• No results found

De economische studie van vakbonden. Besprekingsartikel - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De economische studie van vakbonden. Besprekingsartikel - Downloaden Download PDF"

Copied!
7
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De economische studie van

vakbonden

Besprekingsartikel

Vakbonden vormen niet alleen een studie-object voor sociologen, andragogen, psychologen en politi­ cologen, maar ook voor economen. De economische invalshoek betekent vaak dat sociale en politieke aspecten wat minder nadruk krijgen, maar de invloed op lonen en produktiviteit des te meer. Dat kan bijzonder interessante inzichten opleveren, bijvoorbeeld over een positieve relatie tussen vakbonds- invloed en produktiviteitsontwikkeling. Dergelijke bevindingen kunnen een rol spelen in de actuele discussie over de toekomst van de vakbeweging.

Aan de hand van een bespreking van de Amerikaanse bundel ‘The economics of trade unions. New directions’ (J.J. Rosa, red., 1984) worden hieronder enkele aspecten van het werk van economen over vakbonden gepresenteerd.

1. Inleiding

Teulings onderscheidt in nr. 1, 1986 van dit tijd­ schrift vijf mogelijke pijlers van vakbondsmacht: — de mogelijkheid kiezersvoorkeuren te beïn­ vloeden en een alliantie met de regeringspartij af te dwingen;

— corporatieve organen van het arbeidsbestel; — marktmacht en onderhandelingspositie in het

arbeidsvoorwaarden-o verleg;

— ondernemingsraden waarin zij een toonaange­ vende rol speelt;

— vermogen tot organisatie van de werknemers en tot mobilisatie van leden.

Teulings acht het wenselijk deze traditionele hef­ bomen van vakbondsmacht op hun kosten en ba­ ten door te lichten. Dat houdt in dat nagegaan wordt hoe bepaalde typen macht ontstaan en wat zij voor effecten hebben, wat zij zullen opleveren. Tevens zullen indicatoren voor de machtstypen gezocht moeten worden.

Bij een doorlichting van vakbondsmacht kan het werk van economen die vakbonden bestuderen van pas komen. Ten eerste omdat economen anders dan sociologen,vooral de effecten van de aanwezig­ heid en het optreden van vakbonden onderzoe­ ken. Ten tweede omdat zij de effecten van vak­ bonden, bijvoorbeeld op de hoogte van de lonen, bestuderen in het kader van algemene economi­

* Drs. G.B. van Hees is medewerker van SIS WO, afde­ ling Arbeid, Bedrijf, Beroep.

sche theorieën. Dit houdt in dat de aanwezigheid en het gedrag van vakbonden slechts één element uit een reeks determinanten (van bijvoorbeeld de hoogte der lonen) vormen. De beschouwing van deze determinanten kan voor de hand liggende verbanden relativeren en aanleiding geven tot spe­ cificatie en verfijning van veronderstelde verban­ den, zoals we hieronder zullen zien. Ik wil hier nagaan waar de bijdrage van de vakbondsecono- mie aan de studie van vakbonden zou kunnen liggen. Ik doe dit aan de hand van een bundel van Rosa met de veelbelovende titel: nieuwe richtin­ gen. De bundel bevat in totaal tien artikelen, sommige empirisch, andere meer theoretisch van aard, alsmede een overzichtsartikel met betrek­ king tot vakbondseffecten en -strategieën en een onderzoeksagenda voor de jaren tachtig. De bij­ dragen worden veelal gevolgd door een commen­ taar van deelnemers aan de conferentie die de aanleiding tot deze bundel vormde.

2. De invloed op lonen en produktiviteit

Het empirisch werk richt zich op de vakbonds- invloed op het loonpeil, op de samenhang tussen stakingsdreiging en loonhoogte op het niveau van de bedrijfstak, op het ontstaan van stakingen en op de invloed van vakbonden op de produktivi­ teit. Ook wordt een model van vakbondsgedrag getoetst dat het patroon van lonen en werkgele­ genheid op een door de vakbond georganiseerde arbeidsmarkt verklaart. Dit gebeurt aan de hand van gegevens over de dagbladsector in de VS. Het merendeel van de artikelen heeft betrekking

(2)

op de VS en Canada. Interessant is de bijdrage van Hennart over het effect dat Franse vakbon­ den hebben op de relatieve lonen — dat zijn de lonen die werknemers in sterk georganiseerde be­ drijfstakken verdienen afgezet tegen de lonen van werknemers in ongeorganiseerde bedrijfstak­ ken. Hennart stelt vast dat zo’n effect er niet is en verklaart dit uit de afwezigheid van selectieve voordelen voor leden. Er bestaat geen lidmaat- schapsdruk (zoals een closed shop), er zijn geen bijzondere voordelen voor leden. Het comité d’entre-prise treedt voor alle personeelsleden op en contracten gelden voor het gehele personeel, net als klachtenregelingen en senioriteitsregels bij ontslagen. Hennart houdt wel rekening met de mogelijkheid dat de Franse vakbonden de lo­ nen in alle bedrijfstakken in dezelfde mate heb­ ben verhoogd. Hij gaat verder uit van een positief effect van de vakbonden op de kwaliteit van de door de ondernemer gevraagde arbeid (door het verhogen van het scholingsniveau).

Van actueel belang is de analyse door Addison van de invloed van vakbonden op de werkplek, met name op de produktiviteit. Vakbonden heb­ ben greep op de arbeidsmarkt door de toegang tot arbeidsplaatsen te regelen, door de bezetting aan machines te beheersen en door gebruik te maken van senioriteits- en voorkeurregels. Met name de zogenaamde Harvard-visie (Freeman, Medoff e.a.) op de invloed van vakbonden op de produktiviteit staat hier centraal. Kern van deze visie is dat vakbonden de negatieve economische gevolgen van hun monopoliefunctie kunnen compenseren door hun positieve economische effecten.

Die monopoliefunctie verwijst naar een van de twee soorten vakbondsmacht die Burton in de bundel onderscheidt: de ene soort werkt op lan­ ge termijn door monopolisering (en beperking) van het aanbod van arbeid, bijvoorbeeld via een leerlingenstelsel. De andere soort werkt door sta- kingsdreiging op korte termijn. Overigens wordt de vakbondsmacht ook beïnvloed door de moge­ lijkheden die ondernemingen hebben om kosten af te wentelen. Zo kunnen staatsondernemingen onder bepaalde omstandigheden hogere lonen uit de belastingen financieren.

De Harvard-visie vat vakbonden op als de organi­ satoren van een collectieve stem voor werknemers waarmee wensen omtrent hun gemeenschappe­ lijke werkomstandigheden en werksituatie te ver­ woorden zijn (de exit-voice-theorie van Hirsch- mann, 1970). Die stem biedt tevens mogelijkhe­ den om over vereiste aanpassingen in de produk- tie-eenheden te communiceren. De collectieve

stem geeft informatie en zorgt voor een vermin­ derd verloop en verzuim, hetgeen zorgt voor lagere kosten voor opleiding en verloop. Dit maakt het gemakkelijker ondernemingsspecifieke investeringen in human Capital te doen. Addison heeft bezwaren tegen de Harvard-visie: vormen vakbonden wel zo’n collectieve stem o f ziet de vormgeving daarvan er anders uit? Waar de Har­ vard-visie vakbonden als gespleten persoonlijk­ heden ziet — monopolies op het loonfront en samenwerkend met het management in het be­ drijf — voegt Addison nog een derde aspect toe, namelijk dat van politieke macht.

Pencavel geeft in zijn commentaar op Addison twee alternatieve verklaringen voor het positieve effect van vakbonden op produktiviteit dat de Harvard-onderzoekers vonden. Ten eerste kan de vakbondsinvloed op de lonen tot substitutie lei­ den van arbeid door kapitaal en van arbeid die wel onder vakbondscontracten valt door arbeid die er niet onder valt bijv. het werk van mana­ gers. Ten tweede kunnen vakbonden er voor zor­ gen dat in de door hen georganiseerde sectoren de wat minder effectieve ondernemingen op de lange duur uit de markt gedrukt worden.

3. Nieuwe benaderingen van vakbonden

Nieuwe theorieën op het gebied van organisa­ ties, contracten (agency-paradigma) en eigen­ domsrechten worden hier toegepast op vakbon­ den. Ook wordt teruggegrepen op het oude Ross- Dunlap-debat over de aard van de vakbonden. Aldus ontstaat een complexer beeld van vakbon­ den als organisaties. Ross bestrijdt het nut van economische modelvorming, de waarde van het paradigma van rationele keuze en de geldigheid van de analogie tussen vakbond en onderneming door er op te wijzen dat een vakbond drie typen doelen moet verenigen nl. opbrengsten voor de leden, voortbestaan van de organisatie en persoon­ lijke ambities van de leiding. Ross spreekt dan ook over een politieke benadering van vakbon­ den: de vakbonden zijn instituties, gekenmerkt door politieke processen en opererend in een economische omgeving.

Burton werkt het impliciete economische model van Ross uit. Op basis van nieuwe inzichten, on­ der andere uit de politieke economie en de public choice-theorie — ook wel de economische theorie van collectieve besluitvorming genoemd (bijv. Buchanan 1965) — ziet hij de vakbond als een ‘club’ die voor haar leden een goed levert. De ma­ nier waarop leden hun stem kunnen laten horen of kunnen in- en uittreden bepaalt de controle over de leiding en de aard van het beleid. Burton

(3)

stelt verder dat zijn public-choice-benadering van vakbonden openingen biedt om naast de econo­ mische ook de politieke omgeving in de beschou­ wing te betrekken.

In een aantal bijdragen wordt van de eigendoms- rechten-theorie-aanzet en het agency-paradigma uitgegaan. Hier wordt het controlevraagstuk op andere wijze geconceptualiseerd dan in de public- choice-theorie. Vragen die hier centraal staan zijn: wie hebben er welke rechten op opbrengsten en hoe worden die rechten bewaakt? Welke feite­ lijke contracten zijn tussen de verschillende acto­ ren werkzaam?

Rosa ziet een vakbond als een onderneming die in meer of mindere mate het eigendom is van en bestuurd wordt door zijn managers (de bestuur­ ders) en die op arbeids- en politieke markten op­ treedt, rekening houdend met de kosten en ba­ ten van die activiteiten. De controle van de le­ den op hun bestuurders hangt af van condities als:

— De mate waarin de vakbond politieke resulta­ ten in plaats van resultaten via de arbeidsmarkt kan behalen; zulke resultaten maken het mana­ gement (de bestuurders) minder afhankelijk van de leden. Rosa laat zien dat politieke actie onder zekere voorwaarden een relatief goed­ kope vorm van handelen voor vakbonden is. Er is sprake van een ‘vraag naar vakbonden’ van de kant van regering en werkgevers. Ver­ klaringen voor de aanwezigheid van vakbon­ den behoeven dan ook niet te berusten op een verondersteld looneffect voor de leden of op het kunnen leveren van publieke goederen zo­ als het onderhandelen over en bewaken van arbeidscontracten voor de leden. Een vakbond kan ook een substituut zijn voor een afdeling personeelszaken en voor een actief en geïndi­ vidualiseerd personeelsmanagement. Verder kunnen vakbonden gewenst zijn in verband met sociale wetgeving en kunnen monopoloï- de ondernemingen baat hebben bij hun poli­ tiek.

— De mate waarin de organisatie duidelijk aan­ wijsbare produkten o f diensten voortbrengt. Dit is bij vakbonden in principe niet het geval en dit maakt het moeilijk de prestatie van de bestuurders te meten en te bewaken.

— Aangezien de vakbond een non-profit organi­ satie is, zijn de eigendomsrechten van de leden niet overdraagbaar. Dat houdt in dat verkoop of overdracht van eigendomsrechten niet als controlemiddel gebruikt kan worden (anders dan bij een onderneming).

Ten aanzien van de afhankelijkheid van vakbonds­ bestuurders van de leden-contributies resp. de transacties tussen vakbonden en ondernemingen of werkgevers is de berekening interessant die Rosa maakt van de inkomsten die Franse vak­ bonden verwerven op basis van zogenaamde vak- bondsurenregelingen in ondernemingen. Deze in­ komsten blijken tussen 53 en 71% van de totale vakbondshulpbronnen uit te maken. Rosa ziet vakbonden als organisaties met een simpele doel- functie nl. het maximaliseren van het nut van hun management (de bestuurders). De vakbonds- omgeving is daarbij bepalend voor het functione­ ren van de vakbond. Die omgeving is competitief vanwege de aanwezigheid van andere vakbonden en ongeorganiseerden. De vakbondsbestuurders staan voor afwegingen ten aanzien van de hoogte van de contributies en de voordelen die het vak- bondslidmaatschap de huidige leden biedt: vol­ doende hoog om nieuwe leden aan te trekken, maar niet zo hoog dat door de hoge lonen wei­ nig nieuwe leden op de arbeidsmarkt verschijnen. Martin analyseert het agency-probleem in vak­ bonden die hij ziet als organisaties waarin de lid- maatschapsstatus geen eigendomsrechten inhoudt. Waar leiders en leden in dit opzicht dezelfde po­ sitie innemen (beide kunnen geen eigendom­ men claimen), bestaan er anderzijds verschillen in kosten en baten tussen deze twee groepen. De leden kunnen de opbrengsten voor de leiding al­ leen tegen bepaalde kosten bewaken. Naarmate de kosten hiervan hoger worden neemt de be­ slissingsvrijheid van de leiding (de bestuurders) in het formuleren en uitvoeren van vakbondsbeleid toe. Dit is het eigenlijke agency-probleem in vak­ bonden. Martin brengt de beslissingsvrijheid van de leiding niet alleen in verband met eigendoms­ rechten, maar ook met concurrentie met andere bonden, interne oppositie, de kosten verbonden aan opzeggen van het lidmaatschap, geografische decentralisatie van het ledenbestand, heterogeni­ teit van de voorkeuren van leden en de totale waarde van de opbrengsten waarvoor een vak­ bond kan zorgen. Martin trekt uit zijn analyse conclusies over de aard van de eisen die vakbon­ den in loononderhandelingen zullen stellen, zit­ tingsduur en de frequentie waarmee spannende (nek-aan-nek) verkiezingen voorkomen, het inves­ teringsbeleid en de aandelenstructuur van vak­ bonden en de mate waarin formele regels opge­ steld worden om de activiteiten van bestuurders te bewaken.

Ten slotte presenteert Lentz een nieuw model van ‘business unionism’ waarin vakbonden worden

(4)

voorgesteld als het eigendom van hun voorzit­ ters. Hij toetst dit door de determinanten van de salarissen van vakbondsmedewerkers te analyse­ ren. De gegevens hebben betrekking op de VS. In zijn model maximaliseren vakbonden de op­ brengsten uit de bijdragen van de leden in ver­ houding tot de kosten om aan die leden te ko­ men. Lentz zet zijn top-down-model af tegen de bottom-up-benaderingen van Martin (1980) en Freeman e.a. (1976) welke zijns inziens het ont­ staan en voortbestaan van vakbonden minder goed kunnen verklaren.

In een reactie op de bijdrage van Lentz wijst Hen- nart er op dat het Martin-model, dat uitgaat van zwakke eigendomsrechten van de vakbondsleden, in zekere mate opgaat voor Franse vakbonden. Daar vindt men maximalisering van korte termijn- opbrengsten voor de leden en verzet tegen hoge contributies en het aanleggen van stakingsfond- sen. Ook het stellen van eisen die de continuïteit van de onderneming of bedrijfstak op de langere termijn bedreigen, treft men hier aan.

4. Doeringen vakbonden tussen economisch ef­ fect en hun betekenis op de arbeidsmarkt Doeringer analyseert de vakbonden in hun relatie tot economische effecten en de structuur van de arbeidsmarkt. Hij onderscheidt drie modellen: de conflict-, de transactie- en de regulerende vak­ bond. De conflictbond heeft macht op grond van de mogelijkheid de produktie te verstoren (via de verhoudingen op de arbeidsmarkt of door sta­ ken). Zij tracht lonen te verhogen en bewerkt een overdracht van inkomsten van ongeorganiseerden naar georganiseerden en van kapitaal naar arbeid. De transactie-vakbond werkt als een functioneel instrument door het plaatsen en opleiden van werknemers en het bewaken van hun kwaliteiten. Zij ontstaat daar waar werk een los karakter heeft en er substantiële behoefte bestaat aan opleiding op de werkplek (bijv. in de bouw). De reguleren­ de vakbond tracht door politieke actie beperkin­ gen die de markt stelt te veranderen. Zij kan voor inkomensoverdracht tussen sectoren zorgen. Vak­ bonden zullen veelal een mengeling van deze mo­ dellen zijn. Het tweede type zal overigens in West-Europa niet voorkomen.

Doeringer gaat uit van een blijvend effect van vak­ bonden op de relatieve lonen van gemiddeld 10- 15%. Het effect is kleiner bij een hoog werkgele­ genheidsniveau en groter bij recessies. Naar de ge­ volgen voor nationale economische prestaties is weinig systematisch onderzoek gedaan. Er is enig bewijs dat vakbonden de inflatie remmen of be­ vorderen al naar gelang de conjunctuur. Ook is er

enig bewijs voor hun positieve invloed op de ef­ fectiviteit van een matigingsbeleid. Verder zijn er indicaties dat de nationale stakingsactiviteit ge­ ringer is bij sociaal-democratische vakbonden. Het bewijs voor invloed op de ongelijkheid in de loonstructuur is anekdotisch. In Noord-Amerika is wel sprake van bescherming tegen ongelijke be­ handeling door klachtenprocedures en gedetail­ leerde overeenkomsten over lonen en arbeids­ omstandigheden.

Doeringer gaat ook in op de arbeidsmarktsegmen­ tatie. Bij grote en geconcentreerde produktie- eenheden en in een situatie waarin de invloed van marktconcurrentie op de werkgelegenheid be­ perkt is, kunnen vakbonden de lonen opdrijven. De hogere lonen leiden tot een verhoogd aanbod van arbeid. Werkgevers reageren op deze rantsoe­ nering van banen door goed te motiveren, adap­ tieve werknemers aan te nemen of in het alge­ meen meer selectie toe te passen.

Vakbondsorganisatie vindt met succes plaats daar waar de concurrentie op de produkt- en arbeids­ markt gemakkelijk gecontroleerd wordt, waar arbeidsmarktprocessen als opleiden, allocatie en het vaststellen van lonen geïnternaliseerd kunnen worden en waar door regulering steun bij het or­ ganiseren van werknemers verkregen kan worden. Bij dit beeld past dat er weinig voorbeelden zijn van succesvolle organisatie van lager betaalde werknemers.

Doeringer sluit zijn overzicht van de economische strategieën en invloeden van vakbonden af met twee conclusies:

1. De vakbond levert met succes bescheiden voor­ delen voor haar leden en is een mogelijke sto- ringsbron voor het efficiënt functioneren van de markt, maar kan daarbij ook voor positieve bijdragen zorgen. Van veel meer gewicht dan deze aspecten zijn twee facetten van vakbonds- beleid: de manier waarop aan de interne ar­ beidsmarkt wordt vormgegeven en de politieke rol die vakbonden in een economisch stabili- serings- en groeibeleid spelen.

2. Onderzoek naar de relaties tussen industriële verhoudingen enerzijds en economische prestaties resp. de verdeling van de economi­ sche welvaart anderzijds is sterk veronacht­ zaamd. Het onderzoek heeft zich aan Ameri­ kaanse zijde met name gericht op relatieve looneffecten en aan Europese zijde meer op de conflictdynamiek.

Troy en Sheflin sluiten de bundel af. Zij consta­ teren dat de informatie over vakbonden grote hiaten vertoont ten aanzien van:

(5)

— omvang, penetratie en spreiding van vakbon­ den;

— geografische en structurele trends;

— omvang en beheer van de vakbondsfïnanciè'n; — planning en management zoals door vakbon­

den verricht.

Troy en Sheflin pleiten er in hun research-agenda voor de jaren tachtig voor om vakbonden als eco­ nomische eenheden te modelleren vanuit een managerieel perspectief. Merkwaardig genoeg zijn er weinig analyses geweest waarin het veel ge­ bruikte etiket ‘business unionism’ serieus werd genomen, in de zin dat vakbonden als door hun managers gerunde organisaties worden geanaly­ seerd.

5. Conclusies

5.1 Differentiatie en teneinverbreding

Wanneer we economisch onderzoek en theorie­ vorming over de invloed van vakbonden bezien, dan valt allereerst op dat thans een breed terrein bestreken wordt. Als effecten worden niet alleen lonen aangemerkt en, daarvan afgeleid, werkge­ legenheid maar ook produktiviteit, scholingsni­ veau, stakingen, politieke regelgeving en de steun die vakbonden geven aan de monopoliepositie van ondernemingen via het bevorderen van over­ heidsopdrachten en het buitenhouden van con­ currentie (het argument van bescherming van de nationale industrie). Sommige van de effect-gebie- den worden minder intensief onderzocht zoals de politieke macht en het relatieve nut van politieke actie. Dit zou wel te maken kunnen hebben met de door Doeringer gesignaleerde Amerikaanse tra­ ditie (het merendeel van de auteurs in deze bun­ del is Amerikaan). Aan de andere kant ontbreken in deze bundel verwijzingen naar belangrijke ef­ fect-gebieden als:

— bescherming tegen machtsmisbruik door het management van ondernemingen;

— vertegenwoordiging van leden en werknemers in besluitvorming in organisaties.

Ook sociaal-psychologische effecten als verster­ king van de hoop van werknemers dat zij er op vooruit zullen gaan en de verbreiding van de basis­ waarden van de samenleving (zie bijv. Rees, 1977) worden niet genoemd. Een tweede opvallend kenmerk van deze bundel is dat het beeld van de vakbondseffecten gedifferentieerd en genuan­ ceerd is. Zo stelt Doeringer in zijn beschouwing over de marktverstorende effecten van vakbon­ den dat die sterk gerelativeerd worden door de

beperkte omvang van de bonden in de gehele eco­ nomie, de grote marktmacht van ondernemingen, de verhouding van loonkosten tot totale kosten in de sectoren waarin vakbonden opereren en het personeelsbeleid (en bezettingsbeleid) dat werk­ gevers als antwoord op de bonden voeren.1 Doeringer wijst op twee gebieden van studie die hij van groter gewicht acht dan dat marktversto­ rende effect. Allereerst de internalisering van ar- beidsmarktfuncties binnen de onderneming. Deze heeft een grote invloed op het vermogen van een economie om op flexibele wijze tegemoet te ko­ men aan de veranderende behoeften aan bepaalde werknemerscapaciteiten. Die internalisering komt tevens tegemoet aan de behoefte van werknemers aan gelijkwaardige economische betrekkingen. Ten tweede is er het vraagstuk van de betrokken­ heid van vakbonden bij een beleid van groei en stabilisatie. De relativering van het marktversto­ rend effect van vakbonden wijst in de richting van een beperkte macht van vakbonden. Een sta­ tistisch verband tussen de vakbondsorganisatie- graad en de macht van vakbonden om loonsver­ hogingen te bereiken wordt door Doeringer uit­ eengelegd in 2 componenten.2 Enerzijds hangt de organisatiegraad van vakbonden af van kenmer­ ken van de onderneming zoals haar monopolie­ positie, anderzijds hangt ook het loonniveau van die kenmerken af. Het statistisch vaststelbare ver­ band tussen organisatiegraad en loonstijging moet aldus in ieder geval ten dele op een gezamenlijke achtergrondvariabele berusten (zie ook Johnson, 1975).3

Ten onzent heeft Van Hulst (1984) recentelijk de opvattingen over de invloed van de vakbond op de loonvorming op een rij gezet. Hij onder­ scheidt inzichten uit de arbeidseconomie en in­ zichten van auteurs die via de zgn. loondruk- theorie menen dat de vakbond grote invloed op de loonvorming uitoefent. Van Hulst gaat uit van een eenmalig zwak effect van de aanwezigheid van vakbonden op de macro-economische reële loonvoet. Van een effect op de trendmatige loon- voetontwikkeling op lange termijn is geen spra­ ke.4 Hij stelt: ‘. . . in het empirisch onderzoek blijkt op langere termijn geen stabiele relatie tus­ sen veranderingen in vakbondsmacht en loonont­ wikkeling vastgesteld te kunnen worden, zeker niet voor Nederland’.

Van Hulst haalt de studie van Ward en Zis (1974) aan die zelfs tot een negatieve samenhang tussen verandering in vakbondsorganisatiegraad en loon­ ontwikkeling komt. Van Hulst concludeert dat de vakbond slechts de determinanten van loon­

(6)

vorming die op decentraal niveau bestaan institu­ tionaliseert. Starheden in loonvorming dienen niet aan het optreden van de vakbeweging te worden toegeschreven, maar komen voort uit het functioneren van de arbeidsmarkt als zodanig. Het is duidelijk dat economische en sociaal-we- tenschappelijke vraagstellingen met betrekking tot vakbonden elkaar overlappen. Een uitgeba­ lanceerd oordeel over de effecten en de invloed van vakbonden zal moeten berusten op integra­ tie van de onderzoeksresultaten en inzichten van meerdere disciplines. Een poging van de kant van economen om zo’n integrale aanpak toe te passen is de studie van Freeman en Medoff: What do unions do? (1984). Zij bestudeerden zowel de monopolie- als de collectieve stemfunctie van vakbonden en de invloed daarvan op economische efficiëntie, inkomensverdeling en de sociale pro­ cessen in en rond vakbondsorganisaties. Interes­ sant is hun bevinding dat aan vakbonden een zekere produktiviteits-bevorderende bijdrage kan worden toegeschreven. Deze conclusies nodigen uit tot nadere analyse van de vakbondswerking op bedrijfsniveau.5 Men zou op grond van deze positieve bijdrage wellicht ook tot het bestaan van een nieuw type machtsbasis kunnen beslui­ ten.

5.2 Vernieuwingen in de modelbouw

De bundel bevat een aantal pogingen tot vernieu­ wing in de modellenbouw op grond van de pu- blic-choice-benadering, de eigendomsrechten-be- nadering en het agency-paradigma. Deze aanzet­ ten zijn meer programmatisch van aard en in ge­ ringe mate empirisch uitgewerkt en getoetst. Wanneer we nagaan wat voor handelingsrationa- liteiten of actielogica’s in de modellen vervat zijn, dan valt allereerst die van de (vakbond als) onder­ neming op. Management-processen, en beheer van financiën zijn bij een vakbond net zo van be­ lang als bij een onderneming. In de Nederlandse theorievorming en het onderzoek van vakbonden is deze actielogica sterk verwaarloosd. Ten tweede zijn handelingsrationaliteiten als ‘belangenverte­ genwoordiging naar de leden toe’ en ‘de zelfhand­ having van bezoldigd bestuurders’ wel terug te vinden, maar is dat niet het geval met enkele an­ dere van de in totaal zes typen handelingsrationa­ liteiten of actielogica’s die Teulings (1984) in vakbonden onderscheidde. Naast belangenverte­ genwoordiging ten opzichte van de leden en zelf­ handhaving van bezoldigden waren dat:

— onderhandelen over arbeidsvoorwaarden met de werkgevers;

— participatie in sociaal-economische besturings- processen t.o.v. de overheid;

— beleidsvorming tegenover andere vakorganisa­ ties;

— mobilisatie van het vakbondskader.

Teulings stelt dat elementen uit deze 6 logica’s terug te vinden zijn in de formele organisatie, de functionele arbeidsverdeling en coördinatie­ mechanismen.

In het algemeen zijn de handelingsrationaliteiten in de modellen in Rosa’s bundel ook niet gericht op politieke macht. Deze beperking in de model­ bouw is echter, behalve voor degenen die in een diepgaande beschrijving van vakbonden als histo­ rische instituties zijn geïnteresseerd, niet automa­ tisch een probleem. De empirie zal ten slotte im­ mers uitsluitsel moeten geven in hoeverre ofwel simpele ofwel meer complexe modellen voldoen aan de verklaringsdoelstelling, binnen grenzen van spaarzaamheid in de modelconstructie. Het is te verwachten dat economische en sociaal­ wetenschappelijke verklaringen daarbij vaker met elkaar in de slag zullen gaan. □ Noten

1. Die marktverstorende effecten worden door Rees (1977) als volgt gekarakteriseerd: gegeven het on­ derscheid in lage en hoge inkomenssectoren, beïn­ vloeden de vakbonden de loonstructuur op een ma­ nier die de werkgelegenheidsgroei belemmert in die sectoren waar produktiviteit en inkomen van nature hoog zijn en die te veel arbeid laat zitten in lage in­ komenssectoren (bijv. de minst geschoolde dienst­ verlenende beroepen). Vakbonden bevoordelen met name die werknemers die toch al beter af zouden zijn, het merendeel gaat ten koste van de consument en de lager betaalde werknemers en niet ten koste van de kapitaalbezitters.

2. Naar welk verband J. Visser (1985) in diens artikel over vakbondsgroei en vakbondsmacht verwijst. 3. De constitutionaliseringstheorie van vakbonden

(Lammers, 1983, blz. 262) sluit hier waarschijnlijk op aan. Lammers stelt dat met de groei van bedrij­ ven een proces van bureaucratisering gepaard gaat dat dankzij vakbondsactie het karakter van constitu- tionalisering aanneemt.

4. De politicologen Arendsen en Geul (1983) onder­ scheiden m om enten waarop de vakbonden in een grote ruil resp. in kleine ruilen betrokken worden. Een interessante vraag is dan o f er samenhang be­ staat tussen het door Van Hulst genoemde aanwezig- heidseffect van vakbonden en de periode waarin een grote ruil tot stand komt.

5. Wilson e.a. (1 9 8 2 ) hebben de invloed van vakbonden op het besluitvormingsproces van organisaties be­ studeerd. Zij kwamen echter op grond van groot­ schalig empirisch onderzoek tot de conclusie dat die invloed gering is.

(7)

Literatu ur

- Arendsen, G., A. Geul, Corporatisme, In: Corporatis- me en verzorgingsstaat. T. Akkermans, P.W.M. Nobe- len (red.), Leiden/Antwerpen, 1983, biz. 46-71. - Buchanan, J.M., An econom ic theory o f clubs. In:

Economica 32, febr. 1965, biz. 1-14.

- Freeman, R.B. en J.L. M edoff, What do unions do?,

New York 1984.

- Freeman, R.B. en J.J. Medoff, The two faces o f unionism. In: Public Interest, 1979, vol. 57, biz. 69-93.

- Freeman, R.B., Individual labor m obility and union voice in the labor market. In: American Economic Review 66, nr. 2, m ei 1976, biz. 361-368.

- Hirschmann, A.O., Exit, voice and loyalty. Respon­ ses to decline in firms, organizations and states,

Cambridge, Massachusetts 1970.

- Hulst, N. van, De invloed van de vakbeweging op de loonvorming. In: Maandschrift Economie, 1984, nr. 4 , biz. 317-337.

- Johnson, G.E., The econom ic analysis o f trade union­ ism. In: American Economic Association, Recent Labor Economic Research, 1975, vol. 65, nr. 2, biz. 23-28.

- Lammers, C.J., Organisaties vergelijkenderwijs,

Utrecht/Antwerpen 1983.

- Martin, D.L., An ownership theory o f the trade union, Berkeley University o f California Press, 1980. - Rees, A., The economics o f trade unions (2nd re­

vised edition), Chicago/London 1977.

- Rosa, J.J. (ed.), The economics o f trade unionism: new directions, Kluwer/Boston/Dordrecht 1984 (353 biz., geen register).

- Ross, A., Trade union wage policy, Berkeley, 1948. - Teulings, A.W.M., Ontwikkelingen binnen werkne­ mersorganisaties, een organisatiesociologische bena­ dering. In: Sociaal Maandblad Arbeid, 1984, 39e jrg., nr. 11, blz. 720-737.

- Teulings, A.W.M., De macht van de vakbeweging. In:

Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 1986, nr. 1, blz. 2-3.

- Visser, J., Vakbondsmacht en vakbondsgroei in West- Europa. In: Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken,

1985, nr. 2, blz. 18-39.

- Ward, R. en G. Zis, Trade union militancy as an ex­ planation o f inflation: an international comparison. In: The Manchester School o f Economic and Social Studies, 1974, vol. XLII, nr. 1, blz. 46-65.

- Wilson, D.C., R.J. Butler, D. Gray, D.J. Hickson en G.R. Mallory, The limits o f trade union power in organisational decision making. In: British Journal

o f Industrial Relations, 1982, vol. XX, nr. 3, blz. 322-341.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Education was significantly associated with level of performance 6 years before death in one of the two cohorts (OCTO-Twin), independent of the SEP and other common factors such as

While there are often economic reasons for people to move to the city, insecurity in the rural areas, with respect to environmental degradation, natural resource scarcity, and lack

In this chapter, I examined the nursery effects of seagrass meadows in a seascape context, examining the role of seagrass habitat complexity and prey availability, and their

131 Charles University, Faculty of Mathematics and Physics, Prague, Czech Republic 132 State Research Center Institute for High Energy Physics (Protvino), NRC KI, Russia 133

Selected Approaches to Enhance Access and Retention of Indigenous Learners in Post‐Secondary Education: Options for the BC Ministry of Advanced Education Lesley

Indicator:  Student Outcomes – employment rate  Source:  Outcomes Survey, Budget Letter  Logic Model:  Education  Indicator Type:  Outcome  Policy Value: 

frameworks have been developed for examining simultaneous substance use. A review of literature pointed to the importance of considering multiple factors in investigating

Act (1857) and the Gradual Enfranchisement Act (1869), and elements of these policies rolled over into the Indian Act (1876). Therefore, Chapter Three will focus on these policies