• No results found

Boeken - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Boeken - Downloaden Download PDF"

Copied!
12
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Boeken

Pierre van Amelsvoort, Het vergroten van de bestuurbaarheid van produktie-organisades. Proefschift, ST-groep, Oss 1992, ISBN 90-386- 0161-1, 187 blz, ƒ 4 0

,-Vanuit de universiteit van Eindhoven is begin jaren tachtig door De Sitter een start gemaakt met de ontwikkeling van een sociotechnische ont­ werptheorie en ontwerppraktijk. Het proefschrift van Van Amelsvoort past in deze Nederlandse traditie van de sociotechnische ontwerpleer. Het doel van het proefschrift is het ontwikkelen van een ontwerpmodel voor de besturingsstructuur in produktie-organisaties. Uitgangspunt is het socio­ technische principe van minimale arbeidsdeling. De eerste twee hoofdstukken bevatten de theoreti­ sche achtergronden voor de studie naar de bestu­ ringsstructuur. Aan de orde komen de noodzaak tot flexiblisering, het open systeemmodel van organisaties, de bestuurlijke cyclus en de relatie tussen de produktie en besturingsstructuur. In hoofdstuk 3 wordt een drietal praktijkstudies beschreven waarin op basis van bestaande model­ len een besturingsstructuur is ontworpen. De bestaande modellen kennen een aantal problemen in de toepassing. In de daarop volgende twee hoofdstukken wordt een theoretisch model voor de besturingsstructuur uitgewerkt door bestaande modellen voor de besturing van organisaties te integreren. In het ontwikkelde model wordt uitge­ gaan van relatief zelfstandige bestuursorganen, waarin zoveel mogelijk aspecten van de besturing worden geïntegreerd, zoals planning, kwaliteitsbe­ heersing, onderhoud, werkverdeling, opleiding en dergelijke. Het aantal organen dat bij de besturing betrokken is, wordt hierdoor geminimaliseerd en de besturingscomplexiteit verminderd doordat directe en interne afstemming mogelijk is. Voor de besturing wordt onderscheid gemaakt in enkele basiseenheden: de taakgroep waarin uit­

voering en operationele besturing zijn gekoppeld, de operationele groep die gericht is op tactische besturing van processen en specialistische onder­ steuning geeft aan hele taakgroepen, de business­ unit die is gericht op het uitvoeren en besturen van vernieuwingen, de specialistische ondersteu­ nende groep die specialistische ondersteunende activiteiten verricht en tot slot de integrale pro­ jectgroep die gericht is op uitvoerende en bestu- ringsactiviteiten met een tijdelijk karakter. De besturingscyclus wordt gekoppeld aan een leercy- clus zodat organisatieleden in staat worden ge­ steld om van ervaringen te leren en verbeteringen aan te brengen in hun eigen functioneren. Voor het ontwerpen van de besturingsstructuur worden vier stappen voorgesteld:

- het inventariseren van de besturingsactivitei- ten;

- het groeperen van de te besturen objecten tot domeinen voor besturingsorganen;

- het alloceren van besturingsvermogen aan de besturingsorganen

- het koppelen van de verschillen besturingsor­ ganen.

Het ontwikkelde model wordt in een nieuwe praktijksituatie toegepast. Het model is in deze case beter bruikbaar dan de eerdere modellen. Het proefschrift sluit af met een evaluatie van het ontwikkelde model.

Het proefschrift is een welkome uitwerking van de ontwerpcriteria voor de besturingsstructuur van flexibele organisaties. In het boek worden ver­ schillende inzichten over de besturing van organi­ saties met elkaar verbonden tot een uitgewerkt theoretisch model. Toepassing van het model leidt tot een verdere reductie van de arbeidsdeling en tot vergroting van regelcapaciteit en speelruimte op uitvoerend niveau.

Het is een verdienste van Van Amelsvoort dat hij een koppeling tot stand brengt tussen de

(2)

ringscyclus en de leercyclus. Hierdoor wordt een systeemtheoretisch fundament aangereikt voor de lerende organisatie.

Het boek kent zijn wortels in de belangrijkste theoretische inzichten uit bedrijfskunde en de sociotechnische systeemleer zoals die in Neder­ land wordt beoefend. Inzichten uit deze stroming worden geïntegreerd. Sterk is het eenduidig theo­ retische concept dat consequent wordt uitgewerkt. Minder sterk is dat inzichten buiten deze stromin­ gen weinig aandacht krijgen. Zo wordt geen relatie gelegd naar de theoretische concepten van bijvoorbeeld Karasek over regelen en leren. Ook de theoretische inzichten van Kastelein krijgen nauwelijks aandacht, terwijl in Nederland hij een van de eersten was om de aspectbesturing vanuit stafafdelingen te problematiseren en te zoeken naar oplossingen in de richting van autonome groepen en resultaatverantwoordelijke eenheden. Alleen in de laatste paragraaf komen summier enkele verwante onderzoeken aan de orde. Een relatie naar het ontwikkelde model wordt echter niet gelegd.

Het gepresenteerde model is grotendeels prescrip­ tief van aard. Voor een flexibele organisatie lijkt er ‘one best way’ te zijn om de besturingsstruc- tuur vorm te geven. Gezien de vele criteria waar­ aan de besturingsstructuur moet voldoen en de keuzemogelijkheden die worden gepresenteerd voor het alloceren van besturingsvermogen en het koppelen van de besturingsorganen lijkt mij een contingentiemodel meer op zijn plaats.

Het proefschrift is gebaseerd op actie-onderzoek. Dit begrip kent inmiddels zoveel betekenissen dat een heldere methodologische plaatsbepaling en verantwoording op zijn plaats was geweest. Ver­ schillende vragen worden niet of zeer beperkt beantwoord, zoals de rol van de onderzoeker, de relatie tussen onderzoeker en het cliëntsysteem, de relatie met het professionele systeem van waaruit de onderzoeker het onderzoek heeft ver­ richt en de wijze waarop de verzamelde informa­ tie is gevalideerd.

Het is jammer dat de vooronderstelde voordelen van een moderne besturingsstructuur in de prak­ tijkstudies niet zijn beschreven. Zo blijft onduide­ lijk of de eisen die aan de nieuwe organisatie­ vorm zijn gesteld ook werkelijk gehaald zijn. De praktijkbeschrijvingen stoppen bij het herontwerp van de besturingsstructuur. Dit leidt er tevens toe dat aan het veranderingsproces zelf geen aandacht wordt gegeven.

De doelstelling van dit boek om een model te ontwikkelen voor een besturingsstructuur wordt zeker behaald. Het gepresenteerde model kent een brede en gedegen systeemtheoretische onderbou­ wing en biedt ondersteuning bij het ontwerpen van de besturingsstructuur van organisaties. De sociotechnische ontwerpleer is weer een stapje verder gebracht. Het boek biedt handvatten voor de organisatiekundige praktijk en bevat uitdagin­ gen voor de organisatiekundige en veranderkundi- ge theorie.

Jaap Boonstra

Universiteit van Amsterdam

Marieke den Ouden, ‘Transfer na bedrijfsop­ leidingen. Een veldonderzoek naar de rol van voornemens, sociale norm, beheersing en socia­ le steun bij opleidingstransfer’. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht, Thesis Publishers, Amsterdam 1992, ISBN 90-5170-180-2,183 biz.

Wat gebeurt er als werknemers na een bedrijfsop­ leiding terugkomen op hun werkplek en gewa­ pend met nieuwe kennis en vaardigheden weer aan de slag gaan? Worden de nieuwe inzichten en vaardigheden ook toegepast of krijgen oude routi­ nes toch weer de overhand? Welke effecten heeft deelname aan een bedrijfsopleiding op het gedrag in de werksituatie? In hoeverre worden leerresul­ taten omgezet in nieuwe werkwijzen, hoe ver­ loopt dit omzettingsproces en welke factoren zijn erop van invloed? Hoe kan worden bevorderd dat opleidingen in de werksituatie meer effecten hebben dan nu vaak het geval is? Deze vragen staan centraal in de dissertatie van Marieke den Ouden, waarmee zij in 1992 aan de Rijksuniversi­ teit Utrecht promoveerde.

De vragen zijn niet nieuw in de discussie over bedrijfsopleidingen. In de onderwijs- en oplei- dingskunde wordt al geruime tijd onderzoek gedaan naar de effecten van bedrijfsopleidingen en het belang van dit soort onderzoek wordt des te groter, naarmate de deelname aan bedrijfsoplei­ dingen verder stijgt en de tijd en kosten die er­ mee gemoeid zijn verder toenemen. In het onder­ zoek dat zich bezighoudt met de evaluatie van opleidingen worden doorgaans drie soorten oplei- dingseffecten onderscheiden: de leerresultaten, dat wil zeggen de veranderingen in het arsenaal aan

(3)

kennis, vaardigheden en houdingen waarover een cursist beschikt (primaire effecten); de waarneem­ bare veranderingen in het werkgedrag van de cursist na de opleiding (secundaire effecten); en de veranderingen in het functioneren van de afdeling of organisatie waar de cursist werkt (tertiaire effecten). Het onderzoek van Den Ou­ den richt zich met name op effecten op het se­ cundaire niveau. Zij bestudeert in welke mate en op welke wijze leeropbrengsten in de vorm van nieuwe kennis, vaardigheden en houdingen leiden tot ander werkgedrag. In die zin kan haar studie worden opgevat als een onderzoek naar transfer na bedrijfsopleidingen. Transfer verwijst daarbij naar ‘de mate waarin individuen in hun werk gebruik maken van hetgeen ze in een opleidings­ situatie hebben geleerd’.

Transfer van opleidingssituatie naar werksituatie vindt plaats via een transferproces. In dit transfer- proces kunnen allerlei verschillende factoren een rol spelen: persoonskenmerken, opleidingsken- merken, taakkenmerken en organisatiekenmerken. Den Ouden is primair geïnteresseerd in de in­ vloed van een aantal sociaal-psychologische fac­ toren. In het model dat zij hanteert voor de ver­ klaring van het werkgedrag na de opleiding is een centrale plaats ingeruimd voor de door cursisten tijdens een opleiding gevormde gedragsvoome- mens. Dergelijke gedragsvoomemens zijn tegelij­ kertijd een afronding van de opleiding en een anticipatie op de werksituatie en ze vervullen als zodanig een intermediaire functie tussen opleiding en werk. Den Ouden ontleent deze notie van het centrale belang van gedragsvoomemens aan twee algemene gedragstheorieën die recent in de socia­ le psychologie veel opgang hebben gemaakt: de theorie van de beredeneerde handeling van Fish- bein en Ajzen en de theorie van het voorgenomen gedrag van Ajzen en Madden. In beide theorieën worden gedragingen primair verklaard vanuit de gedragsvoomemens die mensen eerder ten aan­ zien van die gedragingen maken. De gedrags­ voomemens worden op hun beurt bepaald door persoonlijke attitudes, namelijk de waarde die de persoon zelf aan het gedrag in kwestie toekent, door sociale normen, namelijk de waargenomen verwachtingen van relevante anderen ten aanzien van het gedrag en, in de theorie van het voorge­ nomen gedrag, door de waargenomen beheersing, namelijk de mate waarin men denkt het gedrag te kunnen realiseren. Beide theorieën komen voort

uit de zogenaamde expectancy-value benadering, een theoretisch denkraam waarbinnen menselijke beslissingen primair als rationele kosten-baten afwegingen worden geconceptualiseerd en mense­ lijke gedragingen vooral worden verklaard vanuit motivaties die zijn gebaseerd op de verwachte uitkomsten van het gedrag. Den Ouden wijdt in het theoretische gedeelte van haar proefschrift een uitgebreide beschouwing aan de gedragsmodellen van Fishbein en Ajzen en Ajzen en Madden. In het empirisch deel van haar studie toetst zij deze modellen vervolgens in een onderzoek naar de lange termijn effecten van een cursus project­ matig werken in een grote Nederlandse arbeidsor­ ganisatie. Zo’n 240 deelnemers aan de cursus kregen kort voor, onmiddellijk na en een half jaar na de opleiding een vragenlijst voorgelegd met een groot aantal vragen over hun feitelijk gedrag ten aanzien van projectmatig werken en hun gedragsvoomemens dienaangaande. De verzamel­ de gegevens werden geanalyseerd met het werk­ gedrag een half jaar na opleiding als afhankelijke variabele. Die analyse leverde een aantal interes­ sante bevindingen op. Gedragsvoomemens bleken lang niet zo’n belangrijke rol te spelen bij de verklaring van het feitelijke gedrag als theoretisch werd verondersteld. De gedragsvoomemens na afloop van de opleiding verklaarden weliswaar een deel van de variantie in het werkgedrag na een half jaar (38% in het model van de berede­ neerde handeling en 43% in het model van het voorgenomen gedrag), maar het effect van de gedragsvoomemens verdween vrijwel volledig bij opname van een nieuwe variabele in het model: het feitelijk gedrag meteen na de opleiding. Dit feitelijk gedrag kort na de opleiding bleek een veel belangrijker voorspeller van het latere pro- jectgedrag dan de gedragsvoomemens. Gedrags­ voomemens bleken wel indirecte effecten te hebben, namelijk in interactie met twee andere variabelen: de waargenomen beheersing en de sociale ondersteuning vanuit de werkomgeving. Pas bij een voldoende hoog niveau van sociale steun en waargenomen beheersing sorteerden gedragsvoomemens op termijn gedragseffecten. Ook deze effecten waren echter beperkt. Directe invloed op het latere gedrag hadden wel de socia­ le normen, de gedragsverwachtingen van chef en collega’s in de werkomgeving van de cursist. Op basis van deze bevindingen ontwikkelt Den Ouden een nieuw gedragsverklaringsmodel. An­

(4)

ders dan in de modellen van Fishbein en Ajzen en Ajzen en Madden is in dit model een promi­ nente plaats ingeruimd voor gedragsgewoontes als verklarende variabele. Het latere gedrag wordt niet zozeer opgevat als bepaald door gedragsvoor- nemens, maar als een functie van eerder gedrag en gedragsverwachtingen van anderen (sociale norm). Gedragsvoomemens zijn als interactieva- riabelen opgenomen. Dit nieuwe model paste beter bij de data; het verklaarde 59 procent van de variantie in het latere projectgedrag. Den Ouden relativeert met dit model de rationalisti­ sche modellen van de beredeneerde handeling en het voorgenomen gedrag en laat in het laatste hoofdstuk van haar proefschrift tevens zien welke implicaties toepassing van haar model voor de bedrijfsopleidingspraktijk zou kunnen hebben. Opleiders en andere betrokkenen wordt met name aangeraden meer aandacht te besteden aan het concretiseren van gedragsvoomemens in actie­ plannen, het ontwikkelen van gedragsmanage- mentvaardigheden, het stimuleren of juist door­ breken van gewoontevorming na de opleiding en het mobiliseren en organiseren van sociale onder­ steuning in de werkomgeving van de cursist. Personen uit de werkomgeving zouden ook na­ drukkelijker dan nu vaak het geval is bij een opleiding moeten worden betrokken.

Gezien zijn aard en inhoud lijkt dit proefschrift vooral te zijn geschreven voor sociaal-, arbeids- en organisatiepsychologen. Het bevat interessante beschouwingen over werkgedrag, verandering van werkgedrag en de mogelijkheden voor effectieve beïnvloeding van het gedrag via opleidingen. Het hier voor opleidingstransfer ontwikkelde gedrags­ model zou nodig ook in andere contexten op zijn verklaringswaarde moeten worden getoetst. Onderwijs en opleidingskundigen vinden in het boek minder van hun gading, omdat aan de leer­ psychologische aspecten van opleidingstransfer relatief weinig aandacht is gegeven. Voor de pragmatisch ingestelde bedrijfsopleiders lijkt het boek wat al te academisch. Niettemin kunnen ook zij hun voordeel doen met de in het slothoofdstuk opgenomen suggesties voor de opleidingspraktijk.

John Warmerdam, Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen

V.JJ.M . Bekkers, J.M. Bonnes, A J.C . de Moor-van Vugt en W.J.M. Voermans, Brussel en Nederland: tegenliggers, spookrijders of reisgenoten? Implementatie van EG-regelingen in de Nederlandse rechtsorde. Publikatie van het Centrum voor wetgevingsvraagstukken KU Brabant, W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1993, ISBN 90 271 3740 0, 225 blz.

Ter realisering van de interne markt heeft het wetgevend apparaat in Brussel in de afgelopen jaren een indrukwekkende prestatie geleverd. Tussen 1985 en 1993 is een zeer groot aantal richtlijnen tot stand gekomen, die alle tijdig in de nationele wetgeving van de lidstaten verwerkt moesten worden. De auteurs van de onlangs verschenen publikatie over de implementatie van EG-regelingen in de Nederlandse rechtsorde komen tot een schatting van zo’n 300 richtlijnen. Andere bronnen spreken zelfs van ruim 500 maatregelen. Hoe het ook zij, een enorme opera­ tie die vervolgens een grote druk heeft gelegd op de wetgevende apparaten in de EG-landen. Wat het tempo van de implementatie betreft beschouwde Nederland zichzelf in vergelijking met de andere landen altijd als een ‘gezapige, maar nauwgezette, middenmoter’. Dit zelfbeeld werd in 1990 nogal wreed verstoord, toen er aan de vooravond van het Nederlandse voorzitter­ schap van de EG een forse implementatie-achter- stand bleek te bestaan. Voor de Tweede Kamer was dit aanleiding om aan de bel te trekken. In reactie hierop gaf het kabinet de Commissie voor de Toetsing van wetgevingsprojecten de opdracht om te adviseren over de implementatie van EG- regelgeving in het nationale recht. In het advies van deze commissie van 21 december 1990 werd een analyse gegeven van de bestaande implemen- tatieproblemen en werden aanbevelingen gedaan om de opgelopen achterstand weer in te halen. Hiermee is kort de vraagstelling geschetst van deze publikatie. Waaraan is onze achterstand te wijten en wat valt er (nog meer) aan te doen? Ter beantwoording van deze vraagstelling beschrijven de auteurs eerst de achtergronden van de EG- regelgeving. Hoe komen richtlijnen en verorde­ ningen tot stand, waar zijn ze op gebaseerd en welke procedures moeten daarbij worden ge­ volgd? Daarna gaan ze nader in op de gevolgen van het gemeenschapsrecht voor de Nederlandse rechtsorde en de gang van zaken bij het nationale implementatieproces. De problemen die zich

(5)

daarbij voordoen worden geïllustreerd aan de hand van een case-study betreffende de nog steeds niet volledig geïmplementeerde richtlijn van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogel­ stand. Daaruit valt te leren dat er op Europees niveau kennelijk weinig begrip bestaat voor een folkloristisch gebruik als het rapen van kievits­ eieren, terwijl een vraagstuk als ‘Waarom is de poelsnip via de Vogelwet beschermd en de water­ snip via de Jachtwet bejaagbaar?’ regelgeving op nationaal niveau kan bemoeilijken. Ter afronding worden de aanbevelingen van de Toetsingscom­ missie tegen het licht gehouden en komen de auteurs tot aanvullende suggesties ter verbetering van het implementatieproces. In verband hiermee wordt één duidelijke lacune gesignaleerd. Over het algemeen blijkt men met een juridische blik naar het besluitvormingsproces te kijken. Vanuit deze visie kan de totstandkoming van een richt­ lijn, vanaf de fase van de formulering van een voorstel tot het moment van uitvoering, be­ schouwd worden als een logisch proces met op­ eenvolgende, van elkaar gescheiden stappen. Met een meer bestuurskundige blik bezien blijkt dit proces echter niet zo logisch in elkaar te zitten, maar moet men veeleer spreken van een complex netwerk, waarin velerlei organisaties of actoren elkaar wederzijds (trachten te) beïnvloeden. Maat­ regelen ter verbetering van het implementatiepro­ ces moeten ook met deze kant van de medaille rekening houden.

Naar mijn mening biedt deze publikatie veel nut­ tige informatie, alsmede een correcte beschrijving van de gang van zaken bij de totstandkoming en implementatie van Europese regelgeving. Boven­ dien wordt het belang van een bestuurskundige component terecht onderstreept. In de sfeer van de aanbevelingen hadden de auteurs dit wellicht nog wat verder kunnen uitdiepen. Een paar voor­ beelden.

Duidelijk is dat veel richtlijnen een sectoroverstij­ gend karakter hebben en daardoor op nationaal niveau soms wel drie of vier ministeries tegelijk kunnen betreffen. Nationaal leidt dat tot interde­ partementale competentie- en coördinatieproble­ men (p. 160). Verkokering is evenwel geen uit­ sluitend nationaal verschijnsel. Samenwerking tussen de onderdelen van het Brusselse beleidsap- paraat is vaak nog moeilijker tot stand te bren­ gen, waardoor men op nationaal niveau soms het gebrek aan supranationale coördinatie moet com­ penseren. Detachering van ambtenaren (p. 197)

biedt hier onvoldoende soelaas. Verder wordt gewezen op de ‘zwakke bureaupolitieke status’ van implementatie: wetgevingsafdelingen zijn structureel onderbelast doordat in veel ministeries de (eigen) beleidsinhoudelijke voorbereiding hoger scoort dan implementatie en uitvoering van Europese regelgeving (p. 159-160). Op zich een juiste constatering, die echter niet tot de wetge­ vingsafdelingen beperkt behoeft te blijven. De relatieve implementatie-achterstand van Ne­ derland tenslotte heeft zeker te maken met de (al te?) zorgvuldige wijze van opereren, maar wel­ licht ook met de manier waarop in andere landen de implementatie plaatsvindt. Een vergelijking op dit punt zou aanvullende informatie kunnen ver­ schaffen, ook omdat in andere lidstaten wordt nagedacht over en gebruik gemaakt wordt van alternatieve implementatietechnieken.

Deze kanttekeningen doen echter niets af aan mijn waardering voor dit boek. Het biedt bruikba­ re informatie voor degenen die in de praktijk met implementatievraagstukken te maken hebben. Daarmee kan het een nuttige reisgenoot zijn voor Nederlanders met een retourtje Brussel.

Dr. C.J.Vos.

B.M.F. Bakker, Sociale afstand, sociale status. De sociale status van werkenden, niet-werken­ den en vrouwen. Nijmegen, ITS, ISBN 90­ 6370-846-7, 247 blz.

Bart Bakker heeft met deze studie een degelijk en intrigerend proefschrift geschreven. De studie is vooral een poging om sociale status op een ande­ re - meer creatieve - manier dan via beroepspres- tige te meten. In zijn eerste twee hoofdstukken geeft hij een goede ‘state of the art’ van het onderzoek in het dominante stratificatieparadig- ma. Hij gaat daarbij onder andere in op een aan­ tal nadelen van het gebruik van het beroepspresti- ge als indicator voor sociale status. Eén van de grootste problemen is volgens hem dat beroeps- prestigeladders zijn gebaseerd op subjectieve ordeningen van (vage) beroepstitels door respon­ denten, waarbij de onderlinge consensus tussen de respondenten niet optimaal is. Vandaar dat Bak­ ker een interessante poging doet om sociale status op een objectieve manier vast te stellen. Uitgaan­ de van de stelling van Ganzeboom dat ‘de scherpste en meest eenvoudige manier waarop

(6)

groepen zich van elkaar afbakenen, is via het aangaan van huwelijksrelaties’ (p. 68), gebruikt hij trouwpatronen van beroepsgroepen om de sociale afstand te bepalen. Het begrip sociale afstand vormt de nadere indicering van het begrip sociale status. Uitgangspunt is daarbij de gedachte dat sociale statusgroepen elkaar in mindere of meerdere mate kunnen uitsluiten. Naarmate de overeenkomst in trouwpatronen tussen beroeps­ groepen groter is, is de mate van uitsluiting klei­ ner en de sociale afstand eveneens kleiner (p. 73). Op basis van deze uitgangspunten creëert Bakker in zijn derde hoofdstuk een sociale afstandsschaal (SAS). Hij gebruikt daarbij correspondentie-ana- lyse. In deze techniek krijgen categorieën van variabelen waartussen een sterke samenhang bestaat, bijvoorbeeld omdat er veel onderling gehuwd wordt, overeenkomstige categoriekwanti- ficaties. Naarmate de categorieën van variabelen een minder sterke samenhang vertonen, lopen deze kwantificaties op een ééndimensionale schaal verder uiteen. Als de trouwpatronen van verschillende beroepsgroepen worden geanaly­ seerd, geven deze categoriekwantificaties dus een indicatie van de sociale afstand (namelijk de sociale status). Aangezien Bakker over een zeer groot databestand beschikt met de trouwpatronen van 70.805 paren (de Arbeidskrachtentelling van 1985), is hij in staat een schaal te ontwikkelen waaruit de sociale afstand tussen 106 categorieën (98 beroepen en 8 categorieën voor niet-werken- den) kan worden afgeleid.

Bakker laat het niet bij de constructie van de SAS als alternatief voor de beroepsprestigescha- len. Hij gaat uitgebreid in op de validiteit ervan. Dit doet hij onder andere door de voorspellende waarde van de SAS als onafhankelijke variabele te bezien in relatie tot levensstijlkenmerken als cultuurdeelname, politieke voorkeur en rolverde­ ling in huishouden enerzijds en levenskansen als inkomen, het bezit van een koopwoning en va- kantiefrequentie anderzijds. De uitkomsten zijn redelijk, maar niet overdonderend. Wat betreft de levensstijl zijn de verklaarde varianties voor werkende respondenten iets beter dan de Ultee- Sixma schaal voor beroepsprestige, wat betreft de levenskansen zijn de resultaten echter iets minder. Een groot voordeel van Bakker’s methode om sociale status te meten is dat deze status voor mannen en vrouwen apart kan worden bepaald. Hij gebruikt deze omstandigheid om uitgebreid in

te gaan op een klassiek debat in de stratificatie- literatuur, namelijk of de status van gehuwde vrouwen een afgeleide is van de status van hun man. Op basis van uitgebreide berekeningen laat Bakker zien dat deze conventionele hypothese moet worden verworpen. Sterker, volgens hem volgt uit de analyse dat de sociale status van partners elkaar wederzijds beïnvloeden.

Bakker heeft met deze studie zonder enige twijfel een intelligente bijdrage geleverd aan de discussie in het dominante paradigma in het stratificatie­ onderzoek. Een groot probleem van dit dominante paradigma is echter dat intelligent rekenwerk vaak belangrijker lijkt dan theoretische bezinning op relevante maatschappelijke veranderingspro­ cessen. Zo roept ook deze studie een aantal vra­ gen bij de lezer op. Bijvoorbeeld: Geeft de socia­ le afstandsschaal werkelijk een valide indicatie van de sociale status, of is het een doorwrocht artefact van een fraai computerprogramma? Is een operationalisering van sociale status via sociale afstand naar trouwpatronen valide? Hebben trouwpatronen ook niet te maken met zaken als godsdienst, etniciteit en geografische in plaats van sociale nabijheid?

Ik heb zo mijn twijfels. Deze twijfels worden nog versterkt doordat Bakker’s SAS-scores niet ge­ schikt zijn om maatschappelijke verandering, bijvoorbeeld verandering van sociale status te meten. De scores zijn namelijk gebaseerd op een dwarsdoorsnede van trouwpatronen. Dit impli­ ceert dat partnerkeuzes van 30 jaar geleden even zwaar wegen als partnerkeuzes van 6 maanden terug. Dit doet onrecht aan maatschappelijke veranderingsprocessen, waarbij de sociale status van beroepen snel kan veranderen. Ik twijfel voorts aan de behandeling van de SAS-scores als een onafhankelijke variabele met een voorspellen­ de waarde voor levensstijlkenmerken. Ik vraag me af of hier geen contaminatie optreed. Zijn trouwpatronen immers niet evenzeer een kenmerk van levensstijl? Moeten de SAS-scores daarom niet opgevat worden als indicator van een afhan­ kelijke variabele? Ik weet het niet zeker. Zoals eigenlijk het hele proefschrift tegelijkertijd be­ wondering als twijfel oproept.

Bram Steijn

vakgroep Sociologie EUR

(7)

Joos Droogleever Fortuijn, Een druk bestaan. Tijdsbesteding en ruimtegebruik van tweever­ dieners met kinderen. Proefschrift, Amsterdam University Press 1993. ISBN 90-5356-081-1

Het onderwerp van het proefschrift van Joos Droogleever Fortuijn is een heel actueel onder­ werp: de verzorgingsarrangementen in tweever- dienershuishoudens met kinderen. Deze groep heeft een druk bestaan. De vraagstelling in het proefschrift luidt dan ook hoe tweeverdieners met kinderen de verzorging van hun huishouden rege­ len en de betekenis van de ruimtelijke omgeving daarvoor. Het is een ruime vraagstelling, waar eigenlijk niet anders dan met beschrijvend onder­ zoek een antwoord op gevonden kan worden. En dat heeft Joos Droogleever Fortuijn ook gedaan. Ze heeft de empirische gegevens op twee manie­ ren verzameld. Ten eerste zijn beide partners van 20 huishoudens met zeer jonge kinderen geïnter­ viewd, verdeeld over een wijk in Haarlem en de forensengemeente Grootslag. Ten tweede hebben beide partners van 50 huishoudens met tenminste één kind tot 15 jaar in drie woonbuurten in Am­ sterdam en Almere gedurende vier dagen een dagboek over hun activiteiten bijgehouden. Beide dataverzamelingen zijn ten behoeve van andere onderzoeken, waar de auteur bij betrokken was, opgezet en zijn voor het proefschrift opnieuw geanalyseerd.

Het begrip ‘verzorgingsarrangementen’ staat centraal. ‘Verzorging’ wordt hier in een brede betekenis gebruikt en omvat alles wat voor het voortbestaan van het huishouden nodig is: de verwerving van een inkomen, het verrichten van het huishoudelijk werk en de zorg voor de leden van het huishouden. ‘Arrangement’ verwijst naar de manier waarop deze verzorging door het huis­ houden vorm wordt gegeven. De inhoud van deze begrippen wordt in het empirische gedeelte fraai beschreven, maar een operationalisering ontbreekt eigenlijk.

Joos Droogleever Fortuijn maakt in haar proef­ schrift een onderscheid tussen huishoudens met een symmetrische en een asymmetrische arbeids­ deling tussen de partners en tussen beroeps- en gezinsgeoriënteerde huishoudens. Dat wil zeggen huishoudens met een lage en een hoge mate van zelfvoorziening, dus met weinig en veel huishou­ delijke arbeid. Op deze manier ontstaan vier typen huishoudens, waarbij het uitsluitend gaat om huishoudens met thuiswonende kinderen. Van

deze vier ontwikkelt vooral het type ‘beroepsge- oriënteerde symmetrische huishouden’ tijdsbespa- rende strategieën ten aanzien van de huishoudelij­ ke arbeid. Dit type streeft er naar zoveel mogelijk tijd aan betaalde arbeid te besteden en de huis­ houdelijke arbeid daarbij aan te passen. Tegelij­ kertijd ziet dit type huishouden zich het meest geconfronteerd met een samenleving waarin ze niet goed passen. Als in dit type huishouden nog een tweede of derde kind wordt geboren, gaat het huishouden vaak alsnog over in het ‘beroepsge- oriënteerde asymmetrische huishouden’. De ge- zinsgeoriënteerde huishoudens voeren een strate­ gie van zelfvoorziening, die met name is gericht op de eigen verzorging van de kinderen. De tijdsstrategieën betreffen in dit type vooral de betaalde arbeid. In de symmetrische variant van dit type huishouden streven beide partners naar deeltijdarbeid, in de asymmetrische variant ver­ richt de vrouw geen betaalde arbeid, maar voert wel een strategie van herintreding, bij voorkeur op tijden dat haar partner niet werkt. Kinderop­ vang wordt het meeste uitbesteed in het beroeps- georiënteerde symmetrische huishouden en het minst in het asymmetrische gezinsgeoriënteerde huishouden. Dit laatste type komt het meest fre­ quent voor en de institutionele structuur van de Nederlandse samenleving is op dit type het meest afgestemd. De titel ‘Een druk bestaan’ is eigen­ lijk vooral van toepassing op het beroepsgeoriën- teerde symmetrische huishouden, zij moeten rennen en vliegen en passen en meten met hun tijd. De overige drie typen hebben een minder druk bestaan.

Joos Droogleever Fortuijn typeert de symmetri­ sche huishoudens als de meest geëmancipeerde, in die zin dat vrouw en man evenveel huishoude­ lijke arbeid verrichten. Het beroepsgeoriënteerde symmetrische huishouden sluit het meest aan bij het liberaal feministisch denken, waarbij betaalde arbeid tot norm wordt verheven, terwijl het ge­ zinsgeoriënteerde huishouden beter past bij het socialistisch-feministisch maatschappijbeeld, waarbij beide partners in deeltijd werken. In het onderzoek blijken de asymmetrische huishoudens- typen frequenter aanwezig te zijn dan de sym­ metrische, en Droogleever eindigt dan ook met de conclusie dat de belangrijkste scheidslijn in de arbeidsdeling blijft dan de scheidslijn tussen de seksen: vrouwen die zorgen, maar ook werken, mannen die uitsluitend werken.

De conceptuele uitwerking van de typologie van

(8)

huishoudens vind ik het sterkste onderdeel van het proefschrift, gevolgd door de beschrijvingen van de verzorgingsarrangementen in huishoudens. De methodologische kant van het proefschrift is zwak. Zo worden de vier gezinstypen wel gecon­ strueerd, maar het empirisch materiaal is ontoe­ reikend om te toetsen of de clustering in vier typen inderdaad een juiste clustering is. Drooglee- ver doet niet anders dan de huishoudens toewij­ zen aan de typen. De indeling is daarvoor mis­ schien ook te voor-de-hand-liggend. Een tweede methodologische zwakte vind ik het kleine aantal respondenten, die bovendien nog verdeeld zijn over twee soorten dataverzameling en daarboven nog eens volgens regionale üjnen in cellen wor­ den opgesplitst. Bovendien zijn de onderzoeken beperkt tot Noord-Holland en, zwaarderwegend, een behoorlijk aantal jaren geleden uitgevoerd. Enige indicatie over de representativiteit voor de Nederlandse tweeverdienershuishoudens kan dan ook niet worden gegeven en wordt dan ook niet gegeven. Ik vind het jammer dat de auteur niet in staat geweest is bij haar vraagstelling een passend onderzoeksdesign te maken en een representatief onderzoek uit te voeren, terwijl de conceptuele uitwerking dat alleszins zou rechtvaardigen. In het licht van de actuele politieke ontwikkelingen zou zo’n onderzoek zelfs nuttig geweest kunnen zijn voor beleidsaanbevelingen voor de overheid.

Kea Tijdens, Universiteit van Amsterdam

J.W.M. Mevissen, Interactie met beleid? Een Verkenning van het Arbeidsmarktgedrag van Overheid en Ondernemingen (Academisch Proefschrift). Swets & Zeitlinger bv, Amster- dam/Lisse 1992, ISBN 90-265-1307-0, 260 blz.

Een onderzoek naar de relaties en interacties tussen de overheid en ondernemingen op het terrein van arbeidsmarktbeleid, is een belangrijke thematiek. Zo is het zinvol een beeld te schetsen van de spankracht van overheidsbeleid in relatie tot de handel en wandel van bedrijven. Immers deze laatsten zijn belangrijke actoren bij de tot­ standkoming van effectief arbeidsmarktbeleid. Het proefschrift van Mevissen tracht in dit ver­ band te voorzien in een behoefte door relevante interacties te ontsluieren en te plaatsen in een institutioneel kader. Als leidraad voor deze ver­ kenning dient de probleemstelling, te lezen in

hoofdstuk 1, p. 6: ‘Wat zijn achtergronden van het arbeidsmarktgedrag van overheid en onderne­ mingen (respectievelijk van het arbeidsmarktbe­ leid en personeelsbeleid) en hoe is daaruit de arbeidsmarktinteractie tussen deze actoren te interpreteren of te verklaren?’

Belangrijk aan deze vraagstelling is de aansporing om empirisch onderzoek te verrichten naar de rol en betekenis van ondernemingen in relatie tot het overheidsbeleid. Is over deze laatste actor - in al zijn verschijningsvormen - reeds veel onderzoek gedaan, een beleidssociologische studie naar ondernemingen is daarentegen een uiterst schaars artikel. Een tweede belangrijk aspect is de poging tot integratie van beleidssociologie met de institu­ tionele benadering in de sociologie, respectieve­ lijk economie, voorzover beide disciplines, juist voor dit institutionele onderwerp, al niet voor een deel in eikaars verlengde liggen! De opbouw van het proefschrift heeft voorts een voor empirisch beleidsonderzoek logische vorm. In hoofdstuk 2 staat de onderneming centraal, in hoofdstuk 3 de overheid en in hoofdstuk 4 de interactie tussen deze hoofdrolspelers. In hoofdstuk 5 worden ter afronding opties geschetst voor vernieuwing van het arbeidsmarktbeleid. Door deze te omschrijven als arbeidsmarktinteracties worden zowel de mogelijkheden en verantwoordelijkheden van de overheid geschetst als de in dit verband relevante gedragsmogelijkheden van ondernemingen. De empirische basis voor de studie wordt gevormd door een aantal beleidsgerichte studies met be­ trekking tot arbeidsmarkt en werkloosheid, meer in het bijzonder een studie naar de vraag in hoe­ verre arbeidsmarktbeleid beter in te richten is naarmate de rol van betrokken actoren duidelijker geprofileerd is. Literatuuronderzoek, een enquête en interviews met sleutelinformanten vormden het basismateriaal. Daarmee is overigens een zekere zwakte van de studie gegeven. Immers het empi­ risch deel vormt hierdoor geen strikte composito­ rische eenheid met de eerder geformuleerde pro­ bleemstelling. Veel onderzoeksmateriaal was reeds voorhanden, alvorens een wetenschappelijk onderzoeksontwerp werd toegevoegd. Een derge­ lijke aanpak hoeft overigens zeker niet tot povere resultaten te leiden, al zullen methodologische scherpslijpers hier wellicht anders over denken. Zo worden onder de titel ‘Ondernemingen en Arbeidsmarkt’ een aantal interessante beschou­ wingen gepresenteerd met betrekking tot: arbeids­ processen en onderneming, de arbeidsmarkt als

(9)

omgeving en - belangrijk - de rol van personeel- beleid als een belangrijke intermediair tussen de arbeidsmarkt en de arbeidsorganisatie. Jammer is evenwel dat de identiteit van de onderneming als organisatieverschijnsel onvoldoende tot uitdruk­ king wordt gebracht. Zo komen bijvoorbeeld ‘doel- en fondsvormende’ processen op het ni­ veau van de onderneming niet echt uit de verf, waardoor de betekenis van bedrijven voor het falen dan wel slagen van overheidsbeleid vaag blijft. De kwestie waarom ondernemingen al dan niet conform de beleidsperspectieven van de overheid handelen, vraagt eerder om een ‘hande­ lingstheorie van de onderneming’ dan om de ‘praktijk van de personeelswerving’ (p. 62. e.v.). Het hoofdstuk over ‘Overheid en Arbeidsmarkt’, vormt duidelijk de hoeksteen van het proefschrift. Zowel qua presentatie als diepgang toont de auteur hier de meeste expertise. Zo wordt in dit hoofdstuk het begrip ‘vraag-congruentie’ in rela­ tie tot de beleidsuitvoering geïntroduceerd. Be­ doeld wordt de ‘aantrekkelijkheid van de aange­ boden maatregelen’ voor adressanten - in dit verband - de ondernemingen. Deze congruentie is achtereenvolgens afhankelijk van: aard van het beleid, aansluiting van beleid bij de omstandighe­ den van adressanten, de manier waarop men deze bereikt en de aansluiting van het beleid op omge­ vingsomstandigheden van adressanten. Hoewel deze begripsvorming interessante aanknopings­ punten biedt voor de beleidsimplementatie, blijft een en ander toch instrumenteel en invoerings- technisch van aard. We missen hier een verbre­ ding van de thematiek naar de ‘markt-ordenende rol van de overheid’. Maar ook zaken als ‘dere­ gulering en privatisering’ blijven onderbelicht, om maar te zwijgen van vermeende tendensen tot ontbureaucratisering en afslanking van het ambte­ lijk apparaat. De interactie tussen overheid en ondernemingen, hoofdstuk 4, vormt zoals gezegd vooral het empirisch deel van de studie. Zo volgt een informatieve beschrijving van achtereenvol­ gens: arbeidsvoorzieningsbeleid, werkgelegen­ heidsbeleid en starters-beleid. De conclusie van dit hoofdstuk is dat het arbeidsmarktbeleid van de overheid beperkingen kent als gevolg van de aard van de interactie met de vraagzijde van de ar­ beidsmarkt. Zoals aangegeven is hoofdstuk 5 het sluitstuk van de studie. Naar aanleiding van voor­ gaande analyses en beschouwingen worden een aantal aanbevelingen en werkhypothesen gefor­ muleerd die min of meer culmineren in een her­

oriëntatie rondom het begrip ‘overheidsbeleid’. De richting die wordt voorgestaan impliceert ‘beleid als dienstverlening’, om daarmee de vraagcongruentie van het beleid te bevorderen. Hoewel deze slotsom zeker interessante invals­ hoeken en mogelijkheden belicht, blijft een zeke­ re vrijblijvendheid overheersen. Wat moeten we met een overheid die uitsluitend dienstverlenend beleid voert, of die haar politieke verantwoorde­ lijkheid teveel laat leiden door de behoefte tot

‘congruent beleidsgedrag’, om maar eens wat te noemen. Een systematische confrontatie van onderzoeksresultaten met de probleemstelling blijft daardoor min of meer in de lucht hangen. En dit klemt temeer daar een diepgravende analy­ se van achtergronden en motieven van het gedrag van actoren op de arbeidsmarkt de vraagcongru­ entie van het beleid mogelijk zou kunnen verster­ ken.

Al met al is het een aardig en vooral informatief proefschrift. De verdienste moet gezocht worden in de ‘probleemverkennende’ betekenis. In feite worden een aantal interessante probleemstellingen voor verder onderzoek voorbereid. Ik noem hier bijvoorbeeld mogelijkheden voor de toepassing van institutionele organisatietheorie om de effec­ ten van overheidsactiviteiten voor het bedrijfsle­ ven nader te kunnen verklaren. Maar ook de al eerder genoemde behoefte aan een organisatieso- ciologische beschouwing van het verschijnsel onderneming. Zeker in een tijd waar netwerkor­ ganisaties en informatietechnologische diffusie van processen en organisatiestructuren de congru­ entie van overheidsbeleid in sterke mate kunnen vertekenen, is behoefte aan meer organisatieso- ciologisch getinte hypothesen.

Joan Baaijens, Universiteit van Amsterdam.

A.J. Hoekema, H.G. de Gier, D. Kettler en T. van Peijpe, Hugo Sinzheimer: rechtsvormer, arbeidsjurist en reclitssocioloog, Mededelingen van het Hugo Sinzheimer Instituut 6, Amster­ dam 1993, 95 blz.

Zestig jaar geleden, op 6 november 1933, hield Hugo Sinzheimer (1875-1945) zijn inaugurele rede ter gelegenheid van zijn benoeming tot hoogleraar in de rechtssociologie aan de Universi­ teit van Amsterdam. De herdenking van deze gebeurtenis vormde één van de aanleidingen voor

(10)

het Hugo Sinzheimer Instituut (HSI) voor de organisatie van een symposium op 5 november 1993 met als thema ‘Labour Law in the Post- Industrial Era’. Andere aanleidingen waren: de viering van het eerste lustrum van het HSI, het verkrijgen van de officiële status van instituut in 1993 en de verhuizing naar een nieuw onderko­ men in het centrum van Amsterdam. Om het symposium extra luister bij te zetten verscheen bovendien een feestbundel, waarin het leven en werken van Hugo Sinzheimer worden belicht. De feestbundel bevat de volgende bijdragen. Erik de Gier geeft een korte biografische schets van Sinzheimer. Daarna bespreekt Taco van Peijpe de betekenis van Sinzheimer voor het arbeidsrecht. David Kettler, emeritus hoogleraar politieke we­ tenschappen aan de Trent University, Ontario, behandelt Sinzheimer als pleitbezorger van socia­ le verandering. André Hoekema tenslotte belicht Sinzheimer als rechtssocioloog.

Uit dit vierluik komt Hugo Sinzheimer naar voren als een veelzijdig en geëngageerd wetenschapper. Gedurende zijn Duitse periode, waaraan in 1933 door zijn vlucht voor de nazi’s een einde kwam, was hij één van de grondleggers van het Duitse arbeidsrecht en bovendien actief op maatschappe­ lijk en politiek gebied. Na zijn emigratie naar Nederland werd hij benoemd tot bijzonder hoog­ leraar in de rechtssociologie aan de Universiteit van Amsterdam (1933) en tot bijzonder hoogle­ raar in de rechtssociologie van het arbeidsrecht aan de Universiteit van Leiden (1936). In deze periode verschenen drie belangrijke werken van zijn hand: De taak der rechtssociologie, de eerste echte inleiding in de rechtssociologie in ons land (1935), Jüdische Klassiker der deutschen Rechts­ wissenschaft, een overzicht van het leven en werk van belangrijke Duits-joodse rechtsgeleerden (1938) en Theorie der Gesetzgebung, dat postuum (1948) verscheen. De Duitse bezetting van Neder­ land overleefde Sinzheimer op verschillende onderduikadressen. Hij overleed kort na de be- vrijding aan een hersenbloeding.

Blijkens de verschillende bijdragen is het niet eenvoudig de betekenis van Sinzheimer voor het Nederlandse arbeidsrecht en de Nederlandse rechtssociologie te duiden. Eigenlijk is hij in het naoorlogse Nederland in het vergeetboek geraakt. Nog in 1958 merkte Van der Ven, die zich vaker in kritische zin over het werk van Sinzheimer had uitgelaten, met een zeker dédain op: ‘Ook het boek van Hugo Sinzheimer, de taak der rechtsso­

ciologie, is maar aan de periferie van rechtsge­ leerde en sociologische boekenlijsten en studie- programs blijven steken, maar daaraan zouden ook enige tekortkomingen van dit werkje zelf debet kunnen zijn” <evn>. Tegen deze achter­ grond is de (bescheiden) Sinzheimer-revival, zoals al tot uiting komend in de naamgeving van het HSI, verrassend. Uit de bundel zijn enkele verklaringen daarvoor te destilleren. Ik noem er twee.

In de eerste plaats Sinzheimers betekenis voor het Nederlandse arbeidsrecht. Via zijn inbreng in het Duitse arbeidsrecht hebben verschillende van zijn ideeën ook bijgedragen aan de vormgeving van het Nederlandse arbeidsrecht. Zo zijn bijvoor­ beeld Sinzheimers opvattingen over de algemeen verbindend verklaring van cao’s, verwerkt in de Duitse Tarifvertrags Ordnung van 1918, integraal overgenomen in de Nederlandse wet van 1937. In de tweede plaats de betekenis van Sinzheimers rechtssociologische opvattingen voor de weten­ schapsbeoefening van vandaag. Zijn nadruk op ‘sociale zelfbeschikking’, op het belang van vrije­ lijk werkzame maatschappelijke krachten in de sfeer van de arbeidsverhoudingen voor de rechts­ vorming mag dan in de huidige tijd niet onom­ streden zijn, maar nodigt wél uit tot een kritische bezinning op de rechtsdogmatiek. Daarbij kan de recente aandacht voor zelfregulering aanleiding zijn Sinzheimers visie hierop weer op de agenda te plaatsen. In dit perspectief is een gelukwens aan het HSI zeker op zijn plaats.

Noot

1 Ven, JJ.N . van der, ‘Rechtssociologische aantekeningen bij de Arbeidswet 1919’. In: Sociaal Maandblad Arbeid, 1958.

C.J. Vos

Korte boekenberichten/binnengekomen boeken J. Benders, Optional options: Work design and manufacturing automation. Avebury, Aider- shot 1993, ISBN 1 85628 490 5, 261 biz., £ 35,00.

Van het proefschrift van Jos Benders (Jobs a-

round automated machines) dat in Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 93/3 werd besproken,

is nu deze handelseditie verschenen.

(11)

L. Brug en H. Peer (red.), (Collectief geregeld). Uit de geschiedenis van de CAO. Stichting FNV Pers, Amsterdam, 1993, ISBN 90 7473 603 3, 224 blz., ƒ 27,50

De CAO is een eeuw geleden geboren uit de werkstaking. Ze is nu een hoeksteen van het stel­ sel van arbeidsverhoudingen in Nederland. Ter gelegenheid van het 10-jarig bestaan van de Vak- bonds Historische Vereniging is deze bundel met zestien bijdragen uitgegeven. Daarin wordt de geschiedenis van de CAO vanuit verschillende invalshoeken belicht. Naast juridische aspecten is er aandacht voor inhoudelijke ontwikkelingen in de CAO voor een aantal sectoren (metaalnijver­ heid, margarine-industrie, suikerverwerkende industrie) en voor bepaalde werknemersgroepen (hoofdarbeiders, beambten, bedienden, vrouwen). De bundel wordt afgesloten met een bijdrage van K. Korevaar over de CAO van de toekomst.

J.C. Boerlijst, H. van der Flier en A.E.M. van Vianen (red.), Werk maken van loopbanen. Uitgeverij Lemma bv, Utrecht, 1993, ISBN 90 5189 271 3, 231 blz. ƒ 4 0 ,-.

De bijdragen aan deze bundel zijn eerder versche­ nen in Gedrag en organisatie. Het begrip loop­ baanontwikkeling wordt in de bundel in een dubbele betekenis gebruikt, namelijk als de feite­ lijke ontwikkeling van loopbanen en als de be­ wuste interventie door individu of organisatie ter beïnvloeding van de loopbaan. Kennis over de ontwikkeling van loopbanen en van de mogelijk­ heden om deze te beïnvloeden is onontbeerlijk voor het ontwerp van effectieve loopbaanontwik- kelings- en begeleidingsplannen. In de bundel is ook aandacht voor specifieke onderwerpen zoals internationale loopbanen, loopbanen voor kennis­ werkers, outplacement.

C.S.H.H. Dresens, Geschikt voor alle leeftij­ den. De praktijk van een preventief leeftijds­ bewust personeelsbeleid. Koninklijke Verman­ de bv, Lelystad 1993, ISBN 90 5458 083 6,150 blz.,

f

43,~

Vergrijzing en ontgroening leiden niet alleen tot grote sociale en economische problemen, maar ook tot een nood aan de ontwikkeling van een preventief leeftijdsbewust personeelsbeleid. Dit boek behandelt de problematiek van vergrijzing (en ontgroening) in arbeidsorganisaties. Tevens wordt een instrumentarium aangereikt voor een leeftijdsbewust personeelsbeleid. Ook worden voorbeelden beschreven van organisaties die met dit instrumentarium aan de slag zijn gegaan.

G. Alblas en E. Wijsman, Gedrag in organisa­ ties. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1993, ISBN 90 0103 097 1, 489 blz., ƒ 79,50

Dit boek is een inleiding in de organisatiepsycho­ logie. Het is te beschouwen als de Nederlandse pendant van de Angelsaksische literatuur over ‘organizational behavior’. Centraal staat de be­ schrijving en verklaring van het gedrag van men­ sen in de organisatie. Deze kennis kan gebruikt worden bij het vormgeven en besturen van orga­ nisaties. Aan bod komen zaken als het individu en groepen in organisaties, samenwerking en communicatie, macht en conflict, leiderschap, organisatiestructuur en -cultuur, taakontwerp en strategische besluitvorming.

Landbouw-Economisch Instituut (LEI-DLO), De agrarische arbeidsmarkt: een verhaal apart? LEI-DLO, Den Haag 1993, ISBN 90 5242 233 8, 67 blz., ƒ 2 9 ,-

Dit boek beschrijft de resultaten van een litera­ tuurstudie naar knelpunten in de personeelsvoor­ ziening op landbouw- en tuinbedrijven, naar oplossingen voor deze knelpunten en naar bijdra­ gen van wetenschappelijk onderzoek hieraan. Er is aandacht voor knelpunten op het vlak van de beloning, de arbeidsduur en de arbeidsomstandig­ heden en op het vlak van wervingsstrategieën.

Aankondiging congressen

IREC Conference, Trade Unions: Designers or dedicated followers of fashion, Brussels, 21-23 April 1994

Zijn vakbonden nog te beschouwen als strategi­ sche actoren die de arbeidsverhoudingen op basis van lange termijn doelstellingen proberen te beïn­ vloeden? Of zijn zij door de voortschrijdende institutionalisering te zeer ingekapseld en gericht op de verdediging van hun eigen machtsposities? De IREC Conferentie wil een antwoord vinden op de vraag of vakbonden slechts modetrends achterna hollen dan wel of zij nog in staat zijn de trend te zetten. Naast een plenaire sessie over deze thematiek zijn er parallelsessies voorzien waarin meer specifieke onderwerpen aan de orde komen, zoals de individualisering en ontwikkelin­ gen in managementstrategieën.

Inlichtingen: Peter Leisink (Universiteit Utrecht, tel. 030-535155), Jacques Vilrokx (Vrije Univer­ siteit Brussel, 02-641 20 44) of Jim Van Leemput (Vrije Universiteit Brussel, 02-641 20 36).

(12)

Fryske Akademy, Challenges of Unemploy­ ment in a Regional Europe, Ameland 11-15 oktober 1994

Van 11 tot en met 15 oktober 1994 organiseert de Fryske Akademy in samenwerking met RBA- Friesland op Ameland een internationale confe­ rentie rond het thema ‘Challenges of Unemploy­ ment in a Regional Europe’. Doel van de confe­ rentie is het uitwisselen van kennis over werk­ loosheid tussen (sociale en economische) weten­ schappers, beleidsmakers uit de Europese Unie, andere lidstaten van de OECD en Oosteuropese landen. Het thema ‘Werkloosheid’ wordt bena­ derd vanuit twee verschillende invalshoeken, namelijk ‘wetenschap’ en ‘beleid’. Speciale aan­ dacht gaat uit naar de regionale context van het verschijnsel werkloosheid en naar specifieke categorieën van werklozen.

Naast plenaire lezingen zijn er diverse workshops waar belangstellenden een paper kunnen presente­ ren. Deze papers kunnen betrekking hebben op uiteenlopende onderwerpen, zoals oorzaken en

gevolgen van werkloosheid, werkgelegenheidsbe­ leid, regionale economische ontwikkeling. Voor nadere informatie, brochures en aanmeldingsfor­ mulieren kunt u zich wenden tot: Fryske Akade­ my, CURE, t.a.v. Kees Verhaar, Doelestijitte 8, 8911DX Ljouwert/Leeuwarden, tel. 058-131414, fax 058-131409.

Studievereniging Stress (Universiteit Twente), 10e Stress Congres, Enschede, 20 april 1994

Studievereniging Stress van de faculteit Techni­ sche Bedrijfskunde van de Universiteit Twente organiseert op 20 april 1994 het tiende Stress Congres. Het thema van dit jaar luidt: ‘Markten van morgen, het samenspel van marktgerichte innovatie en toekomstige afzetmogelijkheden’. Als sprekers zullen onder andere optreden: prof. mr. L.A. Geelhoed (secretaris-generaal van Eco­ nomische Zaken) en prof.drs. P. Rademaker (Phi­ lips). Tevens wordt een aantal cases (waaronder DSM en Akzo) gepresenteerd. Locatie: Twentse Schouwburg te Enschede. Nadere informatie en inschrijving: Bureau TRD, tel. 053-898007.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In the early second century AD, the Roman military established a fort at the Nabataean settlement of Hawara in southern Jordan, 50 km southeast of Petra and 80 km north

In locating the ‘essence’ of democracy in the intrinsic capacity of the demos to engage in politics, rather than from the perspective of political regimes, this thesis can aptly

sacred music and in the worship customs at the Court Chapel of Anhait-Zerbst during the first half o f the eighteenth century. Most im portantly, this multi-volume chronicle allows

1) Communities adjacent to salmon farms would be different than those distant from the farm, community similarity would h a e a s e with distance from the farm, as the farm

The values in the magic square can be rearranged so that the total frequency incident to any point is the same as the other points in the design. In order to keep the row and

This chapter: (i) analyses the autonomous dynamics of SVO distribution among n users over a network with infinite bandwidth and no communication delay; (ii) investigates the

If memory reconstruction based on the schema activated by the scene is a sufficient factor to provoke false memory, then participants would more often falsely

The scripts are written to enable a wider audience to experience multiple layers of parents’ experiences around video games or have them experience what Eisner terms