Pensioen en Levensloop. Deze wet had tot ge-volg dat fiscaal begunstigde prepensioenregelingen afgeschaft werden, waardoor er een versobering van het pensioen ontstond en dus lagere premies. Als de pensioenpremie verder omhoog moet, dan heeft dit nadelige gevolgen voor de werkgelegenheid en de concurrentiepositie van Nederland ten opzichte van het buitenland.

Figuur 2.6: Pensioenpremies, inclusief premies voor VUT, exclusief levensverzekerings-maatschappijen

(21)

Een beslismodel voor de tweede pijler — J.T. Brethouwer 15

Onvoldoende schokbestendig

Door de toenemende volatiliteit van de beleggingsopbrengsten en de invoering van de marktconforme waardering van verplichtingen, is het risico op onderdekking enorm toe-genomen. Dit terwijl het draagvlak om risicos op te vangen afneemt: het premiestuur wordt alsmaar botter en de inflatie is dermate laag dat sturing op indexatie nihil is. De premieverhoging zal als gevolg hiervan steeds vaker bij de bedrijven komen te liggen, wat een procyclisch effect heeft in economisch moeilijke perioden. Dit leidt tot stijgende loonkosten en dus oplopende werkloosheid, daarnaastkan het geld niet ingezet worden om nieuwe investeringen te doen. Bovendien neemt de bereidheid van de werkgever om dit pensioenrisico te dragen af vanwege nieuwe internationalaccountingstandards (IAS-IFRS). De pensioenrisicos die de werkgever loopt zijn hierdoor namelijk zichtbaarder geworden en leiden tot het aanhouden van extra voorzieningen op de ondernemingsba-lans.

Arbeidsmarkt

Vanwege de toenemende arbeidsmobiliteit is het aantal deelnemers dat benadeeld wordt door de huidige pensioenregeling stijgende. Met name deelnemers die eerder uit de pen-sioenregeling stappen, deelnemers met een vlak salarispaden deelnemers die regelmatig van baan veranderen zullen over het algemeen subsidie verlenen aan andere deelnemers, vanwege de doorsneesystematiek. Daarnaast wordt de arbeidsmobiliteit belemmerd door de aanwezige niet-gefinancierde overgangsrechten, de voorwaardelijke elementen in de toezegging van de aanspraken en de beperkte overdraagbaarheid van de eigendomsrech-ten.

Re¨eel versus nominaal: beleggingsspagaat #1

Doordat er gestuurd wordt op nominale zekerheid wordt de timing voor het eventueel indexeren, verhogen van de premie of verlenen van premiekortingen bepaald door de stand van de nominale dekkingsgraad. Vanuit een re¨eel oogpunt is dat suboptimaal. Als de rente toeneemt, zal ceteris paribus de nominale dekkingsgraad stijgen en kan het fonds aan de hand daarvan mogelijk ruimhartige indexatie verlenen. Wanneer de inflatie mee stijgt, zal de re¨ele dekkingsgraad dit niet toe laten. In het huidige FTK is een stelsel op basis van een re¨ele rekenrente niet toegestaan. Het Financieel Toetsingskader (FTK) is het onderdeel van de Pensioenwet waar de financi¨ele eisen in staan vastgelegd.

Het beleggingsbeleid van veel pensioenfondsen is afgestemd op de re¨ele ambitie. Dat houdt in dat er een groot aandeel in zakelijke waarden ge¨ınvesteerd wordt. Dit is in strijd met de nominale doestelling, waarbij een korte termijn beleggingsbeleid verwacht wordt.

Door invoering van de middelloonregeling is indexatie een belangrijk sturingsmiddel geworden voor pensioenfondsen. De zekerheidseis voor de deelnemer is enkel gedefinieerd voor een nominaal pensioen, oftewel ongecorrigeerd voor inflatie. Een onge¨ındexeerd

(22)

pensioen zal nooit kunnen voldoen aan de verwachting die men heeft, namelijk een pensioenuitkering van 70 procent van het eindloon. Bij een inflatie van 2 procent per jaar zal het nominaal pensioen van een 65-jarige in 20 jaar tijd gemiddeld een derde van zijn koopkracht verliezen (Tamerus, 2011). Nominale zekerheid is schijnzekerheid.

Oplopende spanning tussen verschillende groeperingen: beleggingsspagaat #2

De verhouding tussen jongere en oudere generaties komt onder druk te staan. Dit wordt onder andere veroorzaakt door het doorschuiven van risico in relatie tot het afnemen van het premiedraagvlak. Samenhangend hiermee ontstaat er discussie of de waardering van de verplichtingen op een eerlijke manier geschiedt. Ook is er discussie omtrent het gewenste beleggingsrisico per generatie. Oudere generaties prefereren een beleggings-strategie met zo min mogelijk risico zodat zij niet op het laatste moment een korting moeten incasseren, terwijl jongere generaties belang hebben bij een risicovollere beleg-gingsmix om uitzicht op een waardevast pensioen te blijven behouden. In het huidige pensioensysteem wordt een uniform beleggingsbeleid verplicht, door een verbod op leef-tijdsdifferentiatie binnen de actieven, hierdoor zullen er altijd generaties zijn die niet de gewenste beleggingsmix zullen hebben. Verder staat de solidariteit van jong naar oud met betrekking tot het doorsneesysteem onder druk en ontstaat er discussie over het aanhouden van eventuele buffers of verdelen van tekorten.

Naast de oplopende spanningen tussen verschillende generaties, ontstaat er ook kri-tiek op de solidariteit van laag- naar hoogopgeleiden. Zoals in figuur 1.2 te zien is, is de levensverwachting van hoogopgeleiden significant hoger dan die van laagopgeleiden. Aangezien iedereen in het huidige pensioenstelsel dezelfde premie betaalt, subsidi¨eren deelnemers met een lagere levensverwachting de deelnemers met een hogere levensver-wachting. De deelnemers met een lage levensverwachting zullen immers een kortere uitkeringsperiode kennen. Herverdeling van laag- naar hoogopgeleiden ontstaat niet al-leen door een verschil in levensverwachting. Laagopgeleiden betreden de arbeidsmarkt gemiddeld vroeger en treden ook weer vroeger uit dan hoogopgeleiden. Bovendien stijgt hun inkomen naar verwachting vele malen minder gedurende de loopbaan.

Individualisering

De Individualisering van de maatschappij zorgt voor een toenemende vraag naar keu-zevrijheid en transparantie. Dit komt doordat mensen zich enkel nog aansluiten bij een groep of collectiviteit als ze daar voordeel uit denken te halen, is dit niet het geval dan stappen ze uit de collectiviteit (Tamerus, 2011). Mensen willen transparantie over de voor- en nadelen, alvorens ze beslissen over hun deelname. De keuzevrijheid in het huidige pensioencontract is beperkt. Het gaat niet verder dan een flexibele pensioenda-tum, het inruilen van het nabestaandenpensioen in ouderdomspensioen of de keuze voor een hoog-laag constructie, waarbij de uitkering in de eerste jaren hoger en daarna lager uitvalt. Er zijn deelnemers die meer te zeggen willen hebben over het beleggingsbeleid,

(23)

Een beslismodel voor de tweede pijler — J.T. Brethouwer 17

in elk geval de mate van risico die ze prefereren. Zeker nu de systematische risicos ex-pliciet bij de deelnemer komen te liggen (Bovenberg & van Ewijk, 2011a). Daarnaast is er veel kritiek op het feit dat men niet zomaar kan switchen van pensioenfonds. Met name jongeren zullen weerstand bieden wanneer ze verplicht aan een fonds met tekorten deel moeten nemen. Ook wil de deelnemer bijvoorbeeld inspraak hebben op de vorm van uitbetaling of de hoogte van de premie. In de huidige DC-wetgeving bestaat er mo-menteel een harde splitsing tussen de opbouw- en uitkeringsfase, die de keuzevrijheid betreffende de uitkeringsfase beperkt (Hooghiemstra & Oerlemans, 2010).

Naast meer keuzevrijheid wordt er ook een transparanter pensioencontract ge¨eist. Het individu wil precies weten waar hij premie aan betaalt en met wie hij de risicos deelt. Als duidelijk wordt dat een deel van de premie naar nog niet afgefinancierde overgangsrechten gaat, zal het pensioenfonds op verzet kunnen rekenen.

Afhankelijkheid van verplichtstelling

Door aanhoudende kritiek op het huidige stelsel zal op den duur de verplichtstelling onder druk kunnen komen te staan. Hierin spelen voornamelijk de jongere generaties die zich in toenemende mate met de pensioendiscussie bemoeien een rol. De tijd van het onbeperkt doorschuiven van de risico’s lijkt dan ook voorbij. Zonder verplichtstelling bestaat de kans dat jongere generaties in de toekomst niet meer gecompenseerd worden voor de door hun teveel betaalde pensioenpremie. Het feit dat het systeem afhankelijk is van continu¨ıteit maakt het op zich zelf al een kwetsbaar stelsel.

Wantrouwen in pensioenfonds

Uit onderzoek van het CBS (2012) blijkt dat meer dan 55 procent van de werknemers die pensioen via hun werkgever opbouwen niet zo veel of zelfs helemaal geen vertrouwen in hun pensioenfonds hebben. Dit hangt samen met het feit dat mensen zich zorgen maken over de uitkering die ze op latere leeftijd krijgen. Doordat vertrouwen ´e´en van de belangrijkste assets van pensioenfondsen is, kan men spreken van een vertrouwenscrisis (Towers Watson, 2012). Het hele systeem is dan ook grotendeels gebaseerd op vertrouwen en solidariteit. Een objectief stelsel is een noodzakelijke stap in het terugwinnen van het vertrouwen. Doordat de sturing momenteel voornamelijk afhankelijk is van subjectieve parameters, is de kans groot dat er groepen zijn die zich benadeeld voelen. Ten slotte is het van groots belang dat deelnemers weten hoeveel pensioen ze kunnen verwachten, hoeveel ze daarvoor betalen en welke risico’s ze lopen.

De premieovereenkomst biedt onvoldoende perspectief

Het feit dat de premieovereenkomst onvoldoende perspectief op een degelijk pensioen biedt, komt voornamelijk door de wetgeving. Artikel 15 uit de pensioenwet beschrijft de verplichtstelling om bij een premieovereenkomst ten tijde van pensionering het gehele opgebouwde pensioen aan te wenden voor een levenslange nominale annu¨ıteit. Aller-eerst zorgt deze verplichtstelling voor een conversierisico ten laste van de deelnemer.

(24)

Een ongunstige rentestand op de pensioneringsdatum zorgt voor een lagere uitkering (zie Appendix A). Ten tweede kunnen deelnemers aan een premieovereenkomst geen beleggingsrisico nemen na pensionering, waardoor zij inflatierisico lopen omdat nomi-nale renteontwikkelingen geen invloed hebben op de uitkering (Bakels et al., 2014). Als laatste blijkt dat bij de huidige rentestanden de fiscaal gefaciliteerde premie voor een IDC-regeling lager is dan voor een DB-regeling (Bakels et al., 2014).

(25)

Hoofdstuk 3

De Nationale Pensioendialoog

Demografische, economische, arbeidsmarktgerelateerde en sociaal-culturele ontwikkelin-gen veroorzaken kritieken op en twijfels over de houdbaarheid van het huidige pen-sioenstelsel (Klijnsma, 2014a). Aangezien een breed draagvlak essentieel is voor de continu¨ıteit van het pensioenstelsel, is het kabinet in het voorjaar van 2014 gestart met De Nationale Pensioendialoog (Klijnsma, 2014b). Het uitgangspunt van De Na-tionale Pensioendialoog is dat alle belanghebbenden bij deze dialoog betrokken wor-den, omdat het alle Nederlanders betreft. Medio augustus 2014 is de website www. denationalepensioendialoog.nl opgericht om het verloop van de dialoog te volgen of om aan de discussie deel te nemen. Feit is dat veel mensen dit een lastig onderwerp vinden en dat professionele spelers in het pensioendomein dezelfde begrippen verschil-lend interpreteren. Het opstellen van een begrippenkader is dan ook van belang om een open dialoog mogelijk te maken en begripsverwarring te voorkomen.

3.1

Collectiviteiten

Het vormgeven van collectiviteiten binnen het pensioenstelsel zorgt voor een drietal grote mogelijkheden. Allereerst bieden collectiviteiten de mogelijkheid tot forse schaal-voordelen met betrekking tot de uitvoeringskosten. Onderzoek van De Nederlandse Bank toont aan dat de uitvoeringskosten (administratie- en beleggingskosten) van grote pensioenfondsen aanzienlijk lager liggen dan die van individueel geregelde pensioenen (DNB, 2013). In figuur 3.1 en figuur 3.2 zijn alle pensioenfondsen naar deelnemers-aantal in zeven verschillende klassen onderverdeeld. Van elke groep zijn de gemiddelde administratie- en beleggingskosten van 1992 tot en met 2009 per deelnemer weergegeven. Er valt uit beide figuren af te lezen dat de kosten per deelnemer voor de drie grootste groepen behoorlijk lager liggen dan die van de kleinere groepen. Opvallend is wel dat pensioenfondsen met meer dan 1 miljoen deelnemers, hogere kosten per deelnemer heb-ben dan pensioenfondsen tussen 100.000 en 1 miljoen deelnemers. Dit kan veroorzaakt worden door schaalnadelen of door toeval vanwege het kleine aantal pensioenfondsen in deze grootste klasse. Feit is dat het verschil in kosten per deelnemer van een pensioen-fonds met tussen de 10.000 en 100.000 deelnemers en een pensioenpensioen-fonds met meer dan

(26)

100.000 deelnemers op zijn minst 30 procent zal zijn.

Figuur 3.1: Administratiekosten per deelnemer naar grootteklassen per jaar

Bron: DNB

Figuur 3.2: Beleggingskosten per deelnemer naar grootteklassen per jaar

Bron: DNB

Ten tweede bieden collectiviteiten de mogelijkheid tot risicodeling tussen individuen of generaties. Het delen van risico’s zorgt ervoor dat individuen geen enorme tegenvallers hoeven te incasseren.

Ten derde bieden collectiviteiten de mogelijkheid om het risico van de beleggingen beter te spreiden. Met het totale pensioenvermogen van een collectiviteit kan immers een meer gevarieerde portefeuille samengesteld worden dan met het pensioenvermogen van een individu.

Toch kunnen grote collectieven ook tot schaalnadelen leiden. Door een gebrek aan inflatiegekoppelde financi¨ele instrumenten zal een groot pensioenfonds nooit in staat zijn alle deelnemers tegen inflatierisico te beschermen.

(27)

Een beslismodel voor de tweede pijler — J.T. Brethouwer 21

3.2

Solidariteit

Eerder is uitgelegd dat collectiviteiten de mogelijkheid bieden tot het inpassen van solidariteit binnen een pensioenregeling. De financi¨ele betekenis van solidariteit wijst op het overdragen van risico’s of inkomen naar een ander (Klijnsma, 2014b). In hoofdstuk 2 van Steenbeek en van der Lecq (2007) beschrijft Kun´e veertien verschillende vormen van solidariteit die in de huidige aanvullende pensioenregeling te vinden zijn. Niet alle vormen van solidariteit zijn gewenst. De verschillende vormen van solidariteit kunnen grofweg onderverdeeld worden in kanssolidariteit of herverdelende solidariteit. Hieronder worden de belangrijkste vormen van solidariteit besproken.

3.2.1 Kanssolidariteit

Kanssolidariteit is een vorm van risicodeling tussen deelnemers waarbij van tevoren niet te voorspellen is wie er zal gaan profiteren.

Actuari¨ele kanssolidariteit

Doordat alle verzekerden gezamenlijk elkaars lasten dragen, heeft iedereen tegen een betaalbaar tarief recht op een bepaalde mate van zekerheid. Het gaat bij pensioenen dan voornamelijk om de kans van het al dan niet halen van de pensioenleeftijd, de kans op arbeidsongeschiktheid of om het delen in langlevenrisico.

Intergenerationele kanssolidariteit

Met intergenerationele kanssolidariteit wordt het delen van risico’s tussen verschillende generaties bedoeld. Als het gehele deelnemersbestand getroffen wordt door een demogra-fische of een financi¨ele schok, dan kan dit niet binnen een generatie opgevangen worden. Intergenerationele risicodeling maakt het mogelijk om demografische of financi¨ele ri-sico’s op te vangen met een volledig deelnemersbestand, waarbij het risico met name gedragen wordt door degenen die meer herstelpotentie hebben. Over het algemeen heb-ben jongeren een langere hersteltijd, hierdoor zijn zij in staat om meer risico te dragen. Hoewel intergenerationele solidariteit ook een vorm van kanssolidariteit is, is het erg afhankelijk van de continu¨ıteit en de samenstelling van het fonds, maar ook van de waarderingsmethodiek. De waarderingsmethodiek bepaalt immers grotendeels hoe het vermogen over generaties verdeeld wordt. Jongere generaties zullen bijvoorbeeld bij een hersteltermijn van 10 jaar meer risico dragen dan bij een hersteltermijn van 5 jaar. De aanpasbaarheid van de waarderingsmethodiek zorgt voor vraagtekens omtrent de eer-lijkheid van deze vorm van kanssolidariteit. Bovendien heeft de deelnemer zelf niet in de hand wat de financi¨ele status van het pensioenfonds is ten tijde van toetreding. Omdat het onmogelijk lijkt de exacte waarde van de welvaartswinst ten gevolge van interge-nerationele risicodeling objectief vast te stellen, zijn wetenschappers over het algemeen erg sceptisch over elkaars onderzoeken. Er zijn verscheidene onderzoeken gedaan naar het al dan niet positieve effect van intergenerationele risicodeling (tabel 3.1). Er valt af

(28)

te lezen dat de resultaten erg uiteenlopen, wat bijdraagt aan de onzekerheid omtrent dit begrip. Daarnaast valt wel op dat alle studies tot een substanti¨ele welvaartswinst leiden, wat pleit voor het in stand houden van intergenerationele risicodeling.

Tabel 3.1: Overzicht welvaartswinst intergenerationele risicodeling (IGR) tussen niet-overlappende generaties

Studie Winst IGR (%)

Teulings en De Vries (2006) 6,2 Gollier (2008) 19,0 Cui et al. (2011) 2,3 Bonenkamp en Westerhout (2011) 7,8 Mehlkopf (2010) 7,5 Draper en Westerhout (2009) 8,4 Westerhout (2011) 9

Bron: Bonenkamp en Westerhout (2011)

In een onderzoek van Gollier (2008) wordt het sociale surplus van het systeem verge-leken met een situatie waarin elke generatie afzonderlijk spaart voor zijn eigen pensioen. Hieruit blijkt dat het rendement van pensioensparen toeneemt van 3,23 procent naar 3,76 procent op het moment dat intergenerationele risicodeling ge¨ıntroduceerd wordt. Daarbij wordt nadrukkelijk genoemd dat het risico per generatie niet afneemt, maar dat enkel het verwachte rendement van de inleg toe zal nemen.

3.2.2 Herverdelende solidariteit

Er wordt gesproken van herverdelende solidariteit als deelnemers bij voorbaat weten of de regeling voor hen naar verwachting gunstig of ongunstig uit zal pakken. Deze vorm van solidariteit wordt veroorzaakt door het uniform behandelen van verschillende deelnemers, zoals in het doorsneesysteem.

Wederkerig herverdelende solidariteit

Bij wederkerig herverdelende solidariteit is van te voren duidelijk welke groep er op dat moment profiteert, maar in principe kan elke deelnemer uiteindelijk deze mate van solidariteit terugverwachten. Zo bestaat er solidariteit van jongere naar oudere actieven vanwege het doorsneesysteem. De ingelegde premie van jongere deelnemers kan immers langer renderen dan die van oudere deelnemers. Naar verwachting zal de jongere deel-nemer deze vorm van solidariteit terugverdienen, dan moet hij echter wel actief zijn in eenzelfde systeem gedurende de tweede helft van zijn werkzame leven. Bovendien moet de regeling niet zijn aangepast, moet het deelnemersbestand min of meer hetzelfde zijn gebleven en moet de deelnemer een gemiddelde carri`ere gemaakt hebben.

(29)

Een beslismodel voor de tweede pijler — J.T. Brethouwer 23

Eenzijdig herverdelende solidariteit

Bij eenzijdig herverdelende solidariteit hoeft de subsidi¨erende groep er niet op te rekenen de verleende solidariteit terug te verwachten. Hieronder valt bijvoorbeeld de solidariteit van mannen naar vrouwen of van laag- naar hoogopgeleiden, beide vanwege een verschil in levensverwachting en in het tweede geval ook vanwege een verschil in salarisont-wikkeling. Verder zijn deelnemers zonder partner solidair aan deelnemers met partner, vanwege het betalen van een risicopremie voor het ingaan van een nabestaandenpensi-oen bij overlijden. Uit onderzoek van het CPB (2014) blijkt dat laagopgeleide mannen enkel vanwege het levensverwachtingseffect maar liefst 13 procent te weinig pensioen-inkomen ontvangen, gegeven de omvang van de ingelegde premies. Evenzo ontvangen hoogopgeleide vrouwen naar verwachting ongeveer 6 procent meer pensioen dan waar ze eigenlijk voor betaald hebben.

Doordat het stelsel middels het doorsneesysteem gedeeltelijk gefinancierd op basis van omslag is, zorgt de vergrijzing ervoor dat elke deelnemer meer premie inlegt dan er uiteindelijk uitgekeerd wordt. Het CPB (2014) laat zien dat dit effect de komende decennia tot gemiddeld 8 procent van het aanvullende pensioeninkomen op zal lopen.

Een ander voorbeeld van eenzijdig herverdelende solidariteit is die van deelnemers die in het verleden VUT-premie betaald hebben en na afschaffing van de VUT niet meer in aanmerking komen voor een vervroegd pensioen naar VUTters. Om deze deelnemers gedeeltelijk te compenseren bouwen zij goedkoper pensioen op, dit wordt vervolgens door jongere deelnemers gefinancierd. Binnen ABP betalen alle deelnemers nog tot en met 2023 overgangspremie zonder hier iets van terug te zien.

3.3

Leeftijdsdifferentiatie

In het huidige pensioenstelsel wordt elke deelnemer uniform behandeld. Een gevolg hiervan is een uniform beleggingsbeleid, terwijl jongere generaties meer gebaat zijn bij het behalen van een hoog rendement en oudere generaties meer baat hebben bij een zeker pensioen. In het geval van een onevenwichtig deelnemersbestand - een fonds met een ongewone verhouding van actieven en niet-actieven - kan het ideale risicoprofiel van de deelnemer enorm afwijken van het daadwerkelijk uitgevoerde beleggingsprofiel. Dat de vraag om zekerheid verandert in de loop der jaren komt doordat een ieders reservoir aan human capital - opbrengsten uit toekomstige arbeid - afneemt en daarmee ook de mogelijkheid om bij te sturen op financi¨ele tegenvallers.

Verder wordt de betaalde premie min of meer volledig besteed aan het direct inkopen van annu¨ıteiten, wat ervoor zorgt dat de rentegevoeligheid van de collectieve geldpot toe zal nemen (Kocken, 2014). De duration van een oudere deelnemer zijn annu¨ıteit is korter dan de gemiddelde duration van alle annu¨ıteiten in een collectief pensioenfonds. Een rentedaling of een stijgende levensverwachting resulteert hierdoor in een grotere daling van de dekkingsgraad dan wanneer het fonds enkel uit ouderen bestaat. Het gevolg is dat ouderen erg kwetsbaar zijn voor rentedalingen of een stijging van de levensverwachting,

(30)

doordat er jongeren aan het fonds deelnemen.

In tabel 3.2 wordt het rendement en de standaarddeviatie van 3 verschillende be-leggingsmixen met elkaar vergeleken. Er wordt hier uitgegaan van een individuele pen-sioenregeling met een vaste premie en een vaste pensioenleeftijd. Uit de tabel valt af te lezen dat een leeftijdsafhankelijke beleggingsmix niet alleen meer rendement (een gemid-delde vervangingsratio van 80,1 procent ten opzichte van 78,4 procent en 61,1 procent), maar ook meer zekerheid biedt tijdens pensionering ten opzichte van beide constante beleggingsmixen. De standaarddeviatie van procentuele verandering in vervangingsratio tijdens pensionering voor een leeftijdsafhankelijke beleggingsmix en een constante be-leggingsmix is respectievelijk 5,2 procent en 8,8 procent over een periode van 1 jaar en 15,9 procent en 26,8 procent over een periode van 10 jaar.

Tabel 3.2: Kenmerken van de kansverdeling vervangingsratio op 75-jarige leeftijd voor drie verschillende beleggingsstrategie¨en vanuit het perspectief van een 25-jarige

Leeftijds- Constante Constante afhankelijke beleggingsmix beleggingsmix

beleggingsmix met weinig

(fractie risico (fractie aandelen

aandelen daalt constant op (fractie aandelen van 100% naar 40%) constant op

20%) 20%) Gemiddelde vervangingsratio 80,1 % 78,4 % 61,1 % Kwantielen vervangingsratio 1% kwantiel 28,0% 26,1% 32,5% 2,5% kwantiel 31,7% 29,5% 35,2% 10% kwantiel 41,1% 40,1% 41,9% 25% kwantiel 52,8% 51,7% 49,0%

Standaarddeviatie % verandering in vervanginsratio tijdens pensionering

Over periode van 1 jaar 5,2% 8,8% 5,2%

Over periode van 10 jaar 15,9% 26,8% 15,9%

Bron: (Mehlkopf, Bonenkamp, van Ewijk, ter Rele, & Westerhout 2013)

3.4

Keuzevrijheid

Eerder in paragraaf 2.3 staat beschreven dat de Individualisering van de maatschap-pij zijn weerslag heeft op de hang naar keuzevrijheid. Er is op verschillende vlakken implementatie van keuzevrijheid mogelijk, zowel in de opbouwfase als de uitkeringsfase.

(31)

Een beslismodel voor de tweede pijler — J.T. Brethouwer 25

– Pensioensparen. Wel of niet sparen voor je pensioen?

– Risicoprofiel. Hoeveel risico wil je nemen met je pensioenvermogen? – Beleggingsmix. Waarin moet je pensioenvermogen belegd worden?

– Pensioenuitvoerder. Bij welke pensioenuitvoerder wil jij je pensioenvermogen onderbrengen?

– Premie-inleg. Hoeveel premie wil je betalen? • Voorbeelden van keuzevrijheid in de uitkeringsfase:

– Pensioneringsdatum. Wanneer wil je met pensioen? – Deeltijdpensioen. Wens je met deeltijdpensioen te gaan?

– Hoog-laag constructie. Wil je eerst een hogere en later een lagere pensioen-uitkering?

– Partnerpensioen. Wil je bij overlijden dat je nabestaande aanspraak maakt op een partnerpensioen?

– Lumpsum. Wil je bij pensionering jouw gehele pensioenvermogen in ´e´en keer opnemen?

– Risico tijdens pensionering. Wens je ten tijde van pensionering nog beleg-gingsrisico te nemen met jouw pensioenvermogen?

Een toename van de keuzevrijheid zal een positief effect hebben op de betrokkenheid van de deelnemer. Toch is het maar de vraag of de deelnemer werkelijk de behoefte heeft om voor alles een keuze te hebben. Vanwege de complexiteit van het pensioencontract zul-len de meeste individuen niet in staat zijn weloverwogen beslissingen te nemen. Er zijn verscheidene onderzoeken gedaan zoals Kooreman & Prast (2007) waaruit blijkt dat al-lerlei gedragseffecten er toe leiden dat individuen suboptimale keuzes maken. Bovendien zullen de kosten van individuele regelingen over het algemeen hoger uitvallen vanwege een uitgebreid palet aan keuzemogelijkheden (Bikker & De Dreu, 2006). Uit verder on-derzoek (van Rooij, Kool, & Prast, 2006) blijkt dat de meeste mensen bij voorkeur de beslissingen omtrent het investeren van hun pensioenvermogen aan een pensioenfonds overlaten.

Misschien wel de meest belangrijke vraag omtrent keuzevrijheid binnen de Natio-nale Pensioendialoog is het wel of niet verplicht opbouwen van pensioen. Momenteel kent Nederland de zogenaamde grote en kleine verplichtstelling. Wanneer de grote ver-plichtstelling komt te vervallen, zal de aanvullende pensioenopbouw enkel afhankelijk zijn van de kleine verplichtstelling. De vraag is hoeveel werkgevers in dat geval nog aan een pensioenregeling deel zullen nemen. Naar verwachting zullen werkgevers de vrijheid benutten om zonder pensioenregeling een hoger salaris aan te kunnen bieden, met als gevolg dat het aantal mensen dat een aanvullend pensioen opbouwt drastisch af zal nemen (Colly & Van Leuvensteijn, 2014). De verplichtstellingen zorgen er voor dat bur-gers een adequate pensioenvoorziening zonder selectievoorwaarden op kunnen bouwen

(32)

en daardoor op hun oude dag minder beroep doen op verscheidene inkomensafhankelijke overheidsvoorzieningen (zoals huur- en zorgtoeslag, ouderenzorg (WMO, AWBZ), etc.) (Boender et al., 2013).

Dan bestaat de mogelijkheid tot het invoeren van een algehele pensioenplicht. Een nadeel hiervan is dat de kans bestaat dat de slechte en goede risico’s geconcentreerd zijn bij enkele pensioenuitvoerders, waardoor de kosten omhoog gaan (Colly & Van Leuvensteijn, 2014).

(33)

Hoofdstuk 4

Leren van ervaringen uit het

buitenland

In dit hoofdstuk worden zes landen met uiteenlopende pensioensystemen uitvoerig be-schreven. De zes landen waar het om gaat zijn: Verenigd Koninkrijk, Zweden, Denemar-ken, Australi¨e, Singapore en Chili. Verenigd Koninkrijk wordt onder de loep genomen wegens alle kritiek van de laatste jaren met betrekking tot de soberheid van de hui-dige pensioenuitkeringen. In Zweden komt het omslagstelsel nadrukkelijk naar voren. Het Deense pensioenstelsel is door Mercer uitgeroepen tot het beste pensioenstelsel ter wereld (http://www.globalpensionindex.com/). Ook Australi¨e staat met een derde plek in 2013 hoog aangeschreven op deze ranglijst en staat verder bekend om zijn voor-uitstrevende ontwikkelingen op DC-gebied. Het pensioenstelsel van Singapore kenmerkt zich door meerdere individuele pensioenrekeningen en de mogelijkheid tot het aanwen-den van je pensioenvermogen voor het afbetalen van je huis. Ten slotte is Chili het eerste land dat volledig de overstap naar DC gemaakt heeft en heeft daarmee vele jaren ervaring op dit gebied.

4.1

Verenigd Koninkrijk

De overheidsvoorziening uit het Verenigd Koninkrijk bestaat uit twee delen, namelijk een vast basispensioen en een extra inkomensafhankelijk pensioen (OECD, 2013). De pensioenleeftijd zal tussen 2018 en 2020 van 65 jaar naar 66 jaar verhoogd worden. Iedereen die minimaal 30 jaar van zijn arbeidsperiode bijgedragen heeft aan deze nati-onale verzekering, maakt aanspraak op een maximaal basispensioen. De hoogte van dit maximale basispensioen is nog geen 16 procent van het gemiddelde inkomen.

Het Verenigd Koninkrijk is dan ook grotendeels afhankelijk van zijn tweede pijler. Daarbij is in de particuliere sector voornamelijk de IDC-regeling van kracht, terwijl in de publieke sector tot op heden de DB-eindloonregeling uitgevoerd wordt. De komende jaren staat er wel een afschaffing van de eindloonregeling op de planning, onder meer wegens het gebrek aan de beheersbaarheid van de kosten, de aangescherpte boekhoudre-gels en het feit dat mensen met een sterke inkomensstijging bevoordeeld worden (CPB,

(34)

2013).

Sinds februari 2012 is elke werkgever verplicht om een minimale pensioenpremie in het overheidsfonds National Employment Savings Trust (NEST) te storten voor elke werknemer die meer dan 8.150 per jaar verdient, tenzij de werkgever zelf een pensioen-regeling heeft opgezet. NEST is een DC-pensioen-regeling waarbij collectief belegd wordt en is opgericht om de overgang naar deze verplichtstelling te vereenvoudigen. De minimale pensioeninleg zal tussen 2012 en 2018 van 2 procent naar 8 procent van de inkomensaf-bakening toenemen (http://www.nestpensions.org.uk/). De inkomensafbakening is al het verdiende salaris tussen de 5.772 en de 41.865.

Vanaf 55 jaar is het mogelijk om het gespaarde pensioenvermogen om te zetten in pensioen. Hierbij heeft de deelnemer de vrijheid om het vermogen in ´e´en keer op te nemen (lumpsum) of er een levenslange uitkering van te kopen. Op deze manier wordt het conversierisico gedeeltelijk weggenomen. Doordat NEST enkel het pensioenvermogen beheert, moet de deelnemer voor een annu¨ıteit bij een levensverzekeraar terecht. Deze levensverzekeraars hebben het recht om per deelnemer naar persoonskenmerken zoals leeftijd, gezondheid of postcode te kijken. Zo is het mogelijk voor een deelnemer om een annu¨ıteit op basis van zijn eigen sterftekansen te kopen, waardoor de uitkering significant hoger uit kan vallen voor mensen met een lage levensverwachting. Dit zorgt ervoor dat in Verenigd Koninkrijk relatief weinig waardeoverdracht van deelnemers met een lage levensverwachting naar deelnemers met een hogere levensverwachting plaatsvindt.

Waarom heeft het Verenigd Koninkrijk voor deze invulling gekozen?

Sinds de jaren ’90 nam de voorkeur in de particuliere sector voor collectieve DB-regelingen enorm af en werd zij in toenemende mate vervangen door IDC-DB-regelingen. Dit was het gevolg van een verslechtering van de aandelenmarkt, boekhoudkundige eisen en demografische trends. Doordat er weinig eisen aan IDC-regelingen gesteld werden is er jarenlang veel te weinig pensioen ingelegd. Zo kregen werknemers alle eigen verantwoor-delijkheid, omdat werkgevers niet meer verplicht waren voor een pensioen te zorgen. Nu behoren de Britse pensioenen tot de soberste ter de wereld, wat maakt dat in 2012 het NEST is opgezet.

Hoe is de transitie verlopen?

Doorgaans wordt er bij de transitie van DB naar DC voor gekozen om de nieuwe rege-ling bij een ander fonds onder te brengen en zodoende alle nieuwe werknemers daar aan mee te laten doen. De bestaande deelnemers blijven tot het einde van hun dienstver-band pensioen opbouwen in het oude fonds en zullen hieruit ook de pensioenuitkering ontvangen. Doordat het fonds nu langzaam leegloopt, zal de kostendekkende premie omhoog gaan naarmate het fonds vergrijst. Dit zal grotendeels voor rekening van de werkgever komen, afhankelijk van de garanties die de sponsor geacht wordt te geven. Er zijn ook enkele voorbeelden van transities waarbij de nieuwe regeling van kracht is voor het opbouwen van de rechten van bestaande en toekomstige werknemers.

(35)

Een beslismodel voor de tweede pijler — J.T. Brethouwer 29

Kenmerken van dit systeem met betrekking tot de opbouwfase: • Elke werknemer bouwt automatisch pensioen op via NEST.

• Een te lage minimale pensioeninleg heeft in het Verenigd Koninkrijk tot een sober pensioen geleid.

Kenmerken van dit systeem met betrekking tot de uitkeringsfase:

• Elke deelnemer krijgt keuzevrijheid over de wijze waarop het pensioenvermogen besteed wordt.

• Op het moment dat er voor gekozen wordt om het pensioenvermogen als lumpsum uit te laten betalen bestaat de kans dat het pensioenvermogen op is voor overlijden. • Door de aanwezigheid van diversificatie met betrekking tot de levensverwachting vindt er weinig waardeoverdracht van mensen met een lage levensverwachting naar mensen met een hogere levensverwachting plaats.

• Een goed functionerende annu¨ıteitenmarkt is nodig om deelnemers de mogelijkheid te bieden een betaalbare pensioenuitkering in te kopen.

4.2

Zweden

Het huidige pensioenstelsel uit Zweden is al sinds 1999 van kracht. De eerste pijler, die net als in Nederland het staatspensioen betreft, omvat in Zweden bijna 80 procent van de pensioenuitgaven (Nationale Pensioenconferentie, 2010), terwijl de AOW in Ne-derland nog geen 50 procent van de totale pensioenuitgaven omvat. De eerste pijler is daarentegen wel inkomensgerelateerd en bestaat uit twee delen:

• Een fictief beschikbaar premiesysteem. De bijdrage voor dit pensioen is 16 procent van het loon en wordt op een fictieve rekening gestort. Het daadwerkelijke geld gaat naar de overheid, die via een omslagsysteem de pensioenuitkeringen finan-ciert. De gestorte premies worden gedurende het werkzame leven ge¨ındexeerd met de gemiddelde loonstijging. De hoogte van de uitkering kan middels het fictief opgebouwde kapitaal, de verwachte jaarlijkse loonontwikkeling en de verwachte resterende levensduur per cohort berekend worden. Het bepalen van de levens-verwachting geschiedt op uniforme wijze, er wordt dus geen onderscheid gemaakt tussen geslacht of opleidingsniveau. Mocht de financi¨ele stabiliteit van het stel-sel, wegens toenemende levensverwachting of een achterblijvend rendement van de bufferfondsen, in het gedrang komen dan kan er gereageerd worden middels het terugschroeven van de indexering.

• Een feitelijk beschikbaar premiesysteem. De bijdrage voor dit kapitaalgedekte pen-sioen is 2,5 procent van het loon en daarbij kan de deelnemer zelf bepalen welk pensioenfonds zijn individuele rekening beheert. Het rendement en de financi¨ele

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Probeer dynamiek binnen en tussen de fysieke, economische en sociale domeinen op gang te brengen door maatregelen en projecten te starten op wijk-, bovenwijk-, stedelijk en regio-

Als gevolg van extra overleggen en afstemming tussen provincies en omdat er soms in meer dan één provinciaal bestuur een besluit moet worden genomen, zou een

krap Meneer, mijn excuses, maar op het fictieve zijtoneel ontwikkelen zich ondertussen ook weer nieuwe plotlijnen in onze locale economie en als meneer zijn maatschappelijke

De AFM vindt de volgende drie uitgangspunten van belang bij het toekomstbestendig maken van het pensioenstelsel: een persoonlijke pensioenrekening voor iedere deelnemer,

De Lidstaten waarin verenigingen – in het bijzonder deze die de bescherming van de rechten van de mens en de strijd tegen armoede, discriminaties en ongelijkheden als doel hebben

Bij coalitiepartners als de Verenigde Staten is dit al gebruikelijk, maar Nederland moet nog veel leren, zeker als het gaat om het overwinnen van angst voor het openbaar delen

Volgens de pijler hebben alle werknemers in alle secto- ren het recht rechtstreeks of via hun vertegenwoordigers te worden geïnformeerd en geraadpleegd over zaken die voor hen

Publicatie en onderhandeling over richtlijnvoorstel Pijler 1 Publicatie en onderhandeling over richtlijnvoorstel Pijler 2 Implementatieraamwerk voor gecoordineerde