• No results found

Nieuwe productieconcepten of tijdloos vakmanschap? Organisatiepraktijken in de machinebouw - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nieuwe productieconcepten of tijdloos vakmanschap? Organisatiepraktijken in de machinebouw - Downloaden Download PDF"

Copied!
17
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

L. Seis*

Nieuwe productieconcepten of tijdloos

vakmanschap?

Organisatiepraktijken in de machinebouw

In deze bijdrage worden enkele resultaten van de Belgische Trendstudie Technische en Sociaal-organi- satorische Innovaties gepresenteerd. Behoort de tayloristische arbeidsdeling in chemie, automobiel, machinebouw en confectie tot het verleden? Welke alternatieven dienen zich aan? Gaan veranderin­ gen in de organisatie van productieprocessen gepaard met een ander type personeelsbeleid en moe­ ten de traditionele arbeidsverhoudingen dan de baan ruimen? Dat zijn de vragen die de Trendstudie van een antwoord voorziet. De antwoorden hebben kracht van veralgemeenbaarheid op sectorni­ veau. Hoewel een korte vergelijking met de tendensen in de automobielindustrie, de chemie en de kledingconfectie voorzien is, spitsen wij ons in deze bijdrage toe op de resultaten van de survey die in de machinebouwsector georganiseerd werd. De centrale vraag is of er in deze sector sprake is van een brede diffusie van nieuwe productieconcepten.

De vraag naar de impact van voortschrijdende rationalisering op de voor productiearbeid ver­ eiste kwalificaties beroert de arbeidssociologie al lang. De antwoorden zijn verre van eendui­ dig (Steijn & De Witte, 1996). Sommige progno­ ses wijzen in de richting van stelselmatige upgrading. Door automatisering worden een­ voudige taken geëlimineerd en als gevolg van de toegenomen complexiteit van productiepro­ cessen verhoogt het beslag op creativiteit en kunde. Anderen ontwaren een gestaag proces van downgrading. Waar het ook maar even kan, wordt complexer werk herleid tot m ono­ tone herhaalarbeid. Ten slotte zijn er de beplei­ ters van de polarisatiethese. Up- en downgra­ ding komen samen voor, waardoor organisaties er gaan uitzien als zandlopers.

Dit sluimerende debat over de relatie tussen rationalisering en (de)kwalificering laaide in de jaren tachtig hevig op naar aanleiding van Das Ende der Arbeitsteilung? van Kern en Schu- mann (1984). De titel provoceerde, nodigde uit tot lezen. Op de inhoud werd alom met verba­ zing gereageerd (Campbell, 1989; Tomaney, 1994). Op basis van hun onderzoek in chemie,

automobiel en machinebouw ontwikkelden Kern en Schumann de hypothese dat het taylo­ ristische productieconcept minder dominant zou worden. Zij ontwaarden nieuwe productie­ concepten en stelden deze voor als een rationa- liseringswijze, aangepast aan de toegenomen complexiteit van een concurrentiestrijd waarin de criteria kwaliteit en klantspecificiteit als­ maar belangrijker zouden worden. De nieuwe productieconcepten zouden tegelijk nieuwe kansen bieden aan de werknemers. Immers, zo was de redenering, het kapitaal is op een punt gekomen waar verdere stijging van de arbeids­ productiviteit slechts gerealiseerd kan worden door op een andere manier met het residu aan 'levende arbeid' om te springen (Bader, 1988). Arbeidskrachten mogen niet langer be­ schouwd worden als een risicofactor die door middel van maximale arbeidsdeling in het ga­ reel gehouden moet worden, zo luidde de boodschap. Benutting van hun potentieel zou niet alleen leiden tot herprofessionalisering en rekwalificering, maar tevens de kwaliteit van de organisatie ten goede komen.

* Luc Seis doceert ‘Organisatie- en Personeelsbeleid’ aan het Departement Toegepaste Economische Wetenschap­ pen van de kuLeuven.

(2)

De aanzet tot een Vlaamse trendstudie

De conclusies van Kern en Schumann werden in tal van andere onderzoeken in twijfel getrok­ ken. Onderzoekers die hun stelling op haar ge­ neraliseerbaarheid trachtten te toetsen, kwa­ men tot de vaststelling dat het 'nieuwe productieconcept' uitmuntte in conceptuele vaagheid. De voornaamste kritiek betrof echter de beperkte empirische basis van het onder­ zoek. De conclusies waren gebaseerd op een aantal diepgaande case-studies. De behoefte aan meer veralgemeenbare data werd dan ook in brede kring onderkend, zo ook door Schumanns onderzoeksteam (Schumann e.a., 1989). Dat stak in 1988 van wal met de empiri­ sche verbreding van de resultaten van Das Ende der Arbeitsteilung? Onder de noemer Trendreport Rationalisierung in der Industrie werd een methodologie ontwikkeld die ge­ schikt geacht werd om op geregelde tijdstippen representatieve data te verzamelen over de in het bedrijfsleven gangbare productieconcepten (Schumann e.a., 1994).

Ook in Vlaanderen werd de handschoen op- genomen. Daar werd de Trendstudie in 1991 boven de doopvont gehouden. De studie groeide uit een gelijkaardige methodologische en inhoudelijke ambitie (Huys, Seis & Van Hootegem, 1995). Vragen waarop de Trendstudie een antwoord wilde formuleren zijn: behoort de tayloristische arbeidsdeling tot het verle­ den; welke alternatieven dienen zich aan,- gaan verschuivingen in de arbeidsdeling gepaard met een ander type personeelsbeleid en moe­ ten de traditionele arbeidsverhoudingen dan de baan ruimen ? Met het oog op maximale ver­ gelijkbaarheid richtte ook de Vlaamse Trend­ studie het vizier naar de auto-assemblage, de machinebouwindustrie en de chemiesector. Intussen is een uitbreiding naar de confectie- sector afgerond (Huys, 1996).

Het is steeds de ambitie van het Trendstu- die-team geweest om sterk te staan waar Das Ende der Arbeitsteilung? enigszins faalde, na­ melijk op het vlak van conceptuele klaarheid en empirische basis1. Om tot een degelijke con­ ceptuele fundering te komen, moest het begrip 'productieconcept' zo omschreven worden, dat het mogelijk werd tayloristische van niet-taylo­ ristische concepten te onderscheiden en tus­ senvormen te beschrijven (vgl. Christis, 1988). De daartoe benodigde kennis werd grotendeels

aan het sociotechnisch begrippenkader ont­ leend. Wat de empirische basis betreft, werd ge­ opteerd voor een methodologisch concept dat de garantie moest bieden dat de antwoorden op sectorniveau kracht van veralgemeenbaarheid zouden hebben. Beide aspecten worden hierna bondig toegelicht.

Conceptuele zuiverheid

Bij het beoordelen van de introductie van 'nieu­ we productieconcepten' werd in deTrendstudie naar vier componenten gekeken: deconcen­ tratie gekoppeld aan functie-integratie en stroomsgewijs produceren gekoppeld aan func- tieverbreding.

Stroomsgewijs produceren en functieverbreding De finaliteit van een bedrijf is het produceren van producten. Dat is de uitvoerende functie van het systeem: het bewerken van de dragers van toegevoegde waarde (De Sitter, 1994). Om te kunnen produceren is echter een aantal be­ lendende functies onontbeerlijk. Zo moet de productie voorbereid worden: nieuwe produc­ ten moeten ontworpen worden; methoden moeten geconcipieerd worden om ze aan te maken; gereedschap moet gemaakt worden, enz. Daarnaast moet de uitvoering onder­ steund worden. De kwaliteit moet gecontro­ leerd worden; de hardware-uitrusting moet on­ derhouden worden; personeel moet opgeleid worden, enz. Ten slotte moet de productie be­ stuurd (geregeld en gecoördineerd) worden. In analyses van organisaties als systemen van ar­ beidsdeling wordt nagegaan hoe deze uitvoe­ rende, voorbereidende, ondersteunende en be­ stuurlijke operaties opgedeeld, gegroepeerd en gekoppeld zijn (Seis, 1996). Deze opdeling, groepering en koppeling gebeuren in complexe organisaties zelden op een ongeordende wijze. Er is doorgaans een configuratie - de struc­ tuur van de arbeidsdeling - te onderkennen. Deze arbeidsdeling kan over meerdere dimen­ sies variëren.

Wij verduidelijken allereerst op welke ver­ schillende manieren uitvoerende operaties op- gesplitst, gehergroepeerd en onderling gekop­ peld kunnen worden:

• In een bewerkingsgerichte structuur worden identieke bewerkingen gegroepeerd in pro­ ductiegroepen of afdelingen. Elke afdeling is in één of enkele bewerkingen gespeciali­ seerd. Orders van veelal niet-identieke

(3)

pro-ducten of halffabrikaten passeren seriegewijs alle of enkele van deze afdelingen (De Sitter e.a., 1986) en dit in een relatief vrij te kiezen volgorde. De bewerkingsgerichte structuur laat zulke flexibele koppeling makkelijker toe dan de lijn en de stroomsgewijze struc­ tuur. Voor deze structuur zou dan ook eerder geopteerd worden als relatief kleine series van een breed productassortiment geprodu­ ceerd moeten worden. Maar die flexibiliteit heeft als prijs een relatief geringe productivi­ teit (lange doorlooptijden en grote tussen- voorraden).

• Zo de volgorde waarin diverse orders de afde­ lingen doorlopen (relatief) vast ligt, dan ten­ deert de bewerkingsgerichte structuur naar de tweede variant, de lijnstructuur. De kop­ peling is hier duidelijk: één volgorde, één route. Het geheel is uitermate gestructureerd, maar tevens star. De lijn zou vooral voorko­ men in bedrijven die een klein productassor­ timent in grote series produceren. Een rela­ tief hoge potentiële productiviteit is haar sterkte. De zwakte is een geringe product- mix- en volumeflexibiliteit.

• In een stroomsgewijze structuur wordt één product(familie) binnen een duidelijk afgeba­ kende procesfase afgewerkt. Een productie­ groep of afdeling maakt één type product. De bewerkingen én bewerkingsmachines die de productie van dat ene type product behoeft, worden gegroepeerd. Een stroom is met an­ dere woorden een subsysteem dat intern alle capaciteiten bevat die vereist zijn voor een deelverzameling van orders (De Sitter, 1994, 149). Ook bij de stroomsgewijze productie is de koppeling tussen processtappen overigens relatief gestructureerd. Ze verloopt in één richting, maar over meerdere routes. Het economisch voordeel van deze structurering zou gelegen zijn in een drastische vereenvou­ diging van de planning, een verkorting van de doorlooptijden en een inkrimping van de voorraden. Sociotechnici promoten de stroomsgewijze structurering veelal omdat ze van oordeel zijn dat de bewerkingsgerichte en de lijnstructuur minder aangepast zijn aan de nieuwe afzetmarkteisen: het aan kor­ te, betrouwbare levertermijnen en a la tête du cliënt produceren.

De keuze voor een bepaalde uitvoeringsstruc­ tuur is bepalend voor de verschillende manie­

ren waarop de uit te voeren operaties binnen productieafdelingen geclusterd kunnen wor­ den tot functies. Die functies kunnen smal of breed zijn. Smalle functies zijn gespecialiseerd in één enkele uitvoerende taak (of zelfs taakon­ derdeel). Brede functies omvatten meerdere uit­ voerende taken. De aard van de uitvoerings­ structuur bepaalt de mogelijkheden voor functieverbreding. In een bewerkingsgerichte structuur b.v. zijn de afdelingen gespeciali­ seerd in één of een gering aantal bewerkingen. Bijgevolg zijn ook de functies toegespitst op één bewerking, dus smal. In een stroomsgewij­ ze structuur daarentegen worden meerdere be­ werkingen, nodig voor de fabricatie van één product, samengebracht. Dit kan zich vertalen in brede functies, die een ruimer assortiment aan taken groeperen.

Deconcentratie en functie-integratie

De uitvoering of productie moet voorbereid en ondersteund worden, zo stelden wij eerder. Opteert een bedrijf voor maximale concentra­ tie, dan ontstaan klassieke stafdiensten zoals productieplanning, productontwikkeling, on­ derhoud, kwaliteitsdienst, gereedschapsbe- heer, opleidingsdienst, enz., die elk het uitvoe­ rend proces in meerdere productieafdelingen voorbereiden of ondersteunen. Er kan echter ook voor geopteerd worden deze staffuncties te laten aansluiten bij de uitvoering of productie. In dat geval spreken wij van deconcentratie. Elke productieafdeling krijgt zijn eigen onder­ houd, kwaliteitscontrole, etc. toegewezen. In de zoektocht naar nieuwe productieconcepten moet de aandacht prioritair naar deconcentra- tieprocessen gaan. Afslanking van stafdien­ sten, versmelting van staf- en productieafdelin­ gen en toewijzing van staffuncties aan het lijnmanagement zijn volgens Schumann (1988) centrale kenmerken van het nieuwe productie­ concept.

De verscheidenheid van de empirie laat zich echter niet vatten in de dichotomie 'geconcen­ treerd - gedeconcentreerd'. In Figuur 1 wordt de complexiteit verhoogd. Als voorbeeld ne­ men wij de lokalisatie van de machineprogram- mering (voorbereiding) in machinebouwbe- drijven.

De uitgangssituatie is er één van maximale concentratie. De programma's voor alle produc­ tieafdelingen worden geschreven in één

(4)

bu-Programmabureau Produktie-afdelingen Programmatte-bureau _ & a p ï> Programmabureau Produktie-afdelingen S tap 3 D e fu n ctio n alisatie O peratoren die zelf program m eren ProduMte-afcteima

Figuur 1 Deconcentratie/defunctionalisatie van programmering reau. Een eerste deconcentratiebeweging

houdt in dat dit bureau opgesplitst wordt in lo­ kale bureaus die elk toegewezen worden aan één productieafdeling. Een tweede stap impli­ ceert dat ook de gedeconcentreerde bureaus opgeheven worden. De scheiding tussen voor­ bereidende en uitvoerende afdelingen wordt dan opgeheven en het programmeerwerk komt onder de vleugels van de productieafdeling. Dat betekent niet noodzakelijk dat de produc- tiewerknemers zelf programmeren. In die pro­ ductieafdelingen kan immers geopteerd wor­ den voor functionalisatie. Het programmeren wordt dan toegewezen aan gespecialiseerde programmeurs, die werkzaam zijn in de pro­ ductieafdeling. Pas na defunctionalisatie komt het programmeerwerk in handen van de pro- ductiewerknemers.

Ook al wordt gedeconcentreerd, functionali­ satie heeft als gevolg dat de functies van de pro- ductiewerknemers gesegregeerd blijven. Dat betekent dat ze alleen uit uitvoerende taken

zijn samengesteld: laden, lossen, bedienen en bewaken van de machine. Ondersteunende (onderhoud, kwaliteitscontrole) en voorberei­ dende (programmeren, stellen van gereed­ schap) taken blijven dan een verboden vrucht. Opdat geïntegreerde functies zouden ontstaan, moet gedefunctionaliseerd worden. Geïnte­ greerde functies bevatten ook voorbereidende en/of ondersteunende taken.

Merken wij nog op dat deconcentratie ook decentralisatie van bestuurlijk vermogen naar de productieafdelingen vergemakkelijkt. Met het verschil tussen centralisatie en decentrali­ satie van de besturing wordt een onderscheid gemaakt tussen twee vormen van coördinatie. De decentrale is een vorm van meer horizonta­ le coördinatie, van directe wederzijdse afstem­ ming van activiteiten (Van Amelsvoort, 1989, 261). Centrale besturing impliceert een vorm van indirecte afstemming via een hoger bestu- ringsniveau.

(5)

Van oud naar nieuw

In Tabel 1 wordt, op basis van de toegelichte di­ mensies, aangegeven welke waarden het taylo- ristische en het nieuwe productieconcept aan­ nemen.

Tabel 1 tayloristisch versus nieuw productieconcept tayloristisch

productieconcept

Nieuw

productieconcept Lijn of bewerkingsgericht Stroomsgewijs Concentratie Deconcentratie Centralisatie Decentralisatie Smalle functies Brede functies Gesegregeerde functies Geïntegreerde functies

De overgang naar een nieuw productieconcept impliceert dat staffuncties gedeconcentreerd worden. Dit vergemakkelijkt de versmelting van ondersteuning, voorbereiding en uitvoe­ ring en de integratie van voorbereidende en ondersteunende taken in productiefuncties. Geïntegreerde productiefuncties zijn het ge­ volg. Tegelijkertijd wordt door middel van de­ centralisatie meer organiserend vermogen ge­ bundeld in de productiefuncties of -groepen.

Kern en Schumann (1984) zagen in flexibele automatisering de drijvende kracht achter deze trend in de richting van nieuwe productiecon­ cepten. Flexibele automatisering zou namelijk de integratie van verschillende procesdelen ver­ gemakkelijken. Bovendien zouden de uit te voeren bewerkingen dankzij de herprogram- meerbaarheid van de flexibele technologie op tal van varianten en producten kunnen toege­ past worden, wat een tegemoetkoming aan de eisen van klantspecificiteit en flexibiliteit im­ pliceert.

De technologische 'motorfunctie' moet ech­ ter genuanceerd worden. Als de sociotechnici één les met succes in de hoofden van (som­ mige) bedrijfskundigen gehamerd hebben, dan is het wel de stelling dat de flexibiliteit van vrij programmeerbare technologie geen garantie is voor flexibiliteit van het productiesysteem als geheel. Die flexibiliteit kan maar gerealiseerd worden in een uitvoeringsstructuur die toege­ sneden is op het veelzijdige gebruik van deze technologie. Of omgekeerd: een starre organi­ satie wordt niet noodzakelijk flexibel door de invoering van flexibele technologieën. De fle­ xibiliteit van de nieuwe technologieën zou het

meest tot haar recht komen in een stroomsge- wijze structuur. Het 'werken in stromen' breekt met de tayloristische gewoonte om ge­ lijksoortige taken te groeperen in taakspecifie- ke afdelingen. Ongelijksoortige taken die be­ horen bij de totstandkoming van één product worden samengebracht in één stroom. De stroomsgewijze structuur biedt precies door het groeperen van ongelijksoortige taken per­ spectieven op functieverbreding. Hij faciliteert bovendien bestuurlijke decentralisatie en de­ concentratie van voorbereiding en ondersteu­ ning, wat meteen de kans op geïntegreerde functies vergroot.

Empirische basis

Het conceptueel kader geeft vrij precies aan welke informatie verzameld moet worden wan­ neer men organisaties wil analyseren als syste­ men van arbeidsdeling. Het gaat om een kader dat dankzij zijn generiek karakter toepasbaar is op tal van organisatietypes. Het vormt dan ook een uitgelezen basis voor intersectoriële vergelijking.

In het Trendstudie-project werd van dit con­ ceptueel kader een operationeel instrument voor het veldwerk afgeleid. Dat instrument is een modulaire gids voor organisatie-onderzoek geworden. Vooraleer van start gegaan werd met het opzetten van gestandaardiseerde vragenlijs­ ten voor de surveys in de respectievelijke secto­ ren, werd dit operationeel instrument 'ver­ taald' in sectorspecifieke instrumenten. De zoektocht naar nieuwe productieconcepten vergt namelijk een sectorspecifieke vraagstel­ ling. Doordat elke sectorspecifieke vertaling geruggesteund werd door één generiek concep­ tueel kader, werd maximale vergelijkbaarheid van de sectordata gegarandeerd.

Om voldoende vertrouwdheid met het veld te krijgen, werden, voorafgaand aan het breed- te-onderzoek, uitgebreide case-studies uitge­ voerd. Deze case-studies waren een onmisbare stap bij de vertaling van het conceptueel kader naar een sectorspecifieke vragenlijst. Uit deze case-studies werd geleerd hoe de betrokken productieprocessen zich in kaart laten bren­ gen met behulp van een gestandaardiseerde vragenlijst. Ongetwijfeld verliest het onder­ zoek enigszins aan diepgang wanneer de on­ derzoeker zich moet bedienen van vragenlijs­ ten. Een goede voorbereiding via intensieve case-studies doet echter wonderen. Wat in feite

(6)

gebeurde in de Trendstudie, was de toetsing op hun algemene geldigheid van de uit case-stu- dies gewonnen inzichten.

Om het geheel voor de respondenten be­ heersbaar te houden, werden twee vragenlijs­ ten geconstrueerd. De bevraging van perso­ neelsbeleid en arbeidsverhoudingen gebeurde aan de hand van een vragenlijst die aan de per- soneelsmanager werd voorgelegd. Met behulp van een tweede vragenlijst, bestemd voor de productiemanager, werd gepoogd het produc­ tieconcept in kaart te brengen.Voor de versprei­ ding van de vragenlijsten werd een aantal me­ dewerkers ingehuurd. Tijdens een introductie- gesprek met potentiële respondenten, lichtten zij de vragenlijst inhoudelijk toe. De vragenlijs­ ten werden niet ingevuld tijdens dit gesprek. Het stond de respondent vrij dit te doen wan­ neer dit hem het best paste.

Een strakke opvolgingsprocedure resulteerde uiteindelijk in een behoorlijke response. Zo­ veel wordt duidelijk uit Tabel 2. Merken wij hierbij op dat de Trendstudie een populatieon- derzoek is. De response ratio's hebben geen be­ trekking op een steekproef van bedrijven, maar op de volledige populatie van bedrijven met vijftig werknemers of meer.

Nieuwe productieconcepten in de

machinebouw

In deze bijdrage concentreren wij ons op de re­ sultaten van de survey die in de verspanings- en assemblage-afdelingen van machinebouw- bedrijven georganiseerd werd. De vraag naar de verspreidingsgraad van nieuwe productiecon­ cepten staat centraal. Om deze vraag te kunnen beantwoorden staan wij achtereenvolgens stil bij:

• de technologische 'motorfunctie' (de versprei­ dingsgraad en de effecten van flexibele auto­

matisering);

• de structurering van het productieproces (de diffusie van het stroomsgewijs produceren); • de relatie tussen voorbereiding, ondersteu­

ning en uitvoering (de mate van deconcentra­ tie en de gevolgen voor de inhoud van pro­ ductiefuncties).

Flexibele automatisering, gediversifieerde kwaliteitsproductie?

Sinds de introductie van CNC-machines in de machinebouw is er veel onderzoek geweest naar de effecten van deze technologische inno­ vatie op de flexibiliteit en kwaliteit van de pro­ ductie. CNC-machines zouden beter toegerust zijn om aan de flexibiliteitseis te voldoen, zon­ der dat daarbij ingeboet moet worden op de klassieke automatiseringstroeven 'goedkoper, sneller, beter', cnc'szijn relatief makkelijk te herprogrammeren, wat de uit te voeren bewer­ kingen op tal van varianten en producten toe­ pasbaar maakt. Bovendien zou de introductie van cnc'stoelaten om tegemoet te komen aan

de eis van constante kwaliteit. Bij verspaning op conventionele machines zijn de nauwkeu­ righeid, kwaliteit en benodigde tijd in hoge mate afhankelijk van de capaciteiten van de machinebediener. Zij kunnen bijgevolg van dag tot dag, van operator tot operator en van werkstuk tot werkstuk verschillen. Numerieke besturing brengt daar verandering in. De kwa­ liteit van het programma bepaalt in hoge mate de kwaliteit van het resultaat. De besturing van de machinebewegingen blijft door het één­ maal ingegeven programma gelijk.

Volgens Streeck maken zulke op micro-elec- tronica gebaseerde nieuwe technologieën het bedrijven mogelijk grote volumes van klant- specifieke, kwaliteitscompetitieve producten te maken. Dankzij hun nieuwe toepassingsmo- daliteiten zou het traditionele onderscheid tus­ sen specialistische en massaproductie geëro­ deerd worden. Het gemak waarmee deze tech-Tabel 2 Gegevens over de response

Chemie A uto m obiel M achinebouw Confectie

Aantal bedrijven 77 5 47 54

Aantal afdelingen 154 15 104 123

Aantal werknemers 11.373 32.420 5.975 5.467

(7)

nologieën zich laten herprogrammeren zou een tot hiertoe ongekende graad van product- variatie en kwaliteit mogelijk maken. Het re­ sultaat is, zo stelt Streeck (1992, 6), 'a restructu- ring of massproduction in the mould of custo- mized quality production, with central features of the latter being blended into the for- mer and with small batch production of highly specific goods becoming enveloped in large batch production of basic components or m o­ dels'. De klassieke tegenstelling tussen produc­ tiviteit en flexibiliteit zou zo overbrugd kun­ nenworden (Sorge & Streeck, 1988; Appelbaum & Batt, 1995). Dit model kreeg het label gedi­ versifieerde kwaliteitsproductie mee.

Om Streecks stelling, als zouden de nieuwe toepassingsmodaliteiten van flexibele techno­ logieën het traditionele onderscheid tussen massa- en specialistische productie eroderen te kunnen onderzoeken, moet eerst de penetratie- graad van deze flexibele technologie onder­ zocht worden. Uit de Trendstudie-data blijkt dat machinebouwbedrijven bij vervangingsin­ vesteringen in toenemende mate het automati- seringspotentieel van (c)NC-technologieën be­ nutten. Dit leidt vooralsnog niet tot een radicale automatisering van het verspanings- proces. Numeriek bestuurde machines maken zo’n 29% van het machinepark uit. De conven­ tionele technologie blijft dus dominant. Con­ ventionele en numeriek bestuurde technolo­ gieën worden overigens tot op zekere hoogte complementair ingezet. Voor de verwerking van grote series en complexe stukken evenals wanneer scherpe toleranties gelden, opteert men eerder voor verspaning aan numeriek be­ stuurde machines. Voor de verspaning van een­ malige en/of eenvoudige stukken krijgt de conventionele machine in zowat tweederden van het aantal bedrijven voorrang. Opmerke­ lijk is verder dat het aandeel van de numeriek bestuurde technologieën in kleinere bedrijven even groot is als in grotere. Ten tijde van de op­ komst van de numerieke besturing werd deze vaak onbereikbaar geacht voor kleine bedrij­ ven. Ze bleken terug te schrikken voor de soci­ ale reorganisatie die gepaard gaat met de intro­ ductie van deze technologie. De moeilijkheden bij het programmeren van deze machines en de hoge kosten van de hardware hadden een soort­ gelijk effect (Noble, 1983).

Ondanks het toenemend gebruik van het au-tomatiseringspotentieel van CNC-technologie,

kan Streecks' stelling op twee manieren in vraag gesteld worden. Ten eerste is het zo dat de combinatie van een grote productieomvang en klantspecificiteit de uitzondering op de re­ gel blijft. Voor de meting van de 'omvang van de productie' is gekeken naar de bedrijfsomvang als indicator (Sorge, 1992,181). Wat de tweede as van Streecks typologie betreft, is gewerkt met een samengestelde 'flexibiliteitsindex'. Voor de invulling van deze index is naar vier parame­ ters gekeken: het aantal verschillende eindpro­ ducten dat een bedrijf produceert, het percen­ tage van de geproduceerde eindproducten dat als klantspecifiek beschouwd kan worden, het aantal klanten van het bedrijf en het op order dan wel op voorraad produceren. Voldeed een bedrijf aan minstens drie van deze kenmerken, dan werd het ingedeeld in de groep 'flexibele bedrijven'. Daar waar de flexibele bedrijven zich vooral onder de kleinere concentreren - wij hebben het dan over de bedrijven met min­ der dan zestig werknemers in productie­ afdelingen - , scoort het merendeel van de gro­ tere bedrijven laag op de flexibiliteitsindex. Het in de organisatiesociologische literatuur overheersende beeld van de machinebouw - permanente productinnovatie, productie van een breed gamma van kwalitatief hoogstaande producten, fabricage in kleine series - beant­ woordt voor de kleinere bedrijven aan de reali­ teit. Voor de grotere lijkt dat beeld minder accu­ raat. De combinatie van hoge flexibiliteit en productie in grote volumes lijkt de uitzonde­ ring op de regel. Zo ook de gediversifieerde kwaliteitsproductie dus.

Ten tweede staat Streeck niet stil bij het feit dat niet elk industrieel proces even toeganke­ lijk is voor automatisering. Het verspaningstra- ject is dat wél, het montagetraject duidelijk niet. Van enige automatisering is nauwelijks sprake in het montagetraject. In deTrendstudie werd onder meer nagegaan in welke mate ge­ bruik gemaakt wordt van robots. Slechts 16% van de bedrijven maakt gebruik van robots in de montage (n = 31). In totaal gaat het om niet meer dan 15 robots. Op zich is dit een zeer ruwe maatstaf. Figuur 2 maakt ons iets wijzer. In de figuur wordt het type arbeid in de verspa­ ning vergeleken met het type arbeid in de montage. In de verspaning bedient 44% van de werknemers computergestuurde machines en voert 46% bewerkingen uit aan een

(8)

conventio-r ' :: S 44 17 M — U i ■ ;

I

46 80 10

Verspaning

Montage

M a n u e le arb eid A an conven tio n ele m achine A a n c o m p u terg estu u rd e m a c h in e

Figuur 2 Type arbeid gepresteerd in de verspaning versus type arbeid gepresteerd in de montage (in % van productiewerknemers van 47 machinebouwbedrijven)

nele machine. Slechts 10% verricht manuele arbeid. Deze cijfers liggen in de lijn van de ver­ wachtingen (Schumann e.a., 1989). De mon­ tage geeft een heel ander beeld. Manuele ar­ beid blijft daar de regel (80%). Daar waar een aantal machinebouwbedrijven in hun verspa- ningstraject het high tech tijdperk heeft be­ reikt, blijft de montage een low tech bastion. Bijgevolg kan de flexibele automatisering be­ zwaarlijk voor het hele machinebouwtraject de brugfunctie hebben die Streeck haar toedicht. Dit betekent echter niet dat de streefdoelen 'flexibiliteit' en 'productiviteit' er onverzoen­ baar zijn. Het betekent wél dat de rationalise- ringsconcepten die de brug tussen beide moe­ ten slaan, in de montage niet technologisch gestuurd worden. Men moet het er van organi­ satorische oplossingen hebben.

Stroomsgewijs produceren in opkomst?

In het jongste decennium waarschuwen vooral de sociotechnici voor de valkuilen van het technologisch reductionisme. Banden tussen flexibele automatisering, flexibele organisatie en productkwaliteit mogen niet te strak geïn­ terpreteerd worden. De flexibiliteit van de nieuwe technologie wordt in sterke mate be­ paald door de flexibiliteit van de uitvoerings­

structuur. Wij stelden eerder dat er voor de vormgeving van die uitvoeringsstructuur alter­ natieven voorhanden z ijn : bewerkingsgericht, in lijn en stroomsgewijs. Deze alternatieven hebben verschillende effecten hebben op pro­ ductiviteit, flexibiliteit en doorlooptijd (Rom­ mel e.a., 1995).

We stelden eerder reeds dat sociotechnici veelal de stroomsgewijze structurering promo­ ten. Ze zou het meest geschikt zijn om in een labiele, onzekere, dynamische omgeving het aantal besturing- of coördinatieproblemen toch binnen de perken te houden. Omvorming van een lijn- naar een stroomsgewijze struc­ tuur zou leiden tot een toename van de flexibi­ liteit, onder constanthouding van de producti­ viteit; omvorming van een bewerkingsgerichte naar een stroomsgewijze structuur tot verho­ ging van de productiviteit, onder constanthou­ ding van de flexibiliteit (Ten Have, 1993, 39). Precies omwille van deze troeven interesseerde de verspreiding van stroomsgewijze productie ons in het bijzonder. Figuur 3 geeft een over­ zicht.

De figuur heeft slechts betrekking op de be­ drijven met meerdere productiegroepen of af­ delingen in de verspaning en montage.

(9)

Nage-Verspaning

Montage

Stroomsgewijs

Bewerkingsgericht

ü

In lijn

Figuur 3 Verspreiding van lijn, bewerkingsgerichte en stroomsgewijze structuur in verspaning (n = 27) en montage (n - 32)

gaan wordt hoe deze productiegroepen of afde­ lingen gelieerd zijn. Wat het verspaningstraject betreft, is de stroomsgewijze structuur slechts in één op vier bedrijven dominant. Het in stro­ men produceren is in het montagetraject veel sterker doorgedrongen. Dat hoeft niet te verba­ zen. In de stroomsgewijze structurering is maximale benutting van machinecapaciteit vaak moeilijk realiseerbaar, wat implementatie in relatief hooggeautomatiseerde of gemecha­ niseerde verspaningstrajecten afremt.

Met welke problemen machinebouwbedrij- ven hier te kampen hebben, kan verduidelijkt worden aan de hand van een typerend verhaal over de recente geschiedenis van een in Vlaan­ deren gevestigd bedrijf. Het bedrijf deed, ten tijde van de introductie van numeriek be­ stuurde machines, een poging om de uitvoe­ ringsstructuur te herzien. Men wou breken met de sterke bewerkingsgerichtheid van het proces. De invoering van een stroomsgewijze structuur werd als middel bij uitstek gezien om de complexiteit van het proces te verlagen. Dertien productgerichte cellen werden uitge­ bouwd. Maar niet alleen de klassieke uitvoe­ ringsstructuur moest eraan geloven. Het be­ drijf zag zich tevens voor de moeilijke opdracht geplaatst van de conventionele machinebedie­

ners heuse cnc-operatoren te maken. Dat viel moeilijk. Niets zegt namelijk dat conventione­ le machinebedieners met de digitale, abstracte informatie in het cnc-traject weten om te gaan. Dit 'wantrouwen' vertaalde zich in een con­ cept van maximale arbeidsdeling. De machi- neprogrammering werd aan specialisten over­ gelaten. Stel- en kwaliteitscontroletaken werden gefunctionaliseerd en geconcentreerd. De operatoren werden herleid tot 'bewakers-be- dieners'.

Het 'werken in stromen' en de doorgedreven arbeidsdeling hadden echter nare neveneffec­ ten. Vooral voor de concentratie van de kwali­ teitscontrole werd een hoge prijs betaald. Kwa­ liteitscontroleurs checkten het eerste stuk van een serie. Zo de kwaliteit voldeed, werd in se­ rie geproduceerd. Liep er tijdens de seriepro- ductie iets fout, dan ontging dat vaak niet al­ leen de passieve machinebewaker, maar ook de kwaliteitscontroleur. Dit resulteerde in een hoge uitval van producten die niet aan de spe­ cificaties voldeden. Ook de stroomsgewijze uit­ voeringsstructuur leverde het management kopzorgen. Men slaagde er maar niet in om elke stroom van net voldoende mensen en ma­ chines te voorzien om hen eigenstandig te la­ ten functioneren. Het gevolg was dat de stro­

(10)

men voortdurend 'leentje buur' speelden. Men­ sen en machines werden voortdurend uitge­ wisseld in functie van de capaciteitsbehoeften van het moment. Wat ooit bedoeld was als een weinig complexe stroomsgewijze structuur, kreeg in realiteit weer het 'kris kras'-beeld, zo eigen aan bewerkingsgerichte structuren. Het 'werken in stromen' werd opgegeven. De be- werkingsgerichtheid werd in ere hersteld.

De betreffende machinebouwer heeft hieruit zijn lessen getrokken en is op de gemaakte keuzen teruggekomen. Met de bedoeling de uitval van producten die niet aan de specifica­ ties voldeden drastisch te reduceren, werden de kwaliteitscontrole en het stelwerk na verloop van tijd weer in handen van de operatoren ge­ geven. Nu zij verantwoordelijk waren voor de kwaliteitscontrole, leek het ook aangewezen hen de bevoegdheid te geven programma's te optimaliseren, met andere woorden de kwali­ teit bij te sturen. Vandaar was het een relatief kleine stap naar integratie van 'echte' program- meertaken. En wat bleek, vermoedelijk tot gro­ te tevredenheid van de bepleiters van strooms­ gewijze productie? Het bedrijf wilde de stap naar een stroomsgewijze structuur nogmaals wagen. De herontdekking van de geïnte­ greerde operatorfunctie werkte daartoe facilite- rend. Het uitbalanceren van de parallelle stro­ men wordt immers een stuk makkelijker in een situatie waarin 'iedereen (bijna) alles kan'. Stroomsgewijs produceren hoeft dan niet lan­ ger gepaard te gaan met huizenhoge capaci­ teitsproblemen. Hiermee is meteen de link ge­ legd naar het derde thema: de mate van integra­ tie van voorbereidende en ondersteunende taken in de productiefuncties.

De functies: breed en geïntegreerd?

Bij invoering van numeriek bestuurde machi­ nes verdwijnt een aantal taken. Tegelijk ont­ staat een aantal nieuwe taken. Het zo samen­ gestelde takenpakket omvat: het bedienen en bewaken van de machine, het instellen van het gereedschap, het programmeren, testen en cor­ rigeren van programma's en het controleren van de kwaliteit. Het bedrijfssociologisch on­ derzoek is vooral geïnteresseerd in de vraag of operatoren zelf aan het programmeren gerela­ teerde taken uitvoeren. De keuze voor deze fo­ cus kan met meerdere argumenten omkleed worden. Vooreerst zijn programmeertaken de meest complexe taken. Bovendien bepaalt het

al dan niet zelf mogen programmeren ook in sterke mate het complexiteitsniveau van an­ dere taken. Programmeert de operator niet zelf, dan gebeurt ook het opspannen van werkstuk­ ken, het kiezen en instellen van gereedschap­ pen op basis van gedetailleerde instructies, op- gesteld door de programmeur (Alders, Christis & Bilderbeek, 1988, 18). Het is bijgevolg uiter­ mate relevant de integratie van programmeer­ taken te bekijken wanneer men uitspraken wil doen over 'verrijking' of 'verarming' van opera- torfuncties.

Bedrijven kunnen ervoor opteren de machi- neprogrammering volledig te concentreren in een gespecialiseerd bureau. Wordt deze staf­ dienst afgebouwd, dan komt het programmeer- werk onder de vleugels van de verspaningsafde- lingen. Er wordt dan een systeem van werk­ plaatsprogrammering ingesteld. Opvallend is dat de meerderheid van de onderzochte bedrij­ ven (64%) voor werkplaatsprogrammering op­ teert, waaronder alle kleinere bedrijven (bedrij­ ven met minder dan 60 werknemers in pro­ ductieafdelingen). De bedrijven waar het programmeerwerk geconcentreerd is, bevin­ den zich onder de grotere. Dit verschil in pro­ ductie-organisatie heeft duidelijke arbeidsorga- nisatorische consequenties. Het aandeel opera­ toren dat programmeertaken opneemt ligt namelijk aanzienlijk hoger in de kleinere be­ drijven. Daar neemt meer dan de helft van de operatoren aan het programmeren gerelateerde taken voor zijn rekening. In de grotere bedrij­ ven is dat minder dan één op vijf. Zoveel wordt ook duidelijk uit figuur 4.

Uit de figuur blijkt welk percentage operatoren programmeertaken voor zijn rekening neemt en welk aandeel van de operatoren het gereed­ schap zelf instelt. Integratie van steltaken in de operatorfunctie is de regel in machinebouwbe- drijven, zo blijkt. Als wij voor het totaal van de bedrijven nagaan welk percentage operatoren alleen de machine bedient en bewaakt, hoeveel operatoren tevens instaan voor het instellen van het gereedschap en welk aandeel ook pro­ grammeertaken voor zijn rekening neemt, dan blijkt de combinatie van bedienings- en bewa­ kingstaken met steltaken de regel te zijn (73% van de operatoren). Van de machinebedieners stelt én programmeert 21%. Hun functie kan men volledig geïntegreerd noemen. Eén op vier bedrijven opteert overwegend voor deze

(11)

volle-Figuur 4 Integratie van stel- en programmeertaken in de functie van operator (in % van de operatorfuncties van 35 bedrijven)

dig geïntegreerde functie2.

Bij deze gegevens moet echter opgemerkt worden dat 'programmeren' staat voor een cluster van operaties van uiteenlopende com­ plexiteit en moeilijkheid. Ze reiken van het noteren en doorgeven van waargenomen procesafwijkingen, over het aanpassen van na­ gestreefde parameters tot complex program- meerwerk. Figuur 5 verfijnt het beeld. Die geeft een hiërarchie van programmeertaken weer: van doorgaans geïntegreerd naar fre­ quent geconcentreerd.

De figuur verduidelijkt dat de verdeling van operatoren over 'zij die wel mogen programme­ ren' en 'zij die dat niet mogen' de realiteit enigszins geweld aandoet. Die verdeling neemt andere vormen aan naargelang de inhoud die de onderzoeker meegeeft aan het begrip 'pro­ grammeren'. Wordt er het aanbrengen van klei­ ne wijzigingen als gevolg van slijtage of onre­ gelmatigheden of het inlopen en optimaliseren van bestaande of nieuwe programma's onder begrepen, dan tenderen machinebouwbedrij- ven duidelijk naar integratie in productiefunc­ ties. Zelfs het programmeren van eenvoudige stukken wordt in de meeste bedrijven in han­

den van operatoren gegeven. Men is echter heel wat restrictiever waar het het aanbrengen van vergaande correcties, het programmeren op basis van programmamacro's of het program­ meren van complexe stukken betreft. Conclu­ sie: in de meerderheid van de bedrijven worden aan het programmeren gerelateerde taken par­ tieel geïntegreerd.

Daarbij is opvallend dat de kloof tussen klei­ nere en grotere bedrijven uitdijt naarmate de complexiteit van de taken toeneemt. Program­ mering van complexe stukken wordt alleen in de kleinere bedrijven in handen van de opera­ tor gegeven. Dat is echter niet zo voor wat het inlopen en testen van programma's en het door operatoren laten uitvoeren van correcties op geometrie en technologieparameters betreft. Het door de operatoren laten optimaliseren van bestaande programma's is ook in de grotere be­ drijven een gangbare praktijk. De grotere be­ drijven kiezen weliswaar niet voluit voor inte­ gratie. Niet zelden tenderen ze naar een model van flexibele coöperatie tussen werkvloer en programmeerbureau. Het bureau stelt dan geo­ metrisch en technologisch onvolledige bron- programma's op die vervolgens aan de machine geoptimaliseerd en zelfs gecorrigeerd worden.

(12)

Kleine wijzigingen i.f.v slijtage

Optimaliseren bestaande programma's

Corrigeren nieuwe programma's

Programmeren eenvoudige stukken

Programmeren o.b.v. macro's

Programmeren complexe stukken

0% 20% 40% 60% 80% 100%

% bedrijven

U

Operator

O

Andere uitvoer ■ Andere afdeling

Figuur 5 Opties van bedrijven ten aanzien van de aan het programmeren gerelateerde taken (n = 34 be­ drijven)

De arbeidsdeling tussen programmeur en ope­ rator wordt dus behouden, maar hun bevoegd­ heden zijn niet strak gescheiden. Het resultaat is een planningsproces 'in twee slagen'. Daarbij wordt de operator meer en meer de eigenlijke procesverantwoordelijke. Een model dat door Schumann e.a. (1994, 353) omschreven wordt als 'Strukturen arbeitsteiliger, aber enthierar- chisierter Kooperation'.

De arbeidsdeling is dus verre van extreem in het verspaningstraject. Niet alleen de pro- grammeertaken, maar ook ondersteunende ta­ ken, zoals preventief machine-onderhoud en kwaliteitscontrole zijn frequent geïntegreerd in de productiefuncties. Ook de montage kent een weinig uitgesproken arbeidsdeling. De stelling van Kern en Schumann (1984, 149) als zou dit procesdeel een bastion van vakarbeid zijn, kan niet weerlegd worden op grond van de Trendstudie-data. Schumanns team situeerde maar liefst 92% van de montagefuncties op Facharbeiterniveau. Of deze conclusie zonder meer opgaat voor de Vlaamse machinebouw, is moeilijk te beoordelen. Analyseert men de functiebreedte, dan kan in elk geval geconclu­ deerd worden dat het om langcyclische, gekwa­

lificeerde arbeid gaat. Dat hoeft niet te verba­ zen, gezien de stroomsgewijze productie domi­ nant is in het montagetraject.

Bovendien opteren de meeste bedrijven voor vrij vergaande vormen van functie-integratie. In de meerderheid van de bedrijven is het de monteur zelf die, voorafgaand aan de uitvoe­ ring, het benodigde gereedschap uitkiest en in­ stelt. Het is doorgaans ook de monteur die dat gereedschap inspecteert en het op grond van die inspectie bijstelt en fijnafregelt. Zelfs het beheer van het gereedschap is in bijna de helft van de bedrijven in handen van de monteur. In de meeste bedrijven staan de monteurs ook zelf in voor systematische kwaliteitscontrole, kwaliteitscontrole op het eerste stuk en contro­ le van binnenkomend materiaal.

Deze resultaten zijn opmerkelijk. Uit de lite­ ratuur blijkt dat tal van machinebouwbedrij- ven in de jaren tachtig geprobeerd hebben om te breken met dit op vakmanschap gebaseerde productieconcept (Schumann e.a., 1994, 435). Zij hebben daartoe geëxperimenteerd met mo- dularisering, computergestuurde controle van de prestaties van de vervaardige machines, sys­ temen van productdocumentatie voor het vast­

(13)

leggen van kwaliteitsstandaarden en p r o d u c t­ specificaties, een verbeterde productielogistiek door het gebruik van pps-systemen, etc. Deze ingrepen zouden geleid hebben tot enige in­ tensivering van het montagewerk. De reper­ cussies lieten zich echter goeddeels 'in de marge' van het montageproces voelen. Het vi­ gerende organisatieconcept, geschraagd op de begrippen autonomie en taakintegratie, heeft er niet echt onder geleden.

Nieuwe productieconcepten...

In de afsluitende paragrafen streven wij naar een globale inschatting van het empirisch ma­ teriaal. Daarbij staat de vraag centraal of en in welke mate sprake is van nieuwe productiecon­ cepten in de machinebouw. Daartoe worden twee stappen gezet. Allereerst worden de evo­ luties in de machinebouwsector afgezet tegen de tendensen die zich in de andere onderzoch­ te sectoren af tekenen. Zo kan het 'eigene' van de evoluties in de machinebouw duidelijker ge­ kaderd worden. Vervolgens wordt de wijze waar­ op machinebouwbedrijven vandaag hun pro­ ductie en arbeid organiseren geconfronteerd met de traditioneel gangbare productieconcep­ ten in deze sector.

In de auto-assemblage, de chemie en de con- fectiesector zijn de transformaties niet zo spec­ taculair als op basis van Kern en Schumanns these verwacht mocht worden (Huys, Seis & Van Hootegem, 1995). Dat blijkt onder meer uit Tabel 3, waarin per sector een globale score wordt gegeven op de diverse dimensies van het 'nieuwe productieconcept'.

In de auto-assemblage worden de verhoudin­ gen tussen productieafdelingen en stafdien­ sten weliswaar grondig herzien. Stafdiensten, zoals onderhoud, kwaliteitszorg,

materiaalver-handeling en engineering worden afgeslankt, opgesplitst en ondergeschikt gemaakt aan het lijnmanagement (deconcentratie). De opeen­ volgende procesdelen (welding, painting, as- sembly) zijn omgevormd tot business units die in hoge mate verantwoordelijk zijn voor onder­ houd, kwaliteitszorg en engineering. De inte­ gratie houdt daar geen halt. Deze ondersteu­ nende functies worden immers deels geïntegreerd in de productiegroepen of teams. Toch mondt deze beweging niet uit in functie- integratie en ruimere verantwoordelijkheid voor de productiewerknemers. Een belemme­ rende factor is de wijze, waarop het productie­ proces is uitgetekend. Fords lopende band heeft de tand des tijds goed doorstaan. De Trendstudie-data wijzen zelfs op een intensi- fiëring van het lijnprincipe. Steeds méér pro­ ductiewerknemers worden geconfronteerd met gestandaardiseerde, kortcyclische arbeid, ge­ bonden aan het ritme van de band. Gemiddeld ligt de cyclustijd in de eindassemblage rond één minuut. Door deze gebondenheid aan de band is het onmogelijk om productiewerkne­ mers taken te laten uitvoeren, zoals kwaliteits­ controle of onderhoud. De productiefuncties blijven smal en gesegregeerd.

De chemie is een 'high tech' sector. De hoge graad van automatisering maakt dat het beeld van repetitief, gestandaardiseerd werk hier niet opgaat. Het gros van de veld- en scherm- operatoren controleert en bewaakt geautomati­ seerde processen. De chemische industrie mag dan al een snelle technologische (r)evolutie on­ dergaan, de traditionele productieconcepten houden er probleemloos stand. De schotten tussen de verschillende afdelingen blijven in­ tact. Elke afdeling behoudt zijn verantwoorde­ lijkheden: productie produceert, onderhoud herstelt, kwaliteitszorg analyseert (concentra­ tie). Precies de permanente staat van alertheid die bij het sturen van chemische processen zo Tabel 3 Globale score op de dimensies van het nieuwe productieconcept

Auto-assemblage Chemie Confectie

Deconcentratie +

Decentralisatie + -

-Stroomsgewijze productie - -

-Geïntegreerde productiefuncties - -

(14)

belangrijk is, doet de bedrijven kiezen voor ar­ beidsdeling. Van de operatoren verwacht men niet zozeer theoretische kwalificaties, maar vooral proceservaring. Beslissingen in belang­ rijke processtappen worden alleen genomen door de supervisors. De opstelling en aanpas­ sing van het recept evenals het onderhoud van installaties en meet- en regelsysteem worden in aparte stafdiensten ondergebracht. De inte­ gratie in de operatorfunctie van bijkomende verantwoordelijkheden inzake onderhoud, kwaliteitszorg of programmering is eenvoudig­ weg niet aan de orde.

De confectienijverheid ten slotte is volop in beweging. Ze lijkt België te verlaten. Bedrijven verhuizen hun productie naar Oost- en Zuid- Europa, Noord-Afrika of Azië. Met het loon van één Belgische stikster betaalt men vijftien Thai of vijftig Indonesische arbeidskrachten (ivoc, 1996). Bovendien heeft een confectie­ bedrijf weinig apparatuur nodig. Dat maakt kledingbedrijven zeer mobiel. Sommige bestel­ lingen bestaan echter uit moeilijke opdrachten die erg snel moeten worden gemaakt of waar­ van de klant maar een kleine hoeveelheid no­ dig heeft. Met die bestellingen hebben buiten­ landse vestigingen het moeilijk. Vaak is de benodigde transporttijd te lang of kan niet be­ antwoord worden aan de gestelde kwaliteits­ eisen. De Belgische confectie blijft relatief sterk in dit kleine seriewerk met veel variaties. De overlevingskansen van deze sector worden dan ook in sterke mate bepaald door de mate, waarin de bedrijven in staat zijn tot een 'Quick Response' bij veranderende marktvraag. De verwachting van het Trendstudie-team was dat dit zich zou vertalen in een ruime verspreiding van het zgn. 'staand werken'. Het rechtstaand werken is geïntegreerd in allerlei nieuwe pro­ ductiesystemen zoals het Toyota Sewing Sys­ tem of Quick Response Systems (Peeters, 1995). In zulke systemen voert elke stikster verschil­ lende bewerkingen uit aan één product. Ze werkt staande en stapt met het product mee. De functie wordt in die zin verbreed. Het staand werken wordt echter maar toegepast in 7 van de 123 onderzochte secties (Huys, 1996). De productie blijft lijn- of bewerkingsgericht georganiseerd. De bedrijven streven vooral maximale machinebenutting na. Ze doen dat door de stiksters te 'binden' aan één stikma­ chine die veelal gespecialiseerd is in één enke­ le bewerking. Dit vertaalt zich in repetitief en

kortcyclisch werk (smalle functies).

Zowel in de wetenschappelijke literatuur als in de media wordt gewag gemaakt van funda­ mentele transformaties die ons arbeidsbestel zou ondergaan. Er wordt gegoocheld met ter­ men als post-taylorisme en post-fordisme. De kritische waarnemer die op zoek gaat naar de empirische observaties die deze uitspraken moeten schragen, komt echter bedrogen uit. Dat blijkt uit voorgaand overzicht. Het ziet er­ naar uit dat een verbetering van de flexibiliteit en de kwaliteit van de productie in deze secto­ ren bereikt kan worden zonder af te stappen van de structuurprincipes van het taylorisme. Op het eerste zicht hebben de nieuwe produc­ tieconcepten zich alleen doorgezet in de ma­ chinebouw. Die indruk wordt gewekt in Tabel 4, waarin voor de machinebouw een globale score weergegeven wordt op de onderscheiden dimensies van het nieuwe productieconcept. Tabel 4 Synthese van de resultaten voor de machine­ bouw Verspaning M on ta ge Deconcentratie + + Decentralisatie + + Stroomsgewijze productie - + Geïntegreerde productiefuncties + + Brede productiefuncties - +

Het beeld van de montage staat vrij haaks op dat van de verspaning: laag geautomatiseerd versus hoog geautomatiseerd en overwegend stroomsgewijs versus overwegend bewerkings­ gericht. Belangrijker is echter dat beide proces­ delen zich laten kenmerken door een sterke mate van deconcentratie en een ruime ver­ spreiding van partieel-geïntegreerde en geïnte­ greerde productiefuncties zeker. Dit zijn de cruciale kenmerken van het nieuwe productie­ concept zoals het door Schumann (1988) om­ schreven werd. De cruciale vraag is echter of deze kenmerken 'nieuw' zijn voor deze sector.

... of tijdloos vakmanschap?

Eén van de vragen die in het debat dat volgde op de publicatie van Das Ende der

(15)

Arbeitstei-lung? te weinig aandacht kregen, is of de drie doorgelichte sectoren zich over dezelfde kam laten scheren. Lutz (1988) meent van niet. Kern en Schumann zijn er verkeerd van uitgegaan dat het op maximale arbeidsdeling gerichte taylorisme in elk van de drie sectoren het tradi­ tionele productieconcept is en dat de nieuwe productieconcepten in elk van deze sectoren slechts hun ware betekenis krijgen na confron­ tatie met dat gemeenschappelijk tayloristisch verleden. Dat verleden is niet zo gemeen­ schappelijk. Zeker in de verspaning speelde dit op maximale arbeidsdeling gerichte concept een ondergeschikte rol. De verspaning kent een traditie van vakarbeid die lang bestand is gebleven tegen tayloristische inbreuken. Tay- lor, die reeds een kleine eeuw terug het kennis­ monopolie van de bankwerker trachtte te door­ breken, is in zijn voornemen niet geslaagd. Althans wat de small-batch-trajecten betreft, kwam Taylor zelf tot de slotsom dat er geen tay­ loristische one best way bestaat en dat slechts slide rules geformuleerd kunnen worden (Jans- sens & Van Hootegem, 1988; Braverman, 1974, 110). Procestechnici en arbeidsanalysten zijn er na hem nooit in geslaagd een eind te maken aan de macht van de conventionele machine­ bediener. De bewerkingstechnische complexi­ teit en de variabiliteit van de opdrachten ble­ ken dermate groot dat het ondoenbaar was alle beslissingen van de bankwerker in pasklare verspaningsrecepten te gieten. Het conventio­ nele verspaningswerk heeft dan ook altijd m o­ del gestaan voor een op vakarbeid gebaseerde, weinig arbeidsdelige en weinig hiërarchische productie- en arbeidsorganisatie. Dat zijn nu net de kenmerken die Kern en Schumann de nieuwe productieconcepten toeschrijven.

Er is nog meer aan de hand. Het is precies met de intrede van de numeriek bestuurde technologie dat de tayloristische droom nieuw leven ingeblazen is. Numeriek bestuurde tech­ nologie biedt meer mogelijkheden tot ver­ gaande arbeidsdeling. Ze laat toe de werkzaam­ heden op de werkvloer zo te organiseren dat de bedrijfsleiding meer greep krijgt op productie én operatoren. Ze kan zo aanleiding geven tot een verschuiving van technisch vakmanschap van bankwerker naar programmeur en werk­ voorbereider. De numerieke besturing is dan ook vaak gezien als een zoveelste poging van de bedrijfsleiding om de operatoren de macht over de productie te ontnemen (Noble, 1983,

99). Het mag dus duidelijk zijn dat Kern en Schumann met Das Ende der Arbeitsteilung? een voor de machinebouw erg misleidende ti­ tel gekozen hebben.

We moeten hier echter aan toevoegen dat nu­ meriek bestuurde technologie geen inherente eigenschappen bezit die het noodzakelijk ma­ ken het programmeren, stellen, bedienen, con­ troleren, etc. aan verschillende functies of af­ delingen toe te wijzen. Het is enkel zo dat deze technologie zulke scheiding mogelijk maakt. Op dat vlak verschilt de cnc- wezenlijk van de Nc-technologie. In het Nc-traject werd de sterke arbeidsdeling technisch geforceerd door de met de NC-besturingsvorm verbonden om­ slachtige programmeermethode en de onmoge­ lijkheid om aan de machine vergaande ingre­ pen te verrichten (Janssens, 1988). De cnc -machine is op dat vlak minder dwingend. In­ dien van de nieuwe mogelijkheden van werk­ plaatsprogrammering maximaal gebruik ge­ maakt wordt, is het best mogelijk dat met de overgang van nc naar cnc de slinger terug­ keert: van weinig arbeidsdeling in het conven­ tionele, over sterke arbeidsdeling in het nc -naar geleidelijke reductie van arbeidsdeling in het CNC-traject.

Op grond van de Trendstudie-data moet in elk geval geconcludeerd worden dat de arbeids­ deling in de verspaning verre van maximaal is. Integratie van stelwerk in de productiefuncties is de gangbare praktijk. De operatoren krijgen bovendien vaak de bevoegdheid om technolo- gieparameters te optimaliseren. Ook onder- houds- en kwaliteitscontroletaken worden fre­ quent geïntegreerd. Schumann komt tot de­ zelfde vaststelling. Hij stelt dat de technische mogelijkheden voor maximale concentratie van de productievoorbereiding en -planning sterk uitgebreid zijn. Vooral de bedrijven die een betrekkelijke stabiliteit kennen in de te produceren producttypes hebben vanuit een concept van maximale arbeidsdeling gepro­ beerd zich in het CNC-traject zo onafhankelijk mogelijk te maken van Facharbeit (Schumann e.a., 1994, 425). Deze bedrijven droomden van een zo goed als autonoom functionerend pro­ ductieproces, waarin permanente procesbewa­ king door de vakarbeider overbodig is. Het ver­ trouwen in de onbeperkte mogelijkheden van een centrale procesbeheersing is intussen ech­ ter sterk afgenomen. Maximale concentratie blijkt geen oplossing voor bestaande

(16)

instabili-teiten (verschillen in kwaliteit en afmetingen van het materiaal, slijtage van werktuigen en gereedschappen, enz.), wel integendeel. De meeste bedrijven zouden daarom teruggekeerd zijn naar een organisatieconcept waarin de per­ manente procesbewaking door de operator centraal staat. De operator heeft de bevoegd­ heid herwonnen om programma's te optimali­ seren en technologieparameters te veranderen.

Wij kunnen dus concluderen dat de machi­ nebouw weliswaar een ruime verspreiding van (partieel) geïntegreerde functies kent, maar dat dit niet gezien kan worden als een doorbraak van nieuwe productieconcepten. Het is correc­ ter om te spreken van 'tijdloos vakmanschap'. Aangezien tayloristische principes nooit echt voet aan de grond gekregen hebben in het me­ rendeel van de machinebouwbedrijven, is de vraag naar het einde van de arbeidsdeling hier eigenlijk niet aan de orde. Dezelfde conclusie is van toepassing op het montagetraject. We hebben in de montage vooral met vakarbeid te doen. Zoveel is duidelijk. Of het ook 'tijdloos' zal zijn, is dat veel minder. De aandacht van het management voor rationalisering van de montage neemt immers toe. Tijdens hun breedte-zoektocht naar nieuwe productiecon­ cepten viel het Schumann en zijn collega's op dat het management niet zozeer meer begaan is met de rationalisering en reorganisatie van het verspaningsproces. Het vizier wordt naar de montage gedraaid (Schumann e.a., 1991, 55). Er wordt alsmaar vaker geëxperimenteerd met modularisering (het uitrekken van de montage door afzonderlijke modules of baukasten voor te monteren). Men poogt ook mechanische montage en electromontage volledig te schei­ den en in de mechanische montage zijn de eer­ ste aanzetten tot lijnvorming te vinden (Schu­ mann e.a., 1994, 440). Dit zou voor de machi- nebouwsector een eerste kennismaking met kortcyclische herhaalarbeid kunnen beteke­ nen.

Literatuur

Alders, B., J. Christis & R. Bilderbeek (1988),Technologi­ sche o n tw ik k elin g en veran derin gen in d e werkgele-genheidsstructu ur, Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Appelbaum, E. en R. Batt (1995), The n ew A m erican w orkplace. T ransform ing w o rk system s in th e United States, Ithaca: Cornell University Press.

Bader,V (1988),'Das Ende der Arbeitsteilung? Arbeitsso­ ziologische und gesellschaftstheoretische Dichoto­ mien als Chance und Risiko', in T. Malsch and R. Seltz (ed.), D ie n eu en P rod u k tio n sko n z ep te a u f d em Prüfstand. Beiträge zu r E ntw icklu n g d er In du striear­ beit, Berlin: Edition Sigma, p. 81-1.

Braverman, H. (1974), Labor and monopoly Capital. The

degradation of work in the twentieth Century, New York: Monthly Review Press.

Campbell, I. (1989), 'New production concepts? The West German debates on restructuring', L a b o u r an d Industry, jrg. 2, nr. 2, p. 7-280.

Christis, ƒ. (1988), 'taylorisme en nieuwe produktiecon-cepties. Herdefinitie van de kwaliteit van de arbeid', Te E lfder Ure, nr. 41, p. 43-72.

De Sitter, L.U. e.a. (1986), Het fle x ib ele bedrijf, Deven­ ter: Kluwer Bedrijfswetenschappelijke Uitgaven. De Sitter, L.U. (1994), Synergetisch produ ceren . H um an

R esources M obilisation in d e productie, Assen: Van Gorcum.

Hirsch-Kreinsen, H. & H. Wolf (1987), 'Neue Produk­ tionstechniken und Arbeitsorganisation. Interessen und Strategien betrieblicher Akteure', S oziale Welt, jrg. 38, nr. 2,181-189.

Huys, R., L. Seis & G. Van Hootegem (1995), D e uitge-steld e transform atie. T echn ische en s o c ia a l-org a n isa ­ torisch e herstructureringen in d e ch em isch e, d e a u ­ tom obiel- en d e m ach in ebou w in d u strie, Brussel:

DWTC.

Huys, R. (1996), A rbeid sorg an isatie in een veran de­ ren de confectie-indu strie. Een stan d van z a k en , Leu­ ven: Hl VA.

ivoc (1996), S tikw erk discu ssiestof, Brussel: ivoc. fanssens, F. (1988), Automatisering en kwaliteit van de

arbeid: pleidooi voor een technologisch deterministi­ sche visie? De besluitvorming omtrent arbeidsorgani­ satie en taakstructuren aan NuBe-machines doorge­ licht, Antwerpen: Vlaams-Nederlandse studiedagen voor Sociologen, 7-8 april.

Janssens, F. & G. Van Hootegem (1988), Vakarbeiders in de moderne industrie: een uitstervende species?, in f. Van Ruysseveldt en f.Von Grumbkow (red.), A r b e id in verandering. D e strategische rol van in d u strieel vak­ m an sch a p en m an agem en t, Heerlen: Open Universi- teit, p. 69-78.

Kern, H. &. M. Schumann (1984), Das E nde der A rb eits­ teilung. R ation alisieru n g in d er in d u striellen P ro­ du ktion , München: VerlagC.H. Beck.

Lutz, B. (1988), 'Wie neu sind die neuen Produktionskon­ zepte?', inT. Malsch and R. Seltz (ed.), D ie n eu en P ro­ d u k tio n sk o n z ep te a u f d em Prüfstand. Beiträge zur E ntw icklu n g d er In du striearbeit, Berlin: Edition Sig­ ma, p. 195-208.

Müller-fentsch, W , K. Rehermann & H J. Sperling (1992), 'Socio-technical rationalization and negotiated work Organisation: recent trends in Germany' in

OECD (ed.), N ew directions in work Organization: T he

industrial relations response, Paris: oecd.

Noble, D. (1983), 'Het ontwerpen van machines als maat­ schappelijke keuze. De automaties gestuurde gereed­ schapsmachine als een uitdaging voor de arbeiders', Te E lfder Ure, nr. 33, p. 78-118.

(17)

Peeters, M. (1995), G roepsw erk in so cio tech n isch per­ spectief, Leiden: Eburon.

Rommel, G. e.a. (1995), S im plicity w ins. H ow G erm a­ ny's m id -siz ed in d u strial co m p a n ies su cceed, Bos­ ton: Harvard Business School Press.

Schumann, M. (1988), N ew w orkers p ro files in industry. Paper presented at the conference 'Joint design of technology, organization and people growth', Venise, October 1988.

Schumann, M., V Baethge, U. Neumann e.a. (1989), Trend-Report on In du strial R ation alization . Paper presented at the conference on 'Technik in Alltag und Arbeit', Bonn: Verbund Sozialwissenschaftliche Technikforschung.

Schumann, M., V Baethge-Kinsky, U. Neumann e.a. (19911, 'The spread of the new model of production - a halting transformation of the structures of work', In­ tern ation al Jou rn al o f P olitical Economy, Winter, 14-41.

Schumann, M., V Baethge-Kinsky, M. Kuhlmann e.a. (1994), T rendreport R ationalisierun g. A utom obilin-dustrie, W erkzeu gm aschin en bau , C h em isch e Indu­ strie, Berlin: Edition Sigma.

Seis, L. (1996), De o v erh eid viert d e teugels. De effecten o p org an isatie en p er so n ee lsb e le id in d e au ton om e ov erh eid sbed rijv en , Leuven: acco.

Sorge, A. & W. Streeck (1988), 'Industrial relations and technical change: the case for an extended perspec­ tive', in R. Hyman and W. Streeck (ed.), N ew tec h n o ­ log y a n d in d u strial relations, Oxford: Basil Blac­ kwell, p. 19-47.

Sorge, A. (1992),'Nieuwe technologieën, organisatiever­ andering en kwalificaties' in J. Van Ruysseveldt e.a. (ed.), A rbeidsverhou din gen in Europa. De arbeidsruil-relatie in v ergelijken d p erspectief, Heerlen: Open Universiteit, p. 167-192.

Steijn, B. & M. De Witte (1996), 'Chaotische patronen in de regradatie van de arbeid', T ijdschrift voor Ar­ beid sv raag stu kken , jrg. 12, nr. 2, p. 108-123.

Streeck, W. (1992), 'Productive constraints: On the insti­ tutional conditions of diversified quality production' in W. Streeck, S o cial in stitu tion s a n d eco n o m ic per­ form a n ce. Stu dies o f in du strial relation s in advan ced

c a p ita list eco n o m ies, London: sagePublications, p. 1-40.

Ten Have, K. (1993), Markt, organisatie en personeel in de industrie. Een empirische zoektocht naar produc-tieregimes als configuraties van arbeidsdeling en ar­ beidsrelaties, Tilburg: Tilburg University Press. Tomaney, J. (1994), A new paradigm of work organiza­

tion and technology?, in A. Amin (red.), Post-For­ dism . Oxford: Blackwell, p. 157-194.

Van Amelsvoort, P. (1989), 'Een model voor de moderne besturingsstructuur volgens de sociotechnische the­ orie', G edrag en O rganisatie, jrg. 2, nr. 4-5, p. 253-267.

Noten

1 In dit verband heeft het Trendstudie-team dank­

baar gebruik kunnen maken van de bestaande con­ tacten tussen een aantal Nederlandse onderzoeks­

teams (gesitueerd in n ip g/tn o, de Vakgroep

Bedrijfskunde van de xu Nijmegen en het n ia). Aan­

vankelijk was het overigens de bedoeling het onder­ zoek op een vergelijkbare wijze in de Nederlandse industrie uit te voeren. De Nederlandse onder­ zoeksploeg heeft echter nooit de vereiste externe fi­ nanciering kunnen verwerven. De samenwerking beperkte zich dan ook tot de aanvangsfase (opbouw conceptueel kader en pilootproject), al moet gezegd dat de meer informele contacten met onze noorder­ buren tot aan de eindstreep van dit project zeer leer­ rijk gebleven zijn.

2 Vergelijkbaar onderzoek in Nederland en Duitsland

geeft een nog minder arbeidsdelig beeld. Alders, Christis en Bilderbeek merkten in 1988 reeds op dat zowat de helft van de Nederlandse machinebouwbe-drijven voor de geïntegreerde variant kiest. Een on­ derzoek van Schultz-Wild (1988) van dezelfde datum stelt dat de integratie van programmeertaken in de operatorfunctie in zo'n 70% van de machinebouw-bedrijven voorkomt (geciteerd in Müller-Jentsch e.a., 1992,96).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

encourages students to create/develop, practice, demonstrate and respond to elements of the.. 146 strategy, during multiple stages of the learning process, through different lens

In reviewing the FPGA architecture and implementation in Chapter 2, limitations are observed in the commercial FPGAs robustness to power attacks. First, FPGAs are natively built with

Placed on permanent loan with University of Victoria Libraries in 1976, this unique collection is the legacy of the Catholic Diocese of Victoria and bears the name of its

intellectual, they maintain that “spirituality within public education will alleviate its chronic crises by addressing the needs students have for acceptance, community, and

(2007) reported that lower levels of perceived social support in the context of exposure to intimate partner conflict is a risk factor for psychological problems among children

Abstract: In this paper, we introduce higher-order harmonic numbers and derive their relevant properties and generating functions by using an umbral-type

South Vancouver Neighbourhood House (SVNH) and South Hill Neighbours Society (SHNS) created a website called Inside Stories, featuring a series of digital stories about

The dispersion tomography GUI has functionality for: retrieving the current axis position information from the motor controllers; enabling each axis; homing each axis; stopping