• No results found

Onderzoek naar de mogelijkheid tot grondwaterwinning in de omgeving van Winterswijk ten behoeve van de N.V. Bontweverij De Batavier

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Onderzoek naar de mogelijkheid tot grondwaterwinning in de omgeving van Winterswijk ten behoeve van de N.V. Bontweverij De Batavier"

Copied!
54
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

INSTITUUT VOOR CULTUURTECHNIEK EN WATERHUISHOUDING

Onderzoek naar de mogelijkheid tot grondwaterwinning in de omgeving van Winterswijk ten behoeve van de N.V. Bontweverij De Batavier

Dr.N.A.de Ridder en K.E.Wit

Inleiding

De N.V.Bontweverij De Batavier te Winterswijk is voornemens een grond-waterwinplaats te stichten op een terrein gelegen op ruim 1 km ten noorden van Winterswijk. De tegenwoordige waterbehoefte van het bedrijf bedraagt

on-3

geveer 50 m /uur. Bij een werkweek van 5 dagen kan het huidige waterverbruik op ongeveer 6000 m /week worden gesteld. Er dient rekening mede gehouden te

worden dat b i j eventuele u i t b r e i d i n g van h e t b e d r i j f de waterbehoefte i n de

3

toekomst zal toenemen tot naar schatting 100 m /uur. De per jaar aan de bo-dem te onttrekken hoeveelheden water kunnen op grond van deze capaciteiten gesteld worden op 300 000 tot 600 000 m .

Wegens de bijzondere geologische gesteldheid van deze streek zijn de mogelijkheden tot grondwaterwinning beperkt. Plaatselijk kan evenwel grond-water gewonnen worden uit met zand opgevulde, meer of minder diepe dalsyste-men, die gedurende de ijstijd in de slecht doorlatende tertiaire ondergrond zijn ontstaan. Door drs. F. WALTER van de Werkgroep Geo-elektrisch Onderzoek T.N.O. kon ten noorden van Winterswijk de aanwezigheid van een dergelijk be-graven glaciaal dal worden aangetoond en vrij nauwkeurig worden gelokali-seerd. In de diepste delen van dit dal zou de dikte van de zandopvulling 30 à 1+0 m bedragen.

Ter beantwoording van de vraag of ter plaatse een onttrekking van 3

50 à 100 m /uur aan dit zandlichaam mogelijk is, werd advies gevraagd aan

het Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding te Wageningen. Door het Instituut werd daartoe een exploratieboring verricht en een pompproef

gehouden. Er werden watermonsters genomen ter bepaling van de chemische sa-menstelling van het grondwater. In dit rapport zal verslag worden uitge-bracht over het onderzoek en de daarbij gevonden resultaten.

De geo-hydrologische gesteldheid

Het betreffende glaciale dal waarin de grondwaterwinplaats geprojec-teerd is, kan in de ondergrond worden vervolgd van Vreden in Duitsland via

\^S~lP

(2)
(3)

Huppel, Corle, Miste en Heurne ten zuiden van Aalten (zie bijlage 1). Op het terrein van de toekomstige waterwinplaats is ter verkenning van de onder-grond een diepe exploratieboring M 202 gemaakt. De ligging van deze boring en van enkele oudere boringen en geo-elektrische meetpunten in de omgeving, is weergegeven in bijlage 2.

De grondmonsters die uit de nieuwe exploratieboring zijn verkregen, zijn met een binoculair loupe nauwkeurig beschreven (zie bijlage 3). Daar-bij zijn schattingen gemaakt van de korrelgrootte van de zanden (U-cijfer), het slibgehalte, de sorteringsgraad en het grindgehalte. Met behulp van deze gegevens is van ieder monster de doorlaatfactor, k in m/dag, berekend. Door vermenigvuldiging van de aldus gevonden k-factor met de laagdikte, D in m, waarop het monster betrekking heeft, is voor iedere laag het doorlatend ver-mogen (kD-waarde) in m /dag, berekend. Door de gevonden uitkomsten te somme-ren is de kD-waarde van het gehele watervoesomme-rende zandpakket verkregen.

Bijlage k geeft een beeld van de aangetroffen afzettingen en hun litho-logische en hydrolitho-logische kenmerken. 31ijkens deze grafiek kan het aangetrof-fen profiel als volgt worden geschematiseerd:

1. een weinig doorlatende afdekkende laag van maaiveld tot een diepte van 12 m, bestaande uit matig fijne en middelfijne zanden en lichte leem,

2. een goed doorlatende watervoerende laag van 12 tot 3*t m beneden maai-veld, samengesteld uit middelgrove, matig grove en matig fijne zanden, 3. een 'ondoorlatende' basislaag, van 3^ m tot meer dan k2 m beneden

maaiveld, bestaande uit zeer zware leem.

Doordat de boorbuizen in deze zware leem vastliepen, moest de boring op h2 m diepte worden beëindigd. De betreffende leem, waarvan de dikte meer dan 8 m bedraagt, is grijs van kleur en bevat nagenoeg geen microfossielen. Een tertiaire, i.e. oligocène ouderdom lijkt daarom zeer onwaarschijnlijk.

Vermoedelijk hebben we hier te maken met een aanzienlijk jongere leem, die gedurende de Riss-ijstijd moet zijn afgezet. Overeenkomstige lemen, zij het van geringere dikte, zijn bekend in het stroomafwaarts gelegen deel van dit dal bij Aalten, waar zij op een diepte even boven ÏÏ.A.P. liggen. Onder deze 3 tot h m dikke leemlagen zijn hÏGr echter nog eni.^e tientallen metei-s dikke lagen grofzandige grindrijke afzettingen bekend.

Doordat boring M 202 op een diepte van h2 m moest x/orden beëindigd, kon de werkelijke diepte van de dalbodem ter plaatste niet worden vastgesteld,

(4)
(5)

Dientengevolge is het niet mogelijk een uitspraak te doen over het al of niet aanwezig zijn van produktieve zanden onder de leem. Volgens mondelinge mede-deling van drs. F. WALTER geven de resultaten van het geo-elektrisch onder-zoek echter weinig aanleiding tot het vermoeden, dat zich op diepten groter dan UO m nog grofzandige afzettingen van redelijke omvang en dikte zouden bevinden.

Tenslotte is in bijlage 5 een geologisch dwarsprofiel over het dal weer-gegeven, waarbij behalve van boring M 202 en enkele oudere boringen bij Med-do en Winterswijk, van enige geo-elektrische meetpunten gebruik is gemaakt. Voor de ligging van dit profiel, zie bijlage 2. Zoals uit dit profiel blijkt, is het dal ingesneden in zeer slecht doorlatende afzettingen van het Midden-Oligoceen, bestaande uit groene, bruine en blauwe, zeer vette marien*-» klei-en. Op een diepte van 10 m is de breedte van het dal ongeveer 1000 m, op 20 m

diepte ongeveer 500 m en op 30 m diepte vermoedelijk weinig meer dan 200 m. Volgens bijlage h is op grond van de geschatte korrelgrootte van de zanden als doorlatend vermogen van de watervoerende laag afgeleid

o kD a h60 m /dag.

Inrichting van de pompproef

Ter controle op de uit de geschatte korrelgrootte van de zanden afgelei-de kD-waarafgelei-de is een pompproef gehouafgelei-den. De exploratieboring M 202 is daartoe als pompput ingericht. Een spleetfilter van P.V.C, met een lengte van 16 m en een diameter van 3", omwikkeld met glasvlies, is op een diepte van 17,5 tot 33,5 ni beneden maaiveld in deze boring gesteld. Om tijdens de proefpom-ping de grondwaterstandsverlagingen in de omgeving te kunnen meten, zijn drie waarnemingsputten (A, B en C) gemaakt, die op afstanden van respectievelijk

13,7 m» 30,6 m en 58,6 m van de pompput waren gelegen. Deze putten, die een diepte bereikten van 13 m, zijn wegens de geringe tijd die ter beschikking stond, als spoelboring uitgevoerd. In deze putten zijn peilfilters geplaatst op een diepte van 12 tot 13 m beneden maaiveld. Zowel naast de pompput als

naast de drie waarnemingsputten zijn in afzonderlijke boorgaten ondiepe fil-ters geplaatst van 2 tot 2,5 m beneden maaiveld om de dalingen van de grond-waterspiegel in de afdekkende laag te kunnen meten. Bijlage 6 geeft een beeld van de pompput en de ligging van de peilputten met de waarnemingsfilters.

Op 3 december 1965 is de pompproef gehouden. Gedurende 6 uren is ge-pompt met een vrijwel constant debiet van 28,5 m /uur. Het opgege-pompte water

(6)
(7)

is door een gesloten 50 m lange pijpleiding naar de Ratumse beek afgevoerd. De door de proefpomping veroorzaakte dalingen van de grondwaterstanden in het watervoerende en het afdekkende pakket zijn regelmatig gemeten. De meet-gegevens zijn in tabelvorm aan dit rapport toegevoegd.

Na afloop van de pompproef is de afvoerleiding afgekoppeld. Vervolgens is nog gedurende een half uur met maximale pompcapaciteit en vrije uitstroom-opening gepompt. De opbrengst van de pomp bedroeg toen 36 m /uur bij een wa-terstandsverlaging in de pompput van U,5 m.

Berekening van de bodemconstanten

Voor het berekenen van de bodemconstanten zijn allereerst de tijd-poten-tiaalcurven van de diepe waarnemingsputten A en C op half-logaritmisch papier getekend (bijlage j). De meetgegevens van put B zijn buiten beschouwing gela-ten, omdat het filter wegens een mogelijke verstopping niet goed reageerde. Uit deze figuur blijkt, dat reeds na 350 minuten pompen de waterstanden in deze diepe peilputten in het watervoerende pakket slechts weinig meer daal-den en de toestand van evenwicht (stationaire stromingstoestand) nagenoeg was bereikt. Door extrapolatie van deze curven tot 1000 minuten blijkt dat

de maximale grondwaterstandsdalingen in de putten A en C bij de evenwichts-toestand respectievelijk 1*5 en 20 cm bedroegen.

Gedurende de proefpomping traden behalve in de watervoerende laag, ook in de afdekkende laag nog belangrijke verlagingen in de grondwaterspiegel op, zij het dat deze in het algemeen minder groot waren dan die in de

watervoe-rende laag (bijlage 8). Zoals uit deze figuur valt op te merken, daalden de

grondwaterstanden in deze ondiepe peilfilters gedurende het eerste uur pompen vrij snel, om vervolgens tot een constante waarde te naderen als gevolg van een bepaalde voeding uit het oppervlakte-water.

Op grond van deze gegevens kan worden geconcludeerd dat het grondwater in de watervoerende laag als semi-spanningswater is te beschouwen. Tijdens het pompen is dus niet alleen water aan de watervoerende laag, maar ook aan de deklaag onttrokken.

Voor het berekenen van de kD-waarde van de watervoerende laag kan in principe de formule van Thiem worden gebruikt, mits enkele correcties worden toegepast. In de eerste plaats is een correctie nodig op het debiet Q van de pompput, met dien verstande dat op dit debiet in mindering dient gebracht te worden de hoeveelheid water Q', die door de afdekkende laag aan het pompfilter

(8)
(9)

is geleverd. Deze hoeveelheid kan berekend worden met behulp van de volgen-de formule

Q ' = TT r + — ( r — r )

1 3 3 1 x oh x u x 2k

waarin

r1 = afstand van put A tot de pompput (13,7 m)

r_ = afstand van put C tot de pompput (58,6 m)

ôh = daling van de grondwaterstand in de afdekkende laag gedurende het laatste uur van de proef (gemiddeld 5 mm/uur, bijlage 8) y = bergingscoëfficiënt van de deklaag, waarvoor 0,1 is aangenomen. Substitutie van de bekende waarden in bovenstaande vergelijking geeft:

Q' = 3,11+ 13,7 + ^ (58,6 - 13,7)

x 0,005 x 0,1 x 2k = 31 m

3

/dag

3 3 Het debiet van de pomp bedroeg 28,5 m /uur = 6ôk m /dag. Aan de

water-'s voerende laag werd dus onttrokken 68k - 31 = 653 m /dag.

In de tweede plaats dient nog rekening gehouden te worden met het feit dat de pompput een zogenaamde onvolkomen put was. Hieronder wordt verstaan dat het pompfilter niet over de volle hoogte van het watervoerende pakket reikte (in het onderhavige geval 16 m pompfilter in de 22 m dikke watervoe-rende laag). Als gevolg van de onvolkomenheid van de pompput zal in de on-middellijke omgeving van deze put de stroming naar het putfilter niet hori-zontaal verlopen (een voorwaarde voor de toe te passen formules) maar radi-aal. In de omgeving van de pompput zullen daarom de gemeten grondwaterstands-dalingen afwijken van de grondwaterstands-dalingen die zouden zijn opgetreden, indien de pomp-put een volkomen pomp-put was geweest, dus met een pompfilter dat over de volle hoogte van de watervoerende laag reikte.

In het algemeen kan op afstanden van de pompput groter dan tweemaal de dikte van de watervoerende laag, in het onderhavige geval dus op circa

kO m, de invloed van de onvolkomenheid van de pompput worden verwaarloosd. Voor peilput C op een afstand van 58,6 m behoeft dus geen correctie te worden toegepast. Peilput A ligt echter met 13,7 m binnen de invloedssfeer der

radiale stroming, zodat de gemeten peilverlagingen in deze put een correctie

(10)
(11)

behoeven. Deze correctie kan worden berekend met de volgende formule

Q 2D r 1 / . nirb . n7ra\ mrz „ /nirrx 4> ... - $ . , = 0 , n. - r - ) — ( s m -TT s i n —r—;.cos —^-.K (~7TV

o n v o l k . v o l k . 2TrkD irh f . n D D D o D n=i

waarin

a = de afstand van de onderkant van het pompfilter tot de ondoorlaten-de basislaag (0,50 m)

b = de afstand van de bovenkant van het pompfilter tot de ondoorla-tende basislaag (16,50 m)

z = de afstand van het midden van het waarnemingsfilter tot de on-doorlatende basislaag (21,5 m)

r = de afstand van de waarnemingsput tot de pompput (13,7 m) D = de dikte van de watervoerende laag (22 m)

h = de lengte van het pompfilter (16 m) o Q = de putopbrengst (684 m /dag)

kD = het doorlatend vermogen van de watervoerende laag (ca 460 m /dag a f g e l e i d u i t g e s c h a t t e k o r r e l g r o o t t e d e r zanden)

<j> = de s t i j g h o o g t e van h e t grondwater i n h e t w a a r n e m i n g s f i l t e r K = een g e m o d i f i c e e r d e f u n c t i e van B e s s e l

S u b s t i t u t i e van deze waarden i n b o v e n s t a a n d e v e r g e l i j k i n g g e e f t

* • . , = • -., + 0 , 0 1 8

Yv o l k . ^onvolk. '

Wanneer de pompput een volkomen put zou zijn geweest, zou de grondwater-standsverlaging in de waarnemingsput A dus 1,8 cm groter zijn geweest en dus ongeveer 4-5 + 1,8 = 46,8 cm hebben bedragen.

Wanneer bovenstaande correcties worden aangebracht, kan voor de bereke-ning van de kD-waarde de formule van Thiem worden toegepast:

vn - (Q - Q') 1 n r3

kD = » /-; 7 c In — 1 3

(12)
(13)

waarin

<j> en <(i de grondwaterstandsverlagingen i n de evenwichtstoestand z i j n in r e s p e c t i e v e l i j k de waarnemingsputten A en C, en de overige symbolen a l s hierboven gedefinieerd. S u b s t i t u t i e van de bekende waarden i n deze formule g e e f t :

(68U - 31) 58,6 _ , - 2,_ k D = é',28 (0,1^68 - 0,20) l n T3J = 5 6° m / d a S'

De kD-waarde van de watervoerende laag kan ook nog op een andere wijze berekend worden. Voor een geo-hydrologisch p r o f i e l met onvolkomen spannings-w a t e r , zoals i n h e t onderhavige g e v a l , g e l d t de formule van De Glee:

• - äfe-«o

(

I'

waarin

4> = de maximale grondwaterstandsverlaging in de evenwichtstoestand in een peilput op afstand r van de pompput

K = een gemodificeerde functie van Bessel

o

D'

A = /kD.c de s p r e i d i n g s l e n g t e , waarin c = — de weerstand van de dek-l a a g ,

Q = h e t debiet van de pompput

Worden nu op dubbel-logaritmisch papier de gemeten peilverlagingen aan het einde van de proefpomping, wanneer de toestand van evenwicht is bereikt, tegen de afstand van de waarnemingsputten tot de pompput uitgezet en wordt een op dezelfde schaal doch op doorzichtig papier getekende grafiek van de functie K (x) zolang zonder draaiing verschoven, totdat deze kromme zo goed mogelijk met de waarnemingspunten samenvalt, dan geeft de vertikale

ver-. . . 0

schuiving het quotient ^ • en daarmede het doorlatend vermogen kD en de hori-zontale verschuiving de factor \ en daarmede de weerstand c.

Daar slechts twee meetpunten (van de putten A en C) gegeven zijn is in dit geval het logaritme papier met de meetpunten op dat van de curve van de functie K (x) gelegd en, er voor zorg dragend dat de beide assen evenwijdig bleven lopen, zodanig verschoven dat de beide punten op de curve vielen

(14)
(15)

bijlage 9. De vertikale verschuiving bedroeg 0,20 m zodat

68k

_, ,

2..

k D =

6,28 x 0,20 "

5k3 m / d a S

De horizontale verschuiving bedroeg 120 m, zodat

=

1™DÏ

»

2

6 dagen

De gevonden kD-waarde stemt redelijk goed overeen met die welke met de

formule van Thiem werd berekend. Voor de volgende berekeningen zal als

kD-2

waarde 550 m /dag worden aangehouden.

Berekening van de maximale opbrengst van een permanente put

De maximale opbrengst van een put wordt in de eerste plaats bepaald

door de grootste peilverlaging die ter plaatse van het pompfilter kan worden

verkregen. Zoals reeds werd opgemerkt is voor de proefpomping gebruik gemaakt

van een spleetfilter met een diameter van 3", dat, om verstopping tegen te

gaan, met glasvlies was omwikkeld. Een dergelijk filter heeft een hoge

in-trede-weerstand, xraardoor de peilverlaging in de pompput belangrijk groter

is dan die aan de buitenkant van het filter. Tijdens de proefpomping is bij

een putopbrengst van 28,5 m /uur een peilverlaging in de pompput gemeten van

o

3,^7 m, en b i j een debiet van 36,0 m /uur van if,55 m.

Hoewel gedurende de proef de peilverlaging aan de buitenkant van het

putfilter niet kon worden gemeten, is deze uit bijlage 9 af te leiden door

de kromme van de functie K (x) naar links door te trekken. Men vindt dan

o

voor de peilverlaging aan de buitenkant van het filter 1,62 m, geldig voor

een volkomen put. Toepassing van de hierboven genoemde formule van De Glee

levert dezelfde uitkomst op.

Zoals bekend is de peilverlaging, die op een lang pompfilter moet worden

toegepast om een bepaalde opbrengst te verkrijgen, geringer dan die op een

korter filter. 3ij zeer dikke lagen zijn het echter veelal economische

motie-ven die een grens aan de lengte van het putfilter stellen. 3ij zeer goed

door-latende grove zandlagen kan in het algemeen een hogere intreesnelheid in het

pompfilter worden toegelaten, zonder dat er gevaar voor verstopping van het

(16)
(17)

filter bestaat. In dergelijke gevallen is dan ook geen lang pompfilter nood-zakelijk.

Uit de nieuwe exploratieboring is echter gebleken, dat de zanden van het watervoerende pakket niet zeer grof zijn en weinig of geen grind bevat-ten. Intecendeel, matig fijne zanden komen veelvuldig voor. Bij een kD-waarde van 550 m /dag en een dikte van de watervoerende laag van 22 m, bedraagt de

gemiddelde doorlaatfactor van de zanden (k) 25 m/dag. Deze doorlatendheid kan redelijk goed genoemd worden, maar is niet zeer groot. Om verstopping van het pompfilter te voorkomen, zal de intreesnelheid in het filter niet te groot mogen zijn. Het verdient daarom aanbeveling bij de inrichting van de waterwinplaats van een volkomen put uit te gaan, dus van een put waarvan het pompfilter over de volle dikte D = 22 m van de watervoerende laag reikt.

Bij de proefpomping is gebruik gemaakt van een onvolkomen pt±. Met de vol-gende formule kan worden bepaald welke de invloed van de onvolkomenheid van de put op de peilverlaging is geweest.

AA Q 1 - 6 ,„ ah A4> = ••-. _ . — j — In —

2irkD o r o

waarin

A<J> = het verschil in peilverlaging tussen een volkomen en een onvolko-men put

6 = — waarin h de lengte van het filter en D de dikte van de laag is r = de straal van het putfilter

a = een functie die in een tabel kan worden opgezocht.

Substitutie van de bekende waarden in deze vergelijking geeft:

, , _ 68U 0,272 ., 0,21 x 16 _

n

„„

A

* - 6,26 x 550-ÖJ28

l n

0,037 " ° '

3 3 m

*

Wanneer de pompproef met een volkomen put zou zijn uitgevoerd, zou de peilverlaging aan de buitenzijde van het pompfilter dus 0,33 m minder geweest zijn.

Voor de peilverlaging $ aan de buitenzijde Van het pompfilter van een volkomen put in onvolkomen spanningswater geldt algemeen:

(18)
(19)

o

waarin Q de putopbrengst, r de straal van het putfilter, terwijl kD en R geo-hydrologische constanten zijn. Uit deze formule is te zien dat de op-brengst van de put lineair toeneemt met de peilverlaging (j> . Om redenen hier-boven genoemd mag men deze peilverlaging niet te groot nemen. In de praktijk acht men een peilverlaging van 2 m en in zeer goed doorlatende afzettingen, van 3 m nog wel toelaatbaar.

Uit de formule volgt ook, dat de putopbrengst wat groter wordt indien de straal van het putfilter vergroot wordt. Zou in plaats van een 3" filter een filter van 6" gebruikt zijn, dan zou dit de volgende invloed op de peil-verlaging gehad hebben.

t>- 6,28 x 550-111 t l " ° ^k m

Uit een en ander valt gemakkelijk in te zien, dat vergroting van het putfilter maar weinig bijdraagt tot de opbrengst van de put. Zou een 6" put-filter gebruikt zijn, dan zou de opbrengst van de put slechts 10% groter ge-weest zijn.

Wanneer we er van uitgaan dat bij het slaan van een permanente put een pompfilter met een diameter van 25 cm wordt geplaatst, dan zal bij eenzelfde peilverlaging aan de buitenzijde van het filter, de opbrengst van de put met

o

15% toenemen. Tijdens de proefpomping bedroeg het debiet van de put 28,5 m / uur bij een peilverlaging aan de buitenkant van het filter van 162 cm. Bij de permanente put zal de opbrengst dan ruim 32 m /uur bedragen.

Wanneer we echter een peilverlaging van 2 m toelaatbaar achten, een waarde die in de praktijk veelal wordt toegepast, dan zal de put ko m /uur kunnen leveren.

Een grotere peilverlaging doet de intreesnelheid toenemen en daarmee de kans dat fijne bodemdeeltjes in beweging komen en het putfilter verstoppen. Wanneer bij het stellen van het pompfilter alle voorzorgsmaatregelen in acht genomen worden, zou de peilverlaging tot 3 m kunnen worden opgevoerd. In dit geval zal de opbrengst van de put 60 m /uur bedragen.

Samenvattend kan worden gesteld, dat de mogelijkheid aanwezig is een putopbrengst van 50 m /uur te realiseren, indien een volkomen put wordt

(20)
(21)

gericht m e t een putfilter m e t een diameter van 25 cm o p een diepte van 12

tot 3^ m beneden maaiveld.

Berekening v a n de te verwachten dalingen van de diepe grondwaterstanden b i j

vateronttrekking

De t o e k o m s t i g e w a t e r w i n p l a a t s i s in de o n m i d d e l ü j l e omgeving van de Ratumse beek geprojecteerd. W a r e dit niet het geval dan leert een globale b e r e k e

-3 n i n g , dat de jaarlijks benodigde hoeveelheid w a t e r van 300 000 m w e l o n g e

-v e e r h e t maximum is dat door één p u t o p een terrein -v a n 1 k m aan de b o d e m

kan worden onttrokken. I m m e r s , de voeding v a n h e t watervoerende pakket vindt

voornamelijk plaats door de n e e r s l a g , waarvan naar algemeen wordt aangenomen,

per jaar ongeveer 300 m m h e t grondwater b e r e i k t . Deze hoeveelheid 'nuttige* 2

neerslag i s , over 1 k m gerekend, juist voldoende om de jaarlijks te onttrek-3

ken hoeveelheid van 300 000 m aan te vullen. Z o u m de toekomst de w a t e r o n t -trekking verdubbeld w o r d e n , door nieuwe putten op korte afstand van de eerste te s l a a n , dan zou overpomping optreden en de beschikbare grondwatervoorraad uitgeput raken.

Door de aanwezigheid van de Ratumse beek naast de toekomstige w a t e r w i n

-p l a a t s , moet er echter rekening mede gehouden w o r d e n , dat door de

grondwa-terstandsdalingen b i j wateronttrekking een zekere infiltratie van w a t e r u i t

de beek zal gaan o p t r e d e n , die op de situatie een zekere invloed ten goede

zal h e b b e n . Rekening houdend met deze infiltratie zullen in h e t volgende

de te verwachten dalingen van de grondwaterstanden in de watervoerende laag

worden b e r e k e n d , die zullen optreden b i j een permanente wateronttrekking van

1200 m3/ d a g .

I n h e t w i n t e r h a l f j a a r kan de g r o n d w a t e r s t a n d s d a l i n g <f> worden berekend met de formule

*

= 2

^

k D

'

K

° ^

I n winters m e t een geringe neerslag kunnen de grondwaterstandsdalingen

groter zijn.

In h e t zomerhalfjaar is onder normale omstandigheden geen open water

aanwezig, uitgezonderd de Ratumse b e e k , die zelfs in droge zomers nog w a t e r

afvoert.

(22)
(23)

Aangezien de toekomstige put in de directe omgeving van de beek gesla-gen zal worden, kan het stromingsbeeld dat zal ontstaan, schematisch worden voorgesteld als in bijlage 10. De beek valt in deze figuur samen met de

y-as, waar de daling <J> = 0, terwijl de put in de oorsprong van het assenkruis ligt.

De hoeveelheid water, die door de beekbedding in de ondergrond zal infil-treren, wordt onder meer bepaald door de zogenaamde radiale weerstand van de beek. Stellen we de radiale weerstand van de halve beek voor door 2 w en drukken we deze weerstand uit in een horizontale weerstand — , dan geldt

x = 2 kD.w

De grootte van de radiale weerstand w is niet bekend uit directe me-tingen, maar kan bij benadering worden berekend met de formule

1 ., 1*D w = —r-.ln —

irk irb

Voor de bovenste 12 m van het bodemprofiel is uit de geschatte korrel-grootte van de zanden afgeleid, dat de doorlaatfactor k - 8 m/dag. De totale dikte van watervoerende laag D = 32 m. De natte omtrek van de beek b = 5 m. Substitutie van deze waarden in de vergelijking geeft:

w =

3,lix S*

1

" 3J* f 5 * °'

1 das/m

We vinden nu voor x = 2 x 550 x 0,1 = 110 m.

Bij vervanging van de radiale weerstand door een horizontale komt de put in het punt (110,0) te liggen. Door het principe van spiegelen kan nu het

potentiaalveld worden gevonden en wel door in het punt (-110,0) een put met een opbrengst - § Q te plaatsen. De daling $ is nu te berekenen met de for-mule

1Q rl r?

Y 2irkD r r

o o

(24)
(25)

2 Voor het doorlatend vermogen is aangenomen kD = ^00 m /dag, omdat met toenemende afstand de dikte van de watervoerende laag afneemt. Q = 1200 m / dag en verder is

\ = 'h + (x - 110) en r = '7y + (x + 110)'

Door substitutie van verschillende waarden voor x en y is het potenti-aalveld te bepalen, zie bijlage 11.

Door dit potentiaalveld te spiegelen ten opzichte van de y-as, wordt het 3

potentiaalveld gevonden bij een onttrekking van 1200 m /dag. Wanneer nu de horizontale weerstand — , die slechts is ingevoerd om tot een oplossing te komen, weer door een radiale weerstand vervangen wordt, ontstaat het potenti-aalveld dat behoort bij een put gelegen in de oorsprong van het assenkruis (zie bijlage 12). Tenslotte zijn in bijlage 13 de te verwachten grondwater-standsdalingen in de watervoerende laag op een topografische kaart met een schaal van 1:10 000 weergegeven.

Opgemerkt dient nog te worden, dat de berekeningen zijn opgezet voor

een permanente wateronttrekking. In werkelijkheid zal gedurende het weekeinde geen water gewonnen worden. Als gevolg hiervan zijn de berekende grondwater-standsverlagingen globaal een 30$ te groot.

Wanneer in de toekomst de wateronttrekking zal worden verdubbeld tot een capaciteit van 2it00 m /dag, zullen de te venvachten dalingen van de grondwa-terstand ruim k0% groter zijn dan in bijlage 13 is berekend.

(26)

1U

-Chemische samenstelling: van het grondwater

Aan het einde van de proefpomping, na 6 uren pompen met een capaciteit van 28,5 m /uur, is een watermonster genomen, dat door het Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening in Den Haag chemisch is geanalyseerd. De resulta-ten van deze analyse luiden als volgt:

Geleidingsvermogen voor elektriciteit ^15 yS

Waterstofexponent (pH) berekend uit CO en HCO 7,69

mg/l meq/1 Kaliumpermanganaatverbruik ( o n g e f . w a t e r ) C h l o r i d e - i o n ( C l ' ) N i t r i e t - i o n (ITO') N i t r a a t - i o n (NO') S u l f a a t - i o n (SOÏ) H y d r o c a r b o n a a t - i o n (HCO') Vrij koolzuur (C0p) C a r b o n a a t - i o n (CO") Fos f a a t - i on ( POV • ) Kiezelzuur (SiO ) Ammonium-ion (ffl,) IJzer (Fe) Mangaan (Mn) Calcium-ion (Ca ) Magnesium-ion (Mg ) b e r . u i t t o t . h a r d h . en Ca Alkali-ion, berekend als natrium (Na )

Alkalihydrocarbonaten berekend als NaHCO_ Agressiviteit t.o.v. CaCO„

Totale hardheid in D volgens versenaat meth. Hydrocarbonaat hardheid in D

Blijkens de resultaten van deze analyse is het water vrij zacht en zwak agressief. Het is vrij sterk ijzerhoudend en zwak mangaanhoudend. Het gehal-te aan chloriden en organische stoffen is laag, dat aan ammonium is vrij

laag. De cijfers wijzen niet op bacteriologische verontreiniging van het water. 9 50 0 0 5 2 , 5 1M*

6

0 0,1+0 1U,8 03k6 3,1 0 , 1 3 7 0 , 0 6,0 12 0 zwak a g r . 11,2

5,7

i,in

1,09 2,Oil ^ , 5 ^ t o t a a l 0 , 0 3 3,50 0 , 5 0 0,52 i;,55 t o t a a l U,00 2,0U i6k

(27)

De chemische samenstelling van het water uit de Ratumse beek is niet bepaald. Wanneer deze samenstelling belangrijk zou afwijken van die van het grondwater, dient er rekening mede gehouden te worden dat de kwaliteit van het water dat uit een put in de directe omgeving van de beek wordt opgepompt, zich enigszins zal wijzigen als gevolg van infiltratie van beekwater in de bodem.

Invloed van de grondwaterstandsverlaging op de vegetatie

Volgens het rapport van de Commissie Onderzoek Landbouwwaterhuishouding van Nederland ligt de grondwaterspiegel gedurende de winter in het betreffen-de gebied op kO tot 60 cm en in de zomer op 120 tot 1U0 cm beneden maaiveld.

De toekomstige waterwinplaats is gelegen in een boscomplex, dat onder meer bestaat uit loofbomen en grove den. Deze bomen hebben zich wat hun

wortel-stelsel betreft op deze grondwaterstanden ingesteld.

De vraag of bij een bepaalde grondwaterstandsverlaging de groei van de bomen nadelig beïnvloed wordt, is door ons moeilijk te beantwoorden. Ver-schillende factoren spelen hierbij een rol. In de eerste plaats is de ene

boomsoort gevoeliger voor een verlaging van de grondwaterstand dan de andere. In de tweede plaats is de leeftijd van de bomen van belang. Zeer oude bomen

met een sterk ontwikkeld wortelstelsel passen zich niet zo gemakkelijk meer aan de veranderde vochtvoorziening aan. Verder zijn mede bepalend de opbouw en fysische eigenschappen van het bodemprofiel, i.e. het vochthoudend vermo-gen van de grond.

Hoewel hierover weinig concrete cijfers bekend zijn, mag wel worden ge-steld dat grondwaterstandsverlagingen in de orde van grootte van 20 à 30 cm weinig schadelijke gevolgen . voor de groei van de bomen zullen hebben. In een groot deel van het potentiaalveld, zoals dit in bijlage 13 is weergege-ven, behoeft dus geen schade gevreesd te worden.

In een gebied met een straal van circa 80 m rond de pompput kunnen gro-tere dalingen verwacht worden dan 30 cm, met als gevolg een vertraging in de groei en mogelijk afsterven van de bomen. Wanneer het vochthoudend vermogen van de gronden in dit gebied voldoende groot is, bestaat er een gerede kans dat de schade beperkt blijft, mits er na het in bedrijf stellen van de pomp-installatie in de daarop volgende zomers geen langdurige droge periode op-treedt. Voorts bestaat altijd nog de mogelijkheid door het graven van enkele diepe greppels water uit de Ratumse beek naar het gebied met de grootste

(28)
(29)

grondwaterstandsverlagingen te voeren, waar het kan infiltreren. Op deze wijze zal de waterhuishouding van de gronden in het betreffende gebied ver-beterd kunnen worden, zodat de schade aan bomen en gewassen tot een minimum beperkt kan blijven. Nagegaan zou dienen te worden in hoeverre er een moge-lijkheid bestaat het beekpeil een 20 à 30 cm te verhogen, door de bouw van

een kleine stuw stroomafwaarts van de toekomstige waterwinplaats. Dit zou het voordeel hebben dat meer water uit de beek tot infiltratie zal komen en de

aanvoer door de greppels gewaarborgd is.

Samenvatting

_1_. Op verzoek van de directie van de N.V. Bontweverij De Batavier te Winters-wijk is een onderzoek verricht naar de mogelijkheden tot grondwaterwin-ning in een glaciaal dal ten noorden van Winterswijk. In dit rapport wor-den de resultaten van een exploratieboring en van de bewerking van de

gegevens van een pompproef besproken, die door het Instituut voor Cultuur-techniek en Waterhuishouding in het gebied van de toekomstige waterwin-plaats zijn uitgevoerd. Voorts is een prognose opgesteld van de te ver-wachten verlagingen van de grondwaterstanden tengevolge van de voorgeno-men winning van 300 000 tot 600 000 m grondwater per jaar.

_2. De ondergrond ter plaatse van de geprojecteerde winplaats bestaat uit een 22 m dik watervoerend pakket dat aan de bovenzijde begrensd wordt door een laag fijn zand en lichte leem met een totale dikte van 12 m, en aan de onderzijde door een dikke laag zware leem. Naar de randen van het dal neemt de dikte van de watervoerende laag af. Op een diepte van 10 m bedraagt de breedte van het begraven dal ca. 1000 m en op 30 m weinig meer dan 200 m. De dalwanden bestaan uit sIechtdoorlatende oligocène zware leem. Tijdens de toekomstige winning zal het water in de watervoerende laag zich als semi-spanningswater gedragen.

_3. Het doorlatend vermogen van het watervoerende pakket is bepaald met be-2

hulp van de gegevens van de pompproef op 550 m /dag. Voor \ is gevonden 120 m, zodat hieruit voor de weerstand van de deklaag volgt

c = 26 dagen.

(30)
(31)

h_* Er van uitgaande dat voor de winning van grondwater een volkomen put wordt gemaakt met een pompfilter van 25 cm middellijn, reikende over de volle dikte van de watervoerende laag (van 12 tot 3*+ m beneden maaiveld) kan een putopbrengst van 50 m /uur gerealiseerd worden. De grondwater-standsverlaging aan de buitenzijde van het pompfilter zal dan 2 tot 3 m bedragen. Een grotere verlaging zal weliswaar de opbrengst van de put

doen toenemen, maar door de grotere intreesnelheid, die hierdoor ontstaat, neemt de kans op verstopping van het filter toe. Gezien de aard van de

zanden verdient het aanbeveling het filter regelmatig op mogelijke ver-stopping te controleren.

J>. Bij de voorgenomen wateronttrekking zullen de grondwaterstanden in het watervoerende pakket, zowel als in de deklaag verlaagd worden. Deze ver-laging zal in de directe omgeving van de put het grootst zijn maar neemt met toenemende afstand van de put geleidelijk af. Door deze grondwater-standsdalingen zal infiltratie van water uit de Ratumse beek gaan optre-den. Rekening houdend met deze factoren, is een prognose gemaakt van

de te verwachten dalingen die in het watervoerende pakket zullen ontstaan. Het toekomstige grondwaterstroomveld is op een topografische kaart

schaal 1: 10 000 weergegeven.

Afhankelijk van de richting zal bij de voorgenomen onttrekking van 50 m /uur de waterstand in de watervoerende laag op 200 à 400 m van de pompput 10 cm verlaagd worden. Op een afstand van 60 à 80 m kan een daling van 30 cm verwacht worden. Deze waarden gelden voor een permanente ont-trekking. Doordat gedurende het weekeinde geen onttrekking zal plaatsvin-den, kunnen deze waarden globaal 30$ lager liggen. Bij verdubbeling van de onttrekking tot 100 m /uur moet worden gerekend op een ruim k0% grotere grondwaterstandsverlaging in het diepe pakket.

_6. Ten einde de werkelijk optredende verlagingen van de grondwaterstanden in de watervoerende, zowel als in de afdekkende laag te kunnen constate-ren, verdient het aanbeveling een aantal peilbuizen te plaatsen, bij voor-keur in enkele raaien op bijvoorbeeld 10, 30, 100 en 300 m afstand van de pompput. De waterstanden in deze peilbuizen dienen regelmatig te worden waargenomen.

(32)

18

-2_. Bij de in dit rapport gegeven beschouwingen is uitgegaan van een water-onttrekking uit een put, gelegen vlak naast de beek. Wanneer in de

toe-3

komst meer dan 50 m /uur nodig mocht zijn, zal een tweede put ingericht moeten worden bij voorkeur eveneens naast de beek gelegen op een afstand van globaal 50 à 100 m van de eerste put.

Wageningen, december 1Q65

(33)
(34)

19

-Lijst van bijlagen

Bijlage 1. De ligging van de toekomstige waterwinplaats en van het glacia-le dal.

Bijlage 2. Detail van bijlage 1, aangevende de ligging van de exploratie-boring M 202 en van het geologisch profiel over deze en enkele oudere boringen.

Bijlage 3. Lithologische beschrijving van boring M 202.

Bijlage k. Grafische voorstelling van enige lithologische en hydrologische kenmerken van de afzettingen in boring M 202.

Bijlage 5. Geologisch dwarsprofiel over het glaciale dal en de toekomstige waterwinplaats.

Bijlage 6. Schema van de inrichting van de pompproef op put M 202.

Bijlage 7. Tijd-potentiaalkrommen van de diepe p e i l p u t t e n A en C.

Bijlage 8. Tijd-potentiaalkrommen van de ondiepe peilputten A en B en bij de pompput.

Bijlage 9. Afpompingskromme van de diepe putten A en C.

Bijlage 10. Schema voor het berekenen van het potentiaalveld.

3 Bijlage 11. Het potentiaalveld bij een onttrekking van 600 m /dag aan een

put gelegen in het punt (110,0) van het assenkruis.

• • 3 Bijlage 12. Het potentiaalveld bij een onttrekking van 1200 m /dag aan een

put,gelegen in de oorsprong van het assenkruis.

• • 3 Bijlage 13. Grondwaterstandsdalingen bij een wateronttrekking van 1200 m /dag

uit een put, gelegen aan de beek.

(35)
(36)

BIJLADE 1 V r e d e n atum Schaai 1 : 1 0 0 . 0 0 0 ^^r-;::;-:-;^ GEUL 0 TOEKOMSTIGE WATERVVINPLAATS

(37)

Huppel

schaal 1:25000 O 500 1000 m l I I I 1

WINTERSWIJK

X GEO-ELEKTRlSCH M E E T P U N T © BOORPUNT P R O F I E L s:*},' GEUL

(38)

Bijlage 3 INSTITUUT VOOR CULTUURTECHNIEK EK WATERHUISHOUDING

Boring M 202

Hoogte: ca 31 m + II.A.P.

filters: : 17.50 - 33.50 n - n . v .

dat un:

2. J e o a i h b « r I O B S "

U-, S-, SI- en gri-cijfers getaxeerd

0 - 0,50 0,50 - 1,70 1,70 - 2,50 2,50 - l+,00 J+,00 - 6,00 6,00 - 7,00 7,30 - 9,00 9,00 - 10,00 10,00 - 12,00 12,00 - 13,50

donkerbruin slibarn natig fijn zand, slecht gesorteerd, zwak bont, zeer humeus tot venig, met zeer veel humeuze resten, 1 inelkkwarts 5 en, spoor zeer fijn grind, kalkvrij -B'65 S 60 si 0,5 K9 KD • U

bruinig geel slibvrij matig fijn zand, slecht gesorteerd, zeer zwak bont, gebleekt, net vrij veel fijne huneuze resten, spoor zeer fijn kwartsgrind, kalkvrij

-ü 70 S 60 si 0 ^9 KD = 11

licö&grijs slibvrij matig tot niddelfijn zand, natig gesor-teerd, niet bont, net spoor zeer fijn raelkkwartsgrind, zwak humeus, net spoor glimmers en glauconiet, kalkvrij -B 80 S 65 »I 0 K 7 KD « 6

grijs slibarm, natig fijn tot niddelfijn zand, tweetoppig gesorteerd in de fracties natig grof en niddelfijn, zwak bont, net zeer weinig zeer fijn aielkkwartsgridd, zwak humeus, kalkvrij

-IJ 80 S 50 si 0,5 K 1* KD « 7

zwak bruinig grijs slibarm natig fijn zand, tweetoppig ge-sorteerd in de fracties natig tot middelgrof en middel- tot matig fijn, bont, net spoor zeer fijn kwartsgrind, zwak humeus, spoor glauconiet en geelgeoxideerde korrels, kalkhoudend -if* 60 S 50 si 0,5 K 8 KD= 16

bruiniggrijs slibarn natig fijn zand, zeer slecht gesorteerd tot tweetoppig als boven, bont, net spoor fijn en grof grind (kalksteen, 1 stuk groen kristallijngestcente 3s en), spoor schelpgruis, vrij veel grijs materiaal, kalkrijk

-K 55 S 50 si 0,5 -K 9 -KD » 18

zand als vorig monster, iets beter gesorteerd, fijn en grof grindhoudend (inelkkwarts, kwartsiet, bruine hoekige vuursteen, rode jaspas, kalksteen), kalkrijk

-ïl 55 S 55 si 0,5 gri 15 K 11 KD= 13

bruingrijjse stoffige tot fijnzandige humeuze leem, met spoor zeer fijn grind (w.o. kalksteen?), net ingeschakeld grof zand, zeer kalkVïi#

-vaalgrijsbruin zwak slibhoudend stoffig gemiddeld natig tot niddelfijn zand, tweetoppig gesorteerd in de fracties matig tot middelgrof en zeer fijn, grove fractie zwak bont, fijn en grof grindhoudend (melkkwarts.» grijze en zwarte kwartsiet, bonte kwarts, 1 hoekige bruine vaursteen hl cm), humeus, net spoor glimmers en fijne plantenresten, vrij veel geelgeoxi-deerde korrels, kalkrijk - Opgave boormeester: zand U 120, overgaand in zand U ko

¥ 30 S 50 si 2| gri 15 K 3 KD - 6

bruingrijs slibarm matig grof zand, matig gesorteerd, met nog vrij veel zeer fijn materiaal, bont, met spoor zeer fijn grind, net vrij veel zeer fijne plantenresten, zwak huneus, net spoor fijne bruine vuursteenschilfers, kalkarm

(39)

ES

Boring M 202

13,50 - 15,00 grauwig bruingrijs slibarm matig fijn zand, tweetoppig gesorteerd in de fracties natig grof en matig tot middel-fijn, niet bont, zwak humeus, net enkele veenresten, grindvrij, met vrij veel roestige korrels, kalkarm -ü'60 S 50 si 0,5 K 8 KD • 12 .

15,00 - 17,00 grijs slibara matig grof tot matig fijn zand, slecht

ge-sorteerd met vrij veel niddelfijn materiaal, zwak bont, met een spoor melkkwartsgrind, een enkel humeus stoffig leem-kluitje, weinig fijne plantenresten, spoor glauconiet, kalkvrij

-tl 50 S 60 si 0,5 K 8 KD = 3o

17»00 - 1ö,50 grijs slibara matig fijn zand, tweetoppig gesorteerd in de fracties matig grof en middelfijn, zeer zwak bont, met

weinig glauconiet, grindvrij, met spoor glimmers en roestige korrels, spoor humeuze resten, kalkvrij

-U 65 S 50 si 0,5 K 7 KD = 10

13,50 - 20,00 grijs slibarm matig grof zand, goed gesorteerd, zeer zwak bont, praktisch grindvrij, met spoor glauconiet, spoor fijne plantenresten, kalkvrij

-,TJ U0 G 70 si 0,5 K 30 KD = 1*5

20,00 - 22,00 bruinig lichtgrijs slibvrij matig grof zand, goed gesor-teerd, zeer zwak bont, los en rul, met spoor zeer fijn

melkkwartsgrind, weinig fijne plantenresten, spoor glauconiet, kalkvrij

-jsko S 70 si 0 K 31» KD = 60

22,00 - 23,00 grijs slibarm matig grof zand, zeer slecht gesorteerd, niet bont, net spoor zeer fijn kwarts-en kwartsietgrind, spoor plantenresten en glauconiet, spoor glimmers, kalkvrij -,U'U0 G 55 si 0,5 K 19 KD » *d

23,00 - 2^,00 grijs zwak slibhoudend gemiddeld matig fijn zand, zeer

slecht tot tweetoppig gesorteerd, niet bont, met spoor zeer fijn kwarts-en kwarts ie tgrind, zwak humeus, met weinig fijne plantenresten, met spoor glauconiet, kalkrijk

--ü 65 S 50 si 2 K U KD = k

Opgave boormeester: met leemlensjes

2^,00 - 25,70 grijs slibrrij middelgrof zand, slecht gesorteerd, zeer zwak bont, met spoor zeer fijn kwartsgrind, los en rul, net vrij veel fijne plantenresten, weinig grijs materiaal,

spoor glauconiet, kalkvrij -ü 25 S 60 si 0 K 65 KD = 110

25,70 - 28,00 grijs slibarm gemiddeld matig fijn zand, tweetoppig gesor-teerd in de fracties middelfijn en matig grof, zeer zwak bont, glauconiethoudend, met spoor zeer fijn grijs kwarts-grind, vrij veel fijne plantenresten, vrij veel zeer

fijne kalkskeletjes, kalkhoudend -U 70 S 50 si 0,5 K 8 KD = 18

28,00 - 30,00 Als vorig monster, mogelijk iets minder fijn, net meer glauconiet, kalkhoudend

-1Î 60 S 50 si 0,3 K 7 KD » 11»

30,00 31,00 als vorig monster, iets grover, zwak kalkhoudend

(40)

E

3

-Boring M 202

31,00 - 33,00 zwak bruinig grijs slibara matig grof zand, matig gesorteerd, zwak bont, met weinig fijn en zeer fijn grind (w.o. 1 zwart stukje kristallijn 2 ca, hoekige bruine vuursteen, 1 groen-grijs porfiertje 1 cm, spoor graniet en enkele dikwandige

schelpresten), gl&uconiethoudend, enkele fijne plantenresten, kalkarm

-U ko S 65 si 0,5 gri 5 K 27 KD = 5U

33,00 - 3Ji»10 grijs matig grof tot matig fijn slibarm zand, zeer slecht

ge-sorteerd, zwak bont, glauconiethoudend, met weinig grind (w.o. 1 graniet 3i cm), enkele lichtbruine concreties, weinig fijne plantenresten, weinig geelgeoxideerde korrels, 1 stukje bryosoa

1 cm, weer vrij veel kalkskeletjes als in laag 25,70 - 20,00, zwak kalkhoudend

-U 50 S 55 si 0,5 gri 5 K 12 KD - 14

3^,10 - U2,00 blauwgjroenig licfc&grijze zeer stoffige leem, zwak humeus, vrij stug, met fijne glimmers, zeer kalkrijk

(41)

a r> o ^' w ? O O I o O g

r

|i

3 a ri (D < N ,J! 'M 0 N O -) a 3 Q IU (O T O -* N O 3 a 3 o (O "3' N o 3 a 3 a' n <n "5' N 3 (O T 3 ' a o I|É — — N ? Q T (0 a> 3 n 3 -<1> (1) (V 3 N S U *-(o CT O c a <D a « c 0 a> j *Q m r> -1 (-1-a> < a> g UJ :x c 3 (/1 IQ 2 a (O O X a> a O c : - h 0 , 3 N O a Q o | -a ro O g-w ~5 O 0^ •b. O

\ K

V f \ / \ A

* * • \ / \ / 0 \ / \ / •/ H \ / ^ ^ « • ^ \ / a> \ 0 \ 1 3 \ / à" \ 0 \ IÛ y V TT O K ^1 O 3 M a D IQ ^""^^ O w O -li. o 01 o a> o ^1 o _J3 o o o o o r+ (P a :r 5 a.' 3 3 o lO o .fc. ai ^. 0 00 01 0J 0 w 01 N> O ül Ol

(42)

4^ O O

o

o

> O ro O O O . i- o o o o r* O o o 3 o o. a o. 9 3 o Q a r m Ci m z

2

\\\\\\\\\1\\

IP O O O ro O > O . . . . . . J ro O ._! . U) O

1 g

.&.

o

r > O

m

m

(43)

en

/ /•

'/A

ÎP

k. A

> • • • ' /. / / / / /

' /

A

VA

/ / !

lu

o

._• • • • ~:0:.\

;.:-3:-, » • « •

'4-. -p 1 • . ' • < • •

•O'

-^ •

;n;.

. z ;

-.ni-:

m

- 1 — 01 (Jl O

ro

ro

U)

(44)

Buipp

a

5

3.

c a> 3

o

o

o

O '

o

a

TJ O H

m

z

> > I -13

O

z

z

m

z

< >

o

m

m

m

H

m

3D CO CP > O

m

(45)

o

o

O) O" r\3-O 3

3

D C c-r O o oo-O O-O

o

I cr> | 3 -I "

J-k

3

| c

1 c

1 T er * • * _ .

x>

c

ƒ

/ | I

J

1

C o u II Ni

3

3

c c -> CT •— T) C 1

1

1

1

1

1

er ^T» "O c/-> :y II •k

3

3

c

c

- J >

w

o

3

•o c "D O H

m

z

H > > I -A3 O

z

K

n

z

O

m

O

z

o

m

"D m H

m

2

f -> O m CD

(46)

o

—* r+ O 3

a

r+ O <-*• CL

a>

•a

o

3 x> x> c

3

>

"n

"0

O

K

z:

o

O

z:

m

CP

>

o

m

(47)

S D - X

0= h

S D - A

ÖL 39vin<a

(48)

O O O ' Q ^ I D D i p s SD-X so-A

a aovirig

(O'OU) ; u n d ;at| ui u a 6 s | 9 Ö ' } n d u a s UDD bop/r-uu 0 0 9 U D A 6 u i > ) v i a j ^ u o uoe fiq P I Ô A I D D ^ U Ô ^ O C I ; S H

(49)

SD-X

SD-Ä

ö u o j d s j o o ap ui U 9 6 a | a 6 ' } n d uaa UDD

6DP/-UU 0 0 3 1

U

° A ßu!^>)aj;;uo usa fiq p|SA|DDi;ua;od ; a n

(50)

c (-*•'

a>.

O

~ j

o

,Z3 OK O . 3 "O c <-• •* fl> 0) i n 3 Q Q 3 a <T> O"

S

O r-4-<T> -J U) c-f-Q CL Q. Q

5

I Q

a>

Z>

g;

*—: fD a> a> Q n> s O 3 - j 0) 7? TT I ß < Q f\S

o

o

! " Q. Q I Q

v

>

O

m

(51)

H T

-'TV

—rxr

-rb--ryx

Z ( h """Ç-JFT

-H*

v.^ k U

6u!|DpK«-ws'r js^iy

"TTIT" V < *

-ryr

-H»r

Tfir

wry

-6u|pp

Un

Von

~bpör

-H--30T JS'ÇOI •TrBTJT

- W r

-rvt~

5 ' * J

T

-srr-h

M U - U A Ç I j a ^ y '" I V • ih •"WTWT" " Sh " ï 795 i * VjS»r

TTF

PM

J<J-Xl-t u j n j p Q

•w L'îi juldjuod joj p u D j s p ' y °N 9Niao<3

(52)

. f

j

1 i j 1 1

1

! j i ; " I r i 'i 1— 1 -L J t 9\\ i Vu #*Jl C i l o-ii f j b n v f à-ôV f IW0

J'Jtf

C h f l eîfi» CL h-*V i'X ! ff-il b'O ~-U»t' \'o

Duipp

ZhL I r h S.L 1 'w» i «iL • n - w - w j - t j a i i y J'W ^ ' KO v

1

V h ... ^ 0"6 ƒ. Lo •"TO"" o •wn o

6 ui p p

i t<|H tf'JSH <j-V\ i'ötl htyoi «J-(.öt 1 Cl OV OTiöl h'hOl T W n X'hO\ ' " O f hot •(\-v*»-tt«aja^|.g 0.S* " / < * n J l t * fctl " -0(9

— - j p

•"—5ïf xv •*\\H ,$\ " ô j "S.I " 01 " L •Wl.VlU t J L Lv. -b

P-M

-j p i v - c iAjn^t?Q

•«»V

oc

r>dduuod p j puD^sjD* «g

0

|M 9NläO<3

(53)

1 1 '. i 1

i !

t ! i i • ? 1 ! | i ! i i F t i

! ri

! c i . r n t ' K P J1-,J>

Uv

yce

l'IP «•'W J'tj> -h'I X'IP o-| ! *-0(p j j ' o ! <p«> 6>0 -'«!•> x 'o 6ui|Dp < }o0 --• <roç-f, • v»l WV\ h (PI r \ u - -oTjt (/M Vr> O i l ,1 J L • « ' yi

ßuipp

tf « I l f L Uli f » b u V i n 1 ' t-JTi f i M l i ' L o t i , T ' L o j - " 'TZO\ - • i f r •<«T (. v b •ft-UA-W^I JS]|1) Loi.

* ux

M

J

T t

- ^ ~ T C l

"~ "yr

• • - - w "»••»» q | " 0 1 " fa uoS ' Q Q O ' O I 1 l L t X> -i i 4 " i v t

(54)

<•**»/ o ^ c

le " V

vU

bwii

Y*7

Tr'"

• « V ^ C "TT I T

TTO--rr

'««••» t ' o

-ttr

-rfa-6ui|Dp "Tay

TT

J S

WJ

r7*5SÏT 7V>w TfiVC

TT

w

ryr

TO -T W

öxr

TPTT

irrr

"VTT • W

-~ir

c j • W l ^

-V

ßuipp

•w» CJ'Cdi ei#}jnrp Vijvv--^ «l«i »Oh ïir-ercr

5"

«rar

°1

~FX3 ~ r t J — -H-^n— •^•5—mr x ^ : «*:»« Lo> - f c c * ~T3C TB~

7

"XV •»"»«nFT l»»fWOC

T^T"

PM

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dit wordt direct genuanceerd door de zin: “Er is vanwege de beperkte omvang van de studie echter geen externe review door een andere LCA-expert of door

Omdat voor de oude Staringreeks van alle 832 monsters geen textuurverdeling en organischestofgehaltes beschikbaar zijn en het totaal aantal nieuwe monsters nog te gering is, is

These life expectancy tables, survival charts and also the available prognostic scores at the start of dialysis (REIN score [France], aREIN score [NBVN]) can help to inform

Wij herkennen de wens om duidelijkheid te verkrijgen in de rollen voor betrokken partijen bij de verschillende routes voor een geneesmiddel om in het verzekerde pakket te

Bij deze druk gaven de buizen het water gelijkmatig af door een groot aantal kleine poriën.. De ingegraven poreuze buizen zijn voortdurend gevuld gehouden met

Omdat het doel van deze filetmonsters primair de vergelijking met de gehalten in de gehele sub- adulte vis was zijn alleen filet monsters geproduceerd voor soorten en

De invloed van het lycopersicum virus op de stuifmeelkieraing van tomaat i n vivo 1961... Gezond waren

Kwetsbare soorten voor energie-infrastructuur in Nederland; Overzicht van effecten van hernieuwbare energie-infrastructuur en hoogspanningslijnen op de kwetsbaarste soorten