• No results found

De arbeidsmarktsituatie van afgestudeerden in de sociale wetenschappen - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De arbeidsmarktsituatie van afgestudeerden in de sociale wetenschappen - Downloaden Download PDF"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De arbeidsmarktsituatie van afgestudeerden in de

sociale wetenschappen

In deze bijdrage wordt de arbeidsmarktcarrière en de arbeidsmarktpositie beschreven van een cohort af­ gestudeerden van de Utrechtse Faculteit Sociale Wetenschappen. D it cohort werd gedurende één jaar na afstuderen gevolgd. Data werden verzameld via twee telefonische interviews, 4 maanden en een jaar na afstuderen. De non-respons was verwaarloosbaar klein. Na één jaar heeft 39% van de afgestudeerden een baan op academisch niveau; 27% op hbo-niveau, 12% op lager niveau, terw ijl 22% geen betaalde arbeid verricht. Aangetoond wordt dat dergelijke globale cijfers alleen goed begrepen kunnen worden als er een nader onderscheid wordt gemaakt tussen ex-voltijd- en ex-deeltijdstudenten. Ook een eventuele hbo-vooropleiding dient in d it onderscheid betrokken te worden. De startsituatie op de arbeidsmarkt b lijkt voor de verschillende categorieën sterk uiteen te lopen, vooral omdat een hoog percentage van de deeltijdstudenten en van de ex-hbo'ers reeds (geruime tijd) voor afstuderen een werkkring vervult.

Waarde van werkloosheidscijfers

Na een informatiestilte van drie jaar publiceer­ de het ministerie van (toen nog) Onderwijs en Wetenschappen in de zomer van 1994 cijfers over de werkloosheid onder academici (Neut e.a.; 1994). De tijdreeks die voordien was opge­ bouwd door het Directoraat-Generaal voor de Arbeidsvoorziening was in 1991 gestopt omdat men de cijfers die door de arbeidsbureaus wer­ den aangeleverd als te vervuild beschouwde. De nieuwe cijfers zijn gebaseerd op een steekproef, getrokken uit het bestand van Arbeidsvoorzie­ ning van 15 november 1993. Bij ongeveer 16.000 personen, geregistreerd als werkzoekende hbo'er of academicus en afgestudeerd in 1978 of later, werd telefonisch nagegaan of hun inschrijvings- gegevens klopten, en zo ja, of zij ook feitelijk werkloos waren. Uit het onderzoek blijkt dat voor de sector Gedrag & Maatschappij, een en­ kele opleiding onder het gemiddelde werkloos­ heidscijfer voor academici scoort (Bewegingswe­ tenschappen, Algemene Sociale Wetenschap­

pen1), opleidingen, zoals Politicologie en Peda­ gogiek ongeveer op dit gemiddelde zitten en de overige opleidingen daar (ruim) boven scoren.

Het ministerie van O &. W verstrekte deze op­ dracht omdat voor het beleid onvoldoende gege­ vens beschikbaar waren over de werkloosheid naar studierichting. Het is echter zeer de vraag of de gepubliceerde bewerking van de cijfers van Arbeidsvoorziening in deze behoefte voorziet. Gegevens die over minstens vijftien cohorten afgestudeerden zijn geaggregeerd, hebben wei­ nig zeggingskracht voor de actuele situatie rondom de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt. Zo kan men zich afvragen welk nut het heeft om de 'gemiddelde werkloosheidsduur' van op­ leidingen te vergelijken als bijvoorbeeld de trends in de cohortgrootte tegengesteld zijn. Zo werden bij sociologie de cohorten steeds kleiner (dus de bijdrage van recent afgestudeerden die nog maar een korte werkloosheidsduur kunnen hebben, is gering); bij bestuurskunde was het omgekeerde het geval. Het wekt dan ook geen verbazing dat werkloze sociologen in het be-* Dr. Y. Kops is verbonden aan de faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit van Utrecht. Zij is verant­ woordelijk voor het volgproject van afgestudeerden. Prof.dr. P.G. Swanborn is thans verbonden aan de Faculteit Pedagogiek en Onderwijskunde van de UvA. Hij is een van de initiatiefnemers van het volgproject.

(2)

De arbeidsm arktsituatie van afgestudeerden in de sociale w etenschappen

stand van Arbeidsvoorziening een meer dan zes keer zo lange werkloosheidsduur hebben als be­ stuurskundigen (Neut e.a., p. 80).

De verzamelde gegevens zijn dan ook eerder van 'boekhoudkundige' betekenis (hoeveel werkloze psychologen, enzovoorts, zitten in de RBA-bestanden, om hoeveel procent van de tota­ le uitstroom in een bepaalde periode gaat het?) dan dat zij aanknopingspunten voor beleid op enig bepaald moment bieden. Voor zowel het beleid - overheid en universiteiten die zich op voortbestaan of herinrichting van opleidingen bezinnen - als voor aanstaande studenten die iets over toekomstmogelijkheden willen weten, zijn werkloosheidscijfers van recente cohorten afgestudeerden van veel méér belang.

Werkloosheidscijfers alléén geven bovendien onvoldoende informatie over de arbeidsmarkt- waarde van opleidingen. Daarnaast is het wen­ selijk dat minimaal het bereikte functieniveau van de werkende academici vermeld wordt. Maar ook als deze gegevens bekend zijn, is er nog een valkuil. De arbeidsmarktpositie van pas afgestudeerden houdt niet alleen verband met hun specifieke universitaire opleiding, maar hangt tevens direct samen met eerder gevolgde opleidingen (veelal hbo) en werkervaring. Door­ dat sommige opleidingen wél, en andere géén deeltijdse varianten aanbieden of, meer recente­ lijk, specifieke (verkorte) varianten voor hbo'ers kennen (psychologie bijvoorbeeld niet), doordat sommige opleidingen een vrij directe aanslui­ ting hebben op een bepaald werkveld (onder­ wijskunde), verschillen ze in de mate waarin ze studenten trekken met een hogere vooroplei­ ding en (ruime) werkervaring. Zowel binnen als tussen opleidingen kunnen deze verschillen re­ sulteren in een grote variatie in de startpositie op de arbeidsmarkt. Wanneer de arbeidsmarkt- waarde van opleidingen bepaald wordt op basis van geaggregeerde gegevens over allerlei categorieën oud-studenten, worden deze ver­ schillen ten onrechte genegeerd.

Aggregatie kan met name bij de opleidingen in de sector gedrag & maatschappij tot een aan­ zienlijke betekenisreductie van de cijfers leiden. Als illustratie moge dienen dat onder de ruim negenhonderd jonge doctorandi die tussen sep­ tember 1991 en september 1993 de Faculteit So­ ciale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht verlieten, het percentage hbo-gediplo- meerden slechts een fractie kleiner was dan het percentage dat tot de opleiding toegelaten was

op basis van een (Nederlands) vwo-diploma. Een andere relevante indicator voor de heterogeni­ teit van de populatie afstuderenden is dat 26% de reguliere deeltijdopleiding volgde, 12% de voltijdse doorstroomvariant (curriculum van twee a drie jaar, voor hbo-gediplomeerden), 5% de deeltijdse doorstroomvariant en slechts 57% de 'gewone' voltijdse studie.

Deze gemêleerde uitstroom noodzaakt tot een meer gedetailleerde weergave van arbeidsmarkt- gegevens dan gebruikelijk. Deeltijders kunnen immers veelal niet als intreders op de arbeids­ markt worden beschouwd en over de betrekke­ lijk recente categorie van 'doorstromers' is hele­ maal niets bekend.

De probleemstelling in dit artikel betreft de arbeidsmarktcarrière en arbeidsmarktpositie van verschillende categorieën sociale weten­ schappers in het eerste jaar na hun afstuderen. Het onderscheid tussen vol- en deeltijders is hierbij van belang. Hiertoe zijn gegevens ge­ bruikt van één volledig cohort - van bijna 450 - sociale wetenschappers van de Faculteit Sociale Wetenschappen, Universiteit Utrecht. Zij stu­ deerden af in de periode september 1991-sep- tember 1992. Zowel na ongeveer vier maanden als een jaar na de buluitreiking werden zij tele­ fonisch ondervraagd. Deze persoonlijke benade­ ring leverde een bijna volledige respons op (93% na twee meetmomenten). Wij kunnen dus een beeld schetsen van de lotgevallen van een vrij­ wel compleet cohort van psychologen, pedago­ gen, onderwijskundigen, sociologen, antropolo­ gen en 'algemene sociale wetenschappers'.

Er zijn geen redenen om te veronderstellen dat Utrechtse studenten qua instroomkarakte- ristieken afwijken van het landelijke beeld voor de betreffende disciplines; voor wat de uit­ stroom betreft zijn zeer weinig gegevens be­ schikbaar, maar die welke er zijn (van de Facul­ teit Sociale Wetenschappen, Rijksuniversiteit Leiden) laten weinig verschillen zien. Voorals­ nog gaan wij ervan uit dat het beeld dat wij hieronder van de Utrechtse afgestudeerden schetsen niet zeer specifiek is in vergelijking met het landelijke beeld.

Wij bespreken allereerst de ontwikkeling van de arbeidsmarktpositie van (ex)voltijders en (ex)deeltijders. Vervolgens laten wij de effecten zien van uiteenlopende definities van werkloos­ heid.

Voorts gaan wij na hoe op individueel niveau de loopbanen van afgestudeerden vorm krijgen.

(3)

Tabel 1 Arbeidsmarktpositie cohort 1991/92

M e te e n na afstuderen

Abs. % Abs.

Na één ja a r

%

full-time academische baan 62 14% 117 26%

part-time academische baan 57 13% 59 13%

full-time hbo-baan 64 14% 78 18%

part-time hbo-baan 37 8% 41 9%

baan onder hbo-niveau 49 11% 52 12%

geen baan 176 40% 97 22%

Totaal 4453 100% 444 100%

Voor deeltijders, die naast hun studie een goede baan hebben, is het afstuderen zelf immers min­ der dwingend een moment van (her)oriëntatie op de arbeidsmarkt. Misschien hebben zij voor­ afgaand aan het behalen van de bul al de stap naar een academische functie gezet of wachten zij ontwikkelingen binnen hun eigen organisa­ tie af. Voor een groep voltijders betekent het af­ studeren een (naderend) afscheid van bijbanen als student- of onderzoeksassistent; de eerste nieuwe baan is er wellicht één onder hbo-ni- veau. Zo kunnen zich verschillende patronen voordoen.

Wij bekijken de arbeidsmarktwaarde van een hbo-vooropleiding. Het aantal afstuderenden in de Sociale Wetenschappen dat de route hbo-uni- versiteit volgde is door de introductie van de doorstroomopleidingen sterk toegenomen. Daarmee is tevens de vraag gerezen of de maat­ schappelijke kosten van deze aanwas aan stu­ denten gelijke tred houden met het maatschap­ pelijk nut van dit 'stapel'-studiepad. De grootste groei vond plaats na het afstudeercohort 1991- 1992. Door ook bij reguliere vol- en deeltijders een onderscheid te maken tussen wel- en niet- hbo-opgeleiden en deze categorieën te vergelij­ ken met de nog kleine groep doorstromers, kun­ nen we toch vanuit een arbeidsmarktperspectief enig licht werpen op de toegevoegde waarde van het stapelen van opleidingen. Hoe gedragen de ex-hbo'ers zich op de arbeidsmarkt? Maken zij een jaar na hun universitair afstuderen aantoon­ baar gebruik van de daaraan verbonden moge­ lijkheden, of blijven zij varen op hun hbo-kom- pas? En: hoevelen van hen zijn na het afstude­ ren aan een (nieuwe) baan begonnen?

Het eerste jaar op de arbeidsmarkt

Een belangrijke invalshoek voor de waardering van werkloosheidscijfers van academici is het gegeven dat velen al tijdens of zelfs voorafgaan­ de aan de universitaire studie een werkkring hebben. In Tabel 1 is geschetst hoe de situatie voor het door ons gevolgde cohort lag meteen na het afstuderen2 en een jaar later. Wij hebben de vervulde functies naar twee criteria inge­ deeld: voltijdse (dat wil zeggen 32 uur of meer) versus deeltijdse banen (minder dan 32 uur), en naar het volgens opgave van de respondent be­ nodigde opleidingsniveau (academische oplei­ ding vereist; minstens hbo-opleiding vereist; minder dan een hbo-opleiding vereist). Voltijd­ en deeltijdbanen onder hbo-niveau zijn samen­ gevoegd: op deze manier ontstaan vijf functie- klassen.

Een samenvattende conclusie dat meteen na af studeren al 60% een baan heeft en dat dit per­ centage in de loop van het jaar groeit tot 78%, is oppervlakkig: dit zegt immers niets over de kwaliteit van de banen en evenmin iets over de individuele loopbaanhistorie. Een blik op de eerste kolom maakt duidelijk dat het zeker niet alleen om uitzendbanen gaat. Velen hebben al (lang) vóór, of meteen na, hun afstuderen de in­ trede op de markt van hogere beroepen achter zich.

Een belangrijke ingang om onze kennis van de verschillende categorieën ex-studenten te verrijken, is het onderscheid tussen gewezen voltijders en deeltijders. De ontwikkelingen in de arbeidsmarktpositie van deze twee typen oud-studenten verschillen.

Bij de voltijdstudenten (Figuur l 4) zien wij aan de aard van de vóór het afstuderen vervulde

(4)

De arbeidsm arktsituatie van afgestudeerden in de sociale w etenschappen

-1 jaar - 9 mnd - 6 mnd - 3 mnd bul + 3 mnd + 6 mnd + 9 mnd 1 jaar

r— i n a

ö Geen werk H Onder hbo □ hbo < 32 uur H hbo 32 uur > H Acad. < 3 2 uur M A c a d .3 2 u u r>

Figuur 1 Voltijd studenten, cohort 1991-1992

banen dat de studie - zoals te verwachten bij voltijders - prioriteit had: het betreft bijbaantjes onder hbo-niveau of een part-time job op acade­ misch (student-assistent, onderzoeksassistent) of hbo-niveau. Rondom de buluitreiking consta­ teren wij een duidelijke cesuur. Vlak vóór dit tijdstip begint het aantal voltijdse academische banen al toe te nemen. Daarna groeit het aantal banen op alle niveaus, een groei die echter al­ leen bij de voltijdse banen op academisch en op hbo-niveau (pas na een maand of vier) doorzet. Na ongeveer negen maanden is de grootste groei eruit: op dat moment is ruim 70% betaald werkzaam. Het percentage haanlozen stabili­ seert zich op zo'n 30%.

Van de ex-deeltijdstudenten (Figuur 2) heeft on­ geveer 80% in de eerste maand na het behalen van de bul werk; slechts een zeer klein percent­ age is pas na de buluitreiking met deze baan ge­ start. Meer dan de helft van de ex-deeltijders is zelfs al langer dan een jaar in deze - meestal vol­ tijdse! - baan werkzaam. Het overgrote deel van deze banen ligt op hbo-niveau. De enige veran­

dering die ogenschijnlijk na het behalen van het doctoraaldiploma optreedt is dat het aandeel van de academische functies (zeer) langzaam toeneemt.

Eén jaar na afstuderen bestaan er nog steeds for­ se verschillen tussen ex-voltijdstudenten en ex- deeltijders. De werkloosheid en het aantal ba­ nen onder hbo-niveau is binnen de groep deeltij­ ders veel geringer; het aantal banen op hbo-ni­ veau veel groter (hoewel afnemend). Het aan­ deel voltijdse academische functies is iets lager. Vorenstaande exercitie laat duidelijk zien dat voltijd- en deeltijdstudenten bij hun intrede op de arbeidsmarkt een uiteenlopende positie inne­ men. Geaggregeerde cijfers over arbeidsmarkt­ kansen worden in sterke mate beïnvloed door de kwantitatieve verhouding tussen voltijders en deeltijders per discipline of opleiding; een in­ vloed die zich ook een jaar na afstuderen nog laat constateren.

(5)

100

-1 jaar - 9 mnd - 6 mnd □ Geen werk I Onder hbo □ ■ hbo 32 uur > H Acad. < 32 u u r |

- 3 mnd bul hbo < 32 uur Acad. 32 u u r>

+ 3 mnd + 6 mnd + 9 mnd 1 jaar na

Figuur 2 Deeltijdstudenten, cohort 1991-1992

Hoe hoog is de werkloosheid?

Hiervoor constateerden wij dat een kleine 30% van de voltijders één jaar na het behalen van de bul geen betaalde baan heeft en datzelfde geldt voor 13% van de deeltijders. Maar zijn deze doc­ torandi ook allen als wèrkloos te beschouwen?

Het CBS hanteert de volgende definitie voor

werkloosheid:

• personen die niet of minder dan 12 uur per week betaald werkzaam zijn;

• die actief naar (aanvullend) werk zoeken; • die daar binnen twee weken mee kunnen

starten (of binnen drie maanden, indien men bij de kleine deeltijdbaan / vrijwilligerswerk een opzegtermijn heeft).

Onze definitie wijkt in twee opzichten af: • wij beschouwen alle werkkringen als baan,

zonder ondergrens van 12 uur;

• wij beschouwen ook degenen die zich 'buiten de arbeidsmarkt' bevinden, in facto degenen die niet solliciteren, als werkloos.

Tabel 2 Werkloosheid volgens de twee definities

W e rk lo o s h e id na: V o ltijd e rs (N= 293) Eigen def. C B S D e e ltijd e rs (N= 151) Eigen def. C B S Totaal (N= 444) Eigen def. C B S 4 maanden 39.2% 28.2% 20.4% 14.6% 32.7% 23.7% 8 maanden 30.1 % 22.3% 13.8% 7.3% 24.4% 17.2% 12 maanden 26.7% 16.4% 12.5% 7.3% 21.7% 13.3%

(6)

De arbeidsm arktsituatie van afgestudeerden in de sociale w etenschappen

Ons argument hiervoor is dat wij werkloosheid benaderen vanuit de opleiding; een opleiding die zich tot taak stelt alle studerenden op een maat­ schappelijke positie voor te bereiden. Het eerste verschilpunt leidt ertoe dat onze cijfers lager zijn dan de CBS-cijfers, het tweede punt dat zij hoger zijn. Het tweede punt weegt kwantitatief veel zwaarder, waardoor gebruik van de CBS-de- finitie tot aanmerkelijk lagere werkloosheidscij­ fers leidt. Onze gegevens laten berekening vol­ gens beide definities toe (zie Tabel 2).

Hoe 'ernstig' de werkloosheidsproblematiek is ten opzichte van andere opleidingen in de Socia­ le Wetenschappen, of ten opzichte van andere academische richtingen, is moeilijk aan te ge­ ven. Informatie van andere opleidingen over dit specifieke of andere recente cohorten bestaat nauwelijks; voor zover er bronnen zijn, is de vergelijkbaarheid gering doordat andere dan de standaarddefinities van het CBS gehanteerd wor­ den5 (zie ook Kops & Ramaekers, 1994). Wel is het mogelijk om een globale vergelijking te ma­ ken met de cijfers, die jaarlijks over een grote steekproef uit de hbo-uitstroom worden verza­ meld (HBO-Monitor: Loo St Van der Velden, 1994). Van de voltijd-hbo'ers is ten tijde van deze enquête - een kleine anderhalf jaar na af­ studeren - 13% 'geregistreerd' werkloos,- onder de ex-voltijders uit het Hoger Sociaal-Agogisch Onderwijs - de hbo-sector die wat werkveld be­ treft het meest op de wo-sector Gedrag &. Maat­ schappij aansluit - is dit 14%. Geregistreerd werkloos wil zeggen dat men aan de eerder ge­ noemde drie CBS-criteria voldoet èn als werk­ zoekend ingeschreven staat bij de Arbeidsvoor­ ziening. Het corresponderende cijfer uit ons ei­ gen onderzoek is 11.7%6. De Schoolverlaters- brief 1993 concludeert dat de situatie voor hbo'ers aanmerkelijk beter is dan voor academi­ ci. Bovengenoemde percentages laten zien dat deze conclusie wellicht te snel, op basis van te weinig harde cijfers7, getrokken wordt; zeker wanneer we in beschouwing nemen dat de peri­ ode waarover de HBO-Monitor meet iets langer is dan de onze, en dat bijvoorbeeld ongeveer 13% van de sociaal-agogen aansluitend een uni­ versitaire studie gaat volgen en dus buiten de ar­ beidsmarkt blijft.

Individuele mobiliteitspatronen

De Figuren 1 en 2 geven per deelgroep een 'geag­

gregeerd' beeld van de stand van zaken geduren­ de het eerste jaar na afstuderen. Wij constateer­ den dat de voltijders een andere, en minder rian­ te, startpositie hebben dan de deeltijders; zij verbeteren echter als groep hun positie snel, ter­ wijl er bij de deeltijders ogenschijnlijk weinig gebeurt.

Onder de oppervlakte van beide figuren kun­ nen zich echter allerlei veranderingen afspelen; mensen verwisselen hun hbo-functie voor een academische aanstelling; een aantal werklozen begint met een baan op een laag opleidingsni­ veau en schuift later wellicht door naar een baan op hoger niveau; part-time functies wor­ den omgezet in full-time aanstellingen, enz. De grafieken tonen slechts het geaggregeerde maandelijkse eindresultaat van een mogelijk groot aantal individuele veranderingen. In Tabel 3 onderscheiden we diverse 'carrièrepatronen'.

Het meest opvallende onderscheid in de loop- baanpatronen van ex-voltijd- en ex-deeltijdstu- denten is het verschil in mobiliteit. Meer dan de helft van de deeltijders houdt het hele jaar door dezelfde baan, een baan die men in 95% van de gevallen al (lang) voor het afstuderen had; van de voltijders valt slechts 16% in deze categorie: van hen startte precies de helft enke­ le dagen na het afstuderen in de betreffende baan; de anderen waren daar al eerder in begon­ nen.

Hieronder nemen wij vijf van de zeven in Ta­ bel 3 onderscheiden categorieën nader onder de loep. De categorie 'hele jaar geen baan' laten we buiten beschouwing, evenals de zeer kleine ca­ tegorie 'baan-geen baan'. Achtereenvolgens be­ spreken we de voltijders en de deeltijders.

Loopbaanpatronen van oud-voltijdstudenten

De groep afgestudeerden met méér dan één wis­ seling, over het algemeen inclusief één of meer­ dere werkloosheidsperioden, is veruit de groot­ ste (N= 118). Tussen begin en einde van het jaar na afstuderen treedt bij de continu werkenden qua werkkring een duidelijke algemene niveau- verbetering op, bij de anderen neemt vooral het relatieve aandeel academische banen toe. Beide subgroepen solliciteren zeer actief. De volgende groep in grootte is de 'geen baan-baan'-categorie (N= 54). Deze oud-studenten voldoen in zekere zin aan het traditionele verwachtingspatroon: pas rond het afstuderen gaat men echt actief

(7)

Tabel 3 Loopbaanpatronen In het eerste jaar na afstuderen

V o ltijd e rs D e e ltijd e rs Totaal

Geen verandering

Hele jaar zelfde baan 48 16% 78 51% 126 28%

Hele jaar geen baan8 32 11% 14 9% 46 10%

Eén verandering

Baan - baan 28 10% 23 15% 51 11%

Geen baan - baan 54 18% 9 6% 63 14%

Baan - geen baan 14 5% 3 2% 17 4%

Meer wisselingen

Hele jaar werkend 18 6% 6 4% 24 5%

Incl. baanloosheid 100 34% 19 13% 119 27%

Totaal 294 100% 152 100% 446 100%

Tabel 4 Arbeldsposltie van oud-voltijdstudenten bij een aantal loopbaanpatronen

S ta rtp o sitie E in d p o sitie Zoekgedrag

Geen verandering 38% hbo 38% hbo 52% gesolliciteerd

(N = 48) 52% acad. 52% acad. 9 gem. aantal

33% vast 46% vast sollicitaties

65% full-time 60% full-time

Een verandering 21% hbo 23% hbo 79% gesolliciteerd

(N = 28) 50% acad. 54% acad. 17 gem. aantal

18% vast 21% vast sollicitaties

21% full-time 82% full-time

Geen baan-baan 19% hbo 76% gesolliciteerd

(N = 54) 59% acad. 30 gem. aantal

37% vast sollicitaties

65% full-time Meer wisselingen

Hele jaar werkend 22% hbo 50% hbo 83% gesolliciteerd

(N = 18) 22% acad. 39% acad. 27 gem. aantal

6% vast 39% vast sollicitaties

39% full-time 56% full-time

Incl. baanloosheid 59% werkloos 32% werkloos 95% gesolliciteerd (N = 100) % v. werkenden: % v. werkenden: 30 gem. aantal

29% hbo 21% hbo sollicitaties

44% acad. 53% acad.

2% vast 19% vast

17% full-time 63% full-time

solliciteren, hetgeen - meestal na enkele maan­ den - resulteert in een baan van vaak hoog ni­ veau, die men gedurende de rest van het jaar in ieder geval behoudt. Het gemiddelde aantal sol­ licitaties van de op dit gebied actieve afgestu­

deerden ligt overigens op hetzelfde hoge niveau als bij de eerder genoemde groep.

De 'constanten' (N= 48) hebben in dat eerste jaar (uiteraard) niet het niveau van hun baan veranderd: de verhouding hbo/academisch blijft

(8)

De arbeidsm arktsituatie van afgestudeerden in de sociale w etenschappen

hetzelfde. Wel is een deel er in geslaagd een tij­ delijke aanstelling om te zetten in een vaste (wat soms inhoudt dat men minder dan full­ time gaat werken). Bij degenen die eenmaal van baan veranderen (N= 28) zien we opvallend ge­ noeg evenmin veel niveauverbetering, maar wel een grote toename in het percentage voltijdse functies. Het eindresultaat na één jaar vertoont de meeste gelijkenis met de groep die meerdere keren wisselde.

Slechts iets meer dan de helft van de honderd oud-studenten die wisselend in- en uittreden op de arbeidsmarkt heeft in het eerste jaar een enigszins overzichtelijk arbeidsverloop, zoals: werkloos bij intrede - baan -

opnieuw werkloos (N = 13)

werkloos bij intrede - eerste baan -

tweede baan (N = 11)

werkloos bij intrede - eerste baan - werkloos -

tweede baan (N = 11)

werkend bij intrede - werkloos -

tweede baan (N = 13)

werkend bij intrede - werkloos -

tweede baan - werkloos (N = 5) De overigen hebben frequenter gewisseld.

Voor deze merendeels eerste intreders op de arbeidsmarkt is informatie over succesvolle ar- beidsmarktstrategieën van groot belang. Is het zinvol om je thuis te concentreren op het schrij­ ven van sollicitatiebrieven of kun je je beter aanmelden bij een uitzendbureau om eventueel werk onder je niveau te gaan doen? Het arbeids­ verloop als zodanig geeft weinig aanwijzingen voor het bepalen van een strategie. Uit een aan­ tal eenvoudige logistische regressie-analyses blijkt dat naarmate deze oud-voltijders in het eerste jaar meer maanden werkloos zijn, ze ook vaker aan het eind van het jaar nog (of weer) werkloos zijn (de continu werklozen zijn buiten beschouwing gelaten, N= 254 , R= -.40). Verder zegt de complexiteit van het arbeidsverloop weinig over de uitkomst na één jaar: er is geen significante relatie tussen het aantal wisselin­ gen in de loopbaan en de bereikte positie aan het eind van het jaar, in de zin van het al dan niet werkloos zijn (N= 288, R = .04), het hebben van een baan onder hbo-niveau versus op dat ni­ veau of hoger (N= 210, R= -.08) en het zegt al evenmin iets voor het onderscheid tussen wer­ kenden op hbo- en academisch niveau (N= 169, R= .00). Bij dit laatste onderscheid is de gevolg­

de vooropleiding wel van betekenis: ongeveer een derde van de voltijders met een hbo-voorop- leiding heeft een jaar na afstuderen een baan waarvoor minimaal een hbo-opleiding gevraagd werd, tegenover 15% van de voltijders zonder een dergelijke vooropleiding.

Loopbaanpatronen van oud-deeltijdstudenten

Veruit de meeste deeltijders (N= 78) blijven ge­ durende het hele eerste jaar werkzaam in de functie die zij doorgaans al geruime tijd voor af­ studeren bekleedden (slechts 5% van deze groep ging onmiddellijk na af studeren in een nieuwe baan aan de slag). Voor meer dan de helft van deze banen gold een hbo-diploma als minimum­ vereiste, daarnaast werd bij maar liefst 42% van de functies een academisch niveau gevraagd. Minder dan de helft van deze deeltijders sollici­ teert, maar is daarin niet erg actief. Het behalen van de doctoraalbul geeft blijkbaar betrekkelijk weinig aanleiding om de eigen positie op de ar­ beidsmarkt - althans op de korte termijn - te heroverwegen.

Een kleinere groep (N= 23) verandert éénmaal van baan, en dat is vrijwel altijd een overstap van een hbo- naar een academische functie, conform de verwachting. In enkele gevallen be­ tekent dit dat men een vaste baan opgeeft en een tijdelijke aanstelling accepteert.

Ook bij de deeltijders geldt dat de - zeer klei­ ne - groep die geen werk heeft op het moment van afstuderen zich blijkbaar actief richt op de academische markt: zes van de negen mensen hebben aan het einde van het jaar een academi­ sche functie. Ook de interessante, maar even­ eens kleine groep met 'ingewikkelde arbeidspa­ tronen, inclusief werkloosheid' (N= 19) is actief in het solliciteren en daarin redelijk succesvol. Zo daalt het werkloosheidspercentage van 42 naar 11% en verwerven alle werkenden mini­ maal een baan op hbo-niveau. Het percentage banen op hbo-niveau is hier duidelijk hoger dan onder de vergelijkbare groep voltijders. Van de zes wisselaars die het hele jaar werkten, komen er drie uiteindelijk in een academische baan te­ recht.

De invloed van een hbo-vooropleiding

In het voorgaande hebben wij ons gericht op het

(9)

Tabel 5 Arbeidspositie van oud-deeltijdstudenten bij een aantal loopbaanpatronen

S ta rtp ositie E in d p o sitie Z oekgedrag

Geen veranderingen

Zelfde baan 54% hbo 54% hbo 42% gesolliciteerd

(N = 78) 42% acad. 42% acad. 8 gem. aantal

86% vast 89% vast sollicitaties

73% full-time 71% full-time

Een verandering

Baan-baan 64% hbo 43% hbo 74% gesolliciteerd

(N = 23) 27% acad. 48% acad. 12 gem. aantal

74% vast 61% vast sollicitaties

73% full-time 70% full-time

Geen baan-baan 11% hbo 67% gesolliciteerd

(N = 9) 67% acad. 36 gem. aantal

33% vast sollicitaties

25% full-time Meer wisselingen

Hele jaar werkend 50% hbo 17% hbo 100% gesolliciteerd

(N = 6) - % acad. 50% acad. 27 gem. aantal

83% vast 50% vast sollicitaties

67% full-time 67% full-time

Incl. baanloosheid 42% werkloos 11% werkloos 79% gesolliciteerd (N = 19) % v. werkenden: % v. werkenden: 22 gem. aantal

- % hbo 47% hbo 22 gem. aantal

91% acad. 53% acad. sollicitaties

9% vast 35% vast

46% full-time 49% full-time

verschil tussen ex-voltijders en ex-deeltijders, vooral omdat de uiteenlopende beginsituaties van beide categorieën onmiddellijk in het oog vallen. Het onderscheid tussen beide groepen oud-studenten correleert sterk met de voorop­ leiding: 76% van de deeltijders heeft een hbo- vooropleidmg, tegenover slechts 25% van de voltijders. De vooropleiding heeft echter ook een zelfstandige invloed op de arbeidsmarktpo­ sitie. De academici die eerder een hbo-opleiding volgden hebben ook na een jaar nog een iets be­ tere en vooral meer stabiele marktpositie: het aandeel van degenen die het hele jaar dezelfde baan hebben is wat groter,- de categorieën 'hele jaar geen baan' en 'werk afgewisseld met werk­ loosheid' zijn kleiner. Ook als wij kijken naar het niveau en de omvang van de bereikte baan, zien wij enkele interessante verschillen (Tabel 6). De positie van afgestudeerden met een hbo- opleiding op de academische markt is iets, maar niet veel minder sterk. Zij zijn echter duidelijk

véél actiever op de markt met hbo-banen. Het netto-resultaat hiervan is dat zij minder vaak een lager gekwalificeerde functie vervullen of werkloos zijn. Ook hebben ex-hbo'ers vaker een voltijdse functie; dit onderscheid is met name groot tussen beide categorieën ex-deeltijdstu- denten. De arbeidsmarktpositie van afgestu­ deerden, die tevens in het bezit zijn van een hbo-diploma, is over het geheel genomen dus beter.

Ten slotte is in Tabel 6 de categorie doorstro­ mers opgenomen: per definitie ex-hbo'ers die sinds 1989 de mogelijkheid hebben om in twee a drie jaar hun doctoraal te halen. Het door ons onderzochte cohort telt nog slechts veertig van deze 'verkort' opgeleiden; hiervan namen er 24 aan de voltijdse en zestien aan de deeltijdse op­ leiding deel. Ook deze categorie hbo-opgeleiden staat relatief sterk op de hbo-markt; zij blijven echter achter wat het percentage academische banen betreft.

(10)

De arbeidsm arktsituatie van afgestudeerden in de sociale w etenschappen

Tabel 6 De arbeidspositie van cohort ’91-'92 na één jaar, met en zonder hbo-opleiding

vo ltijd e rs

w el hbo geen hbo

deeltijders

w el hbo geen hbo

doorstromers p e r def. hbo Totaal full-time acad. 15 30% 61 28% 27 27% 7 19% 7 18% 117 26% part-time acad. 4 8% 28 13% 13 13% 9 25% 5 13% 59 13% full-time hbo 10 20% 19 9% 34 34% 4 11% 9 24% 78 18% part-time hbo 7 14% 13 6% 12 12% 4 11% 5 13% 41 9%

lager dan hbo 6 12% 33 15% 5 5% 3 8% 5 13% 52 12%

geen baan 8 16% 64 29% 9 9% 9 25% 7 18% 97 22%

Totaal 50 100% 218 100% 100 100% 36 100% 38 100% 444 100%

Conclusies

Werkloosheidscijfers voor afgestudeerden van een opleiding, die berekend zijn na aggregatie over vele cohorten, zijn weinig informatief. Ten eerste kunnen zich sterke schommelingen of een opvallende trend voordoen, zoals bijvoor­ beeld in de ontwikkeling van het aantal afstude- renden, waardoor per cohort wegingsparameters gebruikt zouden moeten worden. In het voor­ gaande hebben wij een tweede argument tegen aggregatie uitgewerkt: de arbeidsmarktkansen blijken sterk afhankelijk te zijn van het gevolgd hebben van een voltijd- dan wel een deeltijdop­ leiding.

De startpositie van ex-voltijdstudenten ver­ schilt sterk van die van ex-deeltijdstudenten. Omstreeks de buluitreiking heeft ongeveer drie­ kwart van de oud-deeltijders een werkkring, te­ genover nog geen derde van de oud-voltijders.

Gedurende het jaar na afstuderen is de mobili­ teit van ex-deeltijdstudenten veel geringer dan die van ex-voltijders. De helft van de eersten blijft zitten in de baan die men al had; van de voltijders is dit slechts 16%. Aan het eind van dit jaar is de arbeidsmarktpositie van de oud- deeltijders nog steeds aanzienlijk beter dan van de oud-voltijders; het hbo-functieniveau blijft voor de deeltijders een belangrijke rol spelen.

Maar liefst 40% van alle voltijders wisselt in het eerste jaar meer dan eenmaal van positie, doorgaans inclusief minimaal één periode van werkloosheid, tegenover ruim 16% van de deel­ tijders. De toetrede tot de arbeidsmarkt is der­ halve voor met name zeer veel voltijders een continu proces, waarin men zich moet blijven oriënteren en alert moet blijven op mogelijkhe­ den om te solliciteren.

Los van het voltijd-/deeltijd-onderscheid zijn alumni die een voorafgaande hbo-opleiding ge­ volgd hebben, ruim tweemaal zo sterk vertegen­ woordigd in het segment met hbo-banen als de­ genen zonder een dergelijke vooropleiding. Op de academische arbeidsmarkt zijn de posities van beide categorieën redelijk vergelijkbaar. Het netto effect is dat hbo+wo-opgeleiden minder vaak werkzaam zijn in een lagere functie en minder vaak geen betaalde baan hebben. Daar­ naast hebben zij relatief vaak een voltijdse func­ tie. Hun arbeidsmarktpositie is dus in verschil­ lende opzichten gunstiger.

Een interessante 'tussenpositie' wordt ingeno­ men door de groep hbo'ers, die de verkorte (doorstroom-) opleiding heeft gevolgd. Aan het eind van hun eerste jaar op de arbeidsmarkt als academicus, is de positie van deze groep minder gunstig dan die van de regulier opgeleide ex- hbo'ers, maar beter dan die van de groep zonder hbo-vooropleiding. Opvallend is dat zij van alle onderscheiden categorieën de laagste participa­ tie hebben op de academische arbeidsmarkt. Is dit een gevolg van het feit dat de meesten on­ middellijk na het behalen van het hbo-diploma hun studie vervolgden aan de universiteit, om daar een kortere periode te verblijven dan de minstens vier voorafgaande hbo-jaren? Het aan­ tal van deze 'doorstromers' is in dit cohort nog gering (N= 40); in volgende cohorten met een groter aandeel doorstromers zou deze hypothese getoetst kunnen worden.

Ten slotte merken wij op dat men bij beoor­ deling van werkloosheidscijfers-sec van categorieën alumni zorgvuldig de gebruikte de­ finitie in het oog moet houden. Uiteenlopende definities leiden tot flink variërende schattin­ gen, maar het is verdedigbaar om ze te blijven

(11)

hanteren, afhankelijk van het doel dat er in een bepaalde context mee wordt nagestreefd. Het is echter zinvol om steeds een vergelijking met CBS-cijfers op te nemen.

Noten

1 De betrouwbaarheid van de schatting is laag, om­ dat zich slechts drie algemene sociale wetenschap­ pers in de steekproef bevonden.

2 Dit tijdstip is gekozen omdat het het vroegste mo­ ment is waarover van het gehele cohort de ar- beidspositie bekend is. Bij de eerste enquête is ge­ vraagd naar de arbeidssituatie op de eerste dag van de maand volgend op de buldatum. Aan alumni die aangaven op die dag een baan te hebben, werd ge­ vraagd op welke datum de betreffende functie in- ging en vanaf wanneer men bij de betreffende werkgever in dienst was. Van deze banen weten we dus ook de historie voorafgaand aan het afstuderen. Van de 60% die meteen na afstuderen een baan had, had omstreeks de helft deze zelfde baan ook reeds een maand vóór afstuderen. Van de alumni die op deze dag géén baan hadden, hebben we geen gegevens over hun arbeidsverleden. Het is natuur­ lijk mogelijk dat zij eerder een baan hadden,- dit be­ treft waarschijnlijk slechts een gering aantal. 3 De totale respons van het cohort 1991-1992 bestaat

uit 446 afgestudeerden. Door ontbrekende waarden bij sommige variabelen varieert het aantal perso­ nen waarop tabellen en figuren zijn gebaseerd licht. 4 De horizontale as geeft het tijdsverloop vanaf een

jaar voor de buluitreiking tot een jaar daarna. Langs de verticale as kan het percentage van de populatie afgelezen worden dat zich in elk der vijf functie- klassen (zie ook tabel 1) bevindt. De arbeidsmarkt­ positie van het cohort in het jaar vóór afstuderen is een onderschatting; hier wordt slechts het arbeids­ verleden geschetst van degenen die in de eerste maand na afstuderen een baan hadden en eventueel deze zelfde baan al (ver) voor het afstuderen ver­ worven hebben (zie noot 2).

5 De Faculteit Sociale Wetenschappen van de Rijks­ universiteit Leiden doet wel longitudinaal onder­ zoek naar de arbeidsmarktpositie van afgestudeer­ den en is eveneens gestart met het volgen van het cohort 1991-1992 (DSWO-Veldwerk, 1993). Bij de beschrijving van de arbeidsmarktpositie na één jaar worden echter andere categorieën gehanteerd. Zo is

het aandeel betaald werkenden na één jaar 68,8% (in Utrecht 74,1%), het percentage werkzoekenden lager, namelijk 9,4% (Utrecht 13,3%), maar het percentage dat buiten de arbeidsmarkt blijft (inclu­ sief dienstplichtigen) is weer veel hoger: 21,8% (Utrecht: 12,6%).

6 Van de 13,3% werklozen staat 1,6% niet inge­ schreven bij Arbeidsvoorziening; als ook dit criteri­ um in de werkloosheidsdefinitie meegenomen wordt, wordt het verschil met ons eigen werkloos­ heidscijfer van 21.7% dus nog groter.

7 De conclusies uit de Schoolverlatersbrief zijn geba­ seerd op een secundaire analyse van de gegevens uit de Enquête Beroepsbevolking. Het aantal star­ tende academici in de steekproef is te gering om conclusies uit te trekken: 14 sociologen, 18 psy­ chologen enzovoorts.

8 Baanloos betekent niet automatisch niet-actief. Vijf mannen vervullen in het eerste jaar na afstude­ ren hun (vervangende) militaire dienst,- daarnaast heeft ruim één op de drie 'haanloze' afgestudeerden aan het eind van het jaar een onbetaalde baan, met een gemiddelde omvang van 20 uur. Ongeveer 20% van zowel de onbetaald werkenden als de niet-werkenden heeft het hele jaar niet gesollici­ teerd.

Literatuur

Arbeidsvoorziening (1993). Schoolverlatersbrief 1993. Rijswijk: Arbeidsvoorziening.

DSWO-Veldwerk (1993). Afgestudeerden op de ar­

beidsmarkt. Rapport i.o.v. het Bestuur van de Fa­

culteit Sociale Wetenschappen, Rijksuniversiteit Leiden.

Kops, Y. &. Ramaekers, G. (1994). De arbeidsinpas-

sing van afgestudeerden in de Letterenstudies en de Sociale Wetenschappen (O en A-rapport 94-04).

Centraal Bestuur Arbeidsvoorziening: Rijswijk. Loo, P. van de & Velden, R. van der (1994). De ar­

beidsmarktpositie van afgestudeerden van het ho­ ger beroepsonderwijs (HBO-Monitor 1993). Voor­

lichtingsdienst HBO-Raad: Den Haag.

Neut, A. van der, Veldhoen, M. & Jonge, J. de (1994).

De werkloosheid onder hoger opgeleiden in 1993

(Achtergrondstudies Hoger onderwijs en Weten­ schappelijk onderzoek 21). Ministerie van O & W: Zoetermeer.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The same problem also exists in the studies of Japanese Boys’ Love manga and anime; the early Boys’ Love manga in the 1970s have been repeatedly analyzed, but recent art works

First, when an event happens, the sensor node detecting it becomes a Points of Interest (POI) and records corresponding data, which should be collected as soon as possible. In

It is a much larger sample when compared to other excavated house deposits on the NWC, and a sampling simulation of the faunal data essentially allows one to ask: &#34;How much

Javakhishvili Tbilisi State University, Tbilisi, Georgia; b High Energy Physics Institute, Tbilisi State University, Tbilisi, Georgia 159 Department of Physics, Technion,

Self-reported oral health among a community sample of people experiencing social and health inequities: cross-sectional findings from a study to enhance equity in primary healthcare

IL-12 has been thought to be important recently because it, together with TNF-a, activates natural killer (NK) cells to produce IFN-y in a T- cell-independent manner [99]. This

5.24 shows the pulls for the nuisance oscillation parameters and all SK specific parameters, including SK detector systematics, and SK-only cross section parameters. Fig 5.25 shows

In terms of component measures, smiling scores were significantly higher in the coffee shop than in the cafeteria and eye contact scores for the coffee shop were significantly